Manoilescu probeerde het onderbuikgevoel van velen dat
tot protectionisme leidt een algemene theoretische basis te
geven. Sinds Manoilescu geldt dat het argument van de relatieve kostenverschillen, een van de belangrijkste pijlers voor
vrijhandel, niet klopt bij een gesegmenteerde arbeidsmarkt.
A
Auke Leen
Universitair docent aan de
Universiteit Leiden
ls Roemeens politiek econoom leidde
Mihail Manoilescu (1891–1950) een
stormachtig leven. Aanvankelijk is hij
liberaal. Als regeringsvertegenwoordiger
die bij Mussolini op bezoek ging, komt hij onder
invloed van het corporatistische fascisme, voor hem
een beweging, in schaal en originaliteit gelijk aan de
Franse Revolutie. Een Roemeense democratie waarin
een meerderheid van boeren beslist over zaken die
ze niet aangaan, spreekt hem niet aan. Hij bekleedt
vele posten binnen vele regeringen, waaronder die
van minister van industrie en handel. Ook is hij enige
tijd directeur van de centrale bank. In het begin van
de Tweede Wereldoorlog is hij minister van buitenlandse zaken. In 1945 raakt hij in gevangenschap,
waarin hij ook overlijdt.
Lagelonenlanden werden en worden als een bedreiging gezien voor hogelonenlanden. Het tegenargument
is al gegeven door de klassieke economen. Smith
wees op een hoge arbeidsproductiviteit waardoor arbeid duur is maar producten goedkoop zijn. Een hoog
loon reflecteert welvaart en is geen hinderpaal voor de
groei van de welvaart. Een hogelonenland met zijn al
gevestigde productie kan zijn welvaart in feite alleen
maar verspelen door mismanagement. Het bestaande
voordeel van een hoge arbeidsproductiviteit, goede
wegen, goed onderwijs en veiligheid maakt de positie
van het hogelonenland bijna onaantastbaar. Alle resterende twijfel over vrijhandel veegt Ricardo van tafel
met zijn theorie van de relatieve kostenvoordelen.
Zelfs al zou een land goedkoper zijn in alles dan nog
is er door ruil voor beide voordeel te behalen. Later
is dit omschreven als het Woodrow Wilson-argument.
Van deze Amerikaanse president was bekend dat hij
niet alleen een betere president was dan zijn secretaresse maar ook nog sneller typte. En toch, door
specialisatie stijgt de totale productie.
Maar, zo ontstond het idee (voor het eerst door
Manoilescu (1931, 1935) zodanig verwoord, dat het
de pennen in beweging zette) dat het kan zijn dat
loonverschillen binnen een land, en niet tussen landen, protectionisme rechtvaardigen. Stel, een lading
buitenlandse kolen kost in Roemenië 6.000 lei en
binnenlands geproduceerde kolen kosten 7.500 lei.
De productiviteit in de kolensector is 75.000 lei per
erflaters
Manoilescu’s argument tegen
vrijhandel
werker per jaar; de productiviteit in andere sectoren
is 30.000 lei. Onder die omstandigheden is het voor
Roemenië beter om zelf kolen te produceren. Immers,
door te importeren krijgen we met twintig werkers
honderd ladingen kolen, terwijl we als de Roemenen
ze zelf hadden geproduceerd, tweehonderd ladingen
hadden gehad (Manoilescu, 1931).
De geschetste omstandigheid is een valide argument
voor protectie. Een verbod op de invoer van schijnbaar goedkope buitenlandse kolen stuurt arbeid naar
de productieve kolensector. De vraag blijft natuurlijk
waarom de arbeidsmarkt zo blijvend gesegmenteerd
is en waarom protectie wel werkt om arbeid naar
de productieve sector te sturen. Haberler, Ohlin en
Viner dienden Manoilescu vooral op die punten van
repliek. Toch blijft het voor veel ontwikkelingseconomen uit de vorige eeuw een uitgemaakte zaak dat
product- en factormarkten in ontwikkelingslanden
niet werken. Zoals er tegenwoordig ook de overtuiging
bestaat dat veel topinkomens in de marktsector niet
op productiviteit zijn gebaseerd maar op institutionele
verhoudingen.
De uitkomst in onze tijd van Manoilescu’s onmiskenbare mijlpaal in de theorievorming over internationale
handel is geen ondersteuning van protectie, althans
niet als eerste beleidsmaatregel. Met een gesegmenteerde arbeidsmarkt staat een loonkostensubsidie op
één; het verschijnsel wordt aan de bron bestreden.
Op de tweede plaats staat een productsubsidie: de
werkgelegenheid wordt indirect beïnvloed. Pas op de
derde plaats staat een importrestrictie: de werkgelegenheid in de betrokken sector stijgt indirect maar er
treedt ook nog een verstoring op in de binnenlandse
consumptie (Bhagwati, 1971).
Voor Manoilescu zelf gold dat hij het wetenschappelijke fundament had gelegd voor protectie in het
algemeen. Immers, het verschil in productiviteit
tussen sectoren kan worden gemeten. Protectionisme
kan effectief en zonder vooroordelen worden gestuurd. Volgens Manoilescu heeft List met zijn opvoedingsargument (infant industry) protectie alleen
maar ontkracht. List stelt immers dat vrijhandel in het
algemeen de regel is en protectie slechts tijdelijk in
een bepaalde historische fase is te rechtvaardigden.
Literatuur
Bhagwati, J. (1971) The general theory of distortions and
welfare. In: Bhagwati, J. et al. (red.) Trade, balance of payments,
and growth. Amsterdam: North Holland.
Manoilescu, M. (1931) The theory of protection and international
trade. Londen: P.S. King.
Manoilescu, M. (1935) Arbeitsproduktivität und Außenhandel.
Weltwirtschaftliches Archiv, 42, 13–43.
ESB
22 februari 2008
119