Ga direct naar de content

Groninger eigenzinnigheid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 15 1999

Groninger eigenzinnigheid
Aute ur(s ):
Pen, J. (auteur)
Emeritus hoogleraar, Rijksuniversiteit Groningen.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4236, pagina 967, 24 december 1999 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
afw ijkend

Toen in Groningen een economische faculteit werd opgericht, moest het vooral geen kopie van Rotterdam worden. Dat bleek
moeilijker dan gedacht.
Als iemand in 1948 had gevraagd: “Is het de bedoeling dat die Groninger Faculteit der Economische Wetenschappen, die jullie pas
hebben opgericht, een geheel eigen karakter krijgt, anders dan wat elders in Nederland wordt vertoond?” hadden de curatoren
geantwoord: “Wis en drie, want wij liggen ver weg, in het Noorden, een gebied van armoede en werkloosheid. We moeten snel mensen
opleiden voor het bedrijfsleven en dat is overwegend agrarisch. Dus ruim baan voor de landbouweconomie”.
Maar de geestelijke vader en eerste voorzitter van de FEW had een ander accent gelegd. Dat was de socioloog P.J. Bouman, toen reeds
befaamd als historicus en breed waarnemer van het maatschappelijk gebeuren (later zou hij nog befaamder worden als auteur van
bestsellers als Revolutie der eenzamen). Hij was in 1946 benoemd aan de leerstoel Sociologie in de faculteit der Rechtsgeleerdheid en zat
dus niet om werk verlegen, maar hij wilde een nieuwe opleiding, dicht bij de werkelijkheid. Sociale economie en geen theoretische
economie, vooral geen wiskunde, niet teveel bedrijfseconomie en zeker geen accountancy, vooral geen kopie van Rotterdam.
Wetenschap over mensen en niet over dingen. Van Bouman’s opzet is weinig terecht gekomen, maar de strijd der richtingen heeft een
kwart eeuw geduurd.
Rotterdamse invloeden
Meteen in 1950 ging het al anders dan de stichters zich hadden voorgesteld. Door toedoen van de hoogleraar staathuishoudkunde aan
de Rechtenfaculteit werd S. Korteweg benoemd. Hij was bekend als mede-auteur (samen met F.A.G. Keesing) van Het moderne
geldwezen en was eventjes assistent geweest van de Rotterdamse historicus Sneller, maar hij had geen boodschap aan de opvattingen
van Bouman. Hij wilde standaard-economie en Oostenrijks individualisme. Vervolgens werd als lector F.J. de Jong aangesteld, in
Rotterdam gepromoveerd op Het systeem der marktvormen; hij zou zich later ontwikkelen als een geduchte methodoloog, die de grenzen
van de economie trok bij de ‘data’ – gegeven behoeften, gegeven techniek, gegeven eigenschappen van de bevolking.
Grensoverschrijving was streng verboden. Toen ook nog een bedrijfseconoom arriveerde, J.L. Meij, uit de school van Limperg en een
statisticus, en voorts H. Rijken van Olst, die bij Tinbergen was gepromoveerd, was het duidelijk dat de ideën van de grondleggers geen
kans zouden krijgen.
Een veeg teken was het vertrek van de jonge maar geniale Slicher van Bath naar Wageningen – deze landbouwhistoricus zou later
wereldberoemd worden (onder andere als onderzoeker van Zuid-Amerikaanse culturen). In Groningen werd hij opgevolgd door de
economisch historicus H. Baudet, die nog lang de lijn-Bouman heeft gevolgd. Deze enthousiaste en kleurrijke geleerde heeft ook school
gemaakt, onder andere door zijn studie van de productinnovatie en industriële vormgeving. Maar dat ging dan toch over dingen, niet
zozeer over mensen.
Midden jaren vijftig werd het duidelijk dat Bouman zijn onderwijsvernieuwing elders moest zoeken. Dus formeerde hij de Verenigde
Faculteiten (Letteren, Rechten, Economische Wetenschappen), een arrangement waarbij psychologen, filosofen en pedagogen werden
samengebracht. In 1956 kwam ik in Groningen en werd daar meteen secretaris van de Verenigde Faculteiten. Zelf was ik verbonden aan
de Rechtenfaculteit voor Staathuishoudkunde en in de FEW voor Openbare Financiën.
Bouman trok zich al spoedig terug uit de juridische faculteit. Hij werd daar opgevolgd door I. Gadourek, empirisch onderzoeker bij uitstek,
die weinig behoefte had zijn vak te vermengen met economie of met wat anders. Hij ging met emeritaat in 1984. Toen kwam er ruimte voor
de economische sociologie en wist de FEW een wel zeer bijzondere vis te vangen – daarover later.
Landbouweconomie
Met de landbouweconomie ging het ook anders dan de oprichters hadden beoogd. Nu was dat in Groningen al heel lang een akelig
onderwerp. Koning Willem I had grootse plannen – overal in den lande werden landbouwkundige scholen gesticht. Zo ook te Groningen
in 1842 door H.C. van Hall, die als medicus aan de Academie was verbonden. De colleges waren verplicht voor theologiestudenten. Het
was geen klein project, want er hoorde veertig hectare grond bij voor akkerbouw en schapenteelt. Het ging door bezuinigen echter teloor.
Dit lot trof ook andere instituten, mede opgezet door de Groninger landbouworganisaties. Den Haag gaf op den duur de voorkeur aan
Wageningen.

Bij de oprichting van de FEW werd R. van Hees benoemd als lector in de Landbouweconomie. Deze bescheiden landbouwingenieur was
gespecialiseerd in pachtproblemen, die destijds actueel waren. Eind jaren vijftig bedachten curatoren dat het een goed idee zou zijn om
A. Vondeling voor te dragen als buitengewoon hoogleraar; hij was een Friessprekende Fries uit Leeuwarden, wat van pas kwam omdat
vanuit die provincie vaak werd vernomen dat de Rijksuniversiteit te Groningen zich toch wel erg Gronings gedroeg. Vondeling was
bovendien eventjes minister van Landbouw geweest en, iets langer, minister van Financiën.
Hoewel er op zijn wetenschappelijke status weinig viel af te dingen schoot dit plan de faculteit in het verkeerde keelgat. Men voelde zich
gepasseerd, wat formeel juist was: onder de duplex ordo kwamen de hoogleraren met een voordracht die dan door het Curatorium al of
niet werd overgenomen. Er ontwikkelde zich een grimmig conflict.
De benoeming ging door, nadat eerst de leeropdracht was verschoven naar de internationale organisaties op het gebied van landbouw
en voedselvoorziening. Ik herinner mij deze affaire als buitengewoon pijnlijk. In een faculteitsvergadering was besloten dat we één lijn
zouden trekken, maar daar was ik het niet mee eens, pro-Vondeling zijnde. Toen dan ook het nieuwe lid van de Faculteit werd
binnengeleid in een vijandige vergadering – hij kreeg eerst geen stoel maar wel een toespraakje waarin de voorzitter zei dat er geen
vreugde heerste bij de aanwezigen – heb ik me van deze poging tot uitsluiting niets aangetrokken. Na een paar jaar werd hij
fractievoorzitter van de PvdA in de Tweede Kamer en gaf hij Groningen op. Zijn opvolger, F. van Dam, hield zich nog alleen bezig met
internationale organisaties. Landbouweconomie is na de pensionering van Van Hees uit de faculteit verdwenen.
Sociologische economie
Terwijl de landbouweconomie werd doodgeknuffeld gebeurde met de sociologische economie het omgekeerde. Het was na het vertrek
van Bouman naar zijn eigen sociale faculteit in 1960 niemands baby. Maar eind jaren zeventig kwam er een leerstoel vrij die voor dat vak
zou kunnen worden ingezet. Er ging een gerucht dat Angus Maddison naar Groningen zou willen komen. Deze Brit werkte bij de OESO
en had een internationale reputatie op het vlak van nationale rekeningen en lange termijn ontwikkelingen. De faculteit had dringend
behoefte aan een echte research-man. Er bestond sinds 1961 een Instituut voor Economisch Onderzoek om de studenten het handwerk te
leren, maar dat was klein. De achterstand op Rotterdam, waar reeds in de jaren dertig een bloeiend NEI aan het werk was, sprong in het
oog.
Maddison had er wel oren naar. Hij bedong dat hij in Parijs mocht blijven wonen. Er was nog een moeilijkheid – zijn Nederlands ging niet
ver en hij wist niet precies wat sociologische economie betekende. Maar de vakgroep heette Economische Groei en Sociale Verandering
en daar kon men alle kanten mee uit.
De kant die Maddison uitging was die van growth accounting – analyse van groeireeksen. Hij wist een reeks van medewerkers, deels
economen, deels historici, deels sociologen om zich heen te verzamelen. Ze werden getraind in een methode waarbij het nationale
product niet wordt gevonden door het nationale inkomen te delen door een prijsniveau, maar van onderen op: men zoekt een product dat
in twee landen ongeveer hetzelfde is, een Volkswagen of een hamburger of een kilo tarwe, schat daarvan de arbeidsproductiviteit,
vermenigvuldigt die met het aantal mensen dat in de productie werkt en probeert vervolgens deze partiële cijfers op te blazen tot een
nationaal totaal. Die methode heeft voordelen, vooral in gevallen van gierende inflatie. Als bijproduct vindt men een indicatie voor de
koopkrachtpariteit. Studenten participeerden in het onderzoek. Dit laatste gebeurde ook in andere vakgroepen, vooral in de ecomometrie.
Angus Maddison was een opvallende voorloper. Een zwierige en zware man, die bij tijden een scharlaken toga droeg, afkomstig uit Aix
en-Provence. Ik ben er trots op dat ik iets heb bijgedragen aan zijn komst naar Groningen. Ook hij is intussen alweer met pensioen. Een
van zijn opvolgers, Bart van Ark, komt uit zijn school.
Economen specialiseren
Kwantitatief onderzoek kenmerkt de huidige FEW. Die is verder pluriform. Er is van alles bijgekomen, maar echte generalisten zijn schaars
geworden. Zoals F. Hartog, beoefenaar van de micro- meso- macro- en mondo-economie (de terminologie is van hem) en vaardig
journalist – geen schreef zo veel en zo helder in dag- en weekbladen als hij.
De meest brede generalist was F.J. de Jong, die vanaf 1949 zijn stempel op de faculteit heeft gedrukt als bedenker van studieplannen, en
die op de bres stond voor de theoretische economie als hoofdvak. Hij overleed ontijdig in 1976 tijdens een congresbezoek in Parijs.
Begonnen als systematicus van de marktvormen wendde hij zich al gauw tot de monetaire theorie, in de geest van J.G. Koopmans
(kasvoorraden zitten altijd ergens en hou ze in de gaten) om daarna de dimensie-analyse onder economen te verbreiden (onder
natuurkundigen was die denkwijze al bekend). Het meest bekend werd hij door De werking van een volkshuishouding, een succesvol
leerboek dat concurreerde met dat van Heertje.
Over De Jong’s monetaire opvattingen ben ik niet de meest betrouwbare rapporteur. Hij legde Keynes uit alsof het Robertson was, dat
wil zeggen met de nadruk op geldschepping of geldvernietiging – zulks om I – S te overbruggen. Hoewel daar formeel niets op aan te
merken was (op denkfouten kon men hem niet betrappen) werd daardoor een on-keynesiaanse kijk op de drijvende krachten verbreid. De
investeringen als motor, de onzekerheid als fundamentele factor, de instabiliteit van het systeem – dat kwam in zijn verhaal niet voor. Er
kwamen doctoraalstudenten naar mijn colleges Openbare Financiën om over Keynes te vernemen. Zo was W. Duisenberg omstreeks
1960 wel eens onder mijn gehoor, zonder overigens dadelijk de wens te koesteren om tentamen te doen.
De Jong was strikt maar niet intolerant. Dat blijkt uit het werk van zijn voornaamste leerling, S.K. Kuipers. Diens proefschrift van 1970,
Vraag- en aanbodfactoren in een één-sector model van de economische groei, is neo-keynesiaans. De onevenwichtigheden zitten
overal, maar er zijn geen oppottingen te bekennen. De investeringen jagen de zaak op – zij worden vooral bepaald door winstmarges. De
besparingen hangen daar ook van af, maar op een andere manier (dit is post-keyensiaans: de verdeling als causale factor). Dergelijke
modellen werden door Kuipers uitgewerkt met veel andere Groningers, zodat jaargangen, prijsstarheden en vermogenseffecten hun
plaats kregen. De onderliggende groeifactoren worden neoklassiek beschreven – in de geest van Solow.
Bedrijfseconomie

De bedrijfseconomie vergt een hoofdstuk apart. Het vak heeft een vlucht genomen die Bouman zou hebben verbaasd. Hij overleed in
1977 en heeft nog net kunnen waarnemen hoe zijn bijna-naamgenoot J.L. Bouma (leerling van J.L. Meij) aansluiting zocht bij de
gedragswetenschappen. Geen simpele winstmaximalisatie, maar verzoening van diverse doelstellingen binnen en buiten de onderneming.
Onder Amerikaanse invloed werden de veredelde boekhouders tot halve sociologen, psychologen en wiskundigen (lineair
programmeren). Vervolgens werd de Limperg-iaanse leer van de financiering aangesloten op de theorie van de kapitaalmarkt. Dat is dus
een synthese tussen bedrijfseconomie en algemene economie.
De laatste ontwikkeling is die van het marktonderzoek. Dat was vroeger het speelterrein van eenvoudige statistici, primitieve
psychologen en artistieke reclamemakers. Nu worden geavanceerde theorieën en methoden losgelaten op de vraag welke productkeuze
de meeste groeikansen oplevert. Onder de moderne productdifferentiatie kunnen marktaandelen dramatisch verschuiven. Een
ondernemer die even zit te suffen is er geweest, en wie in de nieuwe technologie iets voor ligt ervaart een formidabele expansie. Het
schijnt dat Peter Leeflang deze vorm van marktkunde tot grote hoogte heeft opgevoerd. Ik heb dit maar van horen zeggen, via het
welkomstwoord bij zijn installatie als lid van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, maar zijn werk ligt misschien in
de lijn van de Curatoren, toen zij in 1948 een faculteit wensten die het bedrijfsleven zou helpen.
En – ook dit heb ik van anderen gehoord – onlangs benoemde hoogleraren zoals Paul Bekker en Michel Wedel scoren nog weer hoger op
de internationale hitlijsten. De laatste redigeerde dit jaar samen met de voorman der econometristen Tom Wansbeek een speciaal nummer
van het Journal of Econometrics. Het gaat geheel over de nieuwe agorametrie. De auteurs behandelen de casus van twee soorten
yoghurt, aangeboden door twee duopolistische aanbieders.
Langs een omweg is de agrarische sector in Groningen toch nog aan de top gekomen. De oprichters van destijds zouden vreemd
opgekeken hebben als ze die artikelen hadden moeten lezen. Luxe-problemen, zouden ze hebben gedacht. Een opgaande lijn zit stellig in
het vak dat ik wel degelijk kan overzien: de leer der Openbare Financiën. Mijn opvolgers Flip de Kam (publieke sector) en Cees Sterks
(publiekrechtelijke lichamen) weten meer en kunnen meer dan ik. Ze beschikken over heel andere apparatuur en ze weten er meer
studenten bij te betrekken. Ze doen meer dan al hun voorgangers bij elkaar. Het oude ideaal van de voortschrijdende wetenschap wordt
werkelijkheid.

Thema: De profilering van economische faculteiten in Nederland 1913-1999
H.A. Keuzenkamp, Heerst er economie?
M.M.G. Fase, Van Duitse naar Angelsaksische blik
H.P. van Dalen en A. Klamer, De Rotterdamse econoom: tussen wetenschap en handel
A. Heertje, Limperg, Hennipman en de normatieve economie
A.H.J. Kolnaar, Ethiek en economie: de Tilburgse school
J. Pen, Groninger eigenzinnigheid
H. Visser, Hoed je voor profeten!
J. Muysken en A.P. van Veen, Is alles anders in Maastricht?
E.E.C. van Damme, De kern van de economie

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs