Van het vierde kwartaal van 2022 tot en met het derde kwartaal van 2023 leverden de loonkosten de grootste bijdrage aan de stijging van de bbp-deflator, een maatstaf voor de ‘binnenlands gecreëerde’ inflatie. Ter vergelijking: in 2021 en in de eerste helft van 2022 was de bijdrage van de loonkosten nog minimaal of zelfs negatief, en leverden de nettowinsten van bedrijven de grootste bijdrage.
De meest recente beschikbare cijfers zijn die voor het derde kwartaal van 2023. Toen daalde de inflatie (volgens de bbp-deflator) voor het eerst sinds het tweede kwartaal van 2022, van 9,3 naar 7,6 procent jaar-op-jaar. Deze daling werd vooral veroorzaakt door een daling van de bijdrage van de nettowinsten (tot slechts 0,1 procentpunt), en in mindere mate door lagere bijdragen van de loonkosten en van het gemengde inkomen.
De figuur toont een statistische decompositie van de bbp-deflator per eenheid product. Vaak wordt deze decompositie getoond met slechts drie componenten, namelijk de loonkosten, de brutowinst en het saldo van niet-productgebonden belastingen en subsidies (zoals onroerendezaakbelasting, reinigingsrechten of landbouwsubsidies).
In de figuur onderscheiden we vijf componenten, omdat de brutowinst verder is onderverdeeld in afschrijvingen, nettowinst van bedrijven, en het gemengde inkomen. Het gemengde inkomen is voornamelijk het inkomen van zelfstandigen, met daarin een (vaak onbekende) loon- en winstcomponent.
Als we kijken naar de bijdragen per jaar, dan zien we dat in 2023 de loonkosten tot en met het derde kwartaal met gemiddeld 3,8 procentpunt veel meer bijdroegen aan de binnenlandse inflatiedruk dan de nettowinst van bedrijven (1,1 procentpunt). In 2022 lagen deze bijdragen dichter bij elkaar, met 1,5 procentpunt vanuit de loonkosten en 1,1 procentpunt vanuit de nettowinsten. In 2021 waren het vooral de nettowinsten die de binnenlandse inflatie verhoogden, met een bijdrage van 2,5 procentpunt tegenover een negatieve bijdrage (−1,6 procentpunt) van de lonen.
Auteur
Categorieën