Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3212

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 11 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

11JULI1979

ESthI

STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 3212
Hoe breed wordt de maatschappelijke discussie?

Premier Van Agt heeft op de Europese Raad van Rege-
ringsleiders in Straatsburg onlangs alvast een voorschot
genomen op de brede maatschappelijke discussie over
(kern)energie door ,,onweerlegbaar” vast te stellen dat ons
land het zonder kernenergie niet kan rooien. Blijkbaar
overtuigd door Schmidt onderschreef onze ,,staatsman” dat
,,aan kernenergieprogramma’s op krachtige wijze nieuw leven
moet worden ingeblazen”. Hoewel de premier daarop direct
door de Tweede Kamer tot de orde werd geroepen en felle
kritiek moest incasseren op het feit dat hij zich te veel had laten
vastleggen op de noodzaak van kernenergie, blijft de vraag
hangen wat nu eigenlijk de maatschappelijke discussie
waarvoor ons land zich thans aan het opmaken is, gaat
behelzen. Zijn niet internationaal, niet alleen in Straatsburg,
maar ook op de economische topconferentie in Tokio, de
bakens al uitgezet? Vervult Nederland naar internationale
maatstaven niet de rol van het jongetje dat niet met lucifers
mag spelen, terwijl zijn vriendjes al sigaretten roken? Enzalde
brede maatschappelijke discussie werkelijk de oplossing
bieden voor de nationale besluitvormingsproblemen?
De discussie rond de toepassing van kernenergie op grotere
schaal dan thans is in Nederland volledig op dood spoor ge-
raakt. Voor- en tegenstanders hebben zich verdeeld in twee
kampen, die slechts wantrouwen voor elkaars argumenten
kunnen opbrengen. Daar komt nog bij dat de openbare
discussie zich steeds meer heeft toegespitst op technische de-
tails, waarover deskundigen elkaar met volkomen tegen-
gestelde beweringen in de haren vliegen. Voor niet-
deskundigen is het onmogelijk daaruit wijs te worden en zich
een afgewogen oordeel te vormen. Er bestaat trouwens alge-
meen het gevoelen dat hij de beslissing omtrent het al dan
niet toepassen van kernenergie voor de elektriciteitsproduk-
tie zeker niet uitsluitend technische en economische argu-menten een rol spelen, maar ook sociale en ethische of nog
andere overwegingen. Onder deze omstandigheden is de ge-bruikelijke wijze van besluitvorming door regering en parle-
ment ontoereikend geworden. Zowel een beslissing v56r,als
een beslissing tégen het op grotere schaal toepassen van
kernenergie zou op enorme maatschappelijke weerstanden en
problemen stuiten.
Om uit deze impasse te geraken, is een nieuw democratisch
fenomeen in het leven geroepen: de brede maatschappelijke
discussie. De beoogde discussie stelt alles wat er op het
gebied van inspraakprocedures bestaat, volledig in de scha-
duw. De bedoeling is thans een uitgebreide, ,,objectieve”,
informatie te verzorgen, zoveel mogelijk burgers te laten
meedenken en meepraten, alle meningen te registreren en dan
ten slotte, wanneer alle argumenten op tafel liggen, in zo
groot mogelijke openbaarheid te beslissen. Daarbij moet wel worden bedacht dat het er niet om gaat een meerderheid van
de bevolking voor een bepaald standpunt te winnen en de be-
slissingsmacht van regering en parlement over te hevelen naar
het hele volk als betrof het een poging een ,,echt
democratische” beslissing tot stand te brengen door middel
van een twee jaar durend referendum. Nee, het gaat er
uitsluitend om een beslissing, wanneer die eenmaal wordt
genomen, voldoende legitimiteit te verschaffen om haar
maatschappelijk aanvaardbaar te maken.
Het is duidelijk dat een discussie over het opvoeren van het
gebruik van kernenergie, wanneer alle relevante aspecten
daarbij worden betrokken, een uitermate brede, zo niet
oeverloze, discussie zal worden. Er kan niet worden volstaan
met alleen de vraag: kernenergie,ja of nee, want de beslissing
heeft consequenties voor het gehele produktiesysteem, het
milieu en de veiligheid van onze huidige en de toekomstige
generatie, ja bijna voor de gehele maatschappelijke inrichting.

Als kernenergie wordt atgewezen, worden we dan opgescheept
met enorme milieu- en infrastructurele problemen (als gevolg
van de toepassing op grote schaal van steenkool) of ondergaan
we een nationale„verarmipg” (in termen van het nationaal
produkt en de particuliere consumptie) ten opzichte van ons
omringende landen die wel kernenergie toepassen, of zijn er
nog andere opties, b.v. in de vorm van drastischer (verplichte)
energiebesparingsprogramma’s? Als kernenergie wordt
aanvaard, krijgen we dan te maken met één radio-
actiefafvalprobleem één verhoogde kans op kanker,
verscherping van veiligheidsvoorschriften, persoonscontroles
en nieuwe aanbodproblemen met uraan of zijn er ook dan nog
andere opties? Om al deze – en vele andere – vragen in een
verband te kunnen plaatsen zoueenaantal toekomstscenario’s
moeten worden ontwikkeld die zich niet beperken tot de
energievoorziening; blauwdrukken van maatschappijen met
en zonder kernenergie, met en zonder produktiegroei en alles wat daarmee samenhangt. Dan pas zou een zinvolle afweging mogelijk zijn.

Je ziet het al voor je: in schoollokalen, kantines en
wijkgebouwen zit de bevolking deze scenario’s te bestuderen,
bespreken en af te wegen. En het moet nog snel gebeuren ook.
In de brief van de minister van Economische Zaken waarin de maatschappelijke discussie wordt aangekondigd 1), wordt een
beslissing omstreeks 1982 noodzakelijk geacht, opdat in
verband met bouwtijd, vergunningenprocedures e.d. kern-
energie in 1990 een bijdrage aan de energievoorziening zou
kunnen gaan leveren, dan wel voorzieningen kunnen worden
getroffen voor een grotere koleninzet. Sinds het verschijnen
van die brief is echter al een jaar verstreken zonder dat
duidelijk is geworden wanneer de discussie gaat beginnen,
welke procedure zal worden gevolgd en welke onderwerpen in
de discussie moeten worden betrokken. Het lijkt bijna
onmogelijk dat véér 1982 scenario’s als boven beschreven
zouden kunnen worden uitgewerkt, laat staan bediscussieerd..
Bovendien is het de vraag ofde belangstelling van degenen die
zich nu over energievraagstukken niet zodruk maken, doorde
brede maatschappelijke discussie ineens wel zou worden
gewekt.Daarvan valt te vrezen dat de gehele discussie niet
meer gaat omvatten dan dat elektriciteitsproducenten nog
eens hun kleurige folders verspreiden waarinde noodzaak van
kernenergie wordt aangetoond, terwijl energiegroepen op
recycled papier het tegendeel proberen te bewijzen. Daar
wordt nog een informatiestroom van de overheid aan
toegevoegd. Na twee (hooguit drie) jaar zou de regeringdan de
handen vrij hebben om te beslissen. De hele brede
maatschappelijke discussie zou dan niet veel anders zijn dan
een ultimatum: iedereen heeft nog twee jaar de tijd om zijn
zegje te doen, daarna wordt de knoop doorgehakt.
Ik maak me sterk dat de brede maatschappelijke discussie
er tegen die tijd echter niet in zal zijn geslaagd de tegenstel-
lingen rond het toepassen van kernenergie weg te nemen. Dan
resteren er maar twee mogelijkheden. Of er ontstaat een wer-
kelijk urgente en ingrijpende energiecrisis waardoor een posi-
tieve beslissing voor kernenergie wordt geforceerd. Of
kernenergie blijft onder brede lagen van de bevolking op zo-danige weerstanden stuiten dat de drie nieuwe kerncentrales
niet zullen kunnen worden verwezenlijkt. In het laatste geval
moet een uiterste krachtsinspanning worden geleverd op het
gebied van de energiebesparing en het onderzoek (theore-
tisch en praktisch) van alternatieve mogelijkheden. Maar om
in te zien dat dit laatste ook nu al noodzakelijk is, lijkt mij
geen brede discussie nodig.

L. van der Geest

1) Tweedé Kamer, zitting 1977-1978, 15 100, nr. 1.

677

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch instituut

Dr-s. L. van der Geest:

Hoe breed wordt de maatschappelijke discussie9 ………………677

Column

De Ricardiaanse zonde,
door Dr. P. H. Admiraal ……………..679

Mr. C. A. de Kam en Prof Dr. Ir. H. Priemus:

De fiscale behandeling van de bewoner-eigenaar opnieuw bezien (1) .. 680

Drs. R. Boeringa.

De gangbare en de alternatieve landbouw onderling vergeleken …..686

Drs. H. M. Becker:

Beroemde economisten (14). Vilfredo Pareto (1848-1923) ………..693

Geld- en kapitaalmarkt

De ,,Postbank”,
door Drs. R. Th. V. M. Pouw ……………….
695

Ingezonden

Het VINTAF-model en de gevolgen van arbeidstijdverkorting,
door Drs.
A. F. Bakhoven en Drs. J. Glasira,
met naschrift van Drs. K. B. T
Thio………………………………………………..
697

ESB:
Één blad van de eerste categorie!
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
. ……………………………
……………………….

STRAAT
.
…………………
………………………………..

PLAATS
.
………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement) ………………………

lngangsdatum……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden aan
*
:
ESB,

Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T. de Bruin

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (0/0)145511, administratie: ioestel370l,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprjs:f.
144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101.40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeeposij.
1

Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewe1ste datum, maar slechts worden
beëingd per ultimo van een kalenderjaar.

BetaIiig:
Abonnementen en contributies
(na ontiangst van storlings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
ba’tkrekeningno. 25.50.56.877 van
BankMes & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AL Rotterdam, t. n. v. Economisch .Sfatistjsche Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs
van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde przfs op girorekening no. 122945
In. v. Econo,hisch Statistische Berichten
te Rot terdam met vermelding
van datum en
1
nümmer van het gewenste
exemplaar.

Advertentievekoop:
Roelants/ EP1
Postbus 53021,
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisçh lrçstituut

Adres: Burgemeester O)c laan 50.
3062 PA Rotterdam, te!. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen: Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Téchnisch Onderzoek
.Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Om wikkelingslanden Regionaal Onderzoek Stal istisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

678

Dr. P. H. Admiraal

De Ricardiaanse

zonde

Iedereen heeft wel eens een afbeelding

gezien van het economisch proces, waar-

bij dikke strepen de overheid, de be-
drjfs- en de consumptiehuishouding met

elkaar verbinden. Het is het bekende
sjabloon van de kringloop, dat gebruikt

wordt om de wirwar van stromen en
stroompjes van de economische Biesbos
weer te geven.
Deze voorstelling vloeit voort uit de
werkwijze van de economist, die in het

uiterst ingewikkelde samenstel van geld-
en goederenstromen zoekt naar wet-
matigheden, die algemeen gelden. Steeds

probeert hij het ruilverkeer in een ver-
eenvoudigend denkraam te passen, zo-

dat aan het oog onttrokken samen-
hangen aan de oppervlakte worden ge-

licht.
Francis Bacon (1561-1626) heeft reeds
gewaarschuwd tegen deze manier, waar-

op sociale verschijnselen worden gere-
duceerd tot algemene regels. De theore-
tische analyse zou volgens hem zo niet
kunnen uitwaaieren om de rijke en
eindeloze verscheidenheid, de subtiliteit, verspringingen en schakeringen van na-
tuur en maatschappij in te vangen. In-
tegendeel, de realiteit zou worden inge-
perkt tot de nauwe limieten van een
dooiige, theoretische constructie.
Het terugbrengen van (een deel van).

het sociale leven tot een set van algemene
regels is een gevolg van de gerichtheid van de economist op toepassing. Reeds
Pigou heeft in zijn inaugurale rede
(1908) gesteld, dat het de moeite waard

is economische kennis na te streven ,,for
its fruitbearing and not for its light-

bearing qualities. 1f it were not for the

hope that a scientific study of man’s
social actions may lead to practical

results in social improvement, 1 should

myself regard the time devoted to
that study as misspent” 1).

Het gevaar, waarop Bacon doelt,
schuilt in de verleiding de samenhangen, die men door de abstractie van een denk-
raam meester is geworden, toe te passen
zonder de ingewikkelde structuur en de

fijnmazige afstemmingskanalen van de
menselijke samenleving te begrijpen.

Daardoor zou de neiging ontstaan een
grotere mate van orde, eenvoud, vast-

heid en overeenkomst met gevonden

regelmatigheden te veronderstellen dan
in werkelijkheid zou bestaan. Het zou
kunnen leiden tot de gedachte, dat het
economisch proces volgens theoretische
regels zou kunnen worden ingericht, dat
een centraal planbureau dienst zou kun-
nen doen als een waterloopkundig
laboratorium.

Hayek spreekt in dit verband van de
constructivistische vergissing 2). Het is
de idee, dat de toekomstige ontwikkeling

geheel voorspelbaar valt te maken of de

vorm van de toekomst geheel kan wor-
den vastgelegd. Aldus geformuleerd
heeft hij gelijk dit een vergissing te noe-
men. Er kan niet worden verwacht, dat
van tevoren rekening zou kunnen wor-
den gehouden met de economische ge-
volgen van bijvoorbeeld de heftige
reactie op de Westerse cultuur, die dit
jaar in Iran is ontstaan.
Een dergelijke voorstelling is echter

ongenuanceerd. Geen economist wil vol-

houden, dat hij in staat is alles te voor-
zien; in verband met toepassing wil hij
echter zoveel mogelijk de gevolgen voor-

spellen van voorgestelde regelingen door
aandacht te besteden aan causale samen-

hangen, die bekend zijn. De vraag is wel of het een zinvolle uitspraak is, wanneer

wordt gesteld, dat vermindering van de
loonsverhoging met 0, X% een Y aantal
arbeidsplaatsen zal opleveren, of dat in
ongeveer het jaar 2000 het werkloos-

heidsprobleem is opgelost, indien vanaf
dit jaar de nullijn voor de lonen zou wor-
den gevolgd. Er klinkt in ieder geval geen

affiniteit voor de hoge graad van inge-
wikkeldheid van het economisch sys-

teem in door.
Dit is symptomatisch voor de huidige
beoefening van de economie. Zij heeft

een constructivistische inslag, die er-
toe leidt, dat de beleidsmakers de stu-
ringsmogelijkheden van het economisch
proces overschatten. Zij worden regel-

ziek en pogen het proces in te dijken en
droog te malen ten einde een perfecte
poldereconomie te bereiken.

Het gevaar is echter niet denkbeeldig,
dat de molen door de vang zal lopen, om-
dat de orde niet kan worden herleid tot
een puur logisch probleem. Het econo-
misch verkeer is daarvoor te inge-
wikkeld. Er kan niet worden voor-

komen, dat regelingen langs elkaar
schuiven en niet voldoende aansluiten op
reeksen van uiteraard zeer uiteenlopende
microprocessen. Het duidt erop, dat ver-
andering in de richting van indirecte

maatregelen valt te overwegen.
Waarschijnlijk kunnen prjs- en in-

komensbéwegingen meer worden benut.
voor allocatieve doeleii’iden. De over

heid behoeft dan de particuliere sector
niet langer te bevoogden en te betuttelen,
doordat zij een deel van de beslissingen
kan overlaten aan gezinnen, onderne-

mingen en instellingen. Verwacht kan worden, dat de aanpassingsprocessen,
die dan ontstaan breder van opzet zijn,

omdat de beschikbare kennis, die ver

spreid in het systeem aanwezig is, kan

worden gemobiliseerd. Geen subsidie
meer voor ,,thermopane”, wanneer een

schuifbare glazen pui wordt aange-

schaft!
Vanzelfsprekend moet de schaal niet
doorslaan naar de andere kant. Reeds
een eeuw geleden is uiteengezet, dat het

vrije spel, dat toen aan stromingen en ge-
tijden in de economie werd gegeven, een
uitvloeisel was van een zelfde soort van

sjabloonmatig denken als het constructi-
visme. Schumpeter brandmerkte het als de ,,Ricardian vice” 3).

Het herinnert ons eraan dat de econo-
mie niet zo’n geleidelijke ontwikkelings-
gang heeft doorgemaakt als de natuur-

wetenschappen. Steeds hebben zich ont-
wikkelingen voorgedaan, die de bestaan-
de theorieën zo aftands maakten, dat
praktische toepassing niet langer moge-lijk werd geacht. Deze plotselinge wen-

dingen lijken alleen verklaarbaar uit de

omstandigheid, dat de economist is ge-
doemd gebruik te maken van denk-
constructies, die slechts een heel selectief

beeld van de werkelijkheid geven 4).
De beperktheid van de economisch-

theoretische benadering geeft welis-
waar analytische scherpte, maar houdt

tegelijkertijd een zwakte in op het gebied
van de toepassing. Wij moeten ons daar-
van bewust zijn, vooral nu opnieuw de

vraag opkomt wat wij wel en wat wij niet
kunnen verwachten van economische
politiek in democratische stelsels. Het
vereist bezinning op de wijze, waarop
economie wordt beoefend, welke kennis

is vergaard, welke wegen onbegaanbaar
bleken.

Er is daarbij geen behoefte aan sjablo-
nen van Ricardianen of constructivisten.
Er zal moeten worden gezocht naar de

inrichting van een stelsel, dat op een

bevredigende wijze vorm geeft aan een
wisselwerking tussen spontane proces-

sen en regulering van de overheid. De
economist zal daarom moeten oppassen

niet betoverd te raken door de estheti-
sche schoonheid en elegance van de
abstracte analyse, want het ziet er naar
uit dat de economie een baggerbedrijf zal
blijven, dat moeizaam de rivier bevaar-

baar houdt.

P. H. Admiraal

E. S. en H. G. Johnson,
The shadow
of
Keynes, 1978, blz. 176. F. A. Hayek,Newstudies. 1978,
hoofdstuk
1.
J.
A. Schumpeter,
History
of
economie analysis, 1954, blz. 472.
Vergelijk T. W. Hutchison,

revoluzions
and progress in economie knowledge. 1978,
voorwoord.

ESB 11-7-1979

679

De fiscale behandeling van de
bewoner-eigenaar opnieuw bezien (1)

MR. C.A. DE KAM*

PROF. DR. IR
. H. PRIEMUS*

In twee artikelen wordt een bijdrage geleverd

aan de gedachtenwisseling over de vraag of de

bewoner-eigenaar wordt bevoordeeld door de in

de Wet op de inkomstenbelasting neergelegde

regeling betreffende het huurwaardeforfait. In

dit eerste deel wordt (de achtergrond van) de

wettelijke regeling uiteengezet. Vervolgens wordt

de tot nu toe gevoerde gedachtenwisseling

samengevat. In het tweede deel van deze bijdrage

– dat volgende week wordt afgedrukt – geven

de auteurs een eigen analyse.

1. Inleiding

De fiscale behandeling van de eigen-woningbezitter houdt

de gemoederen in ons land al geruime tijd bezig. Zowel in
wetenschappelijke publikaties als in de politieke arena is de

stelling verdedigd, dat de bewoner-eigenaar fiscaal wordt
bevoordeeld. Doorgaans beperkt de discussie zich in dit

verband tot de sfeer van de inkomstenbelasting. Gewoonlijk
voert men een of meer van de volgende argumenten ter
ondersteuning van de stelling aan.

De rentecomponent die is begrepen in huurtermij nen, mag
door huurders bij de berekening van het belastbaar inko-
men niet in aftrek worden gebracht. Daarentegen mag de
hypotheekrente, die ruwweg tweederde van de bewoner-

eigenaren betaalt, fiscaal wél worden afgetrokken 1).

Vooral wanneer de onroerend-goedprijzen sterk stijgen,
boekt de bewoner-eigenaar een aanzienlijke onbelaste ver

mogenstoename. Daarentegen is de huurder met een

waardestijging van het gehuurde onroerend goed niet
gebaat.

Het bedrag dat bij de bepaling van het belastbaar inko-
men van de bewoner-eigenaar als fictieve huuropbrengst

in aanmerking moet worden genomen (de zogenaamde

huurwaarde) is laag. Ten opzichte van een realistische(r)

huurwaarde is er voor de eigen-woningbezitter derhalve
sprake van een huurwaardevoordeel.

Qua omvang staan deze factoren niet helemaal los van

elkaar. Zo kan het vooruitzicht van een (onbelaste)
vermogenstoename het voor (particuliere) beleggers aantrek-
kelijk maken om gedurende een aantal jaren met een betrek-

kelijk laag netto-rendement op onroerend goed genoegen te
nemen.

Als uitvloeisel van een motie-Kombrink verleenden in 1975
de toenmalige bewindslieden van Volkshuisvesting en Ruim-
telijke Ordening aan het Instituut voor Onderzoek van Over-

heidsuitgaven opdracht om de verschillen in de positie van
huurders en bewoner-eigenaren na te gaan. Dit onderzoek is

breder van opzet dan een oriëntatie op alleen het fiscale

aspect, maar het onderzoek zou onder andere ook een kwanti-

tatief beeld moeten opleveren van de verschillen in de fiscale
behandeling van bewoner-eigenaren en huurders. Het onder

zoek verloopt kennelijk stroef. Herhaaldelijk is aangekondigd
dat een rapport zou verschijnen, maar tot heden zag geen

publikatie het licht. Thans is een rapportage in twee fasen

voorgenomen. Het eerste deel komt een dezer dagen uit, maar
de boeiende tweede fase lijkt verder weg dan ooit 2).
Eind vorig jaar heeft de Tweede Kamer bij gelegenheid van

de behandeling van het dekkingsplan voor 1979 uitvoerig
gesproken over de fiscale positie van de bewoner-eigenaar 3).

Mede naar aanleiding van de in de volksvertegenwoordiging
gevoerde discussie gaan wij in dit artikel nader in op de vraag,

of, en zoja, in welke mate, de bewoner-eigenaarfiscaal wordt
bevoordeeld. Wij spitsen onze beschouwing toe op de inkom-
stenbelasting.

In paragraaf 2 wordt de wettelijke regeling van het huur-
waardeforfait weergegeven. Tevens besteden wij aandacht

aan het fiscale leerstuk van de ,,brongedachte”, dat aan de
huidige regeling ten grondslag ligt.

Vervolgens geeft paragraaf 3 een overzicht van de belang-
rijkste argumenten pro en contra de stelling dat de bewoner-

eigenaar door dein de Wet op de inkomstenbelasting (Wet IB)

neergelegde regeling wordt bevoordeeld. Bij beantwoording
van de vraag naar de juistheid van deze stelling, blijkt van
groot belang:

• met wie de bewoner-eigenaar wordt, dan wel dient te

worden, vergeleken. Met een institutionele belegger in

onroerend goed, met een particuliere belegger in onroe-
rend goed (dan wel in andere vermogensbestanddelen)
en/of met een huurder;

• welke vermogenswaarde aan de door de eigenaar zelf
bewoonde woning moet worden toegekend;

• welk bruto en netto rendement het in de eigen woning

belegde vermogen geacht kan worden op te leveren. Het is
duidelijk dat deze vraag nauw met de vorige samenhangt.

2.
De wettelijke regeling van het huurwaardeforfait

De inkomstenbelasting wordt geheven van natuurlijke

* Mr. C.A. de Kam is medewerker bij de Vakgroep Belastingrechtelij-
ke Vakken aan de Rijksuniversiteit Leiden en Prof. Dr. Ir. H.
Priemus is hoogleraar Volkshuisvesting aan de Technische Hoge-
school Delft. De auteurs danken J. M. M. Ritzen, L. W. Ruitenberg
en F. C. D. van Wijk voor hun stimulerende opmerkingen naar aan-
leiding van een eerdere versie van dit rapport.
Voor de verhuurder is de rente fiscaal wel aftrekbaar. Onduidelijk
is in welke mate verhuurders het voordeel van de renteaftrek bij de
vaststelling van de huurprijs aan de huurders ,,doorgeven”.
Memorie van Toelichting bij de begroting van Volkshuisvesting en
Ruimtelijke Ordening, Kamerstukken, zitting 1978-1979, 15300 XI,
nr. 3, blz. 69.
Handelingen Tweede Kamer, 5 december. 1978, blz. 1968 e.v.

680

personen voor zover zij inkomen genieten. Het in ons land

(en elders) aan de inkomstenbelasting ten grondslag liggende

inkomensbegrip is in sterke mate bepaald door praktische
omstandigheden 4).
Het (belastbaar) inkomen is de som van nauwkeurig in de wet omschreven positieve en negatieve inkomensbestandde-
len. Het criterium voor de belastbaarheid van positieve inko-

mensbestanddelen wordt doorgaans gezocht in de aanwezig-

heid van een bron van inkomen (hoewel de wet het woord
,,bron” niet meer uitdrukkelijk noemt).Artikel 24 van de Wet

IB
(Staatsblad,
1964, nr. 519) rekent tot de inkomsten uit (de
bron) vermogen onder andere alle voordelen die worden

getrokken uit roerende en onroerende goederen, voor zover
deze voordelen niet reeds zijn belast als (deel van de) winst uit
onderneming of als inkomsten uit arbeid. De ruime omschrij-

ving (,,alle voordelen”) wijst erop dat de vorm die aan

voordelen wordt gegeven of de naam waaronder voordelen
worden toegekend, rechtens niet van belang is. Ook de ge-

bruikswaarde (huurwaarde) van in eigen gebruik zijnde
goederen vormt in beginsel een voordeel in de zin van art. 24
van de Wet op de inkomstenbelasting. Artikel 26 letter
a
Wet
lB bevat echter een vrijstelling voor deze gebruikswaarde,
voor zover het roerende goederen (met uitzondering van

woonschepen) betreft.

Uit de structuur van het inkomensbegrip (en de bronge-
dachte) volgt dat gerealiseerde waardevermeerdenngen (bui-ten de ondernemingssfeer) als regel niet in de heffing van in-

komstenbelasting worden betrokken. Bij vervreemding van
de bron zelf wordt immers geen opbrengst
uit
een bron
getrokken. Op belaste voordelen kunnen aftrekbare kosten in
mindering worden gebracht. Dan resteren de zuivere inkom-

sten, die behoren tot de elementen welke het onzuiver (en
uiteindelijk het belastbaar) inkomen opleveren. Naar de

bekende omschrijving van art. 35 Wet IB zijn aftrekbaar de
kosten die drukken op inkomsten en strekken tot verwerving,
inning en behoud daarvan.

Bij onroerend goed valt in het bijzonder te denken aan:
uitgaven voor onderhoud, overige zakelijke lasten, de af-
schrijving en de financieringskosten. Het criterium voor de
aftrek van
onderhoudskosten
ligt volgens de Hoge Raad in de
aard der werkzaamheden. Aftrekbaar zijn uitgaven ,,voor

werkzaamheden die dienen om een gebouw zoals dit bij de
stichting of na latere verandering bestond in bruikbare staat te

houden en aldus achteruitgang en verval te voorkomen”
5).
Alle kosten in verband met de verwerving van een bron en
verbeteringskosten zijn niet aftrekbaar. Tot de
overige zake-lijke lasten
behoren waterschapslasten, de onroerend-goedbe-
lasting, erfpachtscanons en dergelijke. De
afschrjving op
normale woonhuizen met een te verwachten levensduur van
ten minste veertig jaar is bij wijze van forfait gesteld op 15%
van de bruto huuropbrengst 6).
Financieringskosten
zijn
aftrekbaar indien een geldlening wordt aangegaan ten einde
onroerend goed te verkrijgen dan wel dit te verbeteren.

Bij de bewoner-eigenaar komt een bij het inkomen te tellen
huurwaarde in de plaats van de bij verhuur aan derden
ontvangen huuropbrengst 7). Voor de aftrekbare kosten

golden ook ten aanzien van de bewoner-eigenaar in beginsel
de hierboven uiteengezette regels. In de praktijk leverde de
schattenderwijs te bepalen huurwaarde overigens nogal wat
problemen op. Ook de regeling van de aftrekbare kosten
bracht bezwaren mee:

als aftrekbare kosten kon de bewoner-eigenaar meer
uitgaven in aanmerking nemen (binnenonderhoud en, in

bescheiden mate, tuinonderhoud) dan een verhuurder
voor zijn rekening pleegt te nemen;

in de praktijk deden zich met name bij een grotere omvang
van aan zelfbewoonde panden verrichte werkzaamheden

talloze en tijdrovende moeilijkheden voor bij de splitsing

van gedane uitgaven in die voor onderhoud (aftrekbaar)
en (niet aftrekbare) verbeteringskosten;
belangrijk was de mogelijkheid om bij aankoop van voor
zelfbewoning bestemd onroerend goed (aftrekbaar) ach-

terstallig (groot) onderhoud te verrichten, dat in wezen de

kostprijs van het pand verhoogde. Vervolgens kon (na

verloop van tijd) het onroerend goed met belastingvrije
winst van de hand worden gedaan.

Op grond van onder andere deze bezwaren heeft de wetge-
ver met ingang van 1januari 1971 een bijzonder regime voor
eigen woningen ingevoerd: in art. 42a van de Wet IB werd een
onweerlegbaar (netto) forfait betreffende de huurwaarde

neergelegd. De regeling fixeert de netto huurwaarde op een
bepaald percentage

1
aanvankelijkl, sinds 1974 1,3 – van
de verkoopwaarde van de woning in bewoonde staat; dat

is 60% â 70% van de waarde bij verkoop vrij van huur. Het
percentage wordt berekend over de ondergrens van de waar-
deklasse waarin de betrokken woning valt. Die waardeklassen
zijn opgenomen in tabel 1, ontleend aan art. 42a van de Wet
IB.

Tabel 1. Relatie ,, waarde-bewoond” en huurwaarde (sinds
1974)
a)

Bewoondewaarde vande woning
Aan te geven huurwaarde

meer dan
niet meerdan absoluut
%klassemidden


f.

15.000

0
f.

15.000

f.

30.000
f.

150
0,67%
f.

30.000

f.

60.000
f.

300
0,87% f.

60.000

f.

90.000
f.

780
1,04%
f.

90.000

f. 120.000
f. 1.170
1,11%
f. 120.000

f. 180.000 f. 1.560
1,04% f. 180.Q00

f.240.000
f.2.340
1,11%
f.240.000

f. 300.000
f.3.120
1.16%
f. 300.000

f. 360.000 f. 3.900
1,18%
f.360.000


f.4.680
<1,30%

f.360.000

f.450.000
f.4.680
1,16%
f.450.000

f.540.000
f.5.850
1,18%
f.540.000


f. 7.020
<1,30%

a) De laatste twee schijven (van f. 90.000) zijn toegevoegd sinds 1januari 1979.

Uit de in tabel 1 weergegeven relatie tussen de verkoop-

waarde van woningen in bewoonde staat en de aan te geven

huurwaarde blijkt dat het percentage van 1,3 nogal mislei-
dend is. Kijken we’ niet naar de ondergrens maar naar het

(ongewogen) midden van de betrokken waardeklassen, dan is
de huurwaarde niet
1,3%,
maar slechts 0,67% tot 1,18% van de
,,waarde-bewoond”.
1
Gerelateerd aan het gewogen klasse-
midden bedraagt de huurwaarde ongeveer 1% van de

bewoonde waarde 8). Uitgedrukt in de leegwaarde van de
eigen woning is de netto huurwaarde dan 0,6 â 0,7%.

Een aantal werkelijke kosten en lasten wordt sinds 1januari
1971 bij de bepaling van de zuivere inkomsten uit de eigen

woning genegeerd. Wel aftrekbaar zijn gebleven:

– de financieringskosten, en

– bepaalde zakelijke lasten, zoals erfpachtcanons.

Ongetwijfeld bracht deze regeling een zekere vereenvoudi-
ging teweeg, hoewel bepaald niet kan worden gezegd dat alle
onduidelijkheden zijn verdwenen. De regeling roept tevens

nieuwe problemen op. Bovendien is door art. 42a van de Wet

H.J. Hofstra,
Inkomstenbelasting,
Deventer, 1975,
blz.
35.
Veel in
deze paragraaf is ontleend aan dit bekende standaardwerk over dein-
komstenbelasting.
Hoge Raad,
17
maart
1954, BNB 1955/ 140.
Vergelijk art.
2
van de Uitvoeringsbeschikking Wet IB
van
29
december
1964,
Staatscourant,
nr.
253.
H.J. Hofstra, op.cit., blz.
210.
Zie J.M.M. Ritzen, E.J. Pommer, W. RoelseenL.W. Ruitenberg,
Profijt van de overheid. De verdeling van de overheidsuitgaven
voor volkshuisvesting en onderwijs in 1975.
Den Haag,
1977,
blz.
59. Er bestaat een afwijkende regeling voor de eigen woning die behoort
tot het ondernemingsvermogen van belastingplichtigen (die alleen
handelen). Zij dienen een aanzienlijk hoger bedrag als (bruto) forfait
bij de winstberekening in aanmerking te nemen. Daar staat dan
tegenover dat alle kosten en lasten ten laste van het ondernemingsre-
sultaat mogen worden gebracht.

ESB 11-7-1979

681

IB
– omdat het niet in alle gevallen toepassing kan vinden –

niet alle betekenis van de oude regeling ontnomen. Het forfait

is namelijk slechts van toepassing op eigen woningen die

voldoen aan de in art. 42a van de Wet
IB
gestelde eisen.

Wanneer art. 42a van de Wet IB geen toepassing vindt,

dan dien’t als huurwaarde in aanmerking te worden genomen

de huurprijs die onder normale omstandigheden van derden
zou kunnen worden bedongen. Tot voor kort publiceerde het

Ministerie van Financien tabellen, waaruit deze waarde viel af

te lezen. Zij werd gerelateerd aan de huurwaarde die gold voor
de Personele Belasting. Aangezien de Personele Belasting

thans in alle gemeenten is vervangen door de onroerend-

goedbelasting (art. 273 van de Gemeentewet) hanteren de
meeste Inspecties der Directe Belastingen momenteel bepaal-

de vuistregels, om vast te stellen welke huurprijs van derden

zou kunnen worden bedongen.

3.
Argumenten pro en contra de stelling dat de bewoner-
eigenaar
fiscaal wordt
bevoordeeld

Aanvankelijk had het er veel van weg dat de verdedigers

van de stelling datde bewoner-eigenaar door deze regeling ten

opzichte van de huurder fiscaal wordt bevoordeeld, het
voortouw hadden. In twee artikelen wees Hamersma op de

onzichtbare subsidie, die de bewoner-eigenaar ontvangt 9).

Hamersma concentreerde zich in navolging van (niet door

hem genoemde) buitenlandse auteurs op de betekenis van de fiscale aftrek van hypotheekrente 10). De rente-aftrek levert

de betrokken belastingplichtigen een aanzienlijke belasting-

besparing op – die nog toeneemt naarmate het inkomen

hoger is. De vermindering van de (potentiele) opbrengst van
de inkomstenbelasting ten gevolge van de rente-aftrek werd

door Hamersma als een subsidie aan de gezamenlijke bewo-

ner-eigenaars aangemerkt. Dezelfde gedachtengang vinden
we bij Van Fulpen en Neuerburg, die het longitudinale

element aan de analyse toevoegden 11). Ook zij richtten hun

aandacht vooral op de mogelijkheid om betaalde hypotheek-
rente bij de berekening van het belastbaar inkomen in minde-
ring te brengen.

Een andere invalshoek kozen Halberstadt en De Kam 12).
Krachtens de in art. 42a van de Wet IB neergelegde regeling

worden de zuivere inkomsten uit het in de eigen woning van
(inkomsten-)belastingplichtigen belegde vermogen vastge-

prikt op 1,3% van de (bewoonde) waarde van die woning in

het economische verkeer. Een normaal rendement van beleg-
gingen in onroerend goed vô6r belasting ligt rond
6,5%
13).
Het verschil met het geforfaiteerde rendement bedraagt
derhalve
5,2%.
Zich baserend op in het najaar van 1973
gewisselde parlementaire stukken berekenden Halberstadt en
De Kam het voordeel ten gevolge van het huurwaarde-forfait
globaal op 5,2 X f. 110 mln. = f. 575 mln. 14). In de wettelijke

regeling zit, zoals opgemerkt, nog een tegemoetkoming ver-
borgen. Het percentage van 1,3 wordt immers berekend over

de bodem van iedere waardeklasse in de tabel. Daarmee

rekening houdend, rondden deze auteurs het fiscale voordeel voor de gezamenlijke bewoner-eigenaar af op f. 650 mln. (in
1973). In het geruchtmakende rapport
Profijt van de overheid
koos het Sociaal en Cultureel Planbureau voor een vergelijk-
bare aanpak 15). Het SCP nam eveneens het huurwaarde-

voordeel als maatstaf ter bepaling van het voordeel van de
bewoner-eigenaar. Op basis van de uitkomsten van het

Woning Behoeften Onderzoek 1975 en eveneens uitgaande
van een normaal rendement van 6,5%, berekende het SCP dat
het totale huurwaardevoordeel voor bewoner-eigenaars in

1975 f. 2.280 mln. bedroeg.

In 1978 verscheen het rapport-Hofstra over
Infiatieneutrale
belastingheffing
16). In dit rapport wordt onder meer voorge-
steld om de ,,inflatiecomponent” die is begrepen in de rente-

vergoeding, bij de berekening van het belastbaar inkomen niet
langer aftrekbaar te stellen. De voorgestelde beperking ver-
sterkt op het eerste gezicht de indruk dat de rente-aftrek onder

het huidige fiscale regime de bewoner-eigenaar bevoordeelt.

Men dient echter te bedenken dat tegenover het deel van de

betaalde rente dat niet langer aftrekbaar zou zijn, een over

eenkomstige fractie van de ontvangen rente onbelast zou

blijven. Het rentebestanddeel dat kan worden beschouwd als
vergoeding voor infiatieverlies op de nominale hoofdsom

wordt in de voorstellen van het rapport-Hofstra fiscaal
,,geneutraliseerd”, onder consequente toepassing van de

brongedachte (zie ook de vorige paragraaf). Van der Geest meent dat de stelling dat de bewoner-eige-

naar door de Hofstra-voorstellen ,,wordt gepakt”, ongeloof-

waardig is. Het belastingstelsel biedt – ook wanneer de
voorstellen van de commissie-Hofstra integraal worden uitge-
voerd —de bewoner-eigenaar nog steeds aanzienlijke voorde-

len. Van der Geest noemt er drie:
het voordeel van de ,,onrealistisch lage vaststelling van de

forfaitaire huurwaarde” blijft gehandhaafd;
in de jaren 1975- 1976 stegen de huizenprjzen gemiddeld

met meer dan
50%.
Dit koopkrachtvoordeel van de bewo-

ner-eigenaren blijft doorgaans buiten de heffing van in-

komstenbelasting;
hoe hoger het inkomen, des te hoger het bedrag dat wegens

hypotheekrente wordt afgetrokken 17).

Inmiddels zijn ook de opponenten van de stelling dat de

bewoner-eigenaar fiscaal wordt bevoordeeld, in het geweer
gekomen. De stelling ondervindt van diverse zijden krachtige

bestrijding. Begrjpelijkerwijs is er kritiek bij de Vereniging
Eigen Huis 18). De Vereniging wijst er terecht op dat de fiscale

,,bevoordeling” van de bewoner-eigenaar al lang en breed is
vertaald in hogere grondkosten en sterk gestegen huizenprij-

zen. Niet de bewoner-eigenaars zouden profiteren, maar
grondbezitters, ontwikkelingsmaatschappijen en gemeenten.

Deze redenering houdt dus een erkenning in van de fiscale

D. Hamersma, Over de omvang van de jaarlijkse subsidies voor
huur- en koopwoningen,
Woningraad,
1974, blz. 150- 152. D. Ha-
mersma, Huren, kopen en de schatkist: voor wie en hoeveel?
Woning-
raad,
1977, blz. 3-4.
H. J. Aaron,
Shelter and subsidies; who benefits from Federal
Housing Policies?,
Washington, 1972; A. Downs,
Federal Housing
subsidies; how are they working?,
Lexington (Mass.), 1973; A.P.
Solomon, Housing the urban poor; a critical evaluation
of
Federal
Housing Policy,
Cambridge (Mass.), 1973; A. Murie, P. Niner en
C. J.
Watson,Housingpolicyandthehousingsystem,
Londen, 1976.
II) H.van Fulpen, J. Herrewij n en F.Neuerburg,
Kopen
of
huren, een
vergelijking,
Rotterdam, 1976; H. van Fulpen en F. Neuerburg,
Overheid en bewoner, wie betaalt wat?,
Hoevelaken, 1977; H. van
Fulpen, J. Herrewijn en F. Neuerburg, Kopen van huis ook voor
lagere inkomens voordeliger dan huren,
Bouw,
6maart1976, nr. 10,
blz. 161- 163. H. van Fulpen en F. Neuerburg, Overheid speelt quitte
met koop- en huurwoningen,
Bouw,
26november 1977, nr. 24, blz. V-
VII. H. van Fulpen en F. Neuerburg, Hogere inkomens al snel gebaat
met koop’oningBouw. 10december 1977, nr. 25, blz. 11-1V.
V

lb
. Haerstadt en C. A. de Kam, Selastinguitgaven nader be-
schouwd.
Openbare Uitgaven.
9 (1977) 2 (april), blz. 73-78.
Handelingen van de Tweede Kamer, zitting 1973- 1974, 12601,
nr. 3, blz. 5; zie verder Handelingen van de Tweede Kamer, 12601, nr.
6, blz. 16. Onduidelijk is in hoeverre dit percentage is geflatteerd door
vermogenswinsten,die door (institutionele) beleggers bij verkoop van
onroerend goed zijn behaald.
Mijoenennota 1974,
blz. 39.
IS)
Profijt van de overheid,
blz. 44-67. De conclusies van het SCP
zijn in een ruimer kader geplaatst in H. Priemus, Volkshuisvesting als
verdelingsprobleem; deel 1, Theoretische en empirische verdeling,
Stedebouw & Volkshuisvesting,
juni 1978, blz. 329-336; deel 2,
Invloed van de overheid,
Stedebouw & Volkshuisvesting,
juli/aug.
1978, blz. 360-371. Kritiek op het SCP-rapport is o.a. geleverd in een
geheim ambtelijk rapport, in de openbaarheid gebracht en bestreden
in H. Priemus, De strijd om het rapport ,,Profijt van de overheid”,
Wonen-TA/BK,
1978, nr. 10, blz. 26-31 (met een reactie van Harry
ter Braak in
Wonen-TA/BK. 1978, nr. 12, blz. 5-6 en een naschrift van Priemus).
H.J. Hofstra,
Infiatieneutrale belastingheffing,
Den Haag, 1978.
L. van der Geest, Het einde van de rente-aftrek?,
ESB,
8 maart
1978, nr. 3145, blz. 233.
Zie b.v. H. J. van Herwijnen, directeur Vereniging Eigen Huis,
in
NRC Handelsblad,
22 februari 1978.

682

bevoordeling van de eigen-woningsector. Bewoners zelf zou-
den van die bevoordeling echter geen profijt hebben (gehad).
Deze stelling gaat onzes inziens veel te ver. Prijsstijgingen

van onroerend goed leiden wel degelijk tot vermogensstijging bij eigenaren. Zij krijgen dit vermogen vrij beschikbaar in het

(niet zeldzame) geval dat zij een huurwoning betrekken. Ook
de stijging van de grondprijzen is in belangrijke mate aan

particuliere eigenaren ten goede gekomen. Het is aannemelijk

dat een deel van de vermogenswinst (deels gevolg van het

gunstige fiscale regime) ,,weglekt”. Voor het overgrote deel is
die vermogenstoename echter aan de bewoner-eigenaren (als groep) toegevallen. De Vereniging stelt dat de bewoner-eige-

naar eigenlijk alleen maar last heeft van deze vermogenstoe-
name: hogere aanslagen in de onroerend-goedbelasting, hoge-
re verzekeringspremies en een grotere kans op een aanslag in

de vermogensbelasting. Hierbij past de kanttekening dat
iedere vermogensbezitter, wiens vermogen sterk in waarde

toeneemt, aan dergelijke ,,nadelen” bloot staat.
In het hiervoor geciteerde stuk komt Van der Geest tot de

slotsom: ,De rente-aftrek in tijden van inflatie blijft een voor-
delige zaak, ook wanneer de voorstellen volgens het rapport-
Hofstra door het kabinet zouden worden overgenomen
(…)”.

In een reactie op de bijdrage van Van der Geest probeert De

Haan aan te tonen dat veel argumenten ten gunste van de
stelling dat de bewoner-eigenaar, ook na introductie van het

plan-Hofstra bevoorrecht blijft, niet deugen 19). Volgens De
Haan raken de berekeningen betreffende het huurwaarde-
voordeel in
Profijt van de overheid
(waarop Van der Geest

zich beroept) kant noch wal. Het door het SCP gehanteerde
rendement (6,5% van de economische waarde van een woning
in bewoonde staat) is weliswaar terug te vinden in onder
andere de
Nota huur- en subsidiebeleid,
maar dat zegt vol-
gens De Haan weinig. Hij wijst op de volgende aspecten:

de in de
Nota huur en subsidiebeleid
voorgestelde dyna-mische kostprijshuurberekening gaat uit van de stichtings-

kosten en niet van een door allerlei schaarstefactoren
opgedreven waarde;

bij dit percentage voor de kostprijshuur is ook rekening
gehouden met eigenaarslasten, zoals onderhoud, zakelijke

lasten en dergelijke. Fiscaal zijn deze laatsten voor de
bewoner-eigenaar niet (meer) aftrekbaar;

de kostprijshuur is inmiddels teruggelopen tot 5,6% (op
basis van een redelijk rendement, ontleend aan dat van
courante staatsleningen);
er wordt geheel voorbijgegaan aan de discussie welk deel

van de woondiensten, op geld gewaardeerd, tot het inko-

men mag worden gerekend (de toedeling van het beleg-
gings- resp. consumptie-aspect).

Ten slotte wijst De Haan op twee ,,nadelen” van de
waardestijging van eigen woningen:

de basis voor de bepaling van het huurwaardeforfait, de

onroerend-goedbelasting en de vermogensbelasting is ook
hoger geworden;

van de (nog niet gerealiseerde) gestegen waarde van de wo-
ning kan geen boterham worden belegd.
In ons eigen betoog zullen wij aangeven waarom aan een
vergelijking met het rendement volgens de dynamische-kost-

prijshuurcalculatie in dit verband slechts een beperkte beteke-
nis kan worden toegekend.
Ineen later artikel in
Openbare Uitgaven
werken Ter Braak
en De Haan de aangeduide thema’s wat verder uit. Nu spitst
hun kritiek zich toe op de berekening van het huurwaardefor-fait in
Profijt van de overheid
20). Naar de mening van beide
auteurs is het SCP-rapport ,,iets te haastig en met iets te veel pretentie” gepubliceerd. Gevolg: een te goedgelovig gebruik

van het rapport, zelfs doör hoogleraren en kamerleden.
Het begrip ,,belastinguitgave” als aanduiding van het ver-

schil tussen ,,werkelijk” en ,,realistisch” huurwaardeforfait
achten Ter Braak en De Haan aanvechtbaar. Alleen door een

gekunstelde redenering kan het begrip ,,belastinguitgave” hier

van toepassing worden verklaard: ,,Het gaat toch wel ver om

het belastingnadeel, gebonden aan het bezit van dit speciale
goed om te toveren in een ,,voordeel”, eenvoudig door te
stellen dat het tarief niet hoog genoeg is!” Zo mogelijk nog
scherper is de kritiek die Ter Braak en De Haan geven op de
berekening van de hoogte
van het huurwaardevoordeel.
S
Men moet als maatstaf een redelijk
netto rendement van
ongesubsidieerde huurwoningen nemen. Men moet het
inkomen van de bezitters van een eigen woning zo op-
hogen dat die in een vergelijkbare positie verkeren als de
huurders. Het
bruto
rendement dat de overheid voor
huurwoningen redelijk acht, ligt onder de 6%.
‘ Het netto rendement kan niet worden afgeleid uit gepu-
bliceerde gegevens van institutionele beleggers. Immers,
dit percentage betreft huurwoningen die zijn gebouwd
onder de veel te royale subsidieregeling van v56r 1975 met
een dubbele infiatievergoeding. De dynamische kostprijs is waarschijnlijk structureel ca. 6% van de stichtingskos-

ten. Hierin zijn verwerkt zowel onderhoud, verzekering
en belastingen: te zamen 1,5 â
2%,
als aflossing vân de
lening, of afschrjving: 2%.

Voor de kapitaalverschaffer resteert een reeel rendement
van 2 â
2,5%.
Volgens Ter Braak en De Haan is het verschil
tussen de wettelijke en de realistische huurwaarde niet 5,2%
maar slechts 0,7 â
1,2%.
Dit voordeel is geheel te verklaren uit
het gevonden compromis tussen de opvattingen waarin de

eigen woning als bestedings- dan wel als investeringsgoed
wordt beschouwd. De vermogenskant van het eigen-woning-
bezit moet, zo menen Ter Braak en De Haan, buiten be-

schouwing blijven. Als men in de vermogenssfeer fiscaal zou
willen ingrijpen, zou volgens hen een algemene regeling meer
voor de hand liggen dan een regeling die alleen geldt voor
vermogensobjecten in de sfeer van de volkshuisvesting.

Een vurige bestrjder van de stelling dat de bewoner-eige-
naar fiscaal wordt bevoordeeld,is Bakker 21). Bakker baseert

zijn betoog niet op uitvoerige becijferingen zoals Hübner of

Van Fulpen en Neuerburg, maar vooral op een fictief voor-

beeld: dat van een ,,modale” woning, een premiewoning die
tien jaar geleden is gebouwd. Hij presenteert de volgende
opstelling.

Toestand op
Toestand op
1-1-1975 1-1-1978

t. 100.000
f.200.000

f.

2.400
t.

2.800

Waarde leeg teaanvaarden
………………………

t.

1.200
f.

.500
t.

360
t.

420

Wettelijk toegelaten huurprijs perjaar
………………
Zakelijkelusten,onderhoudenverzekering
………….
Overschotexcl.afschrijving
……………………..
t.

1.200
f.

.500
Afschrijving 15% van de huur
……………………..

Belastbaarinkomen
……………………………
1.

840
f.

880

Stel nu, aldus Bakker, dat de waarde in bewoonde toestand
60% is van de waarde van hetzelfde huis leeg te aanvaarden, dan geldt:

,,Waardebewoond
…………………………..
f.60.000

t. 120.000
Wettelijk forfait 1,3%
…………..
…………….t.

780

t.

.560
Forfait Volgens Profijt van deoverheid6,5% ………… .
t. 3.900

t. 7.800

Bakker concludeert dat in 1975 het inkomen dat de bewo-

ner-eigenaar moet bijtellen, strookt met de situatie bij ver-
huur, maar dat in 1978, door de sterke prijsstijgingen in de

woningvoorraad, het bij het inkomen van bewoner-eigenaars

getelde inkomen uit onroerend goed aanzienlijk uitgaat boven

R.M. de Haan, Fiscus en eigen woning,
ESB,
3mei1978, nr. 3152,
457, met naschrift L. van der Geest.
H. J. M. ter Braak en R. M. de Haan, Herverdeling in de volks-
huisvesting,
Openbare Uitgaven, 10
(1978)4(augustus),blz. 133-142.
C. P. A. Bakker, Mythen omtrent het fiscale voordeel van de
eigen woning,
ESB,
3 mei 1978, nr. 3152, blz. 454-456.

ESB 11-7-1979

683

de bij verhuur geldende situatie. Bakker becijfert dat in 1975
de werkelijke huur 2,5 keer hoger zou moeten zijn om een
huurwaardeforfait van 6,5% te rechtvaardigen, en in 1978
zelfs 4 keer hoger. Het SCP-rapport valt, volgens Bakker,
onder de rubriek ,,politiek stuntwerk”. Het huurwaardefor-

fait van 6,5% slaat nergens op. Bovendien zijn de voordelen
voor de huurder die een te lage huur betaalt, buiten beschou-

wing gebleven.
Bakker erkent dat in het verleden bij bewoner-eigenaars een

vermogensaanwas heeft plaatsgevonden die uitsteeg boven de

inflatie. Echter, een deel van deze aanwas is afgestaan aan
geldgevers die een steeds hogere hypotheekrente in rekening
zijn gaan brengen. Bovendien geldt, aldus Bakker, dat mensen

die na 1 januari 1976 een huis kochten, niet meer of in

aanzienlijk mindere mate mogen rekenen op verdere vermo-
gensaanwas. Deze kopers hebben de contante waarde van de

toekomstige vermogensaanwas aan de verkopers moeten

betalen. Bakker concludeert dat bewoner-eigenaars in het
verleden grote offers hebben gebracht, dat verhuurders meest-
al reëel verlies lijden en dat de lasten van de te lage huren door
de gemeenschap worden gedragen. De huren moeten omhoog
en de positie van de bewoner-eigenaar (die de volledige aftrek

van betaalde rente heeft ingecalculeerd) moet worden ontzien.

Een laatste hier te bespreken aanval op de stelling, dat de
bewoner-eigenaar wordt bevoordeeld, is die van Hübner. Hij

past de methode van Van Fulpen en Neuerburg toe, maar

hanteert andere veronderstellingen 22). Zijn analyse bestrijkt

een periode van maar liefst vijftigjaar. Zijn conclusie luidt dat

voor identieke woningen en voor modale huishoudens de
overheid op alle onderzochte woningsoorten per saldo winst

maakt. Het minst winstgevend is de woningwetwoning, het
meest winstgevend de vrije-sectorwoning 23): ,,Stellen we de
in vijftig jaar gecumuleerde ontvangsten verminderd met de
uitgaven van de overheid in de sector woningwetwoningen op
1, dan brengt de premie-huurwoning 1,54, de premiekoopwo-
ning 2,15 en de ongesubsidieerde koopwoning 3,30 op voor de

gemeenschap”. De huursector profiteert dus meer van de

fiscale en de subsidietechnische bemoeienis van de overheid
dan de koopsector, aldus Hübner, die vaststelt dat de modale
bewoner over een periode van vijftigjaar aan het wonen in een

koophuis meer kwijt is dan aan het wonen in een huurhuis.

Hijbner houdt in zijn becijferingen rekening, zowel met het
huurwaardeforfait als met de aftrek van hypotheekrente. De
vermogensgroei bij de belegging in onroerend goed laat hij

buiten beschouwing.

In
Openbare Uitgaven
reageerden Ritzen en Pommer op

het artikel van Ter Braak en De Haan 24). De auteurs wijzen

erop dat de netto huuropbrengst van vergelijkbare woningen
uiteindelijk bepaalt in welke mate het huurwaardeforfait voor

de bewoner-eigenaar een voordeel betekent. De netto huurop-

brengst van vergelijkbare woningen verschilt aanzienlijk, al

naar gelang men als maatstaf neemt
– een (schaduw) vrije markthuur; of
– een huurbegrip, waarin de effecten van subsidies en andere

(inkomens)overdrachten zijn verdisconteerd.

De Haan en Bakker kiezen voor de laatste benadering. Zij

gaan uit van het rendement op woningen buiten de vrije-
marktsfeer. De Haan neemt de rendementen van de dynami-

sche kostprjshuurberekemng als vergelijkingsbasis. Bakker

gaat uit van huurwoningen, die liggen in de objectsubsidie-
sfeer, en aan de bewoning waarvan waarschijnlijk inkomens-
overdrachten ten gevolge van niet marktconforme maatrege-
len zijn verbonden. Ritzen en Pommer benadrukken dat het

hier gaat om door de overheid normatief vastgestelde rende-
menten die niet noodzakelijkerwijs met vrije-marktrende-
menten overeen hoeven te stemmen. Zij menen dat eenjuiste
vergelijkingsmaatstaf wordt gevonden door de forfaitaire

T. K. Hübner, Overheid verdient het meest aan de ongesubsidieer

de woning,
Bouw,
14 oktober 1978, nr. 21,blz. 73-75; zie ook de
reactie van H. van Fulpen en F. Neuerburg, Nogmaals: de overheid en
haar woon-inkomsten,
Bouw,
9 december 1978, nr. 25, blz. 29-30.
T. K. Hübner, op. Cit., blz. 74.
J. M. M. Ritzen en E. J. Pommer, Volkshuisvesting en tertiair
inkomen,
Openbare Uitgaven, 10
(1978) 5 (oktober), blz. 214-233.

De Nederlandsche Bank NV

te Amsterdam vraagt voor haar afdeling Buitenland een

economi
St

De werkzaamheden van de afdeling Buitenland betreffen hoofd-
zakelijk
– het betalingsverkeer met het buitenland
– de voorbereiding en uitvoering van het interventiebeleid der
Bank op de valutamarkt
– het onderhouden van contacten met andere centrale banken
– het beleggen van de officiële deviezenreserves.

Vereisten:
– praktische instelling
– belangstelling voor internationale monetaire ontwikkelingen
– leeftijd niet hoger dan circa 35 jaar.

Kennis der moderne talen en ervaring op financieel gebied strekken tot aanbeveling.

Schriftelijke sollicitatie onder opgave van leeftijd, opleiding,
ervaring, enz. te richten aan De Nederlandsche Bank N.V., afdeling Personeelzaken-uitvoering, Postbus 98, 1000 AB Amsterdam.

03-53

684

huurwaarde te relateren aan zo goed mogelijkgeschattevrije-

markthuurprjzen. De vrije-markthuurprjs kan empirisch
worden benaderd door voor vergelijkbare huur- en koopwo-
ningen het rendement af te leiden. De mogelijkheden voor een

empirische benadering zijn overigens beperkt, gezien de be-
schikbare gegevens. De SCP-keuze voor een netto rendement

van 6,5% is in belangrijke mate ontleend aan gegevens,
verstrekt door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

(ABP). Een groot deel van het onroerend goed dat door het

ABP wordt beheerd, bestaat uit vrje-sector(huur)woningen.
Overigens worden de huren van deze woningen ook veelal

,,beheerst”. Volgt men zo’n empirische benadering, dan lijkt

een netto rendement (v66r belasting) van 6,5% reëel. Om het
huurwaardevoordeel te berekenen, moet worden uitgegaan

van deze 6,5% van de waarde in bewoonde staat, wat overeen
komt met een rendement van 4,33% van de waarde in onbe-

woonde staat. Let wel, dat in deze rendementen ook (ver-

wachtingen over) vermogenstoenames zijn verdisconteerd.
Voorlopig was het laatste woord aan het parlement, dat bij

de behandeling van het dekkingsplan voor 1979 ook uitvoerig

heeft gesproken over het huurwaardevoordeel. De discussie
werd mede gevoerd aan de hand van een notitie van de be-

windslieden van Financiën 25). In de notitie wordt allereerst
opgemerkt dat het SCP zonder inhoudelijke motivering kiest voor een ,,realistische” huurwaarde van
6,5%.
Het SCP heeft
dit percentage ondershands bij Financiën toegelicht. De be-
windslieden menen desondanks dat het percentage te hoog is.
Ze achten de ABP-cijfers niet zonder meer doorslaggevend.

De bewindslieden wijzen erop dat de hoogte van het door het
ABP gepubliceerde rendement over 1975(6,17% na afschrij-vingen) niet, zoals de forfaitaire netto huurwaarde, is uitge-
drukt in de actuele waarde van het ABP-bezit aan onroerend

goed, maar wordt gegeven als percentage van het historisch
geinvesteerde vermogen.

Om een vergelijking mogelijk te maken zou het netto

rendement uitgedrukt als een percentage van het historisch
geinvesteerde vermogen (van het ABP) moeten worden omge-
rekend tot een percentage uitgedrukt in de actuele waarde (in
bewoonde staat) van het onroerend goed. Bij het maken van

zo’n vergelijking stuit men op de moeilijkheid dat factoren als

ouderdom van het onroerend goed en de sedert de verkrjging
van een onroerend goed opgetreden waardestijgingen het
uiteindelijk rendement, uitgedrukt in de actuele waarde

bewoond, sterk beinvloeden. Dit blijkt uit tabel 2. De tabel

geeft een overzicht van het rendement, uitgedrukt in de
waarde in
onbewoonde
staat, uitgaande van een veronder-

steld rendement van 6,17% van het historisch geinvesteerde
vermogen.

Tabel2. Rendementspercentages uitgedrukt in de waarde van onroerend goed in onbewoonde staat, die overeenkomen met
6,17
0
10
van het historisch gëinvesteerde vermogen
a)

Ouderdom

Jaartijksenominale

haar

2jaar

3jaar

4jaar

Sjaar

6jaar
waardestijging in
guldens

5%

5,88

5,60

5,35

5.08

4,83

4,60
10%

5,61

5,10

464

4,21

3,83

3,48
15%

5,37

467 1 4,06

3,53

3,07

2,67
20%

5,14

4,28

3,57

2,98

2,48

2,07

a) Volledigheidshalve wordt vermeld dat het SCP heeft aagenomen dat het percentage van
6,17 betrekking heeft op het historisch gëinvesteerde vermogen minus de gecumuleerde
afschnjvingen. De percentages die in deze tabel worden genoemd en die juist boven de
getrapte lijn liggen, zijn ongeveer 0,1 hoger dan die berekend door het SCP.

Uit de tabel blijkt dat indien de leeftijd van het onroerend
goed 6 jaar is en de jaatlij kse waardestijging gedurende die pe-
riode
20%,
een rendement van 6,17% van het historisch
gëinvesteerde vermogen correspondeert met een rendement
van 2,07% van de waarde in
onbewoonde
staat. Depercenta-
ges boven de getrapte lijn in de tabel voldoen rekentechnisch aan de schatting van een rendement van 6,5% van de waarde
bewoond; dit komt overeen met 4,33% van de waarde onbe-
woond.

De gemiddelde leeftijd van het onroerend goed dat in 1975 in het bezit was van het ABP bedroeg ongeveer vijf jaar. Een
netto huurwaarde van
6,5%
van de actuele
waarde bewoond
veronderstelt dat de jaarlijkse waardestijging gedurende de

vijf voorafgaande jaren minder was dan 8% per jaar. Uit de Maandstatistiek Bouwnijverheid
van mei 1978 blijkt, dat de
waardestijging van woningen in onbewoonde staat over de
jaren 1971-1975 (ruim) boven de 10% lag. Onder de veron-

derstelling dat de jaarlijkse waardestijging van het onroerend

goed van het ABP gedurende deze periode gemiddeld ook
meer dan 10% bedroeg, moet het rendement van het ABP
uitgedrukt in de actuele waarde onbewoond minder dan
3,83% zijn geweest (dat is
5,7%
van de actuele waarde in
bewoonde
staat).
De bewindslieden zijn van oordeel dat het rendementscijfer
van het ABP niet representatief is te achten voor onroerend

goed in het algemeen. Het ABP behaalt, gerelateerd aan de

actuele waarde, een betrekkelijk hoog rendement, omdat het

nieuwe woningen exploiteert. Het ABP heeft daardoor weinig
last van het uit elkaar groeien van de waardestijging van het

onroerend goed en de huurstijgingen, terwijl bovendien de

onderhoudskosten relatief laag zullen zijn. Het aantal jaren,
dat een bewoner-eigenaar gemiddeld in een huis woont, zal in
het algemeen aanmerkelijk meet zijn dan vijfjaar. Uitgaande

van de veronderstelling dat bewoners gemiddeld tien jaar
dezelfde woning hebben, zal bij een gemiddelde jaarlijkse
waardestijging van circa 10% een rendement van 6,17%, van
het historisch geïnvesteerde vermogen overeenkomen met

een rendement van 2,4% van de actuele waarde onbewoond in

1975 (dat is 3,6% van de actuele bewoonde waarde). Uit het maandblad
Vastgoed,
nr. 7-78 van de Nederlandse Bond van
Makelaars blijkt dat de prijzen van koopwoningen sinds

januari 1976 ongeveer zijn verdubbeld. Onder veronderstel-
ling dat het rendementspercentage van 6,17 van het historisch

geinvesteerde vermogen ook voor 1978 geldt, zou na de
waardeverdubbeling in de periode 1976-1978 het zojuist
genoemde rendement van 2,4% van de onbewoonde waarde in
1978 1,6% van de onbewoonde waarde bedragen.

Om aan te tonen dat een rendement van 6,5% van de
waarde bewoond niet onrealistisch is, heeft het SCP tevens
gewezen op gegevens betreffende (twaalf) in Amsterdam in

1975 geveilde woningen. Die gegevens leverden het volgende
beeld op:

Tabel 3. Het bruto-rendement van onroerend goed (1975)

Gemiddelde verkoopwaarde in

Gemiddelde bruto-opbrengst onbewoonde staat

(als percentage van de ver-
koopwaarde)

f. 75.000

10. 14%
Op basis hiervan concludeert het SCP, 1% afschrjving en

2% kosten in aanmerking nemend, tot een netto huurwaarde

van 7,14%. In hun notitie stellen de bewindslieden dat deze ge-
gevens onvoldoende representatief zijn. Verder merken zij op

dat bij de berekening van het netto forfait wordt uitgegaan
van 2% afschrjving, zodat daarvan uitgaande, een netto
huurwaarde van 6,14% resteert.

Ten slotte heeft het SCP een verband gelegd met de gemid-
delde rendementen (in 1975) van internationale en binnenlandse
aandelen (resp. 6,6% en
4,7%)
26). Aandelen zijn Vrij verhan-
delbaar en bieden particuliere beleggers uitzicht op (onbelas-

te) vermogenswinst. Daarom zijn deze rendementen tot op
zekere hoogte te vergelijken met het rendement op woningen
in
onbewoonde staat.
Dat impliceert een huurwaardeforfait
van 9,9%, onderscheidenlijk 7,05% van de bewoonde waarde.
De bewindslieden menen – blijkens hun notitie – dat in
deze gedachtengang onvoldoende rekening wordt gehouden
,,Kanttekeningen bij hei rapport Profijt an de overheid” van het
Sociaal en Cultureel Planbureau, met betrekking tot het huurwaarde
voordeel (* 5.8.
e.v.) Handelingen van de Tweede Kamer, zitting
1978-1979, 15 343,
nr.
6,
blz.
2-7.
CBS. Statistisch Zakboek 1976,
blz.
213.

ri

ESB 11-7-1979

685

De gangbare en de alternatieve

landbouw onderling vergeleken

DRS. R. BOERINGA*

In
ESB
van vorige week stelde Ir. H. van der

Molen de beweerde superieure kwaliteit van de

produkten van de z.g. biologisch-dynamische

landbouw Ier discussie en uitte hij kritiek op de

aandacht van overheidswege voor deze teelt-

wijze. In dit artikel wordt onderzocht of de

bezwaren van voorstanders van de alternatieve

landbouw tegen de gangbare landbouw enige

grond hebben en zo ja, of alternatieve methoden
deze zouden kunnen ondervangen. Tevens inge-

gaan op de vraag of de alternatieve landbouW

toekomstperspectieven zou kunnen hebben. De

auteur besluit met de constatering dat het van

de keuze van de consument afhangt op welke

wijze zijn voedsel zal worden geproduceerd.

Inleiding

In toenemende mate roepen praktijken die in de gangbare landbouw gebruikelijk zijn bezwaren op. Daarmee groeit de

belangstelling voor wat wordt genoemd de alternatieve land-
bouw. Tegelijkertijd echter werpen zich verdedigers op van

de gangbare landbouw die de bezwaren, welke daartegen
worden ingebracht, ongegrond achten en die van mening zijn
dat de aandacht die ook van overheidszijde bestaat voor

alternatieve vormen van landbouw, verspild of zelfs mis-

plaatst is. In
ESB
van vorige week 1) verzette Ir. H. van

der Molen zich in het bijzonder tegen de biologisch-
dynamische landbouw door de vermeende superieure kwali-
teit van de produkten daarvan ter discussie te stellen. Het

met de verschillen tussen beide beleggingssferen. Zij conclu-
deren dat voor 1978, zonder rekening te houden met het
,,beleggingsaspect” van de eigen woning en met de bevorde-

ring van het eigen-woningbezit, een netto huurwaarde van
2,4% van de actuele waarde bewoond kan worden berekend.
Met andere woorden: de bewindslieden erkennen dat de

bewoner-eigenaar wordt bevoordeeld, zij het in aanzienlijk geringere mate dan het SCP meent. Tijdens het debat in de
Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën

onder meer nog gewezen op het feit dat de prijsstijging van
huizen sinds 1974 vele malen groter is geweest dan de stijging

van de huren. Door deze waardestijging is het bedrag dat de

bewoner-eigenaar bij zijn inkomensbepaling in aanmerking

moet nemen, sterk gestegen. Bij raadpleging van de parlemen-
taire stukken valt opdat de regering tij dens het debat niet met
een eigen onderbouwing van het huurwaardeforfait kwam. In
het tweede deel van onze bijdrage zullen wij een eigen
analyse geven van de fiscale positie van de bewoner-eigenaar.

C.A.
de Kam H. Priemus

heeft weinig zin met Van der Molen over dit onderwerp te gaan discussiëren. De biologisch-dynamische landbouw is

gebaseerd op inzichten die vanuit de antroposofie werden

(en worden) ontwikkeld en dat is een levensbeschouwing

waarover wetenschappelijk bekvechten zinloos is. Je gelooft

erin of niet, punt uit.
Het Ministerie van Landbouw en Visserij heeft voor zover

mij bekend ook niet uit geloofsoverwegingen belangstelling

voor de biologisch-dynamische landbouw, maar louter op
pragmatische gronden. Wil je het reilen en zeilen van de

alternatief werkende bedrijven (kg-opbrengsten, ziekten en
plagen, energie- en grondstoffenverbruik enz.) in een ver-
gelijkend onderzoek goed kunnen bestuderen – en dat is
aanbevolen door de door het Ministerie ingestelde Commis-

sie Onderzoek Biologische Landbouwmethoden en recht-
streeks aan de minister geadviseerd 2) door de Nationale

Raad voor Landbouwkundig Onderzoek TNO – dan moet
je je richten op die richting waarbinnen de meeste praktische

ervaring aanwezig is. Dat is in Nederland momenteel de
biologisch-dynamische richting. Op de voormalige Drie Or-
ganische Stofbedrjven in de Noordoostpolder – sinds 1 mei

jongstleden geheten OBS-bedrijven: Ontwikkeling Bedrijfs
Systemen – is het dan ook een bedrijf van deze richting dat
wordt vergeleken met een gangbaar bedrijf en een bedrijf met

zogenaamde ,,geïntegreerde landbouw”.
Het is een feit dat het Ministerie op pariteitsbasis het sala-
ris betaalt van de twee consulenten van de biologisch-
dynamische richting. Evenzeer is het een feit dat het
Ministerie het (volledige) salaris betaalt van de coördinator van
de tuin van het project De Kleine Aarde te Boxtel; het geven

van voorlichting is één van de taken van deze coördinator.
Doch ook hier spelen volgens mij geen geloofs- maar
pragmatische overwegingen. Het Ministerie voert, mede als

uitvloeisel van de conclusies en aanbevelingen van de
Commissie Onderzoek Biologische Landbouwmethoden en de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek TNO,

ten aanzien van het verschijnsel alternatieve landbouw een
beleid dat kan worden bestempeld als open en voorzichtig positief. Aangezien het Ministerie bovendien steeds vaker

wordt geconfronteerd met vragen van telers (en amateur-
tuinders) om advies over een alternatieve bedrijfsvoering,

lijkt het structureren van een en ander via de aanstelling van de biologisch-dynamische consulenten bij het officiële voor-

lichtingsapparaat een logische stap.
In het hiernavolgende artikel zullen de bezwaren worden

geanalyseerd, die voorstanders van alternatieve landbouw
hebben tegen de gangbare landbouw. Daartoe is het nodig
eerst een karakterisering van de gangbare landbouw te ge-

* Wetenschappelijk medewerker bij de Sectie Landbouwkundig On-
derzoek van de Centrale Organisatie TNO.
H. van der Molen, Over de kwaliteit van produkten van de
gangbare en van de alternatieve landbouw,
ESB. 4
juli 1979.
Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek, Stuurgroep
Alternatieve Landbouw, Rapport van de Stuurgroep Alternatieve
Landbouw,
Den Haag, 1977.

686

ven. Vervolgens zal worden nagegaan wat de alternatieve

landbouw zelf heeft te bieden.

Karakterisering gangbare landbouw

Landbouw is, evenals de activiteiten in andere bedrijfs-
takken, een economisch gebeuren, waarbij het de bedoeling
is via de markt een inkomen te verwerven. Daarbij wordt er,

evenals elders, naar gestreefd het financieel rendement te

verbeteren, zo u wilt te maximaliseren. Dat uit zich in een

streven de produktie per man en per hectare zo hoog moge-
lijk op te voeren. Een paar voorbeelden kunnen dit
illustreren:
– tarwe.
Berekend is dat in ons klimaat ruim 10 ton tarwe

per ha de maximale kg-opbrengst is. De fotosynthese
wordt dan maximaal benut. Momenteel wordt in de

praktijk gemiddeld 5.500 kg per ha gehaald met uit-
schieters in goede jaren naar 8.000 kg; op proefvelden
heeft men inmiddels de maximale opbrengst bereikt;
– tomaten.
Berekend is dat in de intensieve stookteelt een

opbrengst van 100 kg per m
2
mogelijk is. Momenteel ligt
een top-opbrengst in de praktijk op 25 kg. Het zal volgens
de onderzoekers wel enkele tientallen jaren duren voor we
in de buurt van de 100 kg zijn gekomen;

– een
melkkoe
produceert gemiddeld circa 5.000 liter melk. Via fokken op hogere produktie en het voederen van meer
krachtvoer zullen we in de richting van 6.000 liter gaan.
– de
Meerjarenvisie 1977-1981 voor het Landbouwkundig
en Visserij-onderzoek
spreekt over fysiologisch gewas- en
teeltonderzoek naar facetten die de (theoretisch) maxima-
le produktie in de weg staan.

Dit streven naar een maximale produktie heeft de volgende
gevolgen:

• het ontstaan van gespecialiseerde bedrijfsvormen en
krappe vruchtwisseling,
zowel in ruimte (grote percelen =
monocultuur) als in tijd (in het extreme geval betekent dit
continuteelt, d.w.z. elk jaar hetzelfde gewas op dezelfde
plaats). Uit de glastuinbouw kunnen worden genoemd de

continuteelten van sla, komkommer en tomaat;
• sterke nadruk op mechanische grondbewerking; • naast de organische basisbemesting een
hoog gebruik van
minerale meststoffen: kunstmest 3);

• sterke nadruk op de bestrijding van ziekten, plagen en

onkruiden met behulp van synthetisch-chemische mid-
delen.

Het intensief bestrijden van ziekten en plagen is mijns in-
ziens een wezenstrek van de gangbare landbouw. De huidige structuren zijn zodanig dat het directe economische voordeel van de chemische bestrijding voor de teler doorslaggevend of
zelfs van levensbelang is. Enkele voorbeelden ter illustratie:

– in de intensieve, gespecialiseerde glastuinbouw met

continuteelt of zeer krappe vruchtwisseling (tomaat plus
sla (plus sla), tomaat plus aardbei, tomaat plus kom-
kommer), is jaarlijkse grondontsmetting noodzakelijk;
– in de aardappelteelt waar met de voor aardappelmoeheid
(aaltje) gevoelige rassen wordt geteeld volgens het 1 op 4

schema, kan ook met behulp van grondontsmetting 1 op3
worden geteeld en met de combinatie resistent ras plus
grondontsmetting volgens het 1 op 2 schema. Dit laatste

gebeurt in de Veenkolonien (aardappelzetmeelindustrie);
– tarwe. De grote stikstofgift bevordert o.a. meeldauw en
afrjpingsziekten en doet het gewas legeren. Tegen dit

laatste wordt dan de halmverkorter CCC gespoten, die op

zijn beurt niet alleen meeldauw en afrjpingsziekten be-
vordert doch tevens in zomertarwe de tarwestengelgal-
mug;

– ook de rol van de kwaliteitseisen mag niet onvermeld blij-

ven. Zeker een aantal van deze normen is veel te hoog
gesteld. Sla met een beetje luis brengt op de veiling

50% minder op dan sla zonder luis (situatie bij ruim

aanbod). Bij invoering van de z.g. geïntegreerde bestrij-

ding van plagen in de fruitteelt – een methode waarbij
gebruik wordt gemaakt van ecologisch verantwoorde che-
mische middelen – zou een deel van het fruit ,,ontsierd”
worden door bepaalde aantastingen zoals rupsvraat. Deze
aantastingen hebben noch op de smaak noch op de be-
waarbaarheid invloed. Desondanks worden ze door de
autoriteiten als onaanvaardbaar gezien.

Op een hoger abstractieniveau zien we een mens- en

wereldbeeld, waarin de natuur in verregaande mate manipu-leerbaar wordt geacht en waarin in het algemeen vertrouwen

in de huidige technologieën overheerst.

Bezwaren van voorstanders van alternatieve landbouw tegen de gangbare landbouw

Voorstanders van alternatieve landbouw zijn van mening
dat de zojuist gekarakteriseerde gangbare landbouw tot pro-
blemen leidt, zoals achteruitgang van de bodemvruchtbaar-

held, verlaging van de weerstand tegen ziekten en plagen,
verlaging van de kwaliteit en milieubederf. Zijn deze be-
zwaren steekhoudend? We zullen ze achtereenvolgens behan-
delen. Een uitgebreide literatuurverwijzing blijft achterwege.
De lezer kan echter veel ondersteunend cijfermateriaal
vinden in het rapportAlternatieve landbouwmethoden 4).

Bodem vruchtbaarheid en weerstand tegen ziekten en plagen

We kunnen de term bodemvruchtbaarheid op twee
manieren definiëren:

het vermogen van de grond tot hoge produktie, met be-
houd van een goede fysische, chemische en biologische
toestand;
het vermogen van de grond tot hoge produktie, met
behoud van een goede fysische, chemische en biologische
toestand, maar 66k met behoud van een hoge innerlijke

kwaliteit en een goede weerstand tegen ziekten en plagen
bij gewas, dier en mens.

De eerste definitie wordt meestal gehanteerd door de gang-
bare landbouw, de tweede door de alternatieve landbouw.
Een factor van groot belang voor de bodemvruchtbaar-
heid is de bemesting. Vergeleken met de jaren voor de tweede
wereldoorlog is alleen het gebruik van stikstofkunstmest
sterk toegenomen. Nemen we de eerste definitie als maatstaf,

dan moet worden geconcludeerd dat de hoge stikstofgiften
géén negatieve invloed hebben op de bodemvruchtbaar-heid van bouwland. De zaak ligt anders bij het grasland

(d.i. 60% van het Nederlandse landbouwareaal). Hoge stik-
stofgiften blijken de porositeit van de grond te vergroten,
waardoor de draagkracht afneemt en daarmee de kans op
vertrapping toeneemt. Hierbij wordt vanuit de gangbare

landbouw echter aangetekend dat de draagkracht ook, en
wellicht veel sterker, door de waterhuishouding van de grond
wordt bepaald.

Hanteren we de tweede definitie als maatstaf, dan moet
worden geconcludeerd dat de hoge stikstofgiften de bodem-

vruchtbaarheid van zowel het grasland als het bouwland ver

lagen. Wat betreft de weerstand van het gewas tegen ziekten
en plagen zijn er vele voorbeelden te noemen waaruit een sti-

De Wageningse hoogleraar Van Dobben spreekt in dit ver-
band van een ,,wegwerpeconomie van de mineralen”. De mineralen
worden namelijk aan de ene zijde in het systeem gestopt en gaan aan
de andere zijde verloren in de vorm van gezuiverd rioolwater,
rioolslib en vast stadsvuil. Slechts 30-50% van het geproduceerde
rioolslib en minder dan 15% van het vaste stadsvuil worden terugge-
voerd naar het land.
Commissie Onderzoek Biologische Landbouwmethoden,
Alter-
natieve tandbouwmethoden, Inventarisatie, evaluatie en aanbeve-
lingen voor onderzoek,
PUDOC, Wageningen, 1977.

ESB 11-7-1979

687

mulering van de aantasting door een hoge stikstofgift blijkt

(meeldauw en afrijpingsziekten in tarwe zijn al genoemd; er kan ook worden gewezen op de bevordering van spintmijten

en bladluizen in diverse gewassen) 5). Wat betreft de inner-

lijke kwaliteit beïnvloedt een hoge stikstofgift de voeder-
waardè van gras voor melkgevend vee negatief. Er treedt een

verstoring op van de magnesium- en koperhuishouding van
de dieren. Oorzaak is dat hoewel de mineralen in voldoende

mate in het gras zitten, de dieren ze niet voldoende uit het
darmkanaal kunnen opnemen. Om problemen te voorkomen moeten dan z.g. mineralenkoekjes worden gevoerd.
Als er veel stikstof wordt gegeven, moet er ook worden ge-
let op het jodium. Op gronden met een laag gehalte aan

jodium zal de groei van het gewas sneller gaan dan de opname
van dit element uit de bodem. Het gewas wordt dan dus, laten
we zeggen, verdund. De dieren moeten hier worden

bijgevoerd met jodium.

Naast stikstof wordt voor de bemesting van de bodem veel
slachtvarkensmest toegepast. Deze bevat koper dat aan
het voer is toegevoegd ter verbetering van de efficiency van

de omzetting van voer in vlees. Er zijn door bemestingskun-
digen normen voorgesteld om het dumpen van mestover-
schotten tegen te gaan. Op bouwland wordt stikstof als

criterium gehanteerd en op grasland kalium (tegen kopziekte
van melkvee). De voorgestelde normen zijn echterniet scherp
genoeg om een langzame ophoping van koper in de bodem te-
gen te gaan. Nu blijken schapen erg gevoelig voor koper. Men
adviseert dan ook geen schapen te weiden op grasland, waar

varkensmest met koper op terechtkomt. Op bouwland zal
men, bij ongewijzigd beleid, op de lange duur problemen met
de groei van de gewassen krijgen. Het eerst bij de luchtstik-
stofbindende vlinderbloemigen, die het meest gevoelig voor
koper zijn. In dit verband moet erop worden gewezen dat het
de verwachting is dat de vlinderbloemige veldboon over

enkele tientallen jaren weer een belangrijke rol in het bouw-

plan zal spelen: als eiwitrjk veevoer en ook voor menselijke

consumptie.
De conclusie moet zijn dat het intensieve gebruik van
stikstofkunstmest en de huidige toepassing van slacht-

varkensmest de bodemvruchtbaarheid verlagen.
Over de nevenwerking van synthetisch-chemische be-
strijdingsmiddelen op het bodemleven is en wordt
veel onderzoek verricht. Vele problemen doen zich
voor. Hoe moeten de eventueel waargenomen verschui-
vingen in de samenstelling van de bodemfauna en

microflora worden opgevat? Welke verschuivingen zijn
schadelijk voor het bodemleven en welke niet? Is een

langdurige verschuiving schadelijker dan een

kortdurende, en waar ligt dan de grens? Bestaat er interactie
tussen de residuen van verschillende middelen of van hun
afbraakprodukten, en wat is het effect van hun eventuele in-
teractie? Tot op heden heeft nog vrijwel geen onderzoek naar
deze interactie plaatsgevonden.
Volgens deskundigen wordt de inwerking van een middel
op het bodemleven meer bepaald door de persistentie dan

door de acute giftigheid. Door de Commissie Onderzoek
Biologische Landbouwmethoden is het begrip persistentie als

volgt omschreven: van een middel of van een of meer van zijn

biologich actieve omzettingsprodukten is bekend dat:
– ze een lange halfwaarde-tijd hebben, of

– in het volggewas effecten uitoefenen, of
– in de bodem en in voedselketens accumuleren.

Bij hantering van deze omschrijving blijken zeker twintig
tot vijfentwintig van de in Nederland op de markt zijnde

bestrijdingsmiddelen persistent te moeten worden genoemd
(dat is 10% van het totale aantal toegelaten middelen),
Enkele voorbeelden: het grpndontsmettingsmiddel DD in-
duceert onder bepaalde omstandigheden drie jaar na de toe-
passing aâr-afwijkingen in het gewas tarwe. De verantwoor-

delijke stof blijkt de tot dusver onschuldig geachte
component 1, 2-dichloorpropaan te zijn. (Momenteel is
onderzoek gaande naar de factoren die het optreden van de

aarmisvorming in het veld bepalen.) Van parathion, een

algemeen gebruikt insecticide, wordt meestal gesteld dat alles

over de snel verlopende afbraak bekend is. Het blijkt echter

dat dit middel een langdurig effect heeft op bepaalde verte-
genwoordigers van de bodemfauna. Sommige deskundigen
achten een werking van onbekende omzettingsprodukten

niet uitgesloten.

Naast de persistentie moet worden gelet op de nitrificatie
en nodulatie. Nitrificatie (omzetting van NH
4
in NO
3
)

en nodulatie (vorming van wortelknolletjes bij vlinder-
bloemigen) zijn twee zeer belangrijke bodemprocessen.

Schimmelbestrijdings- en grondontsmettingsmiddelen kun-

nen deze processen sterk tot zeer sterk remmen. Na een
grondontsmetting bijvoorbeeld kan de nitrificatie maanden

zijn geremd. Onkruid- en insectenbestrijdingsmiddelen heb-
ben daarentegen in het algemeen geen of weinig invloed.
Een ander aspect is dat van de regenwormen. Onderzoek in
oude hoogstamboomgaarden met volveldsgrasbegroeiing,
waar door jarenlange bespuitingen met koperoxychloride

de regenwormen zijn uitgeroeid, heeft uitgewezen dat op

het bodemoppervlak een dikke laag niet verteerd organisch
materiaal voorkomt en dat het bodemprofiel tot op twintig

centimeter diepte tekenen van structuurverval vertoont. De
betekenis van regenwormen voor akkerbouw- en tuinbouw-
gronden, waar het organisch materiaal (mest, gewasresten)
door grondbewerking wordt ondergewerkt, is veel minder

duidelijk. De ene deskundige acht regenwormen in deze
gronden slechts van belang in situaties waarin de doorluchting

en de ontwatering worden gehinderd (verslemping, vaste bo-
demlaag en dergelijke), de ander acht ze tevens van belang in
verband met de bevordering van mineralisatie- en humifica-
tieprocessen (afbraak organisch materiaal en opbouw
humus). De conclusie lijkt gewettigd dat regenwormen in het

algemeen belangrijk zijn voor de bodemvruchtbaarheid. In
veldproeven is van zeker twintig bestrijdingmiddelen giftig-

heid voor regenwormen geconstateerd, variërend van een
gering effect tot totale uitroeiing.

Hoewel al veel bekend is, blijft toch ook nog zeer veel

onbekend over de invloed van bestrijdingsmiddelen op de

bodem en de bodemvruchtbaarheid. Van een aantal kan wor-
den gesteld dat ze de bodemvruchtbaarheid negatief be-

invloeden.

Kwaliteit

Alvorens de invloed van bemesting en bestrijdingsmid-

delen op de (innerlijke) kwaliteit te behandelen is het goed erop te wijzen dat daarnaast verscheidene andere factoren,
die men niet in de hand heeft – zoals de bodemgesteldheid en

het weer -, mede de kwaliteit bepalen.
Een uitvoerige uiteenzetting over de invloed van bemesting

op de kwaliteit zou hier veel te ver voeren. De lezer kan zich
informeren in het rapport Alternatieve Landbouwmethoden.

Volstaan wordt met een verwijzing naar de conclusie van de
Commissie Onderzoek Biologische Landbouwmethoden
dat vanuit het oogpunt van smaak en geur, houdbaarheid,
mineralenhuishouding (bij vee) en gehalte aan nitraat een

matig gehouden stikstofbemesting een kwalitatief beter pro-
dukt geeft. Deze uitspraak wordt gesteund door de opvatting

van verscheidene Duitse deskundigen, dat een onderscheid
dient te worden gemaakt tussen een kwantitatief maximale en

een kwalitatief optimale kilogramopbrengst.
Van diverse chemische bestrijdingsmiddelen is in de loop
der jaren bekend geworden dat ze bij de gebruikelijke dose-
ringen afwijkingen in smaak en geur kunnen veroorzaken.
Niet alleen in het jaar van toepassing maar ook in het daarop-
volgende jaar. Dit laatste is geconstateerd bij gechloreerde
koolwaterstoffen en de grondontsmettingsmiddelen DD en
metam-natrium. De overheid reageert op een betrouwbare

5) Als uitzondering op de regel zijn ook enkele çevallen bekend van
een remmende werking van hoge N-giften op ziekten, bijvoorbeeld
op roest in tarwe.

688

vaststelling van een smaak- of geurafwijking door de toela-

ting van het desbetreffende bestrijdingsmiddel aan te passen.
Diverse bestrijdingsmiddelen beïnvloeden onder bepaalde
omstandigheden ook de fysiologie van het gewas. Verder

worden groeiregulatoren juist doelbewust toegepast om via
beïnvloeding van de fysiologie de groei van het gewas in een

bepaalde richting te stimuleren of af te remmen. Men kan

zich afvragen wat er gebeurt met de voedingswaarde wanneer

de fysiologie van het gewas wordt beïnvloed. Een van de
weinige onderzoekingen, waarin dit aspect is geevalueerd, is
door de ,,Bundesanstalt für Qualitatsforschung pflanzlicher

Erzeugnisse” uitgevoerd. Aangetoond is dat de persistente,
gechioreerde koolwaterstoffen aldrin en dieldrin, waarvan

het gebruik in de peenteelt ter bestrijding van de wortel-
vlieg vroeger wijd verbreid was, het caroteen-, d.w.z. pro-
vitamine A-gehalte, 10-20% kunnen verlagen.
In het algemeen geldt dat van bestrijdingsmiddelen wel
effecten op de kwaliteit van gewassen zijn geconstateerd, maar dat dit aspect nog nauwelijks systematisch is onder

zocht.

Milieubederf
Aantasting van de bodemvruchtbaarheid is één vorm van
milieubederf. Op deze plaats zullen niet alle andere vormen
worden behandeld. Vaak zijn ze al onderkend en heeft men

maatregelen getroffen, bijvoorbeeld het verbod om zaaizaad-
ontsmettingsmiddelen te gebruiken die door accumulatie in
voedselketens giftig zijn voor roofvogels, en het verbod om tijdens de bloei van vruchtbomen middelen te gebruiken iie

giftig zijn voor bijen.
Ik beperk me hier tot de kwaliteit van het oppervlaktewater
en het graslandbeheer, omdat we zoveel water en gras in ons

land hebben.
Kwaliteit van het oppervlaktewater

Als belangrijkste plantenvoedingsstoffen die een rol spelen bij de verrijking (eutrofiëring) van het oppervlaktewater wor

den meestal stikstof en fosfor genoemd. Soms ook kalium.
De uitspoeling van stikstof uit de grond naar het opper-vlaktewater wordt onder de Nederlandse omstandigheden

in de eerste plaats bepaald door de grondsoort en in de tweede
plaats door het bouwplan en het tijdstip van toepassing. Wat

de grondsoort betreft, is het zo dat uitspoeling alleen op de
lichte gronden (zand en lichte zavel) een rol speelt.
Nu zegt men in de gangbare landbouw vaak: we doseren z6

dat aan het eind van de teelt weinig stikstof meer in de grond
zit, zodat in herfst en winter weinig naar het oppervlakte-
water kan uitspoelen. In principe is dit juist, maar er dient
toch een kanttekening bij te worden geplaatst met betrekking
tot de melkveehouderj. De meikveehouderj is de laatste
jaren sterk geïntensiveerd, ook op zand en lichte zavel-gronden. Op deze bedrijven wordt tegenwoordig, naast
80 tot 100 kg N/ha in de vorm van organische mest, kunst-
mest N toegediend in hoeveelheden tot meer dan 360kg N/ ha.
Totaal dus rond 450 kg N/ha. Er is dan sprake van een over-

schotsituatie, die in een grote uitspoeling resulteert.

Bij giften groter dan ca. 300 kg N/ha per jaar wordt de
stikstof op grasland blijkbaar niet meer optimaal benut en
vertoont de uitspoeling van dit element een scherpe stijging.
Gebleken is dat in 1972 op 19 van de 27 onderzochte zand-
weidebedrijven in Friesland meer dan 300 kg N/ha per jaar

is toegediend, variërend van 320 tot 460 kg. Dergelijke situa-
ties doen zich niet alleen in Nederland voor. In Engeland

wordt gesproken van de op vele bedrijven toegepaste econo-
misch optimale N-gift van 400â 500 kg/ha (naast 90â 100kg
N in organische mest).
Over fosfor kunnen we kort zijn. Op de meeste gronden

spoelt dit element nauwelijks uit. Vaak bevat het regenwater
meer fosfaat dan het water uit de drainbuizen. Verder is de
bijdrage van de landbouw in de totale fosfaattoevoer nâar

het Nederlandse oppervlaktewater veel kleiner dan die van de

bevolking en de industrie (wat overigens in ongunstige zin

kan veranderen wanneer door b.v. derde-trapsinstallaties in waterzuiveringsinstallaties de bijdrage van bevolking en in-
dustrie wordt teruggedrongen).
Op de directe uitspoeling van het element kalium zal hier
niet worden ingegaan, aangezien de rol van kalium bij de

eutrofiëring onduidelijk is. Ik wil wel wijzen op een indirect
effect. De afvalzouten die bij de produktie van gezuiverde

kalimeststoffen ontstaan worden door de Franse kalimijnen
in de Elzas momenteel voor een aanzienlijk deel in de Rijn

geloosd. Deze lozingen, te zamen met die van Duitse soda-

md ustrieën en steenkolenmijnen zijn verantwoordelijk voor

het hoge zoutgehalte van de Rijn, waarbij het aandeel van de
kalimijnen het grootste is. Rijnwater en zoute kwel zijn
de belangrijkste oorzaken van het hoge zoutgehalte van het

beregeningswater dat in de glastuinbouw in westelijk Neder-

land wordt gebruikt. Om schade aan de gewassen, die
momenteel geschat wordt op f. 30 mln., zoveel mogelijk te
beperken, dienen de gronden regelmatig te worden gespoeld
om de geaccumuleerde zouten weg te werken. Hierbij worden
ook voedingszouten uitgespoeld, wat vermoedelijk de kwa-
liteit van het oppervlaktewater in negatieve zin beïnvloedt.
Het inmiddels gesloten maar nog niet door de Franse Natio-

nale Vergadering bekrachtigde akkoord over de zoutlozingen
biedt waarschijnlijk weinig soelaas omdat daarmede het aan-
deel van de kalimijnen in de zoutlozingen slechts gaat wor-
den teruggebracht van 40% naar
20%.
Door het gebruik van
gezuiverde kalimeststoffen draagt de landbouw dus op in-directe wijze bij aan de achteruitgang van de kwaliteit van
het oppervlaktewater.
Het oppervlaktewater is ook verontreinigd met sporen van

bestrijdingsmiddelen. Het gaat hierbij niet alleen om de sta-

biele gechloreerde koolwaterstoffen, doch ook om niet of
relatief weinig persistente organische fosforverbindingen en
carbamaten. Een deel wordt aangevoerd met de Rijn, een

ander deel is afkomstig van de Nederlandse landbouw zelf.
Men denke bijvoorbeeld aan ,,drift”, waardoor een deel van

de spuitvloeistof in het oppervlaktewater terecht komt en aan
het spoelen van de grond na een grondontsmetting met
broombevattende middelen ten einde het broom-ion weg te werken. Voorts kan onder invloed van de regen uitspoeling

plaatsvinden.
De concentraties waarin deze bestrijdingsmiddelen wor

den aangetroffen, variëren van enkele honderdsten ppb’s (de-
len per miljard) tot enkele ppb’s, ofwel enkele honderden tot
enkele honderdduizenden malen lager dan de concentraties

van deze middelen in land- en tuinbouwprodukten. Nu kan
men denken dat er dus geen problemen zijn. Dat isjuist, maar
er moet wel worden bedacht dat verscheidene groepen water-
organismen zoals de waterinsecten en kreeftachtigen extreem

gevoelig zijn voor cholinesteraseremmers en dus voor voor-

noemde chemische middelen. Dat is dan ook de reden waar

om de situatie nauwlettend in de gaten wordt ge-
houden.
De conclusie die kan worden getrokken is, dat zowel op het
gebied van de bemesting als de ziekten- en plagenbestrjding

teeltmaatregelen worden getroffen die de kwaliteit van het
oppervlaktewater negatief beïnvloeden.

Graslandcultuur

De graslandcultuur wordt steeds intensiever. In de
Meer-
jarenvisie 1977-1 981 voor hei Landbouwkundig en Visserij-
onderzoek
staat dat de droge-stofopbrengst van grasland in

Nederland momenteel gemiddeld 10 ton/ha per jaar be-
draagt, maar dat deze kan worden verhoogd tot 15 â 18
ton/ha per.
jaar. Ten aanzien van de effecten voor het milieu zijn daarbij twee problemen opgedoemd: rond de veronkrui-
ding en rond de weidevogels.

De verzorging en het gebruik van het grasland blijken door
de sterke intensivering op vele bedrijven niet meer optimaal

ESB 11-7-1979

689

te worden uitgevoerd. Een groeiend aantal problemen – in

het bijzonder met veronkruiding door kweekgras, doch
daarnaast ook met enkele ziekten en plagen – is hiervan het

gevolg. De behoefte aan corrigerende ingrepen, met name

aan herinzaai, neemt daardoor sterk toe, met alle daaraan
verbonden bezwaren. Herinzaai is namelijk kostbaar, geeft

opbrengstverliezen, kan gemakkelijk mislukken en geeft een

slappe zode. Verder kunnen problemen met andere onge-

wenste plantensoorten, zoals straatgas, worden opgeroepen.
Ook kan bij de huidige hoge stikstofgiften na herinzaai het

Engels raaigras zo sterk gaan domineren dat de gevaren van

een in continuteelt bedreven monocultuur opdoemen. Voor
een gewas waarin tot voor kort relatief weiniggrondbewerking

werd toegepast en weinig bestrijdingsmiddelen werden ge-

spoten, is dit uit milieutechnisch oogpunt een te betreuren

gang van zaken.
De sterke intensivering van de graslandcultuur leidt ook

tot het steeds meer verdwijnen van weidevogels. Het gaat hierbij niet alleen om zogenaamde kwetsbare soorten, die
zich heel moeilijk aanpassen aan veranderingen in hun broed-
biotoop. Het gaat ook om minder kwetsbare soorten die zich

tot voor kort nog goed konden aanpassen. Afgezien van be-
paalde maatregelen die de boer kan treffen waardoor een deel
van de weidevogelstand zich zal kunnen handhaven, denkt

men aan weidevogelreservaten. Ik wil in dit verband echter

wijzen op een studie, waarin twee reservaten zijn vergeleken
met een aantal extensief en intensief beheerde graslandperce-
len. De conclusie is dat ,,dergelijke reservaten géén

garantie zijn voor de hoogste broedvogelstand”, d .w.z., dat ze

als weidevogelreservaten slecht functioneren.
De conclusie moet zijn dat de huidige intensieve

graslandcultuur uit milieutechnisch oogpunt negatiefdient te

worden gewaardeerd.

Karakterisering alternatieve landbouw

In het voorgaande zijn de bezwaren van voorstanders van

alternatieve land bouw tegen de gangbare landbouw geanaly-
seerd. Het zal duidelijk zijn geworden dat deze bezwaren niet
ongegrond zijn. Wat heeft de zogenaamde alternatieve land-
bouw nu te bieden? Allereerst rijst de vraag wat we onder
alternatieve landbouw moeten verstaan.
Het blijkt dat we te maken hebben met een scala van land-
bouwsystemen, die onderling sterk kunnen verschillen. Daar-
naast gaat het om het denken over en streven naar nog niet of
nauwelijks bestaande vormen van landbouw, zoals de zoge-
naamde geïntegreerde landbouw.

De Stuurgroep Alternatieve Landbouw heeft het ver-

schijnsel alternatieve landbouw als volgt omschreven: ,,het
door de Commissie Onderzoek Biologische Landbouw-

methoden en door anderen in de samenleving (waaronder
ook aanhangers van de ,,alternatieve” landbouwmethoden –
de acht door voornoemde Commissie beschreven landbouw-

richtingen (ref.) -) gewenste complex van veranderingen in
de produktiewijze van de landbouw. Zoals de Stuurgroep
nog aan zal tonen ligt aan dit complex in feite een politieke
keuze ten grondslag, waarin de belangen van een gezonde
voeding, een schoon milieu, het zuinig zijn met grondstoffen
en met het bestaande landschap zwaarder wegen dan momen-
teel in de maatschappelijke realiteit het geval is”.
Dit is een mooie definitie, maar wat betekent zij nu in de
praktijk? Om dat te achterhalen moet men in sterke mate
terugvallen op wat zich momenteel als alternatief presenteert.
Dan blijkt dat het van essentieel belang wordt ge-
acht natuurlijke processen zoveel mogelijk intact te laten en
te ondersteunen om problemen, zoals in het voorgaande be-

schreven, te voorkomen. In dit verband wordt onder na-

tuurlijke processen o.a. verstaan de kringloop van planten-

voedingsstoffen en het onder controle houden van schade-
lijke insekten en mijten door hun natuurlijke vijanden. In de
praktijk betekent dit (in het ideale geval) 6):
• veelzijdige bedrijfsvorm (gemengd bedrijf) en ruime
vruchtwisseling;

• zo weinig mogelijk mechanische grondbewerking,en zo-

veel mogelijk bodembedekking;
• recirculeren van plantenvoedingsstoffen met behulp van

organische meststoffen. Daarnaast een beperkt gebruik

van minerale meststoffen om tekorten in de bodem aan te
vullen die anderszins niet zijn op te heffen. Deze dienen

niet in water oplosbaar te zijn. Het doel is namelijk de
plant niet rechtstreeks te voeden naar indirect. Door het
op peil houden van een bodemvoorraad aan planten-
voedingsstoffen, gebonden aan humus en mineralen be-

standdelen wordt ernaar gestreefd dat de plant in wissel-
werking met het bodemleven de opname van zijn voe-
dingsstoffen bepaalt, naar gelang van zijn door de
klimatologische omstandigheden bepaalde behoefte.
Daarnaast ligt de nadruk op de teelt van vlinder-
bloemigen i.v.m. de binding van luchtstikstof;
• het voorkomen van ziekten en plagen geschiedt door: – evenwichtige organisatische bemesting;
– ruime vruchtwisseling;

– rassenkeus afgestemd op geringe vatbaarheid voor ziek-

ten en plagen en het afzien van de teelt van bepaalde ge-
wassen in streken of op bedrijven waarde kans op misluk-
kingen ervan door ziekten en plagen groot is (in het Duits:

standortgerechter Anbau);
– aanleg of behoud van hagen, houtwallen en singels met

eventueel een kruidenbegroeiing (natuurlijke landschaps-

elementen);
– bevordering van het onder controle houden van schade-
lijke insecten door bijvoorbeeld het ophangen van nest-

kastjes (voor insectenetende zangvogels) en het uitzetten

van roofmijten ensluipwespen (dit laatste wordt doorde
gangbare landbouw als ,,biologische bestrijding” aange-
duid);

– combinatieteelten, bijvoorbeeld die van wortelen en uien,

waarbij de lucht van de uien de wortelvlieg op een afstand
moet houden en omgekeerd.
– toepassing van preparaten die het best kunnen worden
omschreven als ,,groei-stimulerend en plantversterkend”
(varierend van extracten van kruiden tot poeders van
gesteenten).

Verscheidene van de genoemde maatregelen spreken voor
zich. Van andere zijn zowel positieve als negatieve effecten
op ziekten en plagen bekend. Over de combinatieteelten en de
preparaten is nauwelijkS betrouwbare informatie beschik-

baar. Voor nadere informatie wordt de lezer verwezen naar
de in voetnoot 4 vermelde publikatie.

Het mens- en wereldbeeld in de alternatieve landbouw

wijkt soms sterk af van dat in de gangbare landbouw. Hoe

ook de details mogen zijn bij de diverse alternatieve
richtingen, een feit is dat de natuur wordt gezien als slechts in
beperkte mate manipuleerbaar. Ten aanzien van de huidige
technologieën bestaan reserves.

De alternatieve landbouwmethoden in de praktijk

Bij de inventarisatie door de Commissie Onderzoek Bio-
logische Landbouwmethoden in de jaren 1972 en 1973 is het volgende geconstateerd:
• Er kunnen kilogramopbrengsten worden behaald die ver

gelijkbaar zijn met die van de gangbare landbouw en soms
zelfs hoger. Uitzonderingen zijn over het algemeen de

aardappelteelt (o.a. door het gebruik van aardappelziekte-

6) Bij individuele telers en ook bij bepaalde richtingen zijn er, soms
noodgedwongen, afwijkingen van dit ideaalbeeld. Het zal duidelijk
zijn dat een fruitteler of een vollegronds tuinder nauwelijks respectie-
velijk in het geheel niet in staat is zijn gespecialiseerd bedrijf om te
zetten in een gemengd bedrijf. De ANOG-landbouw, die het dichtst
bij het gangbare systeem staat, maakt een beperkt gebruik van in wa-
ter oplosbare stikstofkunstmest. Indien de preventié van ziekten en
plagen onvoldoende resultaat oplevert, worden preparaten van plant-
aardige oorsprong als curatieve maatregel ingezet. Sommige telers
en groeperingen maken ook gebruik van synthetisch-chemische
middelen (de inzet van deze middelen is in vergelijking met de
gangbare landbouw zeer beperkt).

690

resistente rassen), de teelt van appelen en peren (de huidige

rassen kunnen in bepaalde jaren door ziekten sterk ver

laagde kilogramopbrengsten geven; de ANOG-fruitteelt
kent dit probleem niet, aangezien hier wordt gewerkt met

geïntegreerde bestrijding) en de meikveehouderij (er wor

den minder koeien per ha gehouden). Zeer duidelijk moet
worden gesteld dat de goede kilogramopbrengsten worden
behaald mede dank zij de aankoop van organische mest

bij kunstmeststrooiende buren (op dit probleem wordt

verderop nader ingegaan).
De uiterlijke kwaliteit is dikwijls goed. De innerlijke kwali-
teit is ten aanzien van een aantal aspecten waarschijnlijk
beter. Deze conclusie is deels gebaseerd op een indirecte be-
nadering, namelijk het feit dat allerlei teeltmaatregelen van
de gangbare landbouw de innerlijke kwaliteit in negatieve
zin beïnvloeden of kunnen beïnvloeden. Deels is de
conclusie gebaseerd op een directe vergelijking van onder

andere de nitraatgehalten van bladgroenten. In een behoorlijk aantal teelten wordt een goed resultaat
behaald wat betreft het voorkémen van ziekten en plagen.

Problemen zijn vaak:
– schurft op appel en peer (de huidige rassen kunnen in
bepaalde jaren, zoals in 1972, zwaar worden aange-

tast);
– roest en meeldauw in wintertarwe;
– enkele ziekten en plagen in groentegewassen, zoals

rupsen in kool en bladluizen in sla en andere gewassen.

Op grond van de ontwikkelingen in, het landbouwkundig
onderzoek mag worden verwacht dat door verscheidene
van de gesignaleerde problemen over een aantal jaren een
oplossing zal zijn gevonden. Genoemd kunnen worden
schurftresistente appel- en perenrassen, bladluisresistente

sla en, ter voorkoming van roest in tarwe, de multïlijnteelt.
Een ander probleem vormen de onkruiden. Er zijn telers
die onkruiden een grotere bedreiging vinden dan ziekten en
plagen. Men wijst erop dat aangepaste apparatuur wordt
gemist. Dit is niet zo verwonderlijk, aangezien sinds de op-

komst van de chemische onkruidbestrijding, de verdere
ontwikkeling van de mechanische onkruidbestrijding op

een laag pitje is komen te staan. De laatste tijd is er echter
in het landbouwkundig onderzoek groeiende belangstel-
ling om onderzoek inzake de mechanische bestrijding weer

op te pakken.
Door een geringer gebruik van ecologisch niet verant-
woorde stoffen wordt een milieuvriendelijker werkwijze

gevolgd.

Ten aanzien van het graslandbeheer kan worden opge-
merkt dat de beschikbare informatie de veronderstelling

lijkt te wettigen dat het minder intensieve systeem van de alternatieve landbouw milieuvriendelijker is.

Ten aanzien van de stikstofbemesting moet worden ge-
constateerd dat zowel de alternatieve als de gangbare land-

bouw bijdraagt aan de verrijking van het oppervlakte-
water. Hoe de onderlinge verhouding ligt valt niet zonder

meer te zeggen. Het is goed in dit verband op te merken

dat het populaire dogma dat alternatieve landbouw per
definitie milieuvriendelijk is, op onvoldoende kennis van
zaken berust. Maar hij is in een aantal opzichten duidelijk
milieuvriendelijker en dat is een belangrijk voordeel. Over het energieverbruik kan het volgende worden opge-
merkt. Het veel geciteerde onderzoek van Lockeretz e.a.
in de Amerikaanse Corn Belt 7) is onbetrouwbaar. Het
probleem kan echter ook als volgt worden benaderd. 70-
80% van het verbruik aan fossiele energie in de gangbare
landbouw vindt plaats in de intensief gestookte glastuin-
bouw (het gaat hier om 4% van het huidige nationale

energieverbruik). Het feit dat de meeste alternatieve

richtingen dit teeltsysteem afwijzen, kan vanuit ener-
getisch oogpunt dus positief worden gewaardeerd. Verder
heeft de omzetting van plantaardig produkt in dierlijk

produkt een energetisch rendement van slechts 15%. Het
feit dat de alternatieve landbouw in het algemeen geen

intensieve veehouderij kent en dat vele alternatieve consu-

menten sterk vegetarisch zijn georiënteerd, kan vanuit

energetisch oogpunt dus eveneens positief worden gewaar-

deerd.

Uitbreiding alternatieve landbouw

Komen we ten slotte bij de hamvraag: is alternatieve

landbouw op grote schaal mogelijk? Voorafgaande aan de
beantwoording van die vraag zou ik het volgende willen

opmerken:
Nederland zal nooit in zijn eentje alternatieve landbouw

gaan bedrijven.
Aangezien het niet duidelijk is hoe alternatieve landbouw

in andere landen op grote schaal zal functioneren, is het
rekenen met een grote import van veevoedergrondstoffen
(ten behoeve van onze export van dierljke produkten) een

riskante zaak.

Deze veevoedergrondstoffen vormen overigens geen
technisch probleem, aangezien Nederland momenteel zelf-voorzienend is qua calorieën en eiwitten. We zijn dus voor
onze voedselvoorziening niet afhankelijk van deze import.
Een modelmatïge benadering van alternatieve landbouw

in Nederland, met gesloten grenzen, lijkt me de beste
aanpak om de mogelijkheden van deze produktiewijze te evalueren. Dit wordt vergemakkelijkt doordat Nederland
een qua omvang vrijwel gestabiliseerde bevolking heeft.

De bovengestelde vraag is vanuit verschillende gezichts-
punten te benaderen. Aan de orde komen technische en maat-

schappelijke aspecten.

Technische aspecten

Allereerst worden technische zaken aan de orde gesteld op

het gebied van bemesting, voeding en economie.
Als alle telers alternatieve landbouw bedrijven, valt de

mogelijkheid van aankoop van mest bij de kunstmest strooï-ende buurman weg. Verder zouden we, zoals boven gesteld,
niet meer kunnen rekenen met de import van veevoeder-

grondstoffen. Zoals voorstanders van alternatieve land-
bouw aangeven, moet de oplossing dan liggen in hët
volledig recirculeren van het organische afval van de samen-

leving (uit de keuken èn uit de WC). Technisch is dit mogelijk,
maar het zal zeer grote aanpassingen in de afvalverwerking
van de samenleving vragen. Hoever kunnen we hiermee
komen?

Tabel 1. Verlies en winst aan fosfor en kalium bij volledige
lerugvoer naar het land van het organische afval van de

samenleving

Verlies
Winst
absoluut a)
proc. o) absoluut
proc.
Fosfor:
57.500
0.4

p.m.

dieren

…………….


505.000
3,7
levensmiddelenindustrie


p.m.

overledenen b)
………

veevoerderindustrie
. .


p.m.

sisconsumptie c)

…….

Kalium:
overledenen

……….7.000
0,1
– –
p.m.


dieren

…………….
visconsumptie

……..


455.000
1,9

Absoluut: in kg per jaar. Procentueel: in
%
van de totale afvoer van het land.
115.000 overledenen per jaar 6 500 gram fosfor en 150 gram kulium. Visconsumptie: 155 mln. kg
per jaar; het eetbare gedeelte (ca.
60%)
bevat 186.000 kg
fosforen 280.000kg kalium, het niet-eetbaregedeelte 319.000 kgfosforen 175.000kg kalium
(hel niet-eetbare gedeelte is onderscheiden in graten, met 6,55%fosforen 0,06%kuliumen in.
gewanden. vel enz., waarvan de gehalten gelijk zijn gesteld aan die van hel eetbare deel:
0,2% fosfor en 0,3% kalium.

7) W. Lockeretz e.a.,
A comparison of the production, economie
returns and energy inlensiveniss
of
Corn Belt farins that do and do
not use inorganicfertilisers and pesticides.
Center for the Biology of
Natural, Systems, St. Louis, Report CBNS – AE- 4, 1975:

ESB 11-7-1979

691

Voor elementen die niet of weinig uit de grond uitspoelen
en vervluchtigen, kunnen we de kringloop geheel of in verre-
gaande mate sluitend maken (zie tabel 1). Er is eigenlijk maar

één element dat een groot knelpunt vormt, namelijk stikstof:

het spoelt uit als nitraat en vervluchtigt als ammoniak en stik-

stofoxyden. Het alternatief voor kunstmeststikstof is de

luchtstkstofbinding door de wortelknolletjesbacteriën van
vlinderbloemige gewassen. Hierbij zijn er twee mogelijkhe-

den:

– overbrenging van het luchtstikstofbindend vermogen van
de vlinderbloemigen op niet-vlinderbloemigen, dus op
onze aardappelen, suikerbieten, tarwe en grassen. Hoe-

wel er grote vorderingen worden gemaakt op het gebied van de genetische manipulatie, moet hier vooralsnog ge-

sproken worden van ,,science fiction”;

– tweede mogelijkheid is de teelt van vlinderbloemigen.

Ik ga niet in op mogelijkheden en problemen bij de toepas-

sing van deze groenbemesters, maar stap direct over naar de

vraag wat de toepassing van vlinderbloemigen èn het conse-
quent afwijzen van stikstofkunstmest —of dat noodzakelijk

is, laat ik in het midden – voor het produktieniveau in
Nederland zouden betekenen. Prof. de Wit (hoog!eraar

theoretische teeltkunde aan de LH) schat dat de produktie
met zo’n
35%
zal dalen. Dit lijkt rampzalig, maar is het in het

geheel niet als de volgende opties van voorstanders van alter-

natieve landbouw in het model worden ingevoerd. Deze be-treffen het aspect voeding.

Nederland is enerzijds zelfvoorzienend en kent anderzijds .een overconsumptie van calorïeën van 18-25% (zie tabel 2).
Verder bestaat er in de huishoudens een verspilling van voed-

sel die voor Engeland op 6-7% wordt geschat en voor het
welvarender Nederland eerder hoger dan lager zal liggen.
Dat betekent dat de huidige produktie zonder bezwaar met
20 â 24% omlaag zou kunnen.

Tabel 2. Consumptie van en behoefte aan calorieën, gemengd

eiwit en dier!ijk eiwit (hoeveelheden per volwassene per dag)

Consumptie

1
Behoefte

Calorie6n (in KcaI.)
…………

3.I00_3.200(VS) 3.000-3.100 (NL)

2.550 a)
Gemengd eiwit (in grammen)
……
.ruim 100 (VS)
86(NL)

52u)
Dierljk eiwit (in grammen)
………
66 (VS)
54 (NL)

17-18 b)

Bij matig inspunnend werk, man 70 kg en vrouw 60 kg lichaumsgewichi, leeftijd
20-30 jaar.
hehoefte aan dierlijk eiwit is 113 van die aan gemengd eiwit.

Door verlaging van de consumptie van dierlijk eiwit – we
eten er 3x meer van dan nodig is (zie tabel 2) – kan de pro-
duktie nog veel verder omlaag. Eerder is al aangegeven dat
het energetisch ( calorisch) rendement van de omzetting van

plantaardig produkt in dierlijk produkt slechts 15% be-
draagt. Verlaging van de consumptie van dierlijk eiwit bete-
kent trouwens ook dat de behoefte aan stikstof in de land-

bouw sterk wordt verlaagd: een gram stikstof in de vorm van
dierlijk eiwit vraagt voor zijn produktie zeven gram stikstof

in de bodem, terwijl een gram stikstof in de vorm van plant-

aardig eiwit slechts twee gram stikstof in de bodem vraagt.
Het is goed op te merken dat het bij dierlijk eiwit niet gaat om
het dierljke van het eiwit maar om het vitamine B12(de ,,ani-
mal protein factor”) dat alleen bij dierlijke produkten in hoe-veelheden van betekenis aanwezig is.

Over het economische aspect slechts een enkele op-
merking. De hogere produktiekosten van alternatieve land-
bouw en de daaraan gekoppelde hogere marktprjzen be-

tekenen geen aanslag op het huishoudbudget als het voe-
dingspatroon wordt aangepast. Het volgende voorbeeld uit 1974 verduidelijkt dit (berekening van een diëtiste van De
Kleine Aarde):

– het standaarddieet van het Voorlichtingsbureau voor de

Voeding voor 4 volwassenen in de leeftijd van 20-35 jaar

en met matig inspannend werk: vlees, vis, ei enz. , géén luxe

in de vorm van borrelnootjes, wijnen sherry: totale uitgave
f. 106 per week;

– De Kleine Aarde: mensen van dezelfde leeftijd met het-

zelfde werk: melk, kaas, een enkel ei (rond 20 gram dier-

lijk eiwit per persoon per dag), verder evenmin luxe.
Aankoop in zogenaamde biologische winkels en (dure)
reformzaken: totale uitgave f. lOO per week.

In de NOS-map
Anders eten
van november 1976 komt
men tot een overeenkomstige conclusie.

Maatschappelijke aspecten

Het voorgaande mag duidelijk hebben gemaakt dat er geen

onoverkomelijke technische problemen zijn bij de toepassing

van alternatieve landbouw op grote schaal. Vervolgens rijst.
de vraag hoe de zaak maatschappelijk ligt. Hier doen zich

vele onzekerheden voor.
• In hoeverre zal onze samenleving, gedwongen door

schaarste aan grondstoffen en/of vanuit een groeiend
milieubesef, overgaan van een wegwerpeconomie naar een

kringloopeconomie?
• Nemen we het advies van de directeur van het Voor

lichtingsbureau voor de Voeding, gegeven in een toespraak

op 15 juni 1976, ter harte en gaan we inderdaad 25%

minder eten? Nemen we het advies uit
Voedingsinformatie,
maart 1979, getiteld: ,,De voeding van het Nederlandse

schoolkind”, ter harte en laten we onze kinderen en onszelf
inderdaad minder vlees eten en meer peulvruchten?
• Of een kringloopeconomie zich verdraagt met het huidige voorgestane landbouwbeleid is een open vraag. Dezelfde
vraag kan worden gesteld voor de samenwerkingsver

banden tussen telers, winkeliers en consumenten zoals we
die tegenwoordig in de alternatieve landbouw kennen en

waarin in onderling overleg produktiehoeveelheden en

prijzen worden vastgesteld. Anderzijds kan de vraag
worden gesteld of het landbouwbeleid niet aan revisie toe
is. Is het bijvoorbeeld veantwoord tussen nu en 1990 X
maal 1.000 arbeidsplaatsen in de landbouw verloren te la-

ten gaan terwijl we een hoge structurele werkloosheid heb-
ben? En terwijl het voor de overblijvende boeren slechts
betekent dat het percentage van hen met een inkomen
beneden het referentieniveau (cao-loon van een vak-
arbeider in de landbouw) slechts afneemt van 70% tot
65%. Ik zei daarnet X maal 1.000 en niet de in de kranten
genoemde 60.000, omdat niet zonder meer duidelijk is wat

natuurlijke afvloeiing is en wat koude sanering. Is het

ontbreken van een opvolger voor een boer op een klein
bedrijf die met pensioen gaat, natuurlijke afvloeiing,
omdat dit bedrijf onder dé huidige omstandigheden niet

meer levensvatbaar is èf moeten we dit koude sanering
noemen?

Of we van het dwangmatig streven naar maximale pro-

duktie afstappen en of we dan biologisch-dynamisch dan
wel macrobiotisch gaan boeren ôf kiezen voor de nog nauwe-

lijks bestaande geïntegreerde landbouw, zal niet afhangen
van degenen die het voedsel produceren, maar van degenen
die het kopen en consumeren, dat wil zeggen van u en mij.

R. Boeringa

ESB: omdat de economie

verdergaat

692

Beroemde economisten (14)
Vilfredo Pareto

(1848-1923)

Vilfredo Pareto werd te Parijs geboren. Zijn vader,

Marchese Raffaele Pareto, telg uit een adellijk geslacht uit
Genua, verdiende daar in ballingschap zijn brood als
ingenieur. Zo had Vilfredo een Franse moeder (vele van zijn
publikaties zijn in het Frans geschreven) en hield hij aan deze
ballingschap een afkeer over voor de losse democratisché
ideeën waar zijn vader, aanhanger van Mazzini, voor

warmliep. Later zou Pareto democratie zelfs bijna synomiem

gaan achten met corruptie. –
Toen Pareto ongeveer acht jaar oud was, keerde de familie
naar Italië terug. Pareto studeerde in Turjn mechanica en
promoveerde in 1869 op een proefschrift over evenwicht

getiteld, Principes fondamenteaux de l’équilibre des corps

solides.
Hoewel dit evenwicht op een geheel ander terrein lag

dan zijn latere pogingen een economisch-evenwichtssysteem
te modelleren, heeft hij waarschijnlijk bij het gebruik van de

wiskunde groot voordeel gehad van zijn studie. Een ander

overblijfsel uit deze periode, waar hij, getuige zijn voetnoten,
sterk optrok, was de kennis van de Latijnseen Griekse cultuur.
Na een baan als spoorwegingenieur, gevolgd do6r een
directeurspost in de metaalindustrie nam Pareto in 1.882

ontslag om vrij adviseur te worden. In de jaren tachtig van de
19e eeuw verloren de liberalen waartoe Pareto behoorde
terrein. Strjdvoerend tegen het opkomende protectionisme
(dat Italië tot Pareto ‘s verbazing en in strijd met de klassieke
theorie, geen kwaad zou doen), de militaire bewapening en de

corruptie, stelde hij zich kandidaat voor het parlement, maar
werd volledig verslagen door een regeringsgezinde kandidaat. Deze gebeurtenis isoleerde Pareto en was misschien het begin

van de langzame groei tot de verbitterde brijante
pessimistische strijdlustige eenzelvige eenling, die overal

denkbeelden over had maar die nergens bijhoorde, zelfs wat de
godsdienst betreft. Zo schrijft Cirillo: , ,a selfconfessed
unbelie ver throughout his lfe, Pareto embraced liberalism as
a sort of religion …… Maar.bij de echte liberalen hoorde hij

niet.
Pareto bleef in geschrflen ageren tegen allerlei zaken. Bij

zijn latere sociologische studieën zal hij dan ook sterk de
aandacht vestigen op het recht om oppositie te voeren tegen de
heersende elite. Zelfs werd hij in o verheidskrin gen uiteindelijk
zo impopulair dat de politie hem in 1891 verhinderde een

voordracht le houden in Milaan.
De leerstoel in de economie – de stoel van Walras – die de

universiteit van Lausanne hem twee jaar later aanbood was
dan ook een uitkomst, hoewel Pareto nog even bang was door
het accepteren hiervan zijn Italiaanse nationaliteit te verliezen.
Dit gebeurde niet hetgeen nog gevolgen had voor zijn tweede

huwelijk. Pareto had namelijk in 1889, als man van
middelbare leeftijd, Alessandrina Bakounine, dochter van een
bescheiden Russische familie, getrouwd. Zijn vrouw klaagde
al gauw over te weinig aandacht. Pareto was niet in haar
geïnteresseêrd, evenmin als in het krijgen van kinderen. Hij

riep zijn vrienden op wetenschap te produceren in plaats van
kinderen. Uiteindelijk ging Alessandrina er met de kok
vandoor naar Rusland. Pareto nam hierop het 31 jaar jongere,
soms als frivool bestempelde, Franse meisje Jeanine Regis in huis op. Cirillo schrijft hierover: ,,1f there was not much love

between them, there was certainly companionship and
understandïng ‘ Pareto kon door zijn Italiaanse nationaliteit
niet scheiden. Vlak voor zijn dood kon hij haar door toeval – zijn stad Fiume werd voorkorte tijd onajhankeljk —toch nog
trouwen. Van het fortuin dat zijn oom hem in 1898 nagelaten

had, en waardoor hij zich na het constateren van een hartk waal
in 1906 als hoogleraar terug kon trekken, was toen tengevolge
van slechte beleggingen en een luxueus leven, niet veel meer
over. Uiteindelijk moest zijn tweede vrouw de auteursrechten
van haar man aan de Italiaanse regering overdragen in ruil

voor een pensioentje.
Aan het eind van zijn leven stond Pareto bij de Italiaanse

regering in hoog aanzien. In 1923 werd hem zelfs door
Mussolini het senatorschap aangeboden hetgeen Pareto
accepteerde. Na een leven van teleurstelling over politieke

groeperingen in zijn land en na aanvankelijk ook sceptisch te
hebben gestaan tegenover het fasciime – ,, 1 may be wrong,

but 1 don ‘t see infascism a permanent and profoundforce ” –
moet Pareto, onwetend over de corruptie en de misdaden die
zouden volgen, toch iets in deze politieke richting hebben

gezien.
Pareto begon zijn carriëre als wetenschapper, economist en
socioloog, toen het grootste gedeelte van zijn leven reeds voorbij
was. Pareto begon als voorstander van het laisser-faire-beginsel

-,, 1 quite realize that pro tectiön is an absurdity andafraud” – in een tijd dat de klassieke school zwaar wordt aangevallen
door de Duitse historische school en de marxisten. Zijn
bestudering van de marxisten werd een eerste aanzet tot
Pareto latere sociologische werk. De Engelse neo-klassieken
worden door hem gecritiseerd om hun •partiële-evenwichts-

analyse waarbij het opvalt dat Pareto kritiek op zijn eigen werk zeer slecht kon verdragen en blind was voor de verdiensten van
zijn tegenstanders. Zo werden o.a. Marshall, Edgeworth en Fisher fel en onheus door hem bejegend (,Marshall has not

yet managed to grasp the idea of economic equilibrium
He adds nothing remarkable to our knowledge”).

Pareto heeft een aanzienlijke invloed gehad in de
geschiedenis van het economisch denken. Dit is eigenlijk
verwonderlijk gezien de late leeftijd waarop hij met zijn
wetenschappelijk werk begon en het feit dat hij na 1912 zijn

aandacht helemaal richtte op de sociologie. Dank zij zijn
brijante geest en zijn brede interesse sprak Pareto ‘s werk velen
aan. In tégenstelling tot zijn voorganger Walras, waarmee de

ESB 11-7-1979

693

vërhouding goed maar afstandelijk was, vormde hij een

school, die als de school van Lausanne bekend werd. De twee

belangrijkste werken van Pareto op economisch terrein zijnde
Cours
d’economie
politique (189611897) en de Manuale

d’economia
politica (1906) welke door Schumpeter met name
vanwege de mathematische appendix (in de Franse editie) een
greep naar de onsterfejijkheid werd genoemd.

Bij zijn nieuwe aanpak van de nutstheorie maakt Pareto

gebruik van de ind4fferentiecurven van Edgeworth. Hij
introduceerde het woord ,,ophelimité”om het woord nul te

vermijden. Hij lichtte dit als volgt toe: ,, Gold has a certain

ophelimity for the Jndians of the Antilles; it is doubtful

whet her it was ever useful to them and it became very harmful
to them for exciling the greed of the Spaniards ‘ Pareto

ontkent uiteindelijk de noodzaak van het meetbaar zijn van
zijn ophelimité. Deze verschuiving van cardinaal naar
ordinaal liep vooruit op de latere theoretische ontwikkelingen.
Bekend van Pareto zijn de ,,hills of pleasure” die hij

confronteert met de ,, hills of return ”
Naast zijn nutstheorie is Pareto be kend geworden door zijn
uitwerking en verbetering van de algemeen-evenwichtstheorie
van Walras. Ondanks pogingen het systeem een dynamische
basis te geven, blijft dit stuk theorie in wezen statisch.
Interessant is dat hij de indfferentiecurventechniek zowel aan consumenten- als aan producentenzijde gebruikt.
Een derde terrein waarop Pareto een belangrijke bijdrage

heeft geleverd, ja zelfs grondlegger is geweest, is dat van de
welfare ‘.theorie. Bekend is zijn optimum, het Pareto-
optimum, een situatie waarbij niemand meer beter af kan
worden zonder dat een ander slechter af zal zijn.
Een vierde bijdrage, de enige op het gebied van de

empirische research, die reeds zeer vroeg bijgedragen heeft tot
de internationale reputatie van Pareto, is de z.g. ,,wet van de
inkomensverdeling ‘ Deze wet, die veel discussie heeft

ontlokt, is een empirisch gevonden verband tussen
inkomensniveau en inkomensverdeling. Dit verband, dat

statistisch hetzelfde bleek te zijn in verschillende landen op
verschillende tijden (het datamateriaal was afkomstig uit o.a.

het 19e-eeuwse Pruisen en Engeland, het renaissance-

Florence, het 18e-eeuwse Peru en het 16-eeuwse Augsburg),
toonde volgens Pareto aan dat alle pogingen de levensstan-

daard van de lagere klassen te verbeteren door beinvloeding
van de inkomensdistributie nutteloos waren. De enige manier
om de werkende klasse een betere levensstandaard lege ven lag
in een verhoging van de produktie, van het totale
inkomensniveau.
Naast deze belangrijke terreinen is het interessant te zien hoe

Pareto tegen conjunctuurgolven aankijkt. In de Coursschrijf

hij hierover: ,,If it were possible to prevent absolutely these
crises, would it be useful to do so? One will be tempted to

answer in the af
.
firmative, but deeper examination will raise a

number of doubts. Ii is nog all certain whether rhythmic
movement is not one ofthe conditions of economicprogress

Aan het feit dat Pareto in de periode tussen de beide

wereldoorlogen een grote invloed heeft gehad op het denken
over samenleving enpolitieke organisatie heeft zijn arbeidop
het gebied van de sociologische wetenschap veel bijgedragen.
Het in de economie gehanteerde mensbeeld van de logisch
handelende, rationeel afwegende en nutsmaximaliserende
mens klopte maar ten dele met de werkeljkhei4. De niet

logische, niet vanuit een individueel behoeft enpatroon
handelende mens zou onderwerp van bestudering van de

sociologie zijn. In 1902 schreefhij Les systémes socialistes dat
als het ware de brug naar de sociologie vormt. Ook in de

Manuel
waren aanzetten aanwezig voor de acht jaar later
gepubliceerde belangrijkste sociologische publikatie van

Pareto de Traité
de
sociologie générale:het onderscheid tussen
logisch en nonlogisch handelen, het verschil tussen nut en
waarheid van theorieën, en de circulatie van elites.
Handelingen van mensen moeten in de sociologie worden
geanalyseerd en worden ontdaan van onjuiste verklaringen van de handelingen. Nonlogische theorieën moeten herleid
worden tot achterliggende sentimenten. Gevonden ideologie-

en stoelen op een geestesgesteldheid die op een zeker moment
gevoelig maakt voor bepaalde argumentaties. Deze achter-
gronden moet men doorgronden om situaties te begrijpen.
Schumpeter schrijft over deze gedachtengang
…..
Pareto ‘s
message, however one-sided, is a healthy antidote. It is not, like his economics, a technical achievement ofthefirst order.
It is something quite dfferent. It is an attempt to preach a
sermon
In de huidige samenlevingachtte Pareto de maatschappe-
ijke conflicten overigens wel veelal economisch van aard.

Groepen strijden om de macht welkealtijdin handen is van een

kleine groep, de elite. Deze elites circuleren, waarbij

afwisselend het leeuwetype, gericht op conservering, traditie

en de collectiviteit en gebruik makend van geweld en het
vossetype, gebruik makend van list en bedrog en op korte
termijn en meer individueel gericht, zal overheersen. Deze
klassestrjd zal blijven voortduren; er is geen uitzicht op een

betere maatschappij en een klassenloze samenleving â la
Marx. Pareto blijft ook hier pessimist.
Al werkend aan zijn sociologische systeem in zijn

uitgebreide bibliotheek, te midden van zijn katten, waarmee

hij een vreemde aanhankeljkheidsband had, vereenzaamde
Pareto, auteur van een vijftiental boeken en een dertigtal

belangrijke artikelen, in zijn laatste levensjaren tot de , , lone
thinker of Celigny ‘ Seligman beschrijft deze situatie als volgt:

,,In his old age, with full beard, wearing aflowing cloack and surrounded by at least two dozen cats, Pareto maintained a lonely existence al his villa in Celigny. Like his pets, he was
independent, feline and proud, a lover ofform and capable
of

showing his teeth when displeased. A congenial rebel, ht

welcomed those who were in conflict with their government.
His imagined enemies were numerous: democrats, Pan-

Germans, temperance ladies, prudes and those of his
countrynien who treated his work with silence. And so he

continued to work away al this theory of society, putting
examples of catbehaviour into his sociology and living with

aristocratic disdain for the world from which he had come
H. M. Becker

Adverteer in

Economisch

Statistische

Berichten

Inlichtingen:

Roelants/E P.R

Postbus 53021

Catsheuvel 75, Den Haag

Telefoon 070-503300

694

Tabel 1. Balansoverzicht van de ,,Postbank”

975
1976
1977 1978

Activa (7< t. 1 mln.)
1.810,1
3.199,8 3.270,2
Liquide middelen/Nederlands overheidspapier

……………2.491,2
2.154,1
2.225,8
2.444,1 1.518,8
.862,0 2.192.6
Krediet op middellange termijn

………………………
.5.658.7
18.227,6
20.365,5
22.988,7

Effecten

…………………………………………2.237,6

waarvan hypothecair krediet

……………………….
961,3
1.957,3 3.226,1
4.563,6

Debiteuren

……………………………………….1.515,2

.
63,5
87,9
314,5 635,7
Onroerend

goed

………………………………….
396,9 261,0
215,7
Gebouwen
+

inventaris

…………………………….
207,1

..
..

218,9 410,8
503,6

consumptier krediet

……………………….61,8

22.580,3

..
..

24.310,6 28.315,0 31.616,0

Passlva (X t. 1 mln.)

Totaal

…………………………………………..

Garantie vermogen

………………………………..
1.412,1
1.684,3
2.084.2
2.456,5
Crediteuren

……………………………………..10.761,0
11.177,9
13.370,3
14.998,6
Spaartegoed

……………………………………..10.407,3
11.448,4
12.860,5 14.160,9
Totaal

…………………………………………..
22.580,3
24.310,6 28.315,0
1

31.616,0

Tabel 2. Overzicht van de spaaractiviteizen bij de ,, Postbank” (X f
1
mln.)

1975 1976 1977 1978

Spaarverschil
.

…………………………………….
890
524 850
606
527
559
623
745
0.443

.

11.526
12.998
14.349
Bijgeschreven rente

…………………………………
Tegoed op spaarrekeningen.(ultimo)
……………………
Gemiddeld tegoed spaarrekeningen (7< t. 1 mln.)
1.780
1.936
2.151
2.254
Aantal spaarrekeningen
(7<
1.000)

……………………..
5866
5.953 6.043
6.164

Geld- en kapitaalmarkt

De ,,Postbank”

DRS. R. TH. V. M. POUW

Inleiding

De verwachte nota van minister An-
driessen omtrent het wetsontwerp ,,Post-

bank” heeft de aan de kamer toegezegde

datum, ni. véôr het kamerreces, niet ge-
haald. In deze nota zou het huidige
kabinet haar visie ontvouwen m.b.t. het

door het kabinet-Den Uyl ingediende wetsontwerp. De doelstelling van het

vorige kabinet was door middel van een
integratie van de PCGD en RPS tot een
volwaardige bankinstelling te komen,
welke haar diensten zowel aan particu-
lieren als aan het bedrijfsleven – het z.g. ,,retail”- plus ,,wholesale”-bedrijf— zou
aanbieden. Dit, aldus het wetsontwerp,
in het belang van de continuïteit van de
gewenste dienstverlening door de RPS

en PCGD alsmede in het belang van een
gezonde concurrentie in het bankwezen.
Met name het concurrentie-argument

heeft de nodige kritiek opgeleverd, ter-wijl ook werd gewezen op de ongelijke

concurrentievoorwaarden die zouden
ontstaan. Uit perspublikaties 1) is intussen dui-
delijk geworden dat het huidige confes-
sioneel-liberale kabinet inderdaad ver-

anderingen in het wetsontwerp over-

weegt, o.a. op het punt van gelijke con-

currentievoorwaarden, terwijl het ook
de bedoeling zou zijn het ,,wholesale”

bedrijf van de toekomstige ,,Postbank”

beperkingen op te leggen.
In onderstaand artikel worden de
pro’s en contra’s voor een ,,Postbank”
terzijde gelegd en worden het bedrijf van
de eventuele ,,Postbank” en haar ont-

wikkelingen vanaf 1976 nader be-

schouwd. Daartoe zijn de respectieve
balanscijfers en exploitatiecijfers van de
RPS en PCGD samengevoegd, zodat
enigszins een indicatie wordt verkregen

van de cijfers welke voor een ,,Postbank”
zouden gelden.

Balansontwikkeling ,,Postbank”

De in het wetsvoorstel voorgestane
integratie van de PCGD en RPS in een

,,Postbank” doet een bankinstelling ont-
staan met f.31.616 mln, aan balanstotaal,

die een vijfde plaats, na de
ABN, RABO,

AMRO
en NMB, op de rangordelijst
van financiele instellingen in Nederland

inneemt 2). Zoals onderstaand ,,be

naderd” balansoverzicht (tabel 1) van

de afgelopen 4 jaar laat zien, bedroeg de
gemiddelde balanstoename ca. 12% per

jaar (dat van de 4 grootste banken ca.
20%). Dit mag, gezien de wettelijke be-

perkingen die momenteel voor de ,,Post-
bank” gelden, als niet onbevredigend
worden beschouwd.

Aan de passiefzijde stegen de posten

garantievermogen, crediteuren en spaar-
tegoeden de afgelopen jaren gemiddeld
met respectievelijk 25%, 13% en 12%

per jaar. De nogal forse gemiddelde

groei van het garantievermogen was
vooral mogelijk door het omvangrijk
voordelig exploitatieresultaat van de
RPS in de afgelopen jaren dat geheel aan
de reserves werd toegevoegd, bij het ont-
breken – tot 1978— van belastingplicht. Voor ruim
95%
bestaat de Post credi-teuren uit het saldotegoed van rekening-

houders bij de PCGD. Dit saldotegoed
nam in 1978 t.o.v. 1975 met ruim 12% per
jaar (bij de 4 grootste banken met gemid-
deld ca.
15%)
toe tot ruimf. 14,5 mrd., het
aantal rekeninghouders steeg in die pen-
Bron: Jaarverslag RPS en P1″F.

ode gemiddeld met ca.
5%
per jaar tot
f. 3,96 mln. Door deze ontwikkelingen
kon het gemiddelde saldotegoed per
rekening stijgen van f. 3.100 in 1975 tot
f. 3.595 ultimo 1978. Het aandeel van de
,,Postbank” in de totale binnenlandse

girale geidhoeveelheid heeft zich sinds
enige jaren rond de 30% gestabiliseerd.

Tabel 2 geeft een overzicht van de
spaaractiviteiten bij de ,,Postbank” aan.

Het tegoed op spaarrekeningen steeg

in de periode 1975-1978 met ruim 12%
per jaar. Het gemiddelde tegoed op
spaarrekeningen steeg in bovengenoem-
de periode van f. 1.780 in 1975 tot f. 2.254
in 1978. Het aandeel van spaartegoeden

bij de ,,Postbank” in het totaal aan

* De auteur is medewerker van het econo-
misch bureau van de Amro-bank te Amster-dam. Het artikel is geschreven â titre person-
nel.

Het Parool,
23 mei 1979.
Per 1januari1979 zijn de activiteiten van
de Gemeente-Giro Amsterdam (balanstotaal
ca. f. 2 mrd.) Voortgezet door de PCGD en
wat de spaaractivitejten betreft door de RPS.

ESB 11-7-1979

695

spaartegoeden bij de gezamenlijke spaar-
instellingen liep de afgelopen 3 jaar terug

van 17,
l%perultimo
1975 naar 14,8% per

ultimo 1978. Deze teruggang werd mede
veroorzaakt door tijdelijke turbulente
rente-ontwikkelingen op de geldmarkt in
de jaren 1976 en 1978, waardoor

spaargelden bij de ,,Postbank” werden

overgeboekt naar kortlopende – hoger
renderende – depositovormen (welke de
,,Postbank” niet in haar dienstenpakket
heeft) bij andere financiële instellingen.

De aan de passiefzijde verkregen mid-

delen worden voor ca. 73% op de middel-

lange termijn belegd; voornamelijk in onderhandse leningen. Echter, binnen
deze debetpost heeft zich sinds 1974 een

accentverschuiving voorgedaan ten gun-

ste van de hypothecaire en sinds 1977
mede ten gunste van de consumptieve
kredietverlening. De accentuering van

de middellange kredietverlening aan de

private sector werd enerzijds veroor-
zaakt doordat deze kredietvorm als een

welkome aanvulling werd beschouwd
ter versterking van haar dienstenpakket
en anderzijds omdat vanwege de slechte
economische gang van zaken de vraag
naar onderhandse leningen achterbleef. De hypothecaire kredietverlening paste

in de ,,vernieuwde” 3) beleggingsfilosofie
van een hoog aanvangsrendement van de

,,Postbank”, terwijl bovéndien voor het
middelenbeheer als bedrijfseconomisch

voordeel geldt dat de rentetarieven snel-
ler kunnen worden aangepast aan de

gangbare tarieven op de kapitaalmarkt
door de conditie dat na vijfjaar de rente
kan worden herzien. Dit in tegenstelling

tot de traditionele langlopende lening,

omdat daar de geldgever minder moge-

lijkheden heeft om wijzigingen in de con-
dities aan te brengen.

In overeenstemming met de vernieuw-
de beleggingsfilosofie werd begin 1975
een aanvang genomen met het afstoten

van onroerend goed. De post onroerend
goed daalde met ruim
50%;
van f. 463,5

mln. ultimo 1975 tot f.
215,7
mln. ultimo
1978. Van de overige debetposten be-
staat het grootste gedeelte uit kortlopen-

de vorderingen op de Nederlandse over-

heid.

Kredietverlening aan de particuliere

sector

met de overeenkomstige gemiddelde

groeipercentages bij de drie banken.
Bedroeg het aantal verstrekte hypothe-

ken in 1975 12.000, in 1978 was dit aantal

gestegen tot 20.000 met als gemiddeld
verstrekt bedrag f. 101.000 (1975:

f. 60.000). Het beleid van de ,,Postbank”
is er dan ook op gericht naar marktaan-

deel in deze sector te vergroten door de
concurrentie met andere hypotheek-
nemers niet uit de weg te gaan. Het
marktaandeel van de ,,Postbank” is door
dit beleid deT afgelopen jaren gestadig
gegroeid; het aandeel van de ,,Postbank”
in het totale bedrag aan nieuw ingeschre-

ven gewone hypotheken bedroeg ultimo

1978 7,6% (1977: 6,7%).

Consumptief-krediet verlening

Het feit dat vôôr 1977 met aan deze vorm

van kredietverlening kon worden meege-
daan werd door de ,,Postbank” als een
ernstig gemis gevoeld 4). De Beleggings-
wet bood hiervoor geen gelegenheid en
moest o.a. voor deze vorm van krediet-verlening worden aangepast. De ,,Post-
bank” kende overigens al langer een
soort ,,onvrjwillige” vorm van con-

sumptief krediet, nI. het roodstaan van
rekeninghouders bij de PCGD.
In maart 1977 werd de consumptief-
kredietverlening aan het dienstenpakket
van de ,,Postbank” toegevoegd. Sinds-
dien heeft deze kredietvorm een enorme

groei doorgemaakt. In 1978 steeg het
door de ,,Postbank” verstrekte consump-
tief krediet met
102%,
van f. 314,5 mln.

naar f. 635,7 mln., waardoor het markt-

aandeel (excl. roodstaan bij de PCGD)
in het totaal verstrekte consumptief

krediet opliep tot 5,4% (1977:
3,2%).
De
door De Nederlandsche Bank afgekon-
digde regeling m.b.t. de beperking van

deze kredietvorm heeft voor de ,,Post-
bank” tot gevolg dat zij haar activiteiten

op dit gebied aanzienlijk zal moeten

terugdraaien, nI. tot een groeipercentage

van rond de 30 in de periode maart
1979-maart 1980, hetgeen voor de
,,Postbank” geen gemakkelijke taakstel-

ling is. Ten opzichte van het groeipercen-
tage van 15 dat voor de handelsbanken

en RABO van toepassing is, betekent
dit voor de ,,Postbank” echter dat zij
in bovengenoemde periode toch in staat

is haar marktaandeel op dit gebied ver-der uit te breiden.

Resultatenrekening ,,Postbank”

Tabel 4 geeft een overzicht van de ver-

schillende baten en lasten van de ,,Post-

bank” over de afgelopen vier jaar. De

baten stegen gemiddeld met
15,4%
per

jaar, de lasten daarentegen minder,

namelijk 13,1% per.
jaar.

Door dit verschil in stijgingspercen-

tages kon het exploitatieresultaat gemid-

deld met ruim 35% per jaar toenemen.
Wanneer het exploitatieresultaat wordt
gecorrigeerd voor incidentele factoren,
zoals verkoop onroerend goed, dan be-
droeg de gemiddelde stijging ca. 24% per

jaar. Aan de gunstige stijging van het
exploitatieresultaat in de afgelopen jaren
heeft vooral het écart tussen de stijging

van de gemiddelde rente-opbrengst

(+
18%)
en de stijging van de gemiddelde

rentekosten (+
12%)
bijgedragen. De

sterke stijging van de rente-opbrengsten
werd enerzijds veroorzaakt doordat het
gemiddelde rendement op de beleggin-
gen opliep van 7,3% in 1975 naar 7,9%
in 1978 en anderzijds door een volume-
toename van de beleggingen met 40% in

bovengenoemde periode.
De rentemarge, gedefinieerd als het
quotiënt van de rente-opbrengsten mi-

nus rentekosten en het gemiddeld balans-
totaal, wist de ,,Postbank” in de periode

Jaarverslag RPS, 1975, blz. 18. Jaarverslag RPS, 1975, blz. 18.

Tabel 3. Ontwikkeling van de hypothecair-krediet verlening

1974

1975

1976

1977

1978

Uitstaand saldo hypothecair krediet bij Post.

bank ( f. 1 mln.)
……………………
311,4

961.3

1.957,0

3.126,0

4.5640 Groei t.o.v. voorafgaand jaar in %

209.0

103.6

59.7

46.0
Gemiddelde groei t.o.v. voorafgaand jaar bij 3 banken (ABN, AMRO, NMB) in %

47,0

56,7

35,7

31,0

Bron: Jaarverslagen RP5, PTT, ABN, AMRO, NMB, 1975-1978.

Hypothecair-krediet verlening

Sinds november 1973 beweegt de

,,Postbank” zich op het terrein van de

hypothecair-kredietverlening. Deze kre-
dietverlening heeft sinds die tijd bij deze
instelling een enorme, na 1975 weliswaar

dalende, groei doorgemaakt. In tabel 3

wordt de ontwikkeling van het uitstaand hypothekensaldo weergegeven en wordt

de groei van dit saldo vergeleken met
de groei van het uitstaande saldo aan

hypotheken bij de handelsbanken.

Hoewel de groei na 1975 afneemt blijft
zij bij de ,,Postbank” hoog in vergelijking

Tabel 4. Baten en lasten van de ,,Postbank”

1975
1976
1977 1978

Baten (X f. 1 mln.)

Rente-opbrengsten

………………………………..
1.366,7 1.587,4 1.805,4
2.110,7
Diverse

baten

…………………………………….
80,3
139.2
212,3
111.2

Totale

baten

……………………………………..
.
.447,0
1.726,6
2.017,7
2.221.9

Lasten (X f. 1 mln.)

Rcntekosten

……………………………………..
606,4
654,1
754,3
847,7
Personeelskosten

………………………………….
249,8 306,4 347.3 384,7
Vergoeding

Post

………………………………….
283,2
322.4
369,9
392,2
Overige

…………………………………………
164,7 181.7
208,1
263,8

Totale

kosten

…………………………………….
.
1.304,1
1.464,6 1.679,6 1.888.4

Bron: Jaarverslagen RPS/P1’T

696

ESb
In gezonden

Het VINTAF-model en de gevolgen

van arbeidstijdsverkorting

DRS. A. F. BAKHOVEN
DRS. J. GLASTRA*

Inleiding

In het
Centraal Economisch Plan 1979
heeft het Centraal Planbureau ramin-

gen gepresenteerd voor de gevolgen van
arbeidstijdverkorting. Blijkens de gepre-

senteerde berekeningen zou bij een ver-
korting van de arbeidstijd met 2l
3
%
per
jaar bij bedrijven gedurende de periode
1979-1983 de werkloosheid met 25.000

personen in 1983 (en 65.000 in 1988)

kunnen worden verminderd 1); deze
geringere werkloosheid ontstaat
ingeval de daling van de arbeidsproduk-

tiviteit, die met de arbeidstijdverkorting
gepaard gaat, doorwerkt in de lonen,
hetgeen resulteert in een gemiddelde

jaarlijkse daling van het reëel beschik-
bare inkomen met 2% in de periode
1979-1983.
In
ESB
van 2 mei 1979 betoogt Thio
over deze uitkomsten dat de ,,bijzon-
dere wijze van toepassing van het

VINTAF-model het uitzonderlijk grote verlies aan produktiecapaciteit te voor-

1975-1978 te verbeteren, nI. van 3,98%
naar 4,21%. Dit is gezien de algemeen dalende tendens van de rentemarge bij

de handelsbanken een niet geringe pres-
tatie.

Conclusie

De bovenstaande ontwikkelingen doen
de vraag rijzen in hoeverre de argumen-

ten die ten gunste van dit wetsontwerp
werden gehanteerd,, gerechtvaardigd
waren. Met name de stelling dat de conti-
nuïteit van de bedrijfsonderdelen RPS
en PCGD gevaar loopt indien het dien-stenpakket van de ,,Postbank” niet zou
worden uitgebreid, wordt door de ge-
noemde ontwikkelingen van zijn over-
tuigingskracht ontdaan. Hetzelfde kan
gezegd worden van het tweede argument,

ni. de bevordering van een gezonde
mededinging in het bankwezen. De

dalende rentemarge bij de handelsban-
ken is wat dit betreft een duidelijke in-
dicatie omtrent de mate van aanwezig-
heid van concurrentie.

R. Th. V. M. Pouw

schijn brengt” en voorts dat een ,,niet te
verantwoorden wijziging in de elastici-
teit van de capaciteit ten opzichte van
de arbeidsduur hiervoor verantwoorde-

lijk is”. In deze reactie op het artikel
van Thio wordt op twee vragen nader

ingegaan.
Is de elasticiteit van de capaciteit ten
opzichte van de arbeidsduur in het
model wel in belangrijke mate ge-

wijzigd?
Is de geringe effectiviteit van de

arbeidstijdverkorting voor de bestrij-
ding van de werkloosheid wel toe te
schrijven aan de capaciteitsdaling,

zoals Thio suggereert?

De elasticiteit van de capaciteit ten op-
zichte van de arbeidsduur in VINTAF

Thio schreef: ,,Het Centraal Plan-
bureau werkt met aanzienlijk verschil-
lende waarden voor de elasticiteit van
de produktiecapaciteit ten opzichte van
de arbeidstijd: aanvankelijk 0,75, ver-
volgens 0,35 en thans
0,95″.
We zullen
zien wat er waar is van deze bewering.
In de eerste versie van het VINTAF-
model werd de volgende capaciteits-
functie gehanteerd:

CAPVN = 0,8H*TI
°

75
X K**VN
waarin:

CAPVN = produktiecapaciteit;

H**Tl = index voor de arbeidstijd;

K**VN = kapitaalgoederenvoorraad.

De vaststelling van de waarde van de elasticiteit op 0,75 berustte destijds niet
op schattingsresultaten. Deze elastici-
teit is een macrocijfer. Bovendien wordt
er geen onderscheid gemaakt tussen de
verschillende manieren waarop de ar-
beidsduur kan worden gemeten, zoals
arbeidsdagen per jaar en arbeidsuren
per week.
De door de eerste versie van het
VINTAF-model gegenereerde produk-

tiecapaciteit voor de eerste drie jaren na
de referentieperiode, in concreto na

1973, was te laag ten opzichte van de
gerealiseerde produktie, mede gelet op
de – overigens onvolledige—informatie

over de bezettingsgraad van het produk-
tie-apparaat. Hiervoor zijn verschillende
oorzaken denkbaar, bijvoorbeeld een

veranderende capital-output ratio. Voor
zover bij verschillende vormen van
arbeidsduurverkorting sprake is van ver-

schillende elasticiteiten, kan ook een
verschuiving in de verhouding tussen
de verschillende vormen van arbeids-
duurverkorting als mogelijke oorzaak
worden aangewezen. Dat dergelijke

verschuivingen zich in recente jaren
voordoen, blijkt uit tabel 1.

Tabel 1. Arbeidstijdverkorting in de
periode 1960-1980 in % van de totale
arbeidstijd

1961 t/m
1966 t/m
1971 t/m
1976 t/m
1965
1970
1975
1980a)

Arbeidsdagen b)
5,5
0,56 1
.5
1,5
Arbeidsuren
per jaar

……..

per week
0
4 6 4.5 6 6 6,5
1

Totaal

………..
5.5
5
7,5 6 8
2,5

Exclusief het effect van een eventueel in te voeren 35-urige werkweek.
Inclusief de Vrije zaterdag.

Met het oog op het oplossen van de capaciteitsproblemen in het VINTAF

model is geëxperimenteerd met een uit-

splitsing van de elasticiteit 0,75 naar

gelang de vorm van arbeidstijdverkor-
ting.

Wat dit laatste aangaat is onder-
scheid gemaakt tussen arbeidsduurver-
korting in termen van arbeidsdagen per
jaar en arbeidsduurverkorting in termen
van arbeidsuren per (normale) werk-
week. Hierbij zijn de bijbehorende elas-ticiteiten van de produktiecapaciteit ten
opzichte van deze beide vormen van
arbeidsduur zodanig gekozen, dat voor
de referentieperiode 1959-1973 gemid-
deld een waarde van ca. 0,75 wordt ver-
kregen.

Dit leidde tot de veronderstellingen
dat:

– bij een vermindering van het aantal arbeidsdagen per jaar de arbeids-

produktiviteit per uur niet verandert;

* De auteurs zijn resp. als hoofd van de afde-
ling middellange-termijnplanning en als me-
dewerker van die afdeling verbonden aan het
Centraal Planbureau.
1) Zie
Centraal Economisch Plan 1979,
tabel
IV.21, blz. 145.

ESB 11-7-1979

697

– bij een vermindering van het aantal
arbeidsuren per (normale) werkweek
de arbeidsproduktiviteit zodanig
stijgt, dat de produktiecapaciteit
slechts met 35% van de arbeidstijd-

verkorting vermindert.
Op basis van deze veronderstellingen
kan de capaciteitsvergelijking als volgt
worden geformuleerd 2):

CAPVN = 0,8 HD*T1
1

0
X HU*T1
°

35

X K**VN

waarin:
HD*TI = index voor arbeidsdagen

per jaar (mcl. vrije zater-

dag);
HU*Tl = index voor arbeidsuren per

(normale) werkweek.

In afwachting van de resultaten van

verder onderzoek blijft onzeker in hoe-
verre de door het Centraal Planbureau
gekozen oplossing blijvende uitkomst
biedt voor het probleem, dat het

VINTAF-model in zijn oorspronkelijke versie te weinig produktiecapaciteit ge-

nereert buiten de referentieperiode. In
dit onderzoek dienen tevens de er-
varingen te worden betrokken die het be-
drijfsleven in het recente verleden heeft
opgedaan met de diverse modaliteiten

van arbeidstijdverkorting. De nu aange-brachte splitsing heeft in ieder geval als

technisch voordeel dat de effecten kun-

nen worden berekend van iedere vorm
van arbeidsduurverkorting, variërend
van het geval waarin de arbeidsprodukti-

viteit niet verandert tot het geval waarin
deze zodanig stijgt dat de produktie-
capaciteit slechts met 35% van de ar-
beidstijd vermindert. Zoals reeds vermeld, is de differentia-
tie van de arbeidsduurelasticiteit in de

capaciteitsvergelijking zodanig geko-
zen dat voor de referentieperïode de ge-

wogen gemiddelde elasticiteït niet noe-
menswaardig afwijkt van de oorspron-
kelijk gehanteerde elasticiteit van 0,75.

Er is derhalve geen sprake van een daling
met 0,4 punt, zoals Thio suggereert.
Blijkbaar heeft Thio de aard van de
bovenbedoelde splitsing niet begrepen.
Dit valt ook op te maken uit de
berekeningen in zijn tabel 2, waarin hij
het effect van wijzigingen in de elasticiteit
op de capaciteit in 1975 becijfert. Bij deze
berekeningen wordt uit het oog verloren
dat de door hem gebruikte waarde voor
1975 van de index van de arbeidsduur
betrekking heeft op de totale arbeidstijd:
uren per (normale) werkweek + dagen
per jaar. Dit houdt in dat daarop alleen
een (gewogen) gemiddelde elasticiteit

mag worden toegepast en niet, zoals Thio
dat doet, een partiële elasticiteit van 0,35
Voor de berekeningen van de effecten

van arbeidstijdverkorting, zoals die in

het
Centraal Economisch Plan 1979
zijn

gepubliceerd, zijn geen nadere wijzigin-
gen aangebracht in de capaciteitsverge-

ljking. Voor de wijze van hantering van
de onderscheiden elasticiteiten is voor
het
Centraal &onomisch Plan 1979
in-

formatie geput uit een SER-advies van
1958 dat was gebaseerd op eerder werk

van Verdoorn 3) en de CPB-studie
De
Nederlandse economie in 1980. Op
de
aan deze studies ontleende elasticiteiten
zijn enige correcties aangebracht, met
name voor de gevolgen van arbeidstijd-
verkorting in de primaire sector. Qua

effecten op macroniveau komt de ge-
kozen opstelling technisch overeen met
een gecombineerde toepassing van ver-
korting in dagen per jaar en verkorting
in uren per (normale) werkweek met
gewichten van 0,8 respectievelijk 0,2. De
totale elasticiteit komt hierdoor op een

waarde van 7/8. Dit wil zeggen dat de
arbeidstijdverkorting voor 1/8 deel resul-
teert in een verhoging van de arbeidspro-

duktiviteit per manuur (bij volledige
bezetting).

Er kan worden geconcludeerd dat in
het oorspronkelijke VINTAF-model is
gewerkt met een gemiddelde elasticïteit
van 0,75 en vervolgens met twee partiële
elasticiteiten die voor de referentie-
periode dit gemiddelde nagenoeg onver-

anderd laten. Bij de berekening van de
varianten in het
Centraal Economisch

Plan 1979 is
in de capaciteitsvergeljking
geen wijziging aangebracht, maar zijnde
bestaande elasticiteiten gecombineerd
tot een gemiddelde elasticiteit van 0,875.

De stelling van Thio dat met betrek-

king tot
dezelfde
variabele in de produk-
tiefunctie achtereenvolgens is gewerkt

met elasticiteiten van
0,75,
0,35 en 0,95 is

derhalve onjuist.

De rol van de capaciteitsdaling bij
arbeidstijdverkorting

Over de in het
Centraal Economisch

Plan 1979
gepubliceerde gevolgen van
arbeidstijdverkorting en de gehanteerde

elasticiteiten van de capaciteit ten op-
zichte van de arbeidsduur schreef Thio
onder andere: ,,Het zeer zwarte beeld dat nu uit de berekeningen naar voren

komt berust op een wijziging in de
coëfficiënten”. Uit zijn betoog valt op te
maken dat Thio in de veronderstelling
verkeert dat de daling van de produktie-
capaciteit, bewerkstelligd via de ge-
hanteerde hoge elasticiteit, de hoofdoor-

zaak is van dat zwarte beeld. Voor zover
dat zwarte beeld refereert aan de geringe

effectiviteit van het instrument arbeids-
tijdverkorting voor de bestrijding van
de werkloosheid (25.000 minder werk-

lozen na vijf jaar bij een reëel inkomens-
verlies van 2% per jaar) is deze veronder-
stelling onjuist. Hieronder zal dat eerst

worden aangetoond; vervolgens zal wor-
den ingegaan op de werkelijke oorzaken

van deze geringe effectiviteit.
Om aan te tonen dat Thio een ver-

keerd beeld heeft van de invloed van
arbeidstijdelasticiteit in de capaciteits-
vergelijking op de uitkomsten, is be-

rekend hoede uitkomsten zouden veran-
deren indien in plaats van met een ge-
middelde elasticiteit van 0,875 zou wor-

den gewerkt met een elasticiteit van
0,35.
Overigens zij wel opgemerkt dat laatst-

genoemde elasticiteit als onrealistisch
laag kan worden aangemerkt, gelet op de

sterke nadruk die in de recente cao-
onderhandelingen is gelegd op vakantie-

verlenging.
In tabel 2 zijn in kolom A de effecten
van variant 1 (dit is met doorwerking van

de lagere arbeidsproduktiviteit in de

lonen) uit het
Centraal Economisch Plan

1979
overgenomen. In kolom B zijn de
gevolgen van arbeidstijdverkorting

weergegeven in het geval dat deze ge-
paard gaat met een zodanige vergroting

van de arbeidsproduktiviteit per gewerkt
uur, dat het capaciteitsverlies slechts

35% zou bedragen van de mate van

arbeidstijdverkorting.

Tabel 2. Effecten van verkorting van de
arbeidstijd van 2,5% per jaar bij bedrij-
ven gedurende de periode 1979-1983, met doorwerking tot 1988

Gemiddeldejaarljkse
procentuele veranderingen,
1979t/m 1983(1979t/m
1988)

Loonsom per werknemer

– 1,2 (-
0.9) –
0.6 (- 0.5)
Arbeidsproduktiviteit
……
-2,2 (-1,4) – 1,1
(-0,8)
Prijspeil

particuliere

con-

sumptie
…………….

0,9

(
0,4)

0,4 ( 0.1)
Rekel beschikbaar inkomen
(modale werknemer)
…..
-2,0
(-1,3) -0,9 (.0,7)
Reble arbeidskosten a)
……
-2,4 (-1,5) – 1,2
(-0.7)
volume particuliere con-

sumptie
…………….

-1,8 (-
1.2)
-0,8 (-0,7)
Volume goederenuitvoer

-1,6 (- 1.1)
-0,8
(-0,5)
Produktievotume in bedrijven -1,9 (-1,1) -0,9
(-0,6)

Nivea uveranderingen.
Vnitime bruin invesierinpen in 1

In 1983 (1988)
oulittage (gecum.. in 9, van
de

kupitaulgoederenvoor-
rand)

………………
– 0,2
Werkgelegenheid

bedrijven
40
.
25
Werkloosheid (1.000 pers.)
.
Overcapaciteit (in % van de

.

– 1,8

(1.000 pers.)

…………..

Saldo lopende rekening (in
%
1,6

rap.)

………………..

Einancieringssaldo

overheid
van het NNI)
………….
.

0,3
(in%vanhetNNl)
……..
0

Arbeidsinkomensquote (in %)

a) De arbeidsduurverkorting, die medebepalend is voor de
afstoot van (oude) kapitaalgoederen, is in dit cijfer niet
meegenomen.

Hoewel voor het commentaar op Thio
minder relevant, zij hier vermeld dat de
capaciteitsvergel’iking nog op enkele andere
punten is gewijzigd. De belangrijkste wijzi-
ging biedt de mogelijkheid om ook het ge-
val van arbeidstijdverkorting bij handhaving
van de bedrijfstijd te kunnen analyseren. Via
de hieraan aangepaste arbeidsplaatsenverge-
lijking resulteert een dergelijke vorm van
arbeidstijdverkorting in een vraag naar (ver-
vangende) arbeid. Bij de berekeningen van de
gevolgen van arbeidstijdverkorting, zoals ge-
presenteerd in het
Centraal Economisch Plan
1979,
is bij de tweede variant van deze wijzi-
ging gebruik gemaakt door te werken met een
bedrijfstijdverkorting die gemiddeld 7/8 be-draagt van de arbeidstijdverkorting.
P. J.
Verdoorn,.4rbeidsduuren welvaarts-
peil,
Stenfert Kroese, Leiden, 1947.

(- 1.6) -0,2 (- 1,4)

100)

IS ( 50)
(- 65) – 0 (-
30)

(-
0,2) –
0.9 (
0,2)

2,0)

0.8
(
1,2)

1,0)

0,3 ( 0.8)
(-0,7) -0.1

( 0)

698

Blijkens kolom B van tabel 2 zijn de

gevolgen voor de reëel beschikbare in-
komens nog steeds aanzienlijk, ondanks

de lage elasticiteit waarvan in deze
kolom is uitgegaan. Gemiddeld per jaar

zou het reëel beschikbaar inkomen één
procent minder stijgen dan in een situatie
zonder arbeidstijdverkorting. Wel is dit

inkomensoffer minder groot dan in
kolom A, waarin slechts een zeer beperk-

te verbetering van de arbeidsproduktivi-
teit per manuur is verondersteld. Tegen-
over dit geringere inkomensoffer staat

evenwel ook een geringere vermindering
van de werkloosheid. Het primaire doel
van de arbeidstijdverkorting wordt in

kolom B in mindere mate gerealiseerd.
Het geringere effect voor de werkloos-
heid, indien kolom B wordt vergeleken

met kolom A, kan als volgt worden ver-
klaard:
– in de eerste periode stijgt de capaci-
teit, zonder dat dit gepaard gaat met
vergroting van het aantal arbeids-
plaatsen; de verlaging van de arbeids-
tijdelasticiteit impliceert immers een
hogere arbeidsproduktiviteit per
manuur;
– deze capaciteitsstijging gaat uit bo-
ven de produktiestijging, hetgeen re-

sulteert in een negatief effect van de
bezettingsgraad op de werkgelegen-
heid;
– in de periode na 1983 zet de relatieve
stijging van de arbeidsproduktiviteit

en van de reële arbeidskosten zich
nog voort, hetgeen resulteert in meer

verlies van arbeidsplaatsen door een

grotere vervanging van arbeidsinten-
sieve kapitaalgoederen door minder

arbeidsintensieve; lagere winsten lei-
den bovendien tot minder uitbrei-

dingsinvesteringen en derhalve tot
een geringere creatie van nieuwe
arbeidsplaatsen.

Dat arbeidstijdverkorting, onder de
gegeven omstandigheden, zo’n geringe
bijdrage levert aan de bestrijding van de
werkloosheid, hangt in belangrijke mate samen met een geïnduceerde produktie-
daling. Voor zover er produktiviteitsver-
lies optreedt (in kolom A sterker dan in
kolom B) leidt dit tot een daling van het
reële looninkomen en daarmee tot een
daling van de particuliere consumptie.
Bovendien houdt het produktiviteits-

verlies in dat de produktiemogelijk-
heden afnemen. Dit betekent een hogere

bezettingsgraad, hetgeen prijsstijgingen stimuleert. Met name de stijging van de
uitvoerprjzen remt de afzet af.

De twee hierboven beschreven situa-
ties kunnen als volgt worden samen-
gevat:

a. in het geval waarin de arbeidsproduk-tiviteit per gewerkt uur in belangrijke
mate stijgt (kolom B), wordt de effecti-
viteit van arbeidstijdverkorting voor
de bestrijding van werkloosheid be-

perkt, omdat het verlies aan gewerkte
uren voor een aanzienlijk deel wordt

opgevangen door een stijging van de
arbeidsproduktiviteit per manuur;

b. in het geval waarin de arbeidsproduk-
tiviteit per gewerkt uur in geringe mate

stijgt (kolom A), leidt de daling van de
arbeidsproduktiviteit per man via

inkomensdaling en prijsstijgingen wel-
iswaar tot een lagere vraag dan in B,
maar resulteert er niettemin een

hogere bezettingsgraad van de (ver-
minderde) produktiecapaciteit, waar-

door per saldo toch meer vraag naar
arbeidskrachten ontstaat dan in B.

Conclusie

Dat volgens de berekeningen van het
Centraal Planbureau arbeidstijdverkor

ting geen effectief middel blijkt te zijn
voor de bestrijding van de werkloosheid,

kan niet worden toegeschreven – zoals
Thio suggereert —aan een wijziging van de elasticiteiten van de capaciteit ten op-
zichte van de arbeidsduur.

Ten eerste zijn deze coëfficiënten ge-
middeld genomen niet belangrijk ge-
wijzigd. Ten tweede zijn de waarden van
deze coëfficiënten slechts in geringe mate
bepalend voor de effectiviteit van het in-

strument arbeidstijdverkorting voor de

bestrijding van de werkloosheid. Naar-
mate de elasticiteit lager is, zijn enerzijds

de eisen die aan de looninlevering zijn
gesteld vanzelfsprekend geringer, maar
zijn anderzijds de gunstige gevolgen voor
de werkloosheid van beperktere om-
vang.
A.
F.
Bakhoven

J.
Glastra

Naschrift

De reactie van Bakhoven en Glastra
op mijn bijdrage verheldert weinig. Het

kon er immers niet om te doen zijn of
mijn gissingen ten aanzien van de ge-
hanteerde veronderstellingen en wijzi-
gingen in het VINTAF-model exactjuist
waren. Onjuistheden en gissingen zijn
onvermijdelijk zolang het CPB onvol-
doende informatie over zijn werkwijze
verschaft. Maar ook nu nog scheppen
Bakhoven en Glastra geen duidelijkheid
over de berekeningen in het
Centraal
Economisch Plan 1979
met betrekking tot arbeidstijdverkorting.

Nog weten we niet precies welke ver-
gelj kingen in verschillende gevallen

voor de capaciteit zijn gehanteerd. Nog
weten we niet welke veronderstelling is
gehanteerd ten aanzien van de arbeids-

tijdvariabele in de vergelijking voor de
arbeidsplaatsen. En nog weten we niets
over de centrale, projectie bij verschil-
lende veronderstellingen. Zolang de ver-

onderstellingen niet duidelijk zijn heb-

ben we weinig aan nieuwe varianten, zo-
als die nu worden gepresenteerd.

Het is jammer dat Bakhoven en
Glastra de kans hebben gemist om op-
heldering te verschaffen over een aantal

problemen die niet alleen door mij naar
voren zijn gebracht, maar ook door

anderen. Het antwoord dat zij nu geven

versterkt slechts de twijfels aan de werk-
wijze van het Centraal Planbureau. Ik

wil dat graag aan de hand van enkele
punten duidelijk maken.

Voor het eerst wordt nu iets meer
gezegd over de vergelijking voor de pro-

duktiecapaciteit. In de CEC-nota van
1978, de berekeningen voor
Bestek ’81,
is ,,geëxperimenteerd” met een uitsplit-

sing van de arbeidstijdindex naar dagen per jaar en uren per week, met elastici-
teiten van 1 resp. 0,35 voorde produktie-

capaciteit. Dit omdat aanvankelijk de
produktiecapaciteit te laag uitkwam, zo-
als men nu wederom toegeeft. Een

elasticiteit voor de arbeidstijdverkor-
ting in uren per week van 0,35 verhoogt

de capaciteit en wel in de door mij aan-
gegeven orde van grootte. Alleen het
door het CPB toegepaste
mengsel
van
arbeidstijdverkorting in dagen resp. uren
was mij (uiteraard) niet bekend. Wat nu
nog onbekend blijft is op welke
andere
punten de capaciteitsvergeljking nog is
gewijzigd (zie voetnoot 2 van Bakhoven
en Glastra).

Hoe dit zij, het effect van deze splitsing
op de produktiecapaciteit in 1975 is dus
een mengsel van de in mijn tabel 2 aan-
gegeven effecten. De juistheid van deze
effecten afzonderlijk wordt hier door
Bakhoven en Glastra niet weersproken;

het wijzigen van de elasticiteit van de ca-
paciteit ten opzichte van de arbeidstijd
heeft grote effecten op de capaciteit,

althans op de raming daarvan.

Voorts gaan zij niet in op de door mij
besproken effecten voor de capaciteit in

het geval van een arbeidstijdverkorting naar 35 uur per week; waar zij spreken
over zo’n verkorting van de arbeidstijd

gaan zij alleen in op de effecten voor de
werkgelegenheid, niet op de effecten
voor de capaciteit.

Bij de berekening van de effecten
van arbeidstijdverkorting in het
CEP
1979 is
schijnbaar een heel andere

methode gevolgd dan in de CEC-nota.

Het experiment met de splitsing lijkt te
zijn losgelaten. ,,Er zijn geen nadere wij-

zigingen in de capaciteitsvergeljking
aangebracht”, stelt men. Men weegt

nu (a priori) de toekomstige arbeids-
tijdverkorting, met 0,8 voor de arbeids-

tijdverkorting in dagen per jaar (elastici-
teit 1) en 0,2 voor de uren per week
(elasticiteit 0,35). Dat is samen onge-

veer 7/8. Die macro-elasticiteit komt
dan in de plaats van de oorspronkelijke
0,75;
in die zin gaat het dus wel om een
wijziging.

Maar, zo is de redenering, voor de ver

korting van de werkweek blijft een
elasticiteit van 0,35 gelden, al wordt die

lichter gewogen, en daarom zou mijn
stelling dat ten aanzien van dezelfde
variabele een verschillende elasticiteit
geldt, onjuist zijn. Deze ontkenning be-
rust echter op een eenvoudig trucje. Vol-

ESB 11-7-1979

699

gens het CPB
(CEP 1979,
blz. 144) gaat

het in de betreffende berekening om ,,een

arbeidsduur van 35 uren per week (in

1983), tegen 40 thans”.
Iedereen zal dus hebben gedacht dat

het CPB sprak over de invoering van een
35-urige werkweek. Maar nu krijgen we

van Bakhoven en Glastra te horen dat
dezelfde berekening betrekking heeft op
een verkorting van de werkweek met

12,5% waarvan 8/10 in de vorm van

meer vrije dagen en 2/10 in de vorm van

minder uren per week, waarvoor ver

schillende elasticiteiten worden gehan-

teerd. Vandaar een ,,gemiddelde” elasti-

citeit van 0,875. De berekeningen in het
CEP 1979
hadden dus helemaal niets
met een 35-urenweek te maken!

Mijn stelling was, dat men om conse-
quent te blijven voor de invoering van
een 35-urenweek een elasticiteit van 0,35

had moeten hanteren. Dit wordt nu door
Bakhoven en Glastra niet weerlegd,
maar juist bevestigd. Ook al stellen zij
dan later, dat 0,35 ,,onrealistisch laag” is

gezien recente ervaringen met de vormen

van arbeidstijdverkorting. Immers, die
0,35 wordt door hen opgevoerd als de

elasticiteit die geldt bij vermindering van

het aantal uren per week.
Daar is nog één ,,maar” bij. In het

CEP 1979
(blz. 142) staat dat bij

alle
vormen van arbeidstijdverkorting

mag worden aangenomen ,,dat het capa-
citeitsverlies even groot is als de ar-

beidsduurverkorting” (dus een elastici-
teit van 1). Dat is wel een ander verhaal.

Al met al toch niet zo vreemd dat de
indruk ontstaat van een wisseling in de

gehanteerde coëfficiënten. In feite wordt
hier de lezer een rad voor de ogen ge-
draaid. Ook de Commissie van Eco-
nomische Deskundigen, die de resulta-
ten van het
CEP 1979
gedeeltelijk over-

nam, lijkt een en ander niet te hebben ge-

zien.
In elk geval is aan het licht gekomen

dat het
CEP 1979
een verkeerde voor-

stelling van zaken gaf door te spreken
over de effecten van een 35-urige werk-
week. Die effecten, zo blijkt nu uit het
verhaal van Bakhoven en Glastra, heeft
men helemaal niet berekend. Tegen de
achtergrond van de maatschappelijke

belangen die in het geding zijn bij ver-korting van de werktijd, heeft het CPB

door deze werkwijze wel een heel zware

verantwoordelijkheid op zich genomen.

3. Het ,,zwarte beeld” waarover
wordt gesproken, is door mij uitdrukke-

lijk betrokken op de
produktiecapaci-

teit
en op het niveau van de economische

activiteit. Daarop gaan Bakhoven en
Glastra niet in, want de aangeduide
negatieve effecten blijken inderdaad op

te treden, zoals duidelijk wordt uit de
verschillen tussen kolom A en kolom B
in hun tabel. Het verlies van produktie-
capaciteit ten opzichte van de centrale
projectie is in kolom B na vijfjaar onge-
veer 6% minder dan in A. Met de door
mij gevolgde methodiek komt men bij

een verschil inô
1
van ruim 0,5 bij 12,5%
arbeidstijdverkorting op een capaciteits-

verschil van ruim
7%.
Dit ligt in dezelfde
orde van grootte.

Overigens zijn, bij een verschil in de
gehanteerde elasticiteiten, ook de centra-

le projecties in beide gevallen verschil-
lend. Het verschil in
niveau
van de
produktiecapaciteit is derhalve groter

dan de tabel aangeeft; de centrale raming

voor de produktiecapaciteit zal in geval
B ook hoger zijn dan in geval A.

De conclusie van Bakhoven en

Glastra gaat daardoor voorbij aan het-
geen door mij is betoogd. Zij stellen:

,,Dat volgens de berekeningen van het

CPB arbeidstijdverkorting geen effectief

middel blijkt te zijn voor de bestrijding
van de werkloosheid kan niet worden
toegeschreven – zoals Thio suggereert

– aan een wijziging van de elasticiteiten
van de capaciteit ten opzichte van dear-

beidsduur”. Dit is niet wat ik sugge-

reerde; het door mij wèl gesuggerçerde
effect van een verandering in de

elasticiteit op de produktiecapaciteit is

bevestigd.
Dat de elasticiteit minder invloed
heeft op de werkgelegenheid en de werk-

loosheid is natuurlijk waar. Gegeven de
gehanteerde veronderstellingen (met na-

me dat 8
1
=
8
2
)
is de capaciteit zeer ge-
voelig voor de arbeidstijd en het aantal

arbeidsplaatsen nauwelijks. De arbeids-

tijd komt dan in de vergelijking van de
arbeidsplaatsen ook niet direct voor. De
werkgelegenheid hangt dan voorname-
lijk af van het aantal arbeidsplaatsen via de bezettingsgraad:

a = a* –
0,5
(1 – q) a* + 4,5

Dat arbeidstijdverkorting een gering
effect heeft op de werkgelegenheid hangt
samen met de structuur van het
VINTAF-model.

Niettemin is het de moeite waard

nader in te gaan op de effecten voor de
werkgelegenheid. Volgens Bakhoven

en Glastra geven de kolommen A en B
inzicht in de verschillen tussen beide ge-
vallen. Maar strikt genomen is dat niet
juist. Immers, telkens zijn de resultaten
gegeven in afwijking van een centrale

projectie, die voor beide gevallen anders

is. Het is daardoor onmogelijk om A en
B te vergelijken, zoals zij doen. De stel-
ling dat in geval B de werkgelegenheid
minder toeneemt (of de werkloosheid
minder afneemt) is op zijn minst voor-

barig.
Een interessante vraag is: als men
meent dat de verandering van de coëffi-

ciënten toch betrekkelijk weinig verschil

maakt voor de werkgelegenheid, waar-
om is dan toch besloten tot een wijziging van de coëfficiënten? Eén ding is duide-lijk. Kolom B ziet er minder grimmig uit dan kolom A. De vermindering van pro-duktie en inkomen is veel groter in geval
A.
Dat
verschil komt inderdaad voort
uit een verandering van de elasticiteit

van de capaciteit t.o.v. de arbeidsduur.

Toch is er nog een ander punt. Het
VINTAF-model voorspelt voor de ko-
mende jaren een steeds dalende bezet-
tingsgraad, zoals Van Schaik heeft aan-

getoond t). In de centrale projectie zal,

globaal genomen, in 1982 een overcapa-

citeit ontstaan van 8%. Deze onderbezet-
ting zal zich ook manifesteren, merk-

waardig genoeg, in een geraamd over-

schot aan arbeidsplaatsen. De oorzaak is
het achterblijven van de reële arbeids-

kosten bij de aangenomen trendmatige

produktiviteitsstijging (van
5%)
gedu-

rende de laatste jaren. Daardoor neemt

de berekende economische levensduur
toe, zodat de capaciteit uitloopt op de

feitelijke produktie.
Nu is een dergelijke groei van de ma-
cro-economische overcapaciteit op zich-

zelf onrealistisch en betwijfelbaar, zoals
ook het mechanisme dat deze prognose
voortbrengt al herhaaldelijk ter discus-

sie is gesteld. Maar als het VINTAF-

model die overcapaciteit voorspelt, dan

zal men toch grote moeite hebben om
aan te tonen dat arbeidstijdverkorting

werkelijk zulke nadelige gevolgen heeft.

Want een groeiende overcapaciteit van

het produktie-apparaat met een toene-
mende onderbezetting van de arbeids-
plaatsen kan alleen maar worden opge-
lost door verkorting van de arbeidstijd
met maatregelen om de vraag op peil te

houden.
De berekeningen van het CPB in het

CEP 1979,
en ook die van Bakhoven en
Glastra, onttrekken die overcapaciteit
aan het zicht door alleen varianten te

geven ten opzichte van een niet aange-
geven centrale raming. Zou het wellicht

zo kunnen zijn dat het VINTAF-model
op zich zelf genomen toch andere en
mogelijk gunstiger conclusies toelaat
dan Bakhoven en Glastra ons willen

doen geloven? In elk geval moet mij dit
van het hart: als men eraan hecht met het
VINTAF-model te werken (wat niet

niijn voorkeur zou zijn), dan moet men

daarin toch enigermate consequent zijn.

Uit de bijdrage van Bakhovenen Glastra
blijkt weinig geneigdheid daartoe. Dit,

gecombineerd met de nodige geheim-
zinnigheid, kan de discussie over dit be-
langrijke onderwerp alleen maar op een
dwaalspoor brengen.

K. B. T. Thio

1) Zie Van Schaik, Gaan we naar te veel
arbeidsplaatsen
in
1982, ESB. 18 oktober
1978,
blz. 1053
en
1054.

Blijf bij

lees
ESB

700

Auteur