/.. Huffman
Kwispelende
staarten
Er wordt wat afgezeverd over de ambtenaar. Tot voor enkele jaren had dat
vooral betrekking op luiheid en onmenselijkheid van de z.g. gemeenschapsdienaar. Thans is dit, voornamelijk op jaloezie slaande, verschijnsel gerationaliseerd. De kritiek op de ambtenaar heeft
nu een wetenschappelijk tintje gekregen
omdat ze niet louter meer wordt geuit
door de ,,gewone man”. Dat tintje is gefabriceerd door een groep ambtenaren,
die zich liever wetenschappers noemen.
Deze wetenschappers tonen immers aan
dat de sector die de ambtenaren bemannen de laatste jaren sterk is gegroeid en
daardoor in belangrijke mate oorzaak is
van de huidige economische depressie.
Bovendien bewijzen zij continu dat de
individuele ambtenaar bevoorrecht is
boven de werknemer in de marktsector.
Hij heeft een betere rechtspositie, ontvangt een hoger salaris, heeft een uitstekende pensioenvoorziening, voor een
groot deel betaald uit belastingmiddelen
enz. En dan te bedenken dat de produktiviteit van de ambtenaar niet groeit, zoals
elke economist, in navolging van Baumol, voor zoete koek aanneemt. Als je
dat allemaal hoort en leest, kun je maar
een conclusie trekken: weg met de ambtenaar en terug naar het paradijs.
De kritiek op de ambtenaar kreeg een
fundament toen de overheidsfinancien
zorgen gingen baren. Aangezien de overheidsuitgaven voor een groot deel uit salarissen bestaan, moest afremming van
de groei van de collectieve sector —
noodzakelijk voor het herstel van de
marktsector — wel inhouden, dat er iets
met de ambtenarensalarissen moest gebeuren. Dus deugde het trendbeleid niet.
IJverig werd gezocht naar factoren die
de ambtenaar en de z.g. trendvolgers een
in vergelijking met het particuliere bedrijfsleven te hoog inkomen verschaften.
Wetenschappers bewezen dat de lonen in
de kwartaire sector gedurende de afgelopen jaren meer waren gegroeid dan in de
marktsector. Vooral het driemanschap
De Kam, Van Herwaarden en Halberstadt trok veel aandacht met zijn artikel
in ESB van 14 juni 1978, waarin het uitrekende dat de ambtenaar gedurende vijf
jaar zo’n 2 tot 3% meer verdiende dan de
gewone werknemer. Hoewel ik na zo’n
constatering mij zou afvragen of die enESB 18-3-1981
kele procenten niet binnen de foutenmarges vallen, stortte vrijwel geheel Nederland zich op deze analyse. Vooral de
ambtenarenbonden spraken van schande, maar kwamen niet met een alternatieve berekening. Het driemanschap
concludeerde overigens voorzichtig; er
zijn vele moeilijk vergelijkbare arbeidsvoorwaarden die het niet had kunnen
meewegen. Maar, schreef het: ,,Een correctie van gegroeide onevenwichtigheden zou de op handen zijnde ombuigingsoperatie in de collectieve sector
aanzienlijk vergemakkelijken”. M.a.w.,
de ambtenaar mag bloeden.
Helaas, de correcties in het trendbeleid mochten niet baten. De collectieve
sector bleef te snel groeien en nog steeds
werd beweerd dat de overheidssalarissen
extra moeten matigen. Toen werd er een
nieuwe vondst gedaan. Het hele principe
van het trendbeleid deugde niet. Dit
wordt prachtig verwoord in het Vooronderzoek pakketvergelijking van arbeidsvoorwaarden, dat Ros en prof. Wolfson
van de Erasmus Universiteit vorig jaar
aan minister Wiegel aanboden. Volgens
beide auteurs volgt de overheid een trend
die zij als hoedster van het algemeen belang zelf bepaald heeft. In niet zo fraai
Nederlands schreven zij: ,,De inkomensvorming van de overheidsdienaren die in
principe nog steeds de ontwikkelingen in
het bedrijfsleven volgt, is dan ook meer
en meer gaan lijken op een staart die zijn
hond kwispelt”.
De oplossing luidt dan even plastisch,
hoewel ze dat niet schreven: coupeer die
staart. Maar dat is niet zo eenvoudig.
Een dergelijke oplossing impliceert dat
de overheid een eigen arbeidsvoorwaardenbeleid moet voeren, onafhankelijk
van wat er in het bedrijfsleven gebeurt.
En dat kan niet. Immers, de marktsector
is in zekere zin het draagvlak van de
kwartaire sector. Bovendien veronderstellen economisten nog steeds dat de
kwartaire sector geen produktiviteits-
groei kent, zodat er — als we tenminste
vast willen houden aan de regel dat de
loonstijging gelijk zou moeten zijn aan
de stijging van de arbeidsproduktiviteit — helemaal geen inkomstenstijging
voor de ambtenaren inzit.
Ros en Wolfson schrijven dan ook terecht dat de overheid zich niet kan veroorloven voorbij te gaan aan wat zich in
het bedrijfsleven afspeelt. In navolging
van het beleid in het Verenigd Koninkrijk zou daarom aan pakketvergelijking
moeten worden gedaan. Het gaat daarbij
om de vergelijking van de arbeidsvoorwaarden van gelijkwaardige functies.
Over wat er zoal moet worden vergeleken
doen de auteurs interessante suggesties.
Het lijkt dan ook vreemd dat de ambtenarenbonden het rapport afkraakten. Ik
zou zeggen, laten we maar beginnen met
dit vergelijkende waarde-onderzoek,
ook al is de achterliggende gedachte ervan — bezuinigen — niet leuk. Ik zou
dan wel eisen dat er met de arbeidsvoorwaarden van de ambtenaar niets gebeurt
voordat beleidsmatige resultaten van dat
onderzoek bekend zijn. Het zou mij niet
verbazen dat eruit zal blijken dat grote
groepen ambtenaren helemaal niet beter
af zijn dan de werknemers in de particuliere sector. Immers, 60% van de ambtenaren ontvangt geen incidenteel loon;
onkosten die ambtenaren voor hun werk
maken, worden niet volledig vergoed;
aankomende ambtenaren komen op een
steeds lager salaris binnen; aankomende
academici worden zelfs 6 jaar lang in hun
schaal vastgezet; tantiemes, winstuitkeringen en de z.g. 13e maand worden
door de overheid niet verstrekt.
Ik ben er dus niet zo zeker van dat er
bloed zal moeten vloeien na de pakketvergelijking zoals prof. Wolfson beweert. Deze bewering verklaart overigens de negatieve readies van de ambtenarenbonden. Ik ben hiermee terug bij
het begin van deze column. Wolfson en
Ros hebben de kritiek op de ambtenaar
gerationaliseerd. Analoog aan de door
beide gebezigde vergelijking met kwispelende staarten kan hun dan ook verweten worden dat ze hun eigen staart kwispelen.
255