Macro versus meso
].P. Verbruggen, Van macro naar meso; een trendmatige ontwikkeling
in de Nederlandse modelbouw, Wolters Noordhoff, Groningen, 1992,
326 blz., f 74.
De kunst van de econometrische modelbouw is om de complexe economische werkelijkheid te vatten in een
stelsel wiskundige vergelijkingen. De
hiervoör vereiste vereenvoudiging
van de werkelijkheid vormt een cruciaal element en is uiteindelijk bepalend voor de werking en reikwijdte
van het model. Naast abstractie en
benadering vormt aggregeren van individuen, bedrijven, produkten en
tijdseenheden daarbij een onmisbaar
hulpmiddel. Deze aggregatie heeft
evenwel haar prijs in de vorm van
verlies aan. informatie over individuele agenten en specifieke economische grootheden. Dit mondt uit in het
klassieke spanningsveld met aan de
ene kant de macro-benadering
en
aan de andere kant de micro-benadering. Ergens tussen deze twee uitersten ligt de meso-benadering,
die
enerzijds gebruik maakt van aggregatie, met alle praktische voordelen van
dien, maar die anderzijds via desaggregatie van het totaal van bedrijven
in homogenere groepen ook rekening houdt met de specifieke karakteristieken van sectoren. Dit kan belangrijke voordelen bieden, zoals
Verbruggen in zijn onlangs verschenen boek over de sectorbenadering
en haar beleidsrelevantie betoogt.
sectorenmodel SECMON, het in Europese context ontwikkelde HERMESmodel, en het sedert 1988 door het
CPB gebruikte ATHENA. Van recentere datum is het systematisch inbouwen van sectorale elementen in macro-econometrische
modellen, zoals
bij het huidige CPB-model FKSEC,
dat rekening houdt met de uiteenlopende kapitaalintensiteit en mate van
openheid van sectoren. Hoewel wat
betreft de vraagkant nog steeds een
zuiver macro-model, is de bedrijvensector aan de aanbodkant in zes sectoren gedesaggregeerd en is onder
meer onderscheid gemaakt naar de
afgeschermde en de niet-afgeschermde sector. Een ander voorbeeld van
meso-benadering vormt het incorporeren van de sectorale bijdragen in
de kostenstructuur zoals die behalve
in FKSEC ook in MORKMON II, het
beleidsmodel van de Nederlandsche
Bank, is toegepast. Aldus bezien zou
men met Verbruggen kunnen instemmen dat in de Nederlandse modelbouw sprake is van een trendmatige
ontwikkeling van macro richting
meso. Daaronder valt zowel het toenemende gebruik van sectormodellen als het in toenemende mate incorporeren van sectorale elementen in
macro-econometrische
modellen.
Van macro naar meso
Andere trends in de modelbouw
Afgezien van de input-outputanalyse,
die de facto inspeelt op de sectorale
produktiestructuur
en doorgaans ook
een essentiële rol speelt in de latere
sectormodellen, heeft, zeker in Nederland, de nadruk wat betreft de empirische modelbouw aanvankelijk vooral
op de macro-benadering
gelegen. Pas
vanaf medio jaren zestig verschenen
de op econometrische leest geschoeide sectormodellen, zoals het van
1965 daterende 23-sectorenmodel
van het CPB, het op de Stichting voor
Economisch Onderzoek van de UvA
eind jaren zeventig gebouwde vier-
Er doen zich daarnaast nog andere
trends voor in de econometrische modelbouw, zoals de toenemende aandacht voor de aanbodkant en voor
monetaire aspecten. Niet minder belangrijk zijn de overigens niet door
Verbruggen genoemde inspanningen
om tot een betere modellering van de
verwachtingsvorming
en vermogenseffecten te komen. Al deze trends
hebben gemeen dat zij inspelen op
de kritiek jegens de standaard macroeconometrische modellen, zoals die
met name in de jaren zeventig opgang deed. Wat betreft de aggregatie
geldt de kritiek voornamelijk het feit
ESB 6-10-1993
dat macro-modellen geen recht doen
aan de sectorale verschillen in produktie- en afzetstruetuur, en de mogelijk daaruit voortvloeiende vertekeningen. Vanuit econometrisch oogpunt
is er bovendien het probleem van de
‘aggregatie bias’, dat zich voordoet
doordat bij uiteenlopende sectorale
ontwikkelingen de coëfficiënten op
macro-niveau in de tijd niet stabiel
zijn; een probleem dat zich overigens, zij het wellicht in mindere
mate, ook op sectoraal niveau kan
voordoen.
Afweging macro versus meso
De hamvraag wat betreft de sectorale
benadering is natuurlijk in hoeverre
de voordelen van de grotere gedetailleerdheid opwegen tegen de aanzienlijke extra inspanningen bij de bouw
en het gebruik ervan, de geringere inzichtelijkheid en de dataproblemen.
Verbruggens afweging van economische, econometrische en praktische
argumenten leidt tot de conclusie dat
sectormodellen vooral relevant zijn
bij economische analyses voor de
langere termijn waarbij vanwege verschuivingen in de produktiestructuur
sectorale elementen een belangrijke
rol spelen, en bij de beantwoording
van sectorspecifieke vraagstukken
waarvoor geaggregeerde modellen
onvoldoende zijn toegerust.
DECA TOR
In het licht hiervan zijn het door Verbruggen gepresenteerde sectormodel
DECATOR en de daarmee verrichte simulaties bijzonder interessant. Het
model DECATOR, dat betrekking
heeft op de Nederlandse economie,
telt in totaal tien sectoren, te weten
industrie, landbouw, energie, bouwnijverheid, woningbezit en een vijftal
dienstensectoren. Wat betreft de basisstructuur is, mede om een zo goed
mogelijke indruk te kunnen krijgen
van de gevolgen van de sectorbenadering, aangesloten bij het eerder
mede door de auteur op Economische Zaken ontwikkelde macro-model SIGMA. Dit geldt onder meer
voor het lineaire karakter, de interactie tussen de monetaire en de reële
sfeer, de adaptieve wijze van modelleren van verwachtingen en het in
economisch-theoretische
en empirische zin eclectische karakter ervan.
De aanbodelementen
zijn in de basisversie beperkt tot de min of meer traditionele elementen, zoals de ‘clay-
clay’ -jaargangenbenadering
en bezettingsgraadeffecten. Microeconomisch
gefundeerde aanbodelementen
zijn,
afgezien van enkele standaard ‘supply-side’-elementen,
zoals de afwentelingsterm in de loonrelatie en het
netto rendement in de investeringsrelatie, in de basisversie niet gemodelleerd.
Van belang in DECATOR is natuurlijk vooral de modellering van de sectorale relaties, waarvoor wat betreft
de inputstructuur gebruik is gemaakt
van een input-outputrnatrix met ten
dele vaste coëfficiënten. De coëfficiënten van de per sector geschatte
relaties kunnen onderling inderdaad
flink verschillen. Wat dit aangaat is
het overigens jammer dat niet nader
is ingegaan op de statistische significantie van deze verschillen, die immers het primaire argument vormen
om tot de sectorale benadering over
te gaan. Terwijl voor de produktiekant de ‘bottom-up’ -benadering is gevolgd, waarbij uit de sectorale grootheden de macro-totalen volgen, is
aan de vraagkant ten dele een ‘topdown’ -benadering gebezigd. In dat
geval worden de sectorale uitkomsten, via een overigens economischtheoretisch weinig elegant ‘spreader
mechanisme’ dusdanig aangepast dat
ze uiteindelijk optellen tot het eveneens verklaarde macro-totaal.
Simulatieresultaten
De simulaties met het aldus geconstrueerde model demonstreren in de
eerste plaats dat een sectormodel als
DECATOR in een aantal gevallen
daadwerkelijk andere uitkomsten genereert dan de beschouwde macromodellen. Opvallend is dat juist de
verschillen ten opzichte van het aan
DECATOR gelieerde macromodel
SIGMA groot zijn. Dit wijst erop dat
de door Verbruggen aangebrachte
sectorbenadering en andere aanpassingen de werking van SIGMA relatief sterk hebben beïnvloed. Opvallend is daarnaast dat ze de simulatieuitkomsten ook meer in lijn hebben
gebracht met die van de huidige macro-modellen. Meer algemeen suggereert de vergelijkende analyse van de
gelieerde meso- en macro-modellen Verbruggen beschouwt ook het voormalige CPB-model FK’85 en het daaraan gelieerde VINSEC – dat de
toeneming van de wereldhandel gunstiger uitpakt in de macro-modellen,
terwijl anderzijds verlaging van overheidsuitgaven of extra investeringen
in woningen relatief gunstiger uitpakken in de sectormodellen. De beproefde vergelijkende variantenanalyse geeft overigens geen uitsluitsel
over welke resultaten dichter bij de
werkelijkheid liggen. Men is geneigd
de sectorbenadering vanwege haar
theoretische pre’s het voordeel van
de twijfel te geven, maar zeker weten
doet men het niet. De verschillen zijn
ook niet altijd even groot, althans ten
opzichte van de huidige generatie beleidsmodellen, waarvan overigens
FKSEC vanwege zijn sectorelementen
strikt genomen niet als een zuiver macro-model kan worden bestempeld.
Zo leidt volgens DECATOR een 1 procentpunt hoger wereldhandelsvolume in de eerste vier jaren tot een gemiddeld 0,25% hogere produktiegroei tegen circa 0,3% bij het huidige
CPB-model FKSEC en het DNB-model MORKMON 11.Voor de werkgelegenheid zijn de verschillen in de berekende effecten evenmin dramatisch
en ongetwijfeld kleiner dan de onzekerheden uit hoofde van de stochastiek van het model.
Een tweede belangrijk aspect van
de meso-modellen is de mogelijkheid
die zij bieden tot het analyseren van
sectorspecifieke verschijnselen en beleidsopties. Daarvoor kunnen blijkens Verbruggens analyse van de gevolgen van de informele economie
voor de formele consumptie overigens nog forse modelaanpassingen
nodig zijn. De verlaging van de belasting- en premiedruk met 5 procentpunten doet volgens deze exercitie,
via een verschuiving in het consumptiepatroon, de macro-werkgelegenheid toenemen met 12.000 arbeidsjaren. Dit is het saldo van een stijging
van 11.500 arbeidsjaren in de fraudegevoelige sectoren dank zij een verschuiving van de werkgelegenheid
in
meer arbeidsintensieve richting en
een mede daardoor beperkte toeneming van circa 500 arbeidsplaatsen in
de overige sectoren. Deze, gezien de
omvang van de beleidsschok, overigens nogal bescheiden effecten. kunnen met een macro-model niet worden getraceerd. Op vergelijkbare
wijze laat Verbruggen zien dat het inbouwen van supply-side-effecten
op
sectorniveau de (negatieve) ‘balanced budget’ -multiplier} met een factor drie vergroot. Een negatieve balanced budget-impuls van 1% van het
nni doet volgens de supply-side-variant van het model de produktie op
de lange termijn met maar liefst 1,9%
toenemen. Overigens valt op dat de
auteur zich wat betreft het werkelijkheidsgehalte van deze forse supplyside-effecten nogal op de vlakte
houdt. De uitkomsten voor de eveneens beschouwde loon- en BTW-differentatie zijn grosso modo minder in
het oog springend, wat niet wegneemt dat een algehele loonmatiging
heel verschillend doorwerkt op de
werkgelegenheid
in de verschillende
sectoren.
Macro of meso?
Als we nu terugkeren naar het vraagstuk van de macro-meso-trend en de
beleidsrelevantie ervan, dan kan allereerst worden geconstateerd dat de
macro-meso-trend
op het CPB ongetwijfeld waarneembaar is, maar dat er
internationaal, mede in het kader van
de bouw van meerlandenmodellen,
gelijktijdig een hang is naar kleinere,
inzichtelijke kernmodellen. Wat de
beleidsrelevantie van de meso-benadering betreft bevestigen Verbruggens bevindingen in grote lijnen de
conclusie dat deze vooral afhankelijk
is van het beoogde doel. Voor zover
dit op basis van de gekozen onderzoeksstrategie valt te beoordelen, lijken lang niet alle simulatieresultaten
de aan de bouw van een sectormodel
als DECATOR verbonden extra inspanningen te rechtvaardigen. Ook
op sectorale leest geschoeide modellen zijn bovendien niet gevrijwaard
van minder plausibele empirische uitkomsten, zoals onder meer blijkt uit
de hoge waarden van de voor de simulatie-uitkomsten cruciale coëfficiënten van de investeringen en van
het Zijlstra-effect2. Ook het probleem
van a priori keuzes bij de modelspecificatie blijft onverminderd bestaan,
zoals blijkt bij de modellering van de
directe monetaire transmissie via de
met een geldmultiplicatormodel
verklaarde liquiditeitsquote, die inmiddels evenwel goeddeels haar indicatorfunctie heeft verloren.
Er lijkt dus voorshands geen reden
om de macro-benadering
te verruilen
1. De ‘balanced-budget’ -multiplier geeft
het effect op de economie weer van een
gelijktijdige verhoging (verlaging) van de
collectieve uitgaven en de collectieve lasten met een zelfde percentage van het nationaal inkomen.
2. Het Zijlstra-effect betreft het verschijnsel dat het aandeel van de export in de totale produktie afneemt naarmate de bezettingsgraad stijgt.
j
voor de meso-benadering,
tenzij het
sectorspecifieke vraagstukken betreft
die op macro-niveau niet kunnen
worden geanalyseerd. Dit neemt niet
weg dat het alleszins zinvol kan zijn
om, zoals ook in de moderne generatie modellen gebeurt, sectorale elementen, zoals het onderscheid naar
de afgeschermde en de niet-afgeschermde sector, in de macro- modellen te incorporeren. Op deze wijze
kunnen alsnog de belangrijkste economisch-theoretische
bezwaren tegen het aggregatieve karakter van
zuivere macro-modellen worden ondervangen. Het is ook dit compromis
dat Verbruggen uiteindelijk voor
ogen lijkt te staan.
Slot
Al met al heeft hij een waardevolle
bijdrage aan de modelbouwliteratuur
geleverd, in het bijzonder omdat hij
als man uit de praktijk, zowel in theoretische als in empirische zin, de
voors en tegens en de implicaties van
een sectorbenadering
helder op een
rijtje heeft weten te zetten. Daarnaast
geeft hij een proeve van een compleet sectormodel voor de Nederlandse economie, dat belangrijke aangrijpingspunten biedt voor de analyse
van actuele vraagstukken zoals marktrigiditeiten en de uiteenlopende prijsontwikkeling in de goederen- en de
dienstensector. Een en ander wordt
voorafgegaan door een zeer informatief historisch overzicht van de macroeconometrische modelbouw bij met
name het CPB en een uitgebreide
evaluatie van de kritiek op econometrische modellen, van Keynes tot de
neo-klassieken en de supply-siders,
en van het verweer hierop van de
modelbouwers. Dit laatste is met
name ook interessant omdat het inzicht geeft in hoe men in CPB-contreien tegen deze kritiek aankijkt en haar
pareert. Daarmee is het boek niet alleen voor bouwers en gebruikers van
sectormodellen sterk aanbevolen lectuur, maar ook voor degenen die het
bij macro-modellen houden, alleen al
omdat het de economisch-theoretische en empirische consequenties
van een dergelijke keuze duidelijk
zichtbaar maakt.
w.c. Boeschoten
De auteur is adjunct-directeur van de afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie van de Nederlandsche Bank.
E5B 6-10-1993