Ga direct naar de content

Limperg, Hennipman en de normatieve economie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 15 1999

Limperg, Hennipman en de normatieve economie
Aute ur(s ):
Heertje, A. (auteur)
Hoogleraar aan de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4236, pagina 961, 24 december 1999 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
illuster

Twee tegenpolen bepaalden het gezicht van de economie in Amsterdam. Limperg beschouwde economie als een normatieve leer,
Hennipman als een formele wetenschap.
Th. Limperg (1879-1961) en P. Hennipman (1911-1994) hebben het gezicht van de economische faculteit van de Universiteit van
Amsterdam gedurende een groot deel van de achter ons liggende eeuw bepaald. In dit artikel zal ik ingaan op deze twee prominente
economen.
Amsterdamse School
In 1922 werd de economische faculteit gesticht. Limperg werd de eerste hoogleraar in de bedrijfseconomie. Op 8 mei 1922 hield hij zijn
oratie 1. H. Frijda (1887-1944) trad in hetzelfde jaar aan als hoogleraar sociale economie.
Limperg legde in zijn colleges de grondslag voor wat later de Amsterdamse School in de bedrijfseconomie is genoemd. Hij ontwikkelde
een samenhangend stelsel van leerstukken, zoals de leer van de kostprijs, waarde en vervangingswaarde, de leer van de financiering, de
leer van de interne organisatie, de leer van de arbeidsvoorwaarden en de leer van de externe organisatie.
Limperg bepleitte met klem een normatieve beoefening van de bedrijfseconomie: “Het is een absurditeit een wetenschap van welvaart te
beoefenen zonder dat de wil bestaat en dus het doel wordt in het oog gevat de resultaten van het onderzoek aan die welvaart dienstbaar
te maken. (…) De economie behoort te zijn en is ook in haar wezen naast een causale tevens een normatieve wetenschap” 2.
Deze normatieve interpretatie is ten nauwste verbonden met zijn opvatting dat mensen zich bij hun gedragingen laten leiden door het
economisch motief als kracht voor hun handelen, overeenkomstig het economisch beginsel. Limperg en zijn volgelingen denken hierbij
overwegend aan geldelijke motieven, in het bijzonder het maken dan wel maximeren van winst, en vereenzelvigen doelmatig handelen met
het bereiken van dit oogmerk. In het huidige tijdsgewricht klinkt deze beperkte opinie van het karakter van de economische wetenschap
niet zelden in de theorie en de praktijk van alle dag door.
Limperg stond bekend om zijn rechtlijnigheid en dogmatische beoefening van de bedrijfseconomie. Zelf heb ik deze attitude alleen langs
de indirecte weg van zijn leerlingen A. Mey, H.J. van der Schroeff en A. Th. De Lange ondervonden. Toen ik in 1951 aankwam had
Limperg juist in november 1950 zijn afscheidscollege over de gevaren van de marginale kostencalculatie gehouden. In onze eerste
collegeweek in oktober 1951 stond de leer van de kostprijs op het programma voor het hele eerste jaar, te geven door Mey. In de trein
van Arnhem naar Amsterdam dacht ik nog, hoe kun je nu een jaar lang college geven over het delen van de totale kosten door de
productomvang. Het pakte anders uit. Mijn jaargenoten F.A. Maljers en J.B. Polak herinneren zich ongetwijfeld nog het eerste college
van Mey, waarin deze achtereenvolgens zijn broer Jaap in Groningen en Nico Polak uit Rotterdam en daarna de vooraanstaande Duitse
bedrijfseconomen uitmaakte voor pseudo-wetenschappelijke voddenbalen. Wij moesten calculeren volgens de vervangingswaarde, de
integrale kostprijs berekenen als basis voor de aanbiedingsprijs en verspillingen buiten de berekening van de kostprijs houden.
Discussie werd niet toegestaan. De analyse leverde hanteerbare normen voor de praktijk op, die wij gelijk zendelingen behoorden te
dragen. Reeds in de herfst van het eerste jaar vormde ik een ondergronds groepje dat de Limpergiaanse bedrijfseconomie kritisch volgde
in wekelijkse bijeenkomsten. Wij ontwikkelden toen onder meer het idee van niet-identieke vervanging.
Daarnaast raakten wij onder invloed van de niet-normatieve beoefening van de sociale economie en de marginale beschouwingswijze.
Tegenvoeter Hennipman
Geen wonder, want reeds in het eerste jaar kregen wij inleidende colleges van Hennipman. Hij was in alle opzichten de tegenpool van
Limperg en diens volgelingen. Zijn colleges kenmerkten zich door een enorme kennis van de literatuur, een wikken en wegen van reeksen
gezichtspunten en argumenten en een strikte scheiding van analytische uitspraken en waarderingsoordelen. Hij nam afstand van de
mening dat uit de economische analyse normen voor het praktische handelen kunnen worden afgeleid. Zonder het expliciet te zeggen
wierp hij de Limpergianen tegen dat zij de indruk wekken “dat het genoegen nemen met een geringe winst ter wille van de andere
doeleinden op economische gronden verwerpelijk is” 3. In het zojuist geciteerde magistrale boek had Hennipman naar ik altijd heb
gemeend definitief afgerekend met de begrippen economisch motief, economisch principe en homo economicus als grondslag voor de

economische wetenschap. In zijn eigen woorden: “A lifelong interest in the history of economic thought and methodology is particularly
apparent in an early magnum opus (1945), which dissects in minute details the manifold varieties of homo oeconomicus, concluding that
the scope of economics is not restricted to the behaviour of such an animal” 4.
Hennipman was wars van elke vorm van dogmatiek. Tegen het objectivistische krachtenveld van de leden van de Amsterdamse School
stelde hij de subjectivistische fijnzinnigheid van de pluriformiteit van individuele oordelen als uitdrukking van het streven naar welvaart.
Nog onlangs bracht Paul Ribourdouille in herinnering dat Hennipman aan het einde van twee jaar college, waarin uitputtende allerlei
aspecten van de theorie van de marktvormen aan de orde waren gekomen, opmerkte: “Dames en heren, ik heb het zo gedaan, maar het
kan ongetwijfeld ook anders”. Een spontaan applaus viel hem ten deel.
Hennipman is in 1911 in Leiden geboren. Hij doorliep de Tweede Openbare Handelsschool in Amsterdam en studeerde daarna economie
aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn leermeesters waren Frijda en Limperg, en Posthumus voor economische geschiedenis. Na zijn
kandidaatsexamen volgde hij in het studiejaar 1931-1932 de lessen van J. Tinbergen, die toen zojuist als privaatdocent was toegelaten.
Hennipman werd lector in de staathuishoudkunde in 1938 en promoveerde op 9 mei 1940 met lof bij Frijda. Na diens gedwongen ontslag
in 1941 werd Hennipman alleen verantwoordelijk voor het onderwijs in de economie. Toen Hennipman in januari 1944 – samen met Van
der Schroeff – weigerde verder college te geven, werd hij ontslagen en dook hij onder. Direct na de bevrijding werd hij benoemd tot
hoogleraar. Op 5 november 1945 hield hij zijn oratie over de theoretische economie en de wederopbouw.
In 1951 werd Hennipman door E.H. Chamberlin uitgenodigd om deel te nemen aan een internationale conferentie over
mededingingsvraagstukken. Deelnemers waren vermaarde economen, zoals Machlup, Clark, Haberler, Knight en Joan Robinson.
Hennipman oogstte veel succes met zijn studie over de vraag of monopolie een belemmering dan wel een stimulans is voor innovatie.
Daarna heeft Hennipman nog tal van belangrijke publicaties op zijn naam staan 5.
De colleges van Hennipman over de prijstheorie, de welvaartstheorie en de economische orde waren doorspekt met verwijzingen naar de
literatuur. Liefde voor het boek en de bibliotheek werd door Hennipman bijgebracht. Ongetwijfeld heeft hij door die werkwijze
bijgedragen aan het onderschatten van zijn eigen werk en het overschatten van dat van anderen. Zijn eigen wijze van
wetenschapsbeoefening is individualistisch van aard. De meeste van zijn publicaties berusten op verzoeken van derden, hij vergt
perfectie en bekommert zich nauwelijks over de ontvangst van zijn bijdragen in de literatuur. In dit opzicht is hij altijd de tegenvoeter
geweest van Tinbergen, die als een sociale beoefenaar van de wetenschap kan worden getypeerd.
Toch hebben leerlingen, collega’s en vrienden altijd in buitengewoon grote mate geprofiteerd van Hennipmans kennis en inzicht.
Gedurende vele jaren was hij de bezielende motor van De Economist, een blad dat zonder hem nooit de kwaliteit zou hebben waarop het
kan bogen. Velen hadden graag gezien dat hij in de jaren vijftig en zestig de verdeling van zijn tijd voor onderwijs, lezen en schrijven zou
wijzigen. Erkend moet echter worden dat hij door zijn nadruk op de zorgvuldigheid van het onderwijs een blijvende invloed heeft
uitgeoefend op het denken van vele economen. Van zijn vele leerlingen noem ik J. Pen, D. Wolfson, M.M.G. Fase, A. Pais, J.S. Cramer, R.
Hueting, J. Beishuizen, I. van der Zijpp, J.B. Polak, V. Halberstadt, F. Broekman, en A. Heertje.
Eerst na 1973, toen Hennipman de faculteit vroegtijdig verliet, heeft hij zich onafgebroken tot zijn dood in 1994 gezet aan het schrijven
van een reeks van juweeltjes in de economische literatuur.
Welvaart
Hennipman heeft generaties van studenten zijn opvatting over welvaart voorgehouden. Deze opvatting is van grote praktische
betekenis, ook al laat de praktijk zich mede door toedoen van economen, die hun eigen vak niet verstaan, er weinig aan gelegen liggen.
Het begrip welvaart wordt veelal beperkt tot productie, inkomen of financieel rendement. Niet zelden wordt daaraan de suggestie
verbonden, dat economische aspecten zijn beperkt tot op geld waardeerbare handelingen. Daaruit vloeit dan weer de gedachte voort dat
het in de economie altijd mogelijk moet zijn via objectieve maatstaven te meten en te normeren. Hennipman heeft deze opvatting over het
object van de economie gedurende zijn hele academische loopbaan met grote verve, eruditie en vasthoudendheid bestreden. “It is
argued that the concept of economic welfare is devoid of specific content and that economics cannot be normative” 6. Welvaart heeft
betrekking op de subjectieve behoeftebevrediging van individuen, voor zover afhankelijk van het omgaan met schaarse middelen. Zo
eenvoudig is het. Een subjectief en formeel welvaartsbegrip. Subjectief vanwege de samenhang met naar plaats en tijd wisselende
individuele oordelen en formeel vanwege het ontbreken van een concrete inhoud.
Tot de welvaart behoort alles wat er door de burgers in hun rol van consumenten geacht wordt toe te behoren. De beschouwingswijze
van Hennipman is niet aan plaats en tijd gebonden. Zij noopt tot een mate van flexibiliteit, die voor het op een onbevangen en
wetenschappelijke wijze bestuderen van maatschappelijke ontwikkelingen van het grootste belang is. De enge opvatting van welvaart
beperkt het studieopbject van de economie tot markttransacties en derhalve ook tot het verwaarlozen van het effect van huidig handelen
op de behoeftebevrediging van toekomstige generaties.
Het behouden en bewaren van de natuur is in de visie van Hennipman een vanzelfsprekende component van de welvaart, daar wordt
voorzien in behoeften van nu en straks levende subjecten en beslag wordt gelegd op schaarse middelen. Het typeren van de discussie
over het behoud van de Waddenzee als een gevecht tussen economie en natuur, zou hem een doorn in het oog zijn. In dit opzicht breng
ik slechts plaatsvervangende schaamte tot uitdrukking. Hennipman werd niet moe te betogen dat een begrip als economische groei altijd
slechts een beperkte en veelal misleidende afspiegeling is van de welvaart in ruime zin.
De mening dat de welvaartstheorie normatief is en het Pareto-optimum een norm is voor de economische politiek, heeft hij altijd te vuur
en te zwaard bestreden. In de literatuur neemt hij daarmede tot op de huidige dag een minderheidspositie in. Een troost voor hem en voor
mij is tot dezelfde dag van vandaag dat in de wetenschap de waarheid niet wordt beslist bij meerderheid van stemmen.
De leerlingen van Hennipman betreuren dat zij de Hennipman-Stichting hebben moeten opheffen, nadat deze een reeks lezingen en
publicaties tot stand heeft gebracht, alsmede heeft zorg gedragen voor het portret van Hennipman dat nu in de faculteitskamer van de
economische faculteit in Amsterdam hangt. Betreurenswaardig is ook dat zijn bibliotheek ondanks de goede zorgen van De
Nederlandsche Bank is verspreid. Zijn boeken treft men nu aan in Maastricht, in de bibliotheek van De Nederlandsche Bank en via

veilingen bij particulieren in binnen- en buitenland.
Verdrietig stemt het ook vooraanstaande economen te zien schrijven over de homo economicus, het economische motief en rationaliteit,
alsof Hennipman nooit heeft bestaan. “Traditionele economische analyses gaan uit van de homo economicus, dat wil zeggen een
soeverein individu dat consistent handelt op grond van stabiele preferenties. De meeste economen houden vast aan dit axioma omdat er
(nog) geen goede theorie bestaat over begrensde rationaliteit en over hoe preferenties worden gevormd”, zo schrijven bijvoorbeeld twee
Tilburgse economen die beter moesten weten 7. En dat in een artikel over het bestaan van ‘christelijke economie’. Ik zie Hennipman al
tegenover mij zitten, nadat hij het artikel uiteraard heeft gelezen. Hoofdschuddend, links naar buiten kijkend, een sigaartje opstekend om
zijn innerlijke woede aan het oog te onttrekken, zich verbazend over het opnieuw aan de oppervlakte komen van eeuwenoude
misverstanden en de gebrekkige kennis van de literatuur van door hem zeer gerespecteerde collega’s. Hij zou mij aankijken met een blik
van verstandhouding over het onbegrip van de grondslagen van zijn geliefde vakgebied, zoekend en tastend naar woorden om iedereen
in zijn waarde te laten en toch te zeggen dat zijn gedachten teruggaan naar 9 juli 1940, toen hij zijn indrukwekkende proefschrift over
economisch motief en economisch principe verdedigde. Hij zou met mij inwendig huilen over het verlies van zijn zo betreurde promotor
H. Frijda, die in 1944 in Auschwitz omkwam. Hij heeft altijd geweten dat het spreken over ‘arische Physiek’ en ‘Jüdische Ökonomie” niet
alleen de wetenschap vertrapt, maar ook de samenleving in diepe ellende heeft gestort. Toch zou hij zwijgen en berusten verkiezen boven
schrijven en spreken, omdat hij alles al heeft medegedeeld.
En misschien zou hij tegen mij zeggen bij het verlaten van zijn huis in de Gerrit van der Veenstraat, die in de oorlog Euterpestraat heette,
mij de hand drukkend: “Arnold, vergeet de waan van de dag”. Dan wandel ik de straat in, tranen bedwingend, omdat ik mij verbonden
weet met een van de grootste economen, een van de grootste mensen die onze eeuw heeft gekend.

Thema: De profilering van economische faculteiten in Nederland 1913-1999
H.A. Keuzenkamp, Heerst er economie?
M.M.G. Fase, Van Duitse naar Angelsaksische blik
H.P. van Dalen en A. Klamer, De Rotterdamse econoom: tussen wetenschap en handel
A. Heertje, Limperg, Hennipman en de normatieve economie
A.H.J. Kolnaar, Ethiek en economie: de Tilburgse school
J. Pen, Groninger eigenzinnigheid
H. Visser, Hoed je voor profeten!
J. Muysken en A.P. van Veen, Is alles anders in Maastricht?
E.E.C. van Damme, De kern van de economie

1 Th. Limperg, Enige beschouwingen over kostprijs en prijsvorming als bedrijfseconomisch probleem, herdrukt in Bedrijfseconomische
Studiën, Haarlem 1932, blz. 179-206.
2 Th. Limperg, Bedrijfseconomie, Verzamelwerk, Deel 1, Deventer 1961, blz. 21.
3 P. Henninpman, Economisch motief en economisch principe, Amsterdam, 1945, blz. 276.
4 M. Blaug, Who’s who in economics, derde druk, Cheltenham, 1999, blz. 524.
5 Zie P. Hennipman, Welfare economics and the theory of economic policy, Aldershot, 1995.
6 M. Blaug, op.cit., blz. 525.
7 A. L. Bovenberg en Th. van de Klundert, Christelijke traditie en neoklassieke economie in gesprek, ESB, 1999, blz. 848

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur