innovatie
Kennisexternaliteiten en succesvol
innovatief ondernemerschap
Floreert innovatief ondernemerschap binnen een gespecialiseerde of juist gevarieerde ruimtelijke bedrijfsomgeving?
Gespecialiseerde regio’s in Nederland tellen meer innovatieve bedrijven. Toch blijkt de individuele innovator beter af
in een gevarieerde omgeving.
nnovatie is vaak kennisintensief. Wanneer de benodigde kennis niet binnen de bedrijfsmuren van
de innoverende ondernemer kan worden ontwikkeld, kan de innovator gebruik maken van extern
ontwikkelde kennis. Goed gedocumenteerde kennis is
makkelijk uitwisselbaar en toegankelijk. Dit ligt anders
wanneer externe kennis niet geformaliseerd en gedocumenteerd is. De uitwisseling van deze impliciete
kennis wordt vergemakkelijkt door sociale interactie
met de oorspronkelijke kennisbron. Sociale interactie
wordt bevorderd door fysieke nabijheid tot de kennisbron: om optimaal van vrije kennisexternaliteiten te
kunnen profiteren dient de innoverende onderneming
zich fysiek nabij de kennisbron te bevinden.
I
Specialisatie of variatie?
GERBEN VAN DER PANNE
EN CEES VAN BEERS
Onderzoekers aan de Technische Universiteit Delft
378
ESB
Er bestaat discussie over de aard van kennisexternaliteiten. Twee hypotheses beconcurreren elkaar.
Marshall (1890) bepleit de specialisatiehypothese:
kennis is industriespecifiek en dus ontstaan kennisexternaliteiten alleen tussen geografisch nabijgelegen gelijksoortige bedrijven. Jacobs’ (1969)
variatiehypothese stelt echter dat kennis veeleer
complementair is. Kennis die is ontwikkeld in de ene
sector kan worden toegepast in een andere sector:
kennisexternaliteiten ontstaan wanneer ongelijksoortige bedrijven zich ruimtelijk concentreren.
Beide hypotheses hebben verschillende veronderstellingen ten aanzien van regionale concurrentie in de
vraag naar arbeid. De specialisatiehypothese stelt dat
een beperkt aantal bedrijven per werknemer de lokale
marktmacht van de innoverende ondernemer vergroot.
Hij kan zich nieuw ontwikkelde kennis beter toe-eigenen en voorkomen dat deze via de arbeidsmarkt naar
concurrenten lekt. De variatiehypothese stelt dat concurrentie tussen werkgevers in de vraag naar arbeid de
regionale innovatie bevordert: hoe meer bedrijven per
werknemer, hoe beter kennis zich via de arbeidsmarkt
verspreidt en bijdraagt aan regionale innovativiteit.
Beide hypotheses hebben tegenovergestelde implicaties voor ruimtelijk beleid: Waar de specialisatiehypothese stelt dat innovatie floreert in regio’s die zich
specialiseren in gelijksoortige bedrijfsactiviteiten, stelt
de variatiehypothese dat regio’s met uiteenlopende
sectoren een beter klimaat voor innovatie bieden.
15 juni 2007
Beide hypotheses toetsen wij voor de Nederlandse
context: doet de specialisatie- of de variatie-hypothese opgeld? Innovatie behelst niet alleen de
technische ontwikkeling van een nieuw product,
maar ook de vermarkting. Adequate toetsing van de
hypotheses vraagt daarom beantwoording van twee
deelvragen. De eerste betreft de relevantie van externaliteiten voor de innovativiteit van regionaal gevestigde bedrijven: Zijn innoverende bedrijven vooral
gevestigd in gespecialiseerde of gevarieerde regio’s?
Waar de technische ontwikkeling van een nieuw product kan profiteren van extern ontwikkelde technische
kennis, vraagt succesvolle vermarkting om een ander
type externe kennis. De tweede deelvraag stelt het
belang van beide typen externaliteiten voor de commerciële prestatie van de individuele innovator aan de
orde: Gegeven de innovativiteit van de regio, zijn innovatoren gevestigd in gespecialiseerde of gevarieerde
regio’s succesvoller in commerciële termen?
Analyse
Voor de toetsing van de deelvragen gebruiken we
zelfverzamelde data. Gedurende twee jaar zijn 43
verschillende handelstijdschriften gecontroleerd op
aankondigingen van nieuwe in Nederland ontwikkelde producten.
Het gebruik van productaankondigingen heeft een
aantal voordelen ten opzichte van de traditioneel
gebruikte uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling
(O&O). Waar het gebruik van O&O-uitgaven ertoe
leidt dat bedrijven die vruchteloos ontwikkelingskosten maken ten onrechte als innovatief worden
bestempeld, identificeren productaankondigingen
bedrijven alleen als innovatief wanneer zij een innovatie op de markt introduceren.
Het gebruik van handelstijdschriften biedt ook voordelen ten opzichte van het traditionele steekproefsgewijs enquêteren van bedrijven. De zeer grote en
uiterst dynamische groep van jonge, kleine innovatieve bedrijven kan moeilijk representatief worden
geënquêteerd. Handelstijdschriften zijn even toegankelijk voor kleine als grote bedrijven, en bieden
daarmee een evenwichtig en actueel beeld van de
innovativiteit over alle grootte- en leeftijdsklassen.
Bij het controleren van de handelstijdschriften op
productaankondigingen zijn advertenties buiten
beschouwing gelaten. Wij beperken ons tot productaankondigingen in de redactionele rubrieken van
de handelstijdschriften. Deze zijn in de deskundige
visie van de redactie nieuwswaardig. Alle 1585
aankondigende bedrijven werden geënquêteerd.
1058 Bedrijven reageerden, waarvan 398 bedrijven
het aangekondigde product zelf hadden ontwikkeld.
Deze beschouwen wij als innovatoren en gebruiken
wij in de verdere analyses.
Hoewel formeel niet kan worden gesteld dat deze
data representatief zijn voor het Nederlandse bedrijfsleven, leert een vergelijking met de Community
Innovation Survey (CIS) dat de productaankondigingen een set van bedrijven identificeren die sterk gelijkend is aan de representatieve CIS-enquête in termen van O&O-uitgaven, omzet behaald met nieuwe
producten en de aard van innovatieve activiteiten.
tabel 1
Specialisatie of variatie: empirische resultaten
model I:
Aantal regionale
innovatoren
Regionale
specialisatie
Regionale variatie
Concurrentie
Controlevariabelen:
Bedrijfspopulatie
Bedrijfsomvang
Exportintensiteit
Aantal
observaties
Schattingsmethode
1,15**
model II:
Commercieel succes van de aangekondigde innovatie
–0,85
1,10
–0,34**
1,85*
–
–
5684
(98 regio’s × 58
sectoren)
Negatieve
binomiale
1,23**
–
–
1,06
1,23*
304
(bedrijven)
Ordered logit
* significant op 10%-onzekerheidsniveau ** significant op
5%-onzekerheidsniveau
De eerste deelvraag behelst een telling van het aantal innovatoren per regio. We testen of regio’s met
een gespecialiseerde of gevarieerde productiestructuur meer innovatoren huisvesten. Per regio wordt
het aantal innovatoren geregresseerd op regionale
specialisatie, regionale variatie en concurrentie op
de regionale arbeidsmarkt.
De mate van regionale specialisatie/variatie en arbeidsmarktconcurrentie wordt voor alle 98 Nederlandse
postcoderegio’s berekend op basis van de regionale
werkgelegenheidsstructuur, waarbij 58 sectoren
(2-digit SIC-niveau) onderscheiden worden.
In navolging van Glaeser e.a (1992) wordt regionale
specialisatie uitgedrukt met een locatiecoëfficiënt,
die het aandeel van de werkgelegenheid in sector i
in de totale werkgelegenheid in regio j afzet tegen
het aandeel van de betreffende sector in de totale
nationale werkgelegenheid. Regionale variatie wordt
gemeten met de Gini-coëfficient, eveneens gebaseerd op de regionale werkgelegenheidsstructuur. In
tegenstelling tot wat verschillende studies beweren
(bijvoorbeeld Feldman & Audretsch, 1999), zijn specialisatie en variatie niet elkaars tegenovergestelde;
een gevarieerde regio j kan tegelijkertijd gespecialiseerd zijn in sector i, wanneer sector i voornamelijk
in regio j vertegenwoordigd is. Regionale arbeids-
marktconcurrentie wordt gedefinieerd als het regionaal aantal bedrijven ten
opzichte van het aantal werknemers in een bepaalde sector, afgezet tegen het
nationaal equivalent van de betreffende sector (Glaeser e.a., 1992). Een hoger
dan landelijk gemiddeld aantal bedrijven per werknemer duidt op intensieve concurrentie tussen regionale werkgevers in de vraag naar arbeid. Bij toetsing van de
eerste deelvraag controleren we voor de totale bedrijfspopulatie per sector i per
regio j. We verwachten een positieve coëfficiënt voor deze variabele (model I in
tabel 1): het aantal innovatieve bedrijven stijgt met de totale bedrijfspopulatie.
De tweede deelvraag richt zich op het commerciële succes van de aangekondigde
innovatie. Twee jaar na aankondiging zijn de 398 innovatoren nogmaals geënquêteerd. Hen is gevraagd naar de commerciële prestaties van het aangekondigde product. Op een schaal van één tot vijf is aangegeven of het aangekondigde product
aan de oorspronkelijke commerciële verwachtingen voldoet. We testen of innovatoren in gespecialiseerde of gevarieerde regio’s relatief vaker aangeven of het product
twee jaar na marktintroductie de oorspronkelijke verwachtingen waarmaakt dan
wel overtreft. We controleren voor de bedrijfsomvang (aantal werknemers). Grote
bedrijven worden geacht meer kennis in huis te hebben om een product goed te
vermarkten en daarin minder afhankelijk te zijn van extern ontwikkelde kennis.
We verwachten daarom een positieve coëfficiënt voor de variabele bedrijfsomvang
(model II in tabel 1). Voorts controleren we voor de export-intensiteit: bedrijven die
een groter deel van hun omzet exporteren kennen een sterkere internationale concurrentie. Exportintensieve bedrijven zijn daarmee in competitief opzicht relatief
sterk: we verwachten een positieve coëfficiënt voor de export-variabele.
De resultaten van model I laten zien dat variatie-externaliteiten minder belangrijk
zijn dan specialisatie-externaliteiten. Specialisatie-externaliteiten bevorderen het
innovatieve klimaat in de regio: naarmate een bepaalde regio zich meer in een
bepaalde sector specialiseert, neemt het aantal innovatieve bedrijven in de betreffende sector meer dan evenredig toe. Deze constatering is consistent met de
negatieve coëfficiënt voor concurrentie: relatief meer bedrijven per werknemer in de
postcoderegio, en daarmee meer concurrentie tussen werkgevers in de vraag naar
arbeid, is van negatieve invloed op het regionaal innovatief vermogen. Het commerciële potentieel van de individuele innovator blijkt daarentegen geen baat te hebben
bij regionale specialisatie: twee jaar na marktintroductie rapporteren bedrijven gevestigd in gevarieerde regio’s relatief betere commerciële prestaties van de aangekondigde producten. Dit sluit aan bij de stelling van Feldman (1994) dat fysieke
nabijheid van een gevarieerd aanbod aan zakelijke dienstverleners, van consultants
tot marketeers, de innoverende ondernemer voor commerciële missers behoedt.
Conclusie
Naarmate een regio zich in een bepaalde sector specialiseert, neemt het aantal
innovatieve bedrijven in die betreffende sector en regio meer dan evenredig toe.
Een ruimtelijke concentratie van gelijksoortige bedrijven biedt de innoverende
onderneming voordelen van kennisexternaliteiten en stimuleert daarmee regionale
innovativiteit. Een ruimtelijk gevarieerde omgeving biedt deze voordelen niet: een
regio met een gevarieerde productiestructuur biedt geen uitgesproken innovatief
klimaat. Niettemin biedt ook de gevarieerde omgeving voordelen. Innoverende
ondernemingen gevestigd in gevarieerde regio’s blijken weliswaar kleiner in aantal,
maar succesvoller in commercieel opzicht. De gevarieerde omgeving bewijst haar
waarde bij de vermarkting van de innovatie en zet de innoverende onderneming
met een breed aanbod van ondersteunende dienstverlening op een voorsprong bij
de marktintroductie van de innovatie. Zowel regionale specialisatie als -variatie
dragen bij aan innovatie, zij het in verschillende stadia van het innovatieproces.
LITERATUUR
Feldman, M., 1994, The Geography of Innovation, Dordrecht:
Kluwer Academic Publishers.
Feldman, M., and D. Audretsch, 1999, Innovation in cities:
science-based diversity, specialization and localized competition, European Economic Review, 43, 409–429.
Glaeser, E.L., H.D. Kallal, J.A. Scheinkman and A. Shleifer,
1992, Growth of cities, Journal of Political Economy, 100, 1126–1152.
Jacobs, J., 1969, The Economies of Cities, New York: Random House.
Marshall, A., 1890, Principles of Economics, London: Macmillan.
ESB
15 juni 2007
379