mening
Ontwikkel het denken
Toen ik afstudeerde, was ontwikkelingseconomie een zelfstandig
vak met veel toekomst en dat was niet alleen zo in Rotterdam
waar Jan Tinbergen het vak destijds opzette. Iedere universiteit
had in die tijd een goed en aansprekend aanbod. Het maatschapÂ
pelijke debat en het wetenschappelijke discours tierden welig:
Nederlandse beleidsmakers en wetenschappers waren internatioÂ
naal toonaangevend en hun bijdragen werden als zodanig onderÂ
kend. Het debat over ontwikkelingseconomie bloeide ook omdat de
’heterodoxen’, of andersdenkenden, een mooie hangplek vonden
in dit brede vakgebied. De mainstream in International economics
bestond uit een wat esoterische terrein van de gevestigde hanÂ
delstheorieën die zowel van een wonderbare elegantie als van een
onontkoombare juistheid waren en bovendien het grote wiskundige
gelijk van de neoklassieke theorie aantoonden. De mainstream
had genoeg aan zichzelf, het schoolbord en de tweede orde voorÂ
waarde. Hierdoor bleven alle overige relevante factoren als gat in
de markt over voor de heterodoxen die zich dus met van alles en
nog wat konden bezighouden (van landbouw tot instituties, van
analfabetisme tot schuldenproblematiek en van kapitaalÂbehoefte
tot basisgezondheidszorg). Een breed en wisselend palet van
creatieve oplossingen was kenmerkend voor de voortgang die
geboekt werd in het denken. Dit bleek tegelijkertijd een vruchtbare
voedingsbodem voor het beleid en het leverde een vak op dat erg
in trek was bij studenten.
Van die dynamiek en dat élan is weinig of niets overgebleven.
In academisch Nederland vinden nog maar een paar toonaangeÂ
vende ontwikkelingseconomen emplooi (en heel vaak noemen ze
zich nadrukkelijk niet zo). De relatie tussen de toonaangevende
Nederlandse economische wetenschappers en de beleidsmakers
van Ontwikkelingssamenwerking is dor en droog (het Ministerie
van Financiën zoekt de kritische dialoog over ontwikkelingsvraagÂ
stukken wel, zie bijvoorbeeld J.J. Teunissen en A. Akkerman,
2005). Dat roept de vraag op hoe een ooit zo sterke, vruchtbare
en productieve symbiose tussen wetenschap en beleid binnen een
generatie teloor heeft kunnen gaan? En de tweede daarbij beÂ
horende vraag is dan: is dat dan erg?
Ontwikkelingsprogrammering (zo heette dat vak in mijn tijd ècht)
was een vak waarin de maakbaarheid van de samenleving voorop
stond. Als het vak teloor is gegaan omdat economische groei in
de realiteit natuurlijk nooit het resultaat is geweest of kan zijn van
wat simpel gedraai aan macro-economische knoppen, dan is het
afkalven van het vak op het eerste gezicht geen verlies. Dit temeer
daar de kritiek van de heterodoxen grotendeels geabsorbeerd is
door de mainstream economen. Het vak internationale economiÂ
sche betrekkingen omvat tegenwoordig veel meer dan comparaÂ
tieve voordelen of Edgeworth boxen. De endogene groeischool kijkt
ook naar corruptie en governance. Er is ruimte voor de analyse van
factoren die voorheen als veel te soft voor de economische wetenÂ
schap werden gezien, zoals cultuur, geschiedenis of diplomatie
(vergelijk mijn Economic diplomacy, trade and commercial policy,
Positive and negative sanctions in a New World Order van Edward
Elgar, 1994). De grenzen van de wetenschap zijn opgeschoven en
omvatten nu ook de gedachten die voorheen anders en vreemd
waren. Beleidsmatig is ontwikkelingssamenwerking geprofessioÂ
naliseerd, gebureaucratiseerd en grotendeels uitbesteed via de
Wereldbank en organisaties als Novib. Zo bezien is de factor ’ontÂ
wikkeling’ geen onderscheidende factor meer, omdat de ruimere
gereedschapskist van economen prima op alle landen kan worden
toegepast: geldpompen heeft geen zin (hier stelt de absorptiecaÂ
paciteit grenzen) en de belangrijkste determinanten zijn de basisÂ
condities: (internationale) marktwerking waar mogelijk, stabilisatie
en voorspelbaarheid van macro-economische omgeving en schuldÂ
politiek en een heldere en transparante governance structuur.
Voortschrijdend inzicht kan men niet betreuren.
Toch mis ik het idealisme en het debat. Het Nederlandse ontwikÂ
kelingsbeleid wordt niet langer gedreven door economische denkÂ
kracht, maar is vervallen tot een bedrijfskundige haast mechaniÂ
sche aanpak waarbij sectorale of thematische projecten binnen het
kader van een vastgestelde en niet ter discussie staande landenÂ
lijst worden uitgevoerd. De toon is bureaucratisch, het vertrouwen
in de rationaliteit van de quasi objectiveerbare projectdoelstelÂ
lingen is groot, maar door de partiële aanpak is het totaalplaatje
buiten beeld geraakt. De universitaire wereld is wel erg braaf geÂ
worden, want het onderzoek is gericht op de ranglijsten en op die
ranglijsten komen de excentriekelingen, de warhoofden en de Don
Quichotes niet naar boven. Het lijkt er soms wel eens op dat je
in de academiën tegen je pensioen moet zitten om een afwijkend
geluid te kunnen laten horen dat er toe doet. Op straat en in de
internationale instellingen wordt gedebatteerd. Op de Nederlandse
universiteiten is van een breed georiënteerde macro-economische
analyse van het insiders-outsiders vraagstuk op wereldschaal alÂ
lang geen sprake meer. En dat terwijl dat toch eigenlijk de kern is
van het ontwikkelingsvraagstuk dat een verdelingsvraagstuk is. Die
focus verschaft de dwingende redenen voor handelsliberalisatie in
sectoren waar de haves soms iets te verliezen hebben, maar waar
een wereld te winnen is.
Referenties
Bergeijk, P. van (1994) Economic diplomacy, trade and commercial policy. Positive
and negative sanctions in a New World Order. Edward Elgar, Cheltenham.
Teunissen, J.J. & A. Akkerman (red.) (2005) Protecting the poor. Global financial
institutions and the Vulnerability of Low Income Countries. Fondad, Den Haag.
Peter van Bergeijk
p.a.g.vanbergeijk@minez.nl
ESB
3 november 2006
569