Met RSV-fiasco
Vrij snel na het debScle van het RijnSchelde-Verolmeconcern is het een en ander bekend geworden over de ontstaansgeschiedenis van het concern. De verhoren
van de parlementaire enquetecommissie en
het boek van drs. A. Wassenberg 1) hebben
voldoende stof opgeleverd voor het trekken van enige voorlopige conclusies.
Hoewel met belangstelling kan worden
uitgezien naar het vervolg van de werkzaamheden van de parlementaire commissie valt het volgende, dunkt mij, reeds nu
vast te stellen.
De mening van Tideman in 1881 met betrekking tot de negentiende eeuw, vermeld
in het proefschrift van Dirkzwager over de
scheepsbouw in Nederland 2), dat de staat
de particuliere scheepsbouw in Nederland
de doodsteek heeft toegebracht, blijft ook
in deze eeuw overeind. De staat blijkt eerst
de fusie tussen Verolme en de NDSM te
hebben afgedwongen, en dat tegen de achtergrond van een relatief zwakke vermogensstructuur van Verolme en zonder dat
die staat een goed marktonderzoek naar de
toekomstige mark! voor supertankers
heeft laten verrichten. De staat blijkt
voorts de fusie tussen het Verolmeconcern
en het Rijn-Scheldeconcern te hebben geforceerd zonder dat de laatste groep financieel werd doorgelicht en terwijl de verwachting leefde dat bij Rijn-Schelde grote
verliezen op komst waren. Door beide beslissingen ontstond een deplorabel zwak
concern. Wel vertrouwen in het vermogen
van ministeries om ,,industriebeleid” te
voeren kan men nog opbrengen wanneer
bij zulke verstrekkende beslissingen dergelijke beleidsfouten worden gemaakt.
Uit de onderzoekingen komt wederom
naar voren dat de leidende ondernemers in
een bedrijfstak hun eigen spel spelen en onderhandelingen, manoeuvres, steun, fusies
en overnames slechts zien als procedures
die passen in de strategic om een dominante positie te bereiken. Wassenberg laat verscheidene malen zien dat in een dergelijk
spel, dat de herstructurering tot inzet
heeft, het er niet om gaat een goede bedrijfstakoplossing te bewerkstelligen,
maar om de andere partijen te blokkeren.
Voorkomen moet worden dat de rivalen de
hegemoniepositie bereiken en de eigen weg
daartoe moet openblijven. Vandaar het
streven naar, zoals Wassenberg het noemt,
het vermogen om elkaar in verzekerde bewaring te stellen. De verantwoordelijkheid
voor oplossingen wordt afgeschoven, beslissingen worden uitgesteld, zwarte pieten
worden anderen toegespeeld, alsof het
marktverloop het wel gedoogt dat dit
schuiven met de tijd ongestraft kan plaatsvinden. De herstructurering wordt dan snel
onbeheersbaar.
Men kan opmerken dat het logisch is dat
ondernemers zich zo gedragen. Zij verdedigen immers het eigen bedrijf. Maar dan
mist men het essentiele punt. Als de overheid door middel van een beroep op gemeenschapsmiddelen in een herstructureESB 18/25-4-1984
ringsproces betrokken wordt, heeft zij
slechts twee principiele opties: of wel zij
weigert onverbiddelijk steun aan welke ondernemerspartij dan ook, of wel zij neemt
haar voile verantwoordelijkheid en legt onafhankelijk een oplossing aan de partijen
op. Een tussenweg blijkt onbegaanbaar te
zijn. Een van de lessen uit het RSV-drama
(en andere soortgelijke episoden) is evenwel dat de overheid de laatste optie niet
waar kan maken.
Een volgende conclusie is dat het betrekken van allerlei commissies in dergelijke
ingewikkelde en slepende zaken het bereiken van een afdoende oplossing geen goed
doet. Het verloop wordt ondoorzichtig, leden van de commissies ontwijken de verantwoordelijkheid, vrezen overstemd te
•worden, terwijl bewindslieden op de bevindingen van de commissie afgaan.
Een vierde conclusie luidt dat de rol van
de vakbonden inzake een effectieve bei’nvloeding van de gebeurtenissen kwestieus
blijkt. Waarschijnlijk komt dat door de
nogal eenzijdige orientatie op het werkgelegenheidsvraagstuk, aangevuld met een
relatief gebrek aan competente deskundigen in eigen gelederen. In het RSV-drama
blijkt de vakbeweging langs de zijlijn te
staan, zij behoorde niet tot de partijen met
een belangrijke stem. Ik denk dat de primaire oorzaak voor dit gebrek aan relatief
gewicht niet het feit is dat de vakbeweging
geen kapitaal beheert of geen bestuurszetels inneemt, maar het gevolg is van gebrek
aan initiatieven. Terecht zegt D. Visser,
voorzitter van de Industriebond FNV, in
het laatste nummer van Socialisme en Democratic dat het verschil tussen economische voor- en tegenspoed niet wordt bepaald door beslissingen in Den Haag, maar
door ontwikkelingen in de markt. In het
wisselend getij van de markteconomie
moet men reageren met aangepaste initiatieven. Het heeft mij dan ook altijd verbaasd dat de vakbeweging zo’n voorstander van fusies en concentraties is geweest,
ondanks de bedrijfseconomische en algemeen economische reserves die de (buitenlandse) literatuur in zo ruime mate genereert.
Maar ook het Nederlandse economenwereldje kan zich niet aan blaam onttrekken. In vergelijking met het buitenland zijn
hier te lande verbluffend weinig ter zake
doende studies over structurele veranderingen in het bedrijfsleven gepubliceerd. In
het boekje Concentratie in het bedrijfsle-
ven (de neerslag van de in maart 1969 te
Amsterdam gehouden Landelijke Economenconferentie) stonden de sociale aspecten en de democratisering in het middelpunt van de belangstelling zodat de redacteur J.J. Kuijten schreef: ,,Van alle problemen betref fende de concentratieproblematiek is het juist dit aspect geweest waaraan
de meeste aandacht werd besteed” (biz.
113). De economische voordelen van de fusiewoede werden door alle sprekers (behalve de jurist VerLoren van Themaat) min of
meer vanzelfsprekend geacht. Langman
gaf twee argumenten ten gunste van fusies
in de scheepsbouw: ,,In de eerste plaats de
,.economies of scale”; in de tweede plaats
het reduceren van onzekerheden doordat
de grote groep sterker staat tegenover concurrenten en klappen op een terrein kan
opvangen door voordelen op andere” (biz.
87). De waarde van beide argumenten is
vrijwel nihil gebleken, hetgeen in de Amerikaanse literatuur van de jaren vijftig en
zestig al uitvoerig was besproken. De Vereniging voor Staathuishoudkunde heeft de
structuurproblematiek de laatste vijftien
jaar nooit behandeld. De laatste pre-adviezen over ,,De betekenis van trusts en
kartels voor de volkswelvaart” dateren
van 1928! Ook de steunverlening aan het
bedrijfsleven is daar de laatste tien jaar
niet aan de orde geweest. Kortom, een en
ander was de weerslag van het overheersende macro-economische denken in de
economische wetenschap hier te lande, hetgeen ons duur te staan is gekomen.
De laatste conclusie die het onderzoek
van de parlementaire enquetecommissie en
Wassenbergs boek ons voorhouden is dat
ons land vrijwel geen ruimte heeft geboden
aan de weinige echte ondernemers zoals
Verolme er een was. De man is door bijna
iedereen tegengewerkt of afstandelijk bejegend. De cruciale fouten werden gemaakt
toen het Ministerie van Economische Zaken hem met de failliete NDSM opzadelde
en later in het zwakke Rijn-Scheldeconcern
manoeuvreerde. Was dat niet gebeurd, dan
laat zich raden dat niet Verolme maar
Rijn-Schelde in de jaren zeventig ten onder
was gegaan. Dat neemt niet weg dat Verolme een verstrekkende beoordelingsfout
heeft gemaakt door het NDSM-voorstel te
aanvaarden. Expansieve ondernemers piegen de risico’s te onderschatten in hun
drang tot verwezenlijking van de plannen
die zij koesteren.
De algemene conclusie moet evenwel luiden, gezien de ervaringen met soortgelijke
drama’s als Nederhorst 3) en OGEM, dat
de Nederlandse overheid zich maar beter
buiten het krachtenveld van de ondernemingen kan houden en zich moet beperken
tot een voorwaardenscheppend beleid. Het
zal interessant zijn te zien of deze conclusie
door het vervolg van het onderzoek wordt
gestaafd.
H.W.de Jong
1) A.F.P. Wassenberg, Dossier RSV. Schijnbewegingen van de industriepolitiek, Leiden, 1984.
2) J.M. Dirkzwager, Dr. B.J. Tideman 18431883. Grondlegger van de moderns scheepsbouw in Nederland, dissertatie UvA, Leiden,
1970.
3) D. Haank en R. de Lange, De uitvaart van
Nederhorst, Gorinchem 1979.
363