Ga direct naar de content

De Nederlandse innovatieparadox genuanceerd

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 22 2008

innovatie

De Nederlandse innovatieparadox
genuanceerd
Het bestaande beeld van Nederland als land met
weinig innovatieactiviteiten moet worden genuanceerd.
Dat blijkt wanneer innovativiteit naar economische
sector en bedrijfsgrootte wordt geanalyseerd.

S

inds de Lissabon-agenda uit 2000 ambieert Nederland een kenniseconomie die
gedreven wordt door innovatie (Ministerie
van Economische Zaken, 2003). De vraag
is vervolgens hoe innovatief Nederland is geworden.
De Organisatie voor Economische Samenwerking en
Ontwikkeling (OESO) is sceptisch en spreekt over
de Nederlandse innovatieparadox (OESO, 2005).
Nederland is sterk in het creëren van kennis en kent
bijvoorbeeld een hoog aantal wetenschappelijke
publica­ies per capita. De innovatieactiviteiten zijn
t
evenwel niet meer dan gemiddeld. Het beeld is er
een van een gebrek aan prikkels voor organisaties
om zich met innovatie bezig te houden en van een
cultuur die het nastreven van excellentie afwijst en
risico nemen mijdt (OESO, 2005). Maar dit beeld
moet genuanceerd worden. Sector en organisatiegrootte zijn belangrijke voorspellers van innovatief
gedrag (Van Miltenburg et al., 2005; Dolfsma en
Van der Panne, 2006). In dit artikel wordt daarom
innovativiteit naar sector en organisatiegrootte
geanalyseerd.

Uitgangspunten en data

Robert Kok en Sonja
Bekker
Universitair docent aan de
Radboud Universiteit Nij­
megen, promovenda aan de
de Universiteit van Tilburg
en onderzoeker aan de OSA

116

ESB

Innovativiteit is gemeten aan de hand van investeringen die organisaties in onderzoek en ontwikkeling
(O&O) doen. O&O heeft een positieve invloed op
het aantal innovaties (Acs en Audretsch, 1988). De
meting betreft de volgende indicatoren: het aantal
organisaties met O&O, de grootte en het permanente
karakter van de O&O-investeringen, de mate van
uitbesteding van de O&O-investeringen, en het type
O&O-investeringen in 2002 en 2005 in Nederland.
De data zijn uitgesplitst naar economische sector en organisatiegrootte, om een genuanceerder
beeld te verkrijgen van innovatie in Nederland. Van
Miltenburg et al. (2005) signaleren dat organisaties
in de dienstensector niet direct minder innovatief
zijn, maar doorgaans wel een ander type innovatieactiviteit hebben dan industriële ondernemingen. Ook
CBS-gegevens tonen aan dat er verschillen bestaan
tussen diensten, industrie en overig (waaronder de
sectoren Landbouw en Bouwnijverheid), als het gaat
om de huidige en vroegere innovatieactiviteiten en
innovatietypen (CBS, 2006). De OESO (2005) merkt
zelfs op dat zestig procent van de kloof tussen de

22 februari 2008

Nederlandse O&O-intensiteit en de gemiddelde score
in OESO-landen te verklaren valt door de specialisatie van Nederland in O&O-extensieve sectoren. Dit
is een sterk argument om bij de vaststelling van de
innovativiteit van Nederland beter te letten op verschillen tussen sectoren.
Ook de grootte van organisaties laat verschillen zien
in innovativiteit. Grote bedrijven kunnen door grotere
technische kennis en risicodraagkracht meer innovaties voortbrengen (Camisón-Zornoza et al., 2004).
Bovendien kunnen ze hun O&O-kosten relatief
voordeliger spreiden dan kleine bedrijven (Cohen en
Klepper, 1996). Organisatiegrootte speelt ook een
rol bij de invloed van sectorkenmerken op de innovativiteit (Acs en Audretsch, 1988). Dan blijkt dat ook
kleine organisaties innovatief zijn. Zo stellen Dolfsma
en Van der Panne (2006) dat Nederlandse sectoren
met veel kleine organisaties innovatief zijn, omdat die
de innovatie aanjagen. Ook hangt organisatiegrootte
op een andere manier met de sector samen. In de
sector Overheid zijn doorgaans veel grote organisaties
actief, terwijl de sector Handel, horeca en reparaties
vooral kleine organisaties heeft.
Met behulp van data van het Arbeidsvraagpanel
van de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarkt­
onderzoek (OSA) is het mogelijk om een gedetailleerd
onderscheid te maken naar sector en grootteklasse
op de genoemde O&O-indicatoren (zie Bekker
et al., 2007). De data over O&O in 2002 zijn in
2003/2004 verzameld en de data over 2005 zijn in
het voorjaar van 2006 verkregen. In 2002 en 2005
hebben zo’n 4.680 respectievelijk 1.500 organisaties
de vragen over het ontplooien van O&O-activiteiten
beantwoord, waarna er in de subvragen zo’n 1.100
respectievelijk 470 organisaties overbleven. De data
komen uit een steekproef die gestratificeerd is naar
sector en grootte van organisaties en die na weging
representatief is voor Nederland.

O&O-activiteiten naar sector
In de Nederlandse economie steeg het omzetpercentage besteed aan O&O tussen 2002 en 2005.
In 2005 werd gemiddeld over alle Nederlandse
organisaties 1,5 procent van de omzet aan O&O
uitgegeven, terwijl dit in 2002 nog 1,1 procent was
(Bekker et al., 2007). Verbijzondering naar sector
maakt duidelijk dat vooral de Zakelijke dienstverlening en de Industrie en landbouw meer zijn gaan
investeren in O&O. In de Zakelijke dienstverlening
betreft het een stijging van 2,1 in 2002 naar 3,9
procent van de omzet in 2005 en voor de Industrie
en landbouw in dezelfde periode van 1,6 naar 2,1

tabel 1

Percentage organisaties met O&O-activiteiten naar sector en grootte, met percentage organisaties uitgesplitst naar permanent budget en
u
­ itbesteding en met percentage van de uitgaven aan O&O uitbesteed (2002, 2005)

Organisaties
met O&O
2002
Totale economie

2005

23

22

Permanent
O&O-budget
2002
2005
53

Percentage organisaties met O&O waarvan:
O&O zelf verO&O deels uitbeO&O geheel uitricht
steed
besteed
2002
2005
2002
2005
2002
2005

50

55

58

39

34

6

Percentage van
O&O-uitgaven
uitbesteed
2002
2005

8

19

20

Sector:
Industrie en landbouw

35

41

56

50

57

70

40

26

3

4

15

16

Bouwnijverheid

18

10

48

311

57

621

38

381

5

1

161

191

Handel, horeca, reparatie

15

13

43

40

53

48

38

35

9

16

20

301

Transport

19

13

37

21

43

68

47

32

9

0

1

23

131

Zakelijke dienstverlening

33

35

59

53

65

69

30

27

6

4

14

121

Zorg en welzijn

25

28

58

59

55

30

34

63

11

7

22

28

Overige dienstverlening

28

16

40

37

47

62

47

22

6

16

24

241

Overheid

20

31

59

69

19

27

77

65

4

8

30

311

Onderwijs

19

27

75

73

30

53

67

38

4

9

35

241

5–9 werknemers

16

17

43

43

52

62

39

24

9

14

19

211

10–19 werknemers

22

20

52

42

59

48

34

47

8

5

21

25

20–49 werknemers

29

30

51

55

59

64

37

32

3

4

16

15

50–99 werknemers

35

35

65

62

49

53

45

43

6

3

20

181

100–499 werknemers

43

36

68

71

51

49

46

48

3

3

16

22

500 of meer werknemers

61

59

80

75

53

44

44

56

3

0

13

16

Grootte:

1

Aantal waarnemingen is beperkt

Bron: OSA-Arbeidsvraagpanel

procent. Daartegenover staat de Onderwijssector met
een daling van 2,3 naar 1,5 procent.
De stijging van O&O-uitgaven komt niet door een
verandering in het aandeel organisaties dat aan O&O
doet. Vergeleken met 2002 bleef het percentage
organisaties in 2005 dat O&O-activiteiten ontplooit
nagenoeg gelijk (zie tabel 1). De sectoren laten
onderling echter grote verschillen zien. In de vier
sectoren Transport, Bouwnijverheid, Handel, horeca
en reparatie, en Overige dienstverlening verminderde
het aandeel organisaties met O&O flink. Echter, in de
Industrie en landbouw, evenals in de Zakelijke dienstverlening waar toch al relatief veel organisaties aan
O&O doen, steeg het percentage organisaties juist. In
deze sectoren werd in die periode ook geïnvesteerd.
Uit de stijging in sommige sectoren kan worden afgeleid dat er in Nederland wel degelijk prikkels aanwezig zijn om meer te innoveren, zelfs in de economisch
moeizame jaren tussen 2002 en 2005.
Wel worden de O&O-activiteiten landelijk gezien in
licht afnemende mate gefinancierd uit een permanent (jaarlijks) budget. Uitzonderingen zijn de Zorg
en welzijn en de Overheid. De Industrie en landbouw,
de Zakelijke dienstverlening en de Transport laten
zelfs een sterke daling zien in het aandeel organisaties met een permanent O&O-budget. De focus
lijkt daar te verschuiven naar de kortere termijn.
Zodoende kan de continuïteit van innovatie afnemen.
In hun keuzes om O&O al dan niet uit te besteden
zijn organisaties extremer geworden. Ze kiezen er
vaker voor om O&O ofwel geheel in eigen huis te
houden, ofwel geheel uit te besteden. Het aandeel
organisaties dat O&O geheel in eigen beheer heeft,
is gegroeid naar een ruime meerderheid. Maar in

het uitbestedingsgedrag van een aantal sectoren zitten opmerkelijke verschuivingen tussen 2002 en 2005. De sectoren Handel, horeca en reparatie en Zorg
en welzijn staan met een daling tegenover de Industrie en landbouw alsmede de
Zakelijke dienstverlening, waar het percentage organisaties met O&O geheel in
eigen beheer is gestegen tot zelfs ongeveer 70 procent. O&O in eigen beheer
maakt organisaties toch minder kwetsbaar. Ook al besteedt een iets kleiner deel
van de organisaties hun O&O geheel of gedeeltelijk uit, het percentage van de
totale uitgaven dat aan O&O wordt uitbesteed is min of meer gelijk gebleven. Ook
hier zijn er naar sector verschillen te zien wat betreft percentage van de totale
uitgaven dat werd uitbesteed en de ontwikkeling hierin.
Organisaties richten hun O&O het meest op het verbeteren van producten of diensten (zie tabel 2). Dit percentage is bovendien gestegen. Dit is ten koste gegaan
van het verbeteren van processen, maar ook van de overige activiteiten. In de
meeste sectoren is dit beeld zichtbaar. Echter, in de Handel, horeca en reparatie
is het beeld juist tegenovergesteld. Daar is het percentage procesgerichte O&O
sterk gestegen ten opzichte van product/dienstgerichte O&O.

O&O-activiteiten naar grootte van organisaties
Uit het OSA-Arbeidsvraagpanel blijkt dat de grootte van de organisaties ook
samenhangt met O&O-ontwikkelingen. Kleinere organisaties besteden gemiddeld
een veel lager gedeelte van hun omzet aan O&O, afhankelijk van de grootteklasse
tussen de 1,7 en 1 procent in 2005. Bedrijven en instellingen met 100–499
werknemers besteden 2,7 procent van hun omzet aan O&O en organisaties met
500 of meer werknemers zelfs 3,7 procent (Bekker et al., 2007). Bovendien
hebben veel meer grote organisa­ies O&O-activiteiten dan kleine organisaties
t
(zie tabel 1). Ook hebben grotere organisaties vaker een permanent budget
voor O&O. In de tijd zijn verschuivingen zichtbaar in bijna alle categorieën en in
beide richtingen. In 2005 zijn er geen organisaties met 500 of meer werknemers meer die O&O geheel uitbesteden en doen minder van die organisaties de
O&O zelf. Wel besteden veel meer van de grootste organisaties een gedeelte van
hun O&O-activiteiten uit: in 2002 deed 44 procent dit en in 2005 56 procent.
Organisaties met 5–9 werknemers zijn juist vaker hun O&O geheel gaan uitbesteden, maar tegelijkertijd is ook het percentage kleinste organisaties dat O&Oactiviteiten geheel zelf uitvoert gestegen. Het CBS geeft aan dat het aantal kleine

ESB

22 februari 2008

117

tabel 2

Organisaties met O&O-activiteiten uitgesplitst in procenten over product/
dienst, proces en andere activiteiten, naar sector en grootte (2002, 2005)

Gemiddelde verdeling per organisatie met O&O gericht op:
Producten of
Processen
Andere
diensten
activiteiten
2002
2005
2002
2005
2002
2005
Totale economie

63

68

27

25

10

7

Sector:
Industrie en landbouw

67

71

27

22

6

7

Bouwnijverheid

53

861

32

111

14

31

Handel, horeca, reparatie

58

54

31

39

11

7

Transport

53

68

27

26

20

6

Zakelijke dienstverlening

71

75

21

20

8

5

Zorg en welzijn

64

71

29

21

7

7

Overige dienstverlening

59

67

28

25

13

9

Overheid

53

62

40

31

7

8

Onderwijs

47

59

31

28

22

12

Grootte:
5–9 werknemers

72

20

18

10

9

61

64

31

29

8

7

20–49 werknemers

63

68

24

29

13

3

50–99 werknemers

55

63

33

32

12

5

100–499 werknemers

56

69

35

24

9

7

500 of meer werknemers
1

70

10–19 werknemers

57

60

31

22

12

17

Aantal waarnemingen is beperkt

Bron: OSA-Arbeidsvraagpanel

organisaties in Nederland groeit, terwijl het aantal grote ondernemingen slinkt
(CBS, 2007). Gegeven het geschetste beeld van de O&O-activiteiten zou de
krimp in het aantal middelgrote en hele grote organisaties de O&O-intensiteit negatief kunnen beïnvloeden. Daarentegen is van de toename in kleine organisaties
juist een positieve invloed te verwachten, omdat deze relatief veel zelf aan O&O
doen. Deze kleine organisaties kunnen dan mogelijk een belangrijke rol spelen in
de innovatieve ontwikkeling van sectoren (Dolfsma en Van der Panne, 2006).
Voor zowel kleine als grote organisaties geldt dat in 2005 een groter percentage
van de O&O aan producten of diensten is besteed dan in 2002. Dit is over het algemeen ten koste gegaan van de besteding aan het proces en andere activiteiten.
Het blijft echter zo dat de kleinste organisaties flink verschillen van de allergrootste. Kleine organisaties leggen zich veel meer toe op product- of dienstgerichte
O&O. Dit geldt voor de grootste organisaties in mindere mate. Zij doen ook vaak
aan procesgerichte O&O en richten bovendien hun O&O regelmatig op andere,
bijvoorbeeld organisatorische, activiteiten.

Literatuur
Acs, Z.J. en D.B. Audretsch (1988) Innovation in large and small
firms: An empirical analysis. The American Economic Review,
78(4), 678–690.
Bekker, S., P. Ester, G. Evers, A. Gielen, E. Josten, M. Kerkhofs,
A. Román, J. Schippers en M. de Voogd-Hamelink (2007)
Trendrapport vraag naar arbeid 2006. Tilburg: OSA.
Camisón-Zornoza, C., R. Lapiedra-Alcamí, M. Segarra-Ciprés en
M. Boronat-Navarro (2004) A meta-analysis of innovation and

Conclusie

organizational size. Organization Studies, 25(3), 331–361.

Uit de OSA-data blijkt dat de Nederlandse innovatieparadox die de OESO schetst
moet worden genuanceerd. Nederland heeft weliswaar over het geheel genomen
geen grote sprong voorwaarts gemaakt op het gebied van innovatie; O&O is
zelfs minder permanent van karakter geworden. Maar sommige sectoren laten
wel degelijk een groei in hun toch al bovengemiddelde O&O-inspanningen zien.
Vooral de Industrie en landbouw is aan een opmars bezig met: O&O in grotere
omvang, in meer organisaties, meer in eigen beheer en meer gericht op producten en diensten. Dat gaat om hoogwaardige industrieën als de scheepvaart, de
chip(machine)productie, vrachtwagens, halfgeleiders en de chemie, maar ook
de tuinbouw (Dankbaar, 2007). De Zakelijke dienstverlening volgt in het kielzog. De sleutelgebieden van het Innovatieplatform passen in dit plaatje. In de
dienstensectoren zien we verder een gemengd beeld. Naast de Zakelijke dienstverlening doen de Zorg en Welzijn, de Overheid en het Onderwijs het goed met
O&O in meer organisaties en minder uitbesteed. Echter, de ontwikkelingen in de
Bouwnijverheid, Handel, horeca en reparatie, Transport, en Overige dienstverlening stemmen tot zorg. En juist in de dienstensectoren is Nederland in verge-

118

lijking met andere Europese landen sterk vertegenwoordigd (Eurostat, 2006).
Een soortgelijk beeld is zichtbaar voor de grootte
van organisaties. Organisaties met 500 of meer
werknemers besteden een veel groter deel van hun
omzet aan O&O. Ook zijn er meer grote organisaties
met permanente O&O dan kleine, maar het aandeel
grote organisaties dat deze O&O zelf verricht daalt.
Bovendien daalt het aantal grote organisaties in
Nederland. Meer kleine organisaties maken daarentegen de keuze om O&O geheel zelf te verrichten.
Nederland bestaat bovendien uit relatief veel kleine,
waardetoevoegende organisaties (Eurostat, 2006) en
hun aantal stijgt. In de beoordeling van Nederland
als geheel vallen de veelbelovende innovatie-inspanningen van sommige sectoren en grootteklassen weg
door benedengemiddelde O&O-activiteiten in andere
organisatiecategorieën. De OESO refereert wel aan
de specialisatie van Nederland in O&O-extensieve
sectoren als een belangrijke verklaringsgrond, maar
zet desalniettemin een beeld van Nederland neer
als een land met een gebrek aan innovatieprikkels.
Een genuanceerder beeld werpt een ander licht op
Nederland als innovatieland en kan beslissingen
over innovatie-investeringen helpen te sturen. Waar
precies geïnvesteerd moet worden hangt af van het
onbenutte innovatiepotentieel. Dat vergt een gedetailleerder onderzoek, bijvoorbeeld binnen de sectoren.
Maar het is duidelijk in de cijfers te zien dat investeringen in groeisectoren op landelijk niveau gecompenseerd worden door dalingen in andere sectoren.

ESB

22 februari 2008

CBS (2006) Kennis en economie 2006. Voorburg/Heerlen: CBS.
CBS (2007) Meer kleine en minder grote bedrijven.
Webmagazine, 17 september 2007.
Cohen, W.M. en S. Klepper (1996) Firm size and the nature of
innovation within industries: The case of Process and Product
R&D. The Review of Economics and Statistics, 78(2), 232–243.
Dankbaar, B. (2007) De Nederlandse industrie: sterke motor
met zwak imago. Hoofddorp: Stichting Industriebeleid en
Communicatie.
Dolfsma, W. en G. van der Panne (2006) Innovatie: mkb belang­
rijker dan grootbedrijf. ESB, 91(4494), 474–475.
Eurostat (2006) European business. Facts and figures. Data
1995–2005. Luxemburg: European Communities .
Miltenburg, J.G.M. van, J.P.J. de Jong en A. Sluijter (2005) Feiten
en ficties over innovatieve diensten. ESB, 90(4463), 270–272.
Ministerie van Economische Zaken (2003) In actie voor innova­
tie. Innovatiebrief deel 1, Den Haag.
OESO (2005) Economic survey of the Netherlands 2005: Making better
use of knowledge creation in innovation activities, Parijs: OESO.

Auteurs