Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3211

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 4 1979

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

4JULI 1979

ESt
STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT

No. 3211

Een unaniem advies

Is de impasse doorbroken? Zou aan de jarenlange on-
enigheid tussen werkgevers en werknemers over de verdeling
van het nationaal inkomen en over het sociaal-economische
beleid op middellange termijn een eind zijn gekomen? Is het
georganiseerde bedrijfsleven tot de conclusie gekomen dat
onder de huidige economische omstandigheden de handen
ineengeslagen moeten worden en dat op basis van een eens-
luidende analyse van de problemen gezamenlijk oplossingen
zullen kunnen worden gevonden? Wordt het harmonie-
model in ere hersteld? Wie geneigd zou zijn deze vragen
bevestigend te beantwoorden nu vertegenwoordigers van
werkgevers en werknemers in de Sociaal-Economische Raad
een unaniem advies hebben uitgebracht inzake het sociaal-economische beleid op middellange termijn zal snel in zijn
enthousiasme worden getemperd als hij nader gaat onder-
zoeken waar de Raad het nu precies over eens is geworden.
Dan blijkt dat bijna alle strijdvragen zijn omzeild of dat de behandeling ervan is verschoven naar 1980, wanneer meer
diepgaand over een aantal zaken betreffende het middel-
lange-termij nbeleid zal worden geadviseerd.
Waar is de Raad het dan nu over eens geworden? In hoofd-
zaak over vier zaken. In de eerste plaats over de analyse
van de economische ontwikkeling in ons land zoals die in
hoofdlijnen ook al door het CPB in het
Centraal Econo-
misch Plan 1979 is neergelegd. Het
Advies inzake het sociaal-
economische beleid op middellange termijn
van de SER
voegt daaraan weinigtoe. Ook de vaststellingdatde feitelijke
ontwikkeling zich ongunstiger aftekent dan in
Bestek ’81
was voorzien, doet nauwelijks verrassend aan. In de tweede plaats bereikte de Raad unanimiteit over de
constatering dat zich onevenwichtigheden voordoen ter
zake van de werkgelegenheid, de betalingsbalans en het
financieringssaldo van de collectieve sector. Het verwezen-
lijken van volledige en volwaardige werkgelegenheid, het streven naar evenwicht op de betalingsbalans en het voor-
komen van ongewenste infiatoire tendenties dreigen daar-
door in het gedrang te komen. De Raad constateert dat
ten aanzien van deze doelstellingen naar een nieuw macro-
evenwicht moet worden gestreefd. Waar hebben we dat
eerder gehoord? Is daar niet al sinds de jaren vijftig sprake
van?
In de derde plaats was de Raad eenstemmig over het feit
dat er moet worden gekozen. Hetzij het vrij besteedbare
arbeidsinkomen, hetzij het overig inkomen, hetzij de collec-
tieve voorzieningen kunnen een (geringe) stijging onder-
gaan. Maar wanner voor een bepaalde verdeling van de
nationale middelen is gekozen, zullen de bestedingen zich
in overeenstemming daarmee moeten ontwikkelen. Ook de
notie dat moet worden gekozen komt bekend voor. Zij is al
sinds het ontstaan van de economie – en waarschijnlijk
langer – bekend, al schijnt zij vaak over het hoofd te worden
gezien.
In de vierde plaats was de Raad het eens over de nood-
zaak tot matiging van de groei van de personele inko-
mens om degesignaleerde onevenwichtigheden terug te drin-
gen. De contouren van de sociaal-economische ontwikke-
ling zouden in een ,,maatschappelijk convenant” moeten
worden vastgelegd. In een dergelijk convenant zou ook con-sensus moeten worden bereikt over herverdeling van arbeid, democratisering van bedrijven, de financiering en eigendom
van investeringen en de flexibiliteit van stuurmechanismen. Wanneer u met mij tot de conclusie zou zijn gekomen dat
de Raad op de eerste drie punten van overeenstemming

weinig verder is gekomen dan het bewandlen van platgetre-
den paden, zou het advies zijn waarde aan de eensgezind-heid op het laatste punt moeten ontlenen. Laten wij nader
bezien of de unanimiteit hier enige betekenis heeft.
Het uitspreken van de bereidheid tot matiging van de
reëel beschikbare inkomens (niet alleen arbeidsinkomens,
maar ook alle overige inkomens) door zowel vertegenwoor-
digers van werkgevers als werknemers is niet nieuw, maar
het kan nuttig zijn dat de overeenstemming hierover nog eens
wordt vastgelegd. Wie verder leest stuit echter al snel op
adders onder het gras. De bereidheid tot matiging wordt in
het advies gekoppeld aan het ontwikkelen van een samen-hangend inkomensbeleid voor de verschillende inkomens-
categorieën. Daarnaast zal duidelijk moeten worden ge-
maakt dat het beleid uitzicht biedt op verbetering van de
werkgelegenheidssituatie. Het lijdt weinig twijfel dat aan
beide voorwaarden niet gemakkelijk zal kunnen worden vol-
daan. Dat zou kunnen betekenen dat in het SER-advies
reeds een alibi is opgenomen voor het geval de beoogde
inkomensmatiging uitblijft.
Met een welhaast onbegrensd vertrouwen in de bereid-
willigheid van de sociale partners zich op middellange ter

mijn vast te leggen ten aanzien van het gehele sociaal-eco-
nomische beleid wordt wederom het ,,maatschappelijk
convenant” ten tonele gevoerd. Weliswaar is iedereen het
erover eens dat voor het jaarlijkse overleg over het afsluiten
van een centraal akkoord een andere modus moet worden ge-
vonden, maar de veronderstelling dat door een verandering
in de vormgeving van het tripartite overleg werkelijke pro-
blemen kunnen worden opgelost, lijken toch wat al te ge-
waagd.
Tot slot is het illustratief ook kort in te gaan op wat
niet
in het SER-advies is opgenomen. Dat zijn mde eerste plaatsde
vraagstukken betreffende de Nederlandse concurrentie-
positie, de relatie tussen de collectieve en de marktsector,
het selectieve-groeibeleid en de herverdeling van werk, waar-
over volgend jaar zal worden geadviseerd. In de tweede
plaats is dat het al gememoreerde vraagstuk van een samen-
hangend inkomensbeleid, waarover juist onlangs door de
minister van Economische en Sociale Zaken een afzon-
derlijke adviesaanvraag is ingediend. In de derde plaats zijn
dat de onderwerpen waarvan wel is vastgesteld dat ze in een
maa.tschappelijk convenant passen, maar die verder buiten
het advies zijn gelaten, zoals democratisering van bedrijven
en financiering en eigendom van investeringen. Daarover
overeenstemming bereiken zou pas werkelijk betekenis heb-
ben, maar zal nog op enorme problemen stuiten. Ik wil er
slechts aan herinneren dat de SER-advisering over het sec-
torstructuurbeleid volledig in een impasse is geraakt, dat
de FNV weigert met de regering aan tafel te gaan zitten om
te praten over het sociaal-economische beleid in 1980, dat
de Wet op de ondernemingsraden door een deel van de vak-
beweging resoluut wordt afgewezen en dat het gesprek over
de herverdeling van werk nog nauwelijks van de grond is
gekomen.
Een unaniem SER-advies over een zo belangrijk onder-
werp als het sociaal-economische beleid op middellange
termijn heeft natuurlijk een zeker belang als uitgangspunt
voor onderhandelingen tussen regering en bedrijfsleven.
Maar laten we elkaar niet wijsmaken dat daarmee enige
knoop is doorgehakt.

L. van der Geest

653

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch instituut

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

Eenunaniem advies ……………………………………..653

Column

Middellange-termijnbeleid,
door Drs. W. Siddré ………………
655

Drs. B. J. van Lammeren:

Informele betrekkingen tussen compromis en confrontatie. Grond-

trekken van de Italiaanse arbeidsverhoudingen ………………..656

F. J.
M.
van Delft en Dr.
M. C.
Tideman:

Horecabedrijven nog steeds in de houdgreep ………………….662

Ir. H. van der Molen:

Over de kwaliteit van produkten van de gangbare en van de alterna-

tieve landbouw

………………………………………..666

Ingezonden

Verantwoord schrijven over ,,verantwoorde consumptie”,
door A. van
den Biggelaar,
met naschrift van
Drs. L. Hoffman ……………..
670

Energiekroniek

Energiedoelstelling en informatie,
door Drs.
M.
Epema-Brugman ….
671

Fisconomie

De economische gevolgen van belastingheffing,
door Dr. Ir. W. J. Keller
672

Mededeling

…………………………………………….676

ESB: omdat de economie verder gaas.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM…………………………………………………….

STRAAT
.

…………………………………………… …….

PLAATS
.

………………………… ……………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement): ………………………

tngangsdatum

………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aant:
ESB,
Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie San redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris: T de Bruin

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (00)145511. administratie: toestel370l,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tsveevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
144,04 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts svorden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
.S(atistjsche Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o s’ermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nümmer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den 1-laag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Bargemeester Ou’dlaan 40,
3062 PA Rotterdam, te1.’ (010) 1455 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
&drijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Téchnisch Onderzoek
.Véstigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek

654

W. Siddré

Middellange-

termij nbeleid

Ruim
5
jaar geleden ontstond de olie-
crisis. Verhogingen van de olieprijzen
zijn aan de orde van de dag. Ook beper

kingen in de olievoorziening moeten niet
uitgesloten worden. Het is daarom inte-ressant na te gaan wat er sinds 1973 met
de belangrijkste macro-economische
kernvariabelen is geschied.
Wat is er gebeurd sind 1973? Ik beperk
mij tot de Europese wereld (en dat is maar een heel kleine wereld: in
‘1975
woonde daar 6y
2
% van de wereldbevol-
king, en, naar demografen verwachten,
zal dat in het jaar 2000 nog slechts 4%
zijn) en tot Amerika. In de tabel worden
volume-indices gegeven over de periode
1973-1978, met het jaar 1973= 100. Deze
volume-indices hebben betrekking op
enkele macro-economische kernvariabe-
len 1) voor enkele Europese landen, voor
de EG als geheel alsmede voor de Ver-
enigde Staten van Amerika.
Het volume van het BNP is in de lan-
den van de gemeenschap met 10% ge-
stegen over de periode 1973-1978 (regel
6). Nederland neemt hierbij een relatief
hoge positie in: wij liggen op de derde
plaats qua grootte van de groei, na
Frankrijk en Ierland (niet in de tabel ver-
meld). Op regel 7 van de tabel staan de
cijfers over de arbeidsproduktiviteit. Nu
ligt Nederland in de middenpositie.
Ierland, Duitsland en Frankrijk liggen
voor ons. In deze Europese landen gingen
de volumestijgingen van de produktie
gepaard met een daling van de werkge-
legenheid: in Duitsland zelfs met 6%.
In de VS, daarentegen, steeg de (globale)
arbeidsproduktiviteit over de
5
jaren
slechts in zeer geringe mate (1
2
), maar
de werkgelegenheid steeg met ruim 10%.
Hoe werden de middelen aangewend?
Verstandig of niet verstandig? Uit de
tabel blijkt dat de investeringsvolumina
in de gemeenschap als geheel met 1%
daalden; onze investeringen groeiden
maar liefst met + 3%. In dit verband
spreekt het Centraal Planbureau dan
ook over een ,,verrassend hQge” inves-
teringsquote 2). Alleen in België is er
sprake geweest van een aanzienlijk ster-
kere groei van de investeringen (+ 9%).
Het consumptievolume van de EG steeg
met
13%.
In Nederland met maar liefst
19%. Alleen in Frankrijk steeg de parti-
culiere consumptie een fractie sneller. De overheidsconsumptie steeg bij ons
ook sneller dan het EG-gemiddelde. Ten
opzichte van de overige EG-landen heeft
Nederland nogal zware consumptieve

claims gelegd op de slechts matig groei-
ende middelen. Ongetwijfeld moesten de
overheidsuitgaven voor een gedeelte de
binnenlandse en buitenlandse vraag-
uitval opvangen. Immers, de uitvoer
groeide slechts 12% in volume, en met
‘dat cijfer liggen wij duidelijk in de achter-
hoede (alleen België en Luxemburg had-
den een nog geringere groei van de uit-
voer).
Kan dit patroon van bestedingen in
de toekomst worden herhaald? Uit twee recente scenario’s voor het beleid op de
middellange termijn volgt een negatief
antwoord. In een Mededeling van de
Europese Commissie aan de Europese
Raad te Straatsburg staat de proble-
matiek rondom de energie centraal. De
huidige energiesituatie houdt een fysieke
en een financiële dwangfactor in. De
fysieke dwangfactor heeft betrekking op
de mogelijke beperkingen en onderbre-
kingen van de olievoorziening. Daarom moeten nieuwe energiebronnen worden
ontwikkeld; in de woningsector en in de
industrie moet een energiebesparende
technologie worden geschapen. Voor
deze investeringen moet Europa een prijs
betalen die niet onmiddellijk zal worden
vergoed. De financiële dwangfactor
houdt verband met het feit dat de
relatieve prijs van energie zal blijven
stijgen. Dit kan leiden tot toenemende
betalingsbalanstekorten, waardoor een
schoksgewijs economisch beleid zou
kunnen worden gevoerd dat niet geschikt
is voor een gezonde groei en dat zou
kunnen leiden tot deflatoire maatregelen
die de werkgelegenheid niet ten goede
komen.
De doelstellingen met betrekking tot
de werkgelegenheid kunnen alleen ge-
realiseerd worden met een ,,beteregroei”,
die ,,dwingend meer energiebesparend

is, die de dynamiek van de markt ver-
‘zekert, een klimaat schept dat bevorde-
lijk is voor de investeringen en het moge-
lijk maakt zonder schokken de nood-
zakelijke herstructurering tot stand te
brengen”. Een middel om die betere
groei tot stand te brengen zijnde investe-ringen. Ik citeer een nogal krasse passage
uit de Mededeling: ,,De ontwikkeling
‘van de investeringen is de gemeenschap-
pelijke noemer van alle oplossingen van
de structurele problemen die verband
houden met groei en werkgelegenheid”.
Daarvoor is een grote inspanning nood-
zakelijk. Een inspanning die gericht
moet zijn op de beperking van het ge-
‘bruik en op de beperking van de stijging
van de reële beschikbare inkomens.
Dit thema wordt ook aangeroerd in het ontwerpadvies inzake het sociaal-
economisch beleid op middellange ter-
mijn dat jI. vrijdag in de SER werd be-
sproken. Uiteraard heeft dit beleids-
scenario alleen betrekking op Neder-land, maar het past wonderwel in het
scenario dat in Brussel wordt gepropa-geerd. In het ontwerpadvies wordt ook
gepleit voor een verhoging van het aan-
deel van de investeringen in het BNP.
De typisch Nederlandse situatie vereist echter ook dat de lopende rekening van
de betalingsbalans alsmede het finan-
‘cieringstekort van de overheidshuis-
houding zal moeten verbeteren. Deze
drie voorwaarden betekenen zonder
meer dat de particuliere consumptie en
de overheidsuitgaven moeten worden
teruggedrongen. Er is dus geen ruimte
meer voor een stijging van het reëel be-
schikbaar inkomen per hoofd.
In Brussel onderkent men dat de prijs’
voor de inspanning van het teiugdringen
van de particuliere consumptie niet on-
middellijk zal worden vergoed. Immers,
(energie)schaarste kan niet gecompen-
seerd worden. Er wordt gesproken over
een ,,decennium van strenge macht-
neming”. In Den Haag hoopt men dat
de (politieke?) aanvaardbaarheid van dit terugdringen groter wordt naarmate een
,,reëel uitzicht” op een verbetering van
de werkgelegenheidssituatie wordt ge-
boden. Probeert men de pil te vergulden
door hogere inkomens in de (verre?) toe-
komst te suggereren? Gelooft men wer-
kelijk dat de olieproducerende landen
aan ,,money-illusion” zullen blijven lij-
den? De pil wordt in Den Haag verpakt
in een ,,maatschappelijk convenant”
bevattende een ,,globaal, onderling af-
gestemd geheel van mutaties van en wijzi-
gingen in de reëel beschikbare inkomens,
de collectieve voorzieningen en de rende-
menten. Andere onderwerpen van een
maatschappelijke consensus zijn de her-
verdeling van arbeid, de democratisering
van bedrijven, de financiering en eigen-
dom van investeringen en de flexibiliteit
van stuurmechanismen”. Ik geloof niet
in een bijkans alle aspecten van het eco-nomisch leven omvattend maatschappe-lijk convenant, zeker niet na zoveel ver-geefse pogingen om tot een sociaal con-
tract te komen.

I7t
e(ofi#

Bron:
Eurostatistieken,
Gegevens voor de
conjunctuuranalyses, Bureau voor de Statis-
tiek der Europese Gemeenschappen, juni
1979.
CEP, 1979,
blz.
76.

Kernvariabelen
Nederland
Duitsland
,
Frankrijk
Engeland
vs
EG

1.

Particuliere consumptie

,,,,..
119 116
120
103 116
113
2.

Overheidsconsumplie

,,,,,,.,
117 109
119
III
112
114
3. Bruto

investeringen

in

vaste
activa

,,,,,…,,,,,.,,,,.,,
103
100
102
93
103
99
4.

Uitvoer

,,,,,,,,,,,,,,,,,,..
112
,
27
137
119 120
126
5.

Invoer

,,,,.,.,,,,,,,.,,,,,,
115
35
128
102 127
118
6. Bruto

binnenlands

produkt (marktprijzen)

………
113
110
115
105 112
110
7. Bruto binnenlunds produkt per
werkende

.,,,,,,,,,,.,,,,..
113,5
116.6 115,6
1

104,7 101,5 111.5

ESB 4-7-1979

655

ARBEIDS’

VERHOUDINGEN

,-o-, Informele betrekkingen tussen

compromis en cnfrontatie

A
Grondtrekken van de Italiaanse arbeidsverhoudingen

IN EUROPA

DRS. B. J. VAN LAMMEREN

Een beknopte beschouwing over de Italiaanse arbeidsver-

houdingen is in feite een onmogelijke opgave. Ten eerste om-
dat men eigenlijk niet over één, maar over twee ,,Italiës” moet

spreken: (Centrum-)Noord-ltalië, en Zuid-Italië. Ten

tweede omdat er sprake is van een zeer omvangrijke ,,econo-mia sommersa” (onderwatereconomie), waarmee in Italië het
,,officieuze circuit” wordt aangeduid. Ten slotte omdat de
arbeidsverhoudingen in dit land zich moeilijk laten beschrij-

ven aan de hand van geformaliseerde regelsystemen. Voor

zover daarvan toch sprake is; is scepsis over het praktisch
functioneren ervan op zijn plaats.

Dit heeft consequenties voor de opbouw van het artikel.
Pogingen om het anders zo ,,handig” schijnende ,,industrial

relations”-schema toe te passen zullen stuklopen: onder-
handelingspartijen ontbreken, de onderhandelingsniveaus
zijn niet duidelijk aan te geven, evenmin als de thema’s waar-

over wordt onderhandeld en de procedures die daarbij in
acht worden genomen. De vakbeweging, en daarin vooral de
grootste Organisatie, de communistisch-socialistische cen-
trale, de CGIL (Confederazione Generale Italiana del
Lavoro), heeft zich daartegen steeds verzet. De voorkeur

wordt gegeven aan een strategie waarin de krachtsverhou-
dingen van het moment de doorslag geven.
Verschillende factoren uit de Italiaanse geschiedenis kun-

nen deze opstelling verklaren:
• de vakbeweging is in Italië, zoals in de meeste andere
Zuideuropese landen, van anarcho-syndicalistische oor

sprong. Het land heeft nooit een sociaal-democratische be-
weging van enige betekenis gehad. Bij de scheuring van de

Italiaanse arbeidersbewegïng (1921) waren het de socialisten
(de PSI, overigens een radicalere partij dan de sociaal-democratische partijen van Noordwest-Europa) die als
minderheid het veld moesten ruimen en niet de communisten

(de PCI);
• in de strijd tegen binnenlands fascisme en Duitse ‘bezet-
ting genoten de plaatselijke verzetsgroepen een grote mate van decentralisatie en autonomie, hetgeen in de hand werd
gewerkt door het feit dat de partizanen in Italië 6f binnen de
fascistische massa-organisaties opereerden 6f in de berg-
achtige streken van het binnenland hun schuilplaatsen had-
den. Zij moesten daardoor vaak hun eigen lijn bepalen;

•de Italiaanse staat berust vanaf zijn ontstaan (pas in 1861) in feite op een wankele coalitie van noordelijke

industriëlen en zuidelijke grootgrondbezitters, een coalitie

die na Mussolini’s concordaat met het Vaticaan werd aange-
vuld met de steun van de Rooms-Katholieke clerus. Parle-
mentaire ideologieën en praktijken zijn in de loop der jaren het monopolie geworden van ,,links” (en van nogal liberaal

ingestelde ,,lekenpartijen” zoals de republikeinse partij).
,,Links” kon daarbij wijzen op de gecompromitteerde staat
van dienst van de heersende coalitie, die in de Mussolini-
tijd heulde met het fascisme en na de bevrijding een ,,clïënte-

listisch systeem” heeft opgebouwd. Hiermee wordt een geheel

van patronagenetwerken bedoeld, bestaande uit geestver-
wanten die elkaar vooral op lokaal niveau de bal toespelen

bij het verlenen van b.v. bouw-, vestigings- en arbeidsver-

gunningen en daarmee het op papier gecentraliseerde staats-
bestel verlammen 1).

Door deze grondtrekken vanhet Italiaanse staatsapparaat
en door de geschetste traditionele verhoudingen tussen het

,,establishment” en de arbeidersorganisaties hebben de
laatste er eigenlijk nooit iets voor gevoeld om een beroep te

doen op de overheid en zich via afspraken die onder haar

beschermheerschap staan, te beschermen tegen de gevolgen
van b.v. een economische neergang. Zulke afspraken zouden
in hun ogen altijd gebaseerd zijn op resultaten uit de meest

achtergebleven gebieden en sectoren. Bovendien is het wan-

trouwen zo groot dat het ,,alleen op eigen kracht vertrouwen”
een credo van de Italiaanse arbeidersbeweging is. Zo loopt
men zelden naar de rechter. Het zijnde werkgevers geweest die
altijd voor vaste afspraken hebben gepleit. Dat de rollen de

laatste jaren toch enigszins zijn omgedraaid zal in het verdere
verloop van dit verhaal duidelijk worden. Nog steeds geldt
echter dat de Italiaanse arbeidsverhoudingen tot opdedag van
vandaag in hoge mate
een
informeel karakter
dragen 2).
Er zijn wel twee sleutelwoorden waarinde ontwikkeling zich
laat vangen:
politisering
en
decentralisatie.
De wijze
waarop deze twee zaken interacteren is echter zo complex dat

in deze uiteenzetting een keuze moest worden gemaakt uit

zaken die eigenlijk allemaal essentieel zijn. De belangrijkste
beperking is wel dat vooral de ontwikkelingen in de
industriële sector zullen worden gevolgd; deze zijn nu een-
maal ook in Italië het best bestudeerd.

Om het dynamische aspect van de Italiaanse verhoudingen

tot zijn recht te laten komen en het daarop volgende in een
historisch perspectief te kunnen plaatsen, zal ik beginnen
met een schets van de naoorlogse ontwikkelingen. Daarna
volgt, mede tegen de achtergrond van de ,,duale structuur”

van het land (de scheiding tussen het industriële noorden
en het agrarisch-bureaucratische zuiden) een nadere be-

schouwing van twee kernonderwerpen uit de institutionele

Deze netwerken vinden op nationaal niveau hun centra in de z.g.
,,correnti”, de interne stromingen binnen de Democrazia Cristiana
(DC). In de geblokkeerde politieke situatie van het land die ontstaat door het weren van de tweede partij, de PCI, uit de regering zijn het
vooral de wisselende krachtsverhoudingen tussen deze ,,correnti”
(het zijn er ten minste zes) die voor nieuwe coalities zorgen, zonder
dat daardoor het regeringsleiderschap van de DC Ooit verloren is
gegaan. De correnti bestaan ook in de christen-democratische
vakcentrale, de CISL.
L. Dore, L.a contratlazione nellindustria (1945-1976),
Rome,
oktober 1975, blz. 1. Geïnteresseerden die het Italiaans niet
beheersen verwijs ik naar de volgende publikaties: D. Grisoni en
H. Portelli,
Les luttes ouvrières en Italië (1960-1976),
Parijs, 1976;
D. Albers,
Sociale strijd in Italië,
Nijmegen, 1976; 1. Regalia, M.
Regini en E. Reyneri, Labour conflicts and industrial relations
in Italy, in: C. Crouch en A. Pizzorno,
The resurgence
of
class
conflict in Western Europe since 1968, vol. 1,
Londen, 1978, blz.
101-158; en P. Merli Brandini, Italy: creating a new industrial
relations system from the bottom, in: S. Barkin,
Worker militancy
and its consequences, 1965-75,
New York/Washington/Londen,
1975, blz. 82-117.

656

1′

,,structuur” die alles met elkaar te maken hebben: het ver-

loop van collectieve onderhandelingen en de diverse niveaus

en partijendie daarbij een rol spelen. Daarna volgt een
schets van enige actuele problemen. Ten slotte zullen er
nog enige opmerkingen worden gemaakt over de conclusies
die men uit de Italiaanse ervaringen wel en die men niet
zou kunnen trekken.

Decentralisatie en politisering tot ca. 1973

Het hoogste niveau, dat van de onderhandelingen tussen

de werkgevers- en werknemerscentrales (confederazioni),
heeft zijn bloeitijd gehad van 1945 tot 1954. In deze weder-
opbouwperiode kende men ,,bindende” nationale akkoor-
den, waarin aanvankelijk een groot aantal zaken werd inge-

voerd die de positie van de werknemers, sterk verbeter-
den: sociale voorzieningen (vnl. uit werkgeverspremies ge-
financierd), loonindexering en de Commissioni Interne

(vgl. onze OR). Deze laatste bestonden weliswaar al vanaf
1919, maar werden nu op een andere leest geschoeid en vooral

belast met het toezicht op de naleving van wetten en over-eenkomsten (vooral ontslagkwesties) en het beheer van de
sociale fondsen in hun bedrijf.

Het afsluiten van de – meestal meerjarige – cao’s werd
voorbehouden aan de centrales. Verder werd er een nationaal

beloningssysteem ingevoerd met differentiëringen naar
branche, regio,, .kwalificatieniveau, sexe en leeftijd, een
systeem dat in de loop der tijd veel verzet heeft opgeroe-
pen en heeft plaatsgemaakt voor de tegenwoordige ,,belo-
ningsjungle” (giunla retributiva).

In deze periode – om precies te zijn: sinds .1948 – kende men echter nog wel een loonbevriezing. De start van deze
loonbevriezing valt samen met het inzetten van de Koude
Oorlog. Daarmee is inderdaad een direct verband te

constateren: na het forceren vaneen kabinetscrisis in het jaar
daarvôér, waarbij communisten en socialisten uit de regering

werden gezet, was 1948 het jaar waarin er in de eenheids-
vakcentrale een scheuring optrad door het uittreden van
christen-democraten, sociaal-democraten en- republikeinen

uit, de volgens hen door communisten gemanipuleerde
CGIL 3).

Daardoor ontstond een langs partijpolitieke lijnen ver-
lopende scheuring in de vakbeweging die haar in de volgende
decennia ernstig zou verzwakken: communisten en socia-
listen zouden de grootste centrale vormen – deze behield de oude naam CGIL -‘ christen-democraten zwaaiden de scep-

ter in de bijna even grote Confederazione Italiana dei
Sindacati Liberi (CISL), terwijl de resterende groep, die

voornamelijk uit sociaal-democratische en republikeinse
,,white collar workers” bestond, zich verenigden in de altijd
marginaal gebleven UIL (Unione Italiana del Lavoro). Te
zamen zouden deze drie centrales een organisatiegraad van
ca. 40% bereiken 4).

Door de lange duurvan de loonbevriezing bleven de conse-
quenties van deze scheuring nog een tijd onder de opper-
vlakte. De volle betekenis ervan bleek echter overduidelijk,
toen het centrale akkoord in 1954 moëst worden vernieuwd..
Op dat moment stortte het gecentraliseerde systeem, dat al
was uitgehold doordat de CISL en de werkgevers elkaar op
de lagere niveaus vaak vonden in een vorm van officieuze

,,productivity bargaining”, prompt in elkaar. Doordat de
centrale werknemersorganisaties bijna met elkaar op voet
van oorlog stonden ,was onderlinge overeenstemming bij
voorbaat uitgesloten 5). Dit bleek anders te liggen op het

niveau van de bedrijfstakken, waar de concrete krachtsver-
houdingen zwaarder wogen dan op het centrale niveau, waar
algemene ideologische tegenstellingen de boventoon voerden
Het centrale overleg blijft in deze tweede (overgangs-)

periode die tot 1961/1962 duurt, weliswaar bestaan maar
verliest allengs zijn betekenis. De nationalè bonden
(federazioni) gaan een belangrijkere rol spelen. Dat wil zeg-

gen: die van de CISL en de UIL; de CGIL-bonden hebben

Dit is de vierde aflevering van een serie
artikelen

over ,,Arbeidsverhoudingen in Europa”. Drs. B.

J.. van Lammeren,
wetenschappelijk ambtenaar

bij de vakgroep Economische en Organisatie-

sociologie van de Vrije Universiteit te rnster-

dam’, bespreekt in dit artikel de arbeidsverhou-

dingen in Italië. In deze serie verschenen eerder:

• Prof. Dr.
A.
Peper:
(‘ontract en ruil.

Grondtrekken van
de Scandinavische arbeidsv er-

houdingen
(ESB van 4
apriljl.);

• Drs. H. P.
M.
Knapen:
Wennen aan de

,,nationalc ramp”. De arbeids%erhoudingen in

West-Duitsland (ESB van 2 mei ji.):

• Drs. F.
Leijnse:
Pluriformiteit als ssteem.

(;rondtrekken van
de Britse arbeids’verhoudjn-

gen(ESB van 30 rneijl.).

nog een marginale positie. Dat komt door twee factoren:
• in het heersende politieke klimaat slagen de werkgevers
erin de communisten .en socialisten .uit de onderhande-
lingen ‘te weren; op ondernemingsniveâu staan zij. aan
repressie en ontslagen bloot (FIAT heeft voor hen zelfs
z.g. ,,strafafdelingen” gereserveerd);

• de eigen centrale staat afwijzend tegenover de deçentrali-
satie, die ze vereenzelvigt met de maniér waarop de CISL
opereert en die tot toenemende ongelijkheid in

de lônen
leidt en daardoor in haar ogen ook de arbeidersklasse als geheel verzwakt. In deze overtuiging wordt de CGIL ge-
sterkt door het feit dat de arbeidsinkomensquote vanaf
1948 een voortdurende daling ondergaat
.
6).

De CGIL past zich’ echter bijtijds aan, vé6r de steeds toe-
nemende versçhillen tussen wat zij op centraal niveau bereikt’
en de werkelijk betaalde lonen leiden tot een tegen dit beleid
gerichte’revolte van de leden. In’de bedrijfstakken gaande
•. ‘ ‘ –
CGIL-bonden dan een gecoördineerd beleid voeren, gericht

op het bewerkstelligen van minima (lonen) en maxima

(arbeidstijd). Daarbij stelt men niet de produktiviteits-
ontwikkeling maar de arbeidsbelasting in, de argumentatie
centraal.

Inmiddels (1958) breidt het ‘aantal on4erh’andelingsitems ‘
zich sterk ‘uit. De achtergrond hiervan is het Italiaanse

,,Wirtschaftswunder” van de periode 1958-1964, en de verbe-
terde arbeidsmarktpositie van de geschoolde – vooral noor-‘
delij ke – arbeiders, waardoor bredére eisenpakketten aan de

orde kunnen worden gesteld. Vanaf 1958 startende onder-
handelingen direct op bedrjfstakniveau. Tegelijkertijd (de
concrete ontwikkelingen zijn de institutionele verschui-
vingen steeds een stap voor) ontstaat ér ‘èen krachtige,
1
stro-
ming die gericht is op het afsluiten’ van veelom’vattende con-
,

tracten op ondernemingsnivéau: de ,;contrattazione integra-
tiva”. Dit
,
zou moeten gebeuren doorde bedrijfssecties van de
vakbonden, die in 1954 door de CISL en het jaar ‘daarop

Naderhand is gebleken dat de A’FL-ClO hierbij.een belangrijke
rol heeft gespeeld, zoals de rol vande Amerikanenbij de kabinetscrisis
van 1947 al vanaf het begin vaststond,

Naast de drie centralesopereert nog een ware archipe! van catego-
rale organisaties die vooral in de publieke Sector hun aanhang
vinden; ook de grote privé-ondernemingen (een berucht voörbeeld
is de FIAT) hebben lange tijd ,,gete” bedrijfssyndicaten opgericht
en geprotegeerd. Ten slotte is er nog een neo-fascistische centrale
die echter geen rol van betekenis speelt.

Vanaf.1958 gaan de drie centrales toch weer enigszins gemeen-
schappelijk optreden.

,
Men kan hier éen ôpvallende parallel vinden met de Nederlandse
situatie in de jaren 1959-19631 1964, waarin de afbraak van de gecen-‘
traliseerde – verhoudingen zich voltrok tegen het verzet van het
NVY in, dat van de differentiatie een bedreiging zag uitgaan voor
de gemeenschappelijkheid van de werknemersbelangen. Het’wa’ren
ook hier de confessionële organisaties die het eerst vôor differèntiatie’
opkwamen.

ESB 4-7-1979

‘ , ‘

657

door de CGIL zijn geïnstalleerd. Hun taken en bevoegdheden
zijn daarbij echter grotendeels ongeregeld gelaten; zij zijn

alleen bedoeld als spreekbuizen van de bonden, niet als
relatief zelfstandige bondsorganen op bedrijfsniveau. Des-
ondanks, en ondanks het felle verzet van werkgeverszijde,

stijgt het aantal ondernemings-cao’s vrij explosief 7).

Een nieuwe doorbraak in de tendens van decentralisatie en

verbreding van het onderhandelingsterrein vindt plaats in
1962. In dat jaar sluiten de vakbonden in de (klein)metaal-
bedrijven met overheidsdeelneming 8) een contract af dat een

aantal belangrijke rechten omschrijft voor vakbondswerk in

de bedrijven. De particuliere sector volgt, zij het na harde

stakingen, in 1963. Hiermee is de derde periode ingetreden,
die loopt tot 1968 en waarin de facto vele zaken op onder-
nemingsniveau worden geregeld, maar waarin de actieve rol
van de werknemers zelfdoor de vakbeweging nog niet wordt
,,erkend “. Uit angst voor bedrjfs-en sectorchauvinisme onder
de werknemers dragen de vakbonden (en centrales) zoveel

mogelijk de ondernemingsgewijze onderhandelingen op aan hun provinciale functionarissen. Met deze meer bestuurlijke

dan politieke oplossing willen zij de coördinatie van het
arbeidsvoorwaardenbeleid overeind houden en zo nog enige
homogeniteit in de arbeidsklasse handhaven.

In deze periode treedt ook een nieuw soort regeringscoali-
tie naar voren: de fameuzecentro-sinistra kabinetten,
(d.w.z.

met de PSI), die de bestuurbaarheid van het land moeten ver-
groten. (Dat de bestuurbaarheid gevaar loopt wordt o.a. af-
geleid uit het feit dat de ledenaantallen van de vakcentrales

voortdurend teruglopen, terwijl het aantal stakingsuren sterk
toeneemt). Deze kabinetten voeren het – Vrij geringe –
aandeel van de overheid in het BNP enigszins op en zorgen

voor bescheiden hervormingen in de landbouw (1965), de

scholenbouw (1967), de sociale zekerheid (1968), het regionale
bestuur (1968) enz. 9).
De positie van de werknemers loopt echter een klap op
door een korte maar heftige recessie die in 1964/1965 inzet:
investeringen èn werkgelegenheid dalen; de produktie kan
worden gehandhaafd door een stijging van de arbeids-
produktiviteit. Door de na-indexering blijvende lonen achter
bij de scherpe stijging van de inflatie.

Wanneer de drie centrales in 1966 het terreinverlies
trachten goed te maken, lukt dit door twee belangrijke fac-

toren: massamobilisatie van werknemers (de schattingen
over het aantal gestaakte uren lopen uiteen van 116 tot 291
miljoen) en een breük in het werkgeverskamp (tussen
Confindustria en Intersind). De toegevende houding van de
laatste moet worden gezien in het kader van de ,,consensus-

politiek” van de centrum-linkse regeringsformule. De

consensuspolitiek uit zich ook in een discussie over wat we in

Nederland een centraal akkoord noemen, waarbij aan de
vakcentrales een ,,para-legale” positie wordt toebedacht –

net als in de Mussolinitijd overigens, waaraan ook expliciet
wordt gerefereerd, maar nu op vrijwillige basis. Binnen de
vakbeweging is het de CISL die deze discussie entameert en
daarbij voor het eerst haar christelijk-sociale achtergrond
breed uitmeet (daarvéér afficheerde ze zich meer als schild

tegen het communisme) 10). Deze opzet, die bij de Confindustria wel weerklank vindt,

loopt echter stuk op een eerste manifestatie van de afwijkende
lijn van de metaalbond van de CISL. De metaalbonden
zullen zich hierna steeds duidelijker opwerpen als voor-
standers van de ,,eenheid aan de basis”, op grondslag van een
gemeenschappelijk werknemersbelang. De ontwikkelingen
in de katholieke kerk van na het Tweede Vaticaans Concilie
hebben veel gelovige arbeiders op een ander ideologisch

spoor gezet. De bonden worden in de meeste gevallen echter nog over

stemd door de centrales, die de centrum-linkse hervormings-plannen steunen, resp. aanvankelijk nog het vootdeél van de

twijfel gunnen. Bovendien is de vakbeweging op de werkplek
nog steeds slechts aanwezig als een externe factor. De weer
toenemende invloed van de werknemers komt tot uiting

via de Commissioni Interne, die op een gegeven mo-

ment 60% van de ondernemings-cao’s blijken af te sluiten
(hoewel de CI’s niet zelden worden bezet door – vooral
communistische – georganiseerden, blijken zij zich vaak

weinig aan te trekken van de vakbewegingsfunctionarissen
op bedrijfstak- en/of provinciaal niveau).

De vierde periode, die in 1968 inzet met een doorbraak van
de al ingezette economische opleving en een gevoelig stem-
menverlies van de PSI
(25%)
brengt hierin een grondige ver-
andering. De frustraties komen vrij en richten zich op
bedrijfsniveau
vooral op de controle op het arbeidstempo, het
stukloon, de premies enz. (dit zijn in Italië nog steeds belang-

rijke loonbestanddelen, hoewel de vakbeweging zich steeds

heeft ingespannen om de betekenis ervan terug tedringen)en
op
maatschappelijk niveau
op de deplorabele toestand waar-
in de
verzorgingssirucluur
zich nog steeds bevindt, en op de
regionale ,,Ioonkooien”. Een climax vormt de farneuze ,,hete
herfst” (autunno caldo) van 1969, na de ,,sluipende mei”
(maggio strisciante) in hetzelfde jaar.

De spontaneïteit, heftigheid en algemeenheid van deze uit-
barsting is voor de vakbeweging een goede reden om zelf-

kritiek uit te oefenen. Buiten hun vakbondssecties en buiten

de door hen goed bemande Commissioni Interne om kiezen
de werknemers hun eigen
basisgedelegeerden,
per ploeg,
produktielijn en afdeling (delegati di squadra, di linea e di

reparto) – zonder er acht op te slaan of die georganiseerd
zijn of niet. Het zijn deze
delegati
en hun gezamenlijke
lichamen (consigli difabbrica,
te vergelijken met de Britse
,,chapels”) die zich in directe onderhandelingen met de
ondernemingsleiding begeven en zich daarbij gesteund weten

door massale stakingen en bezettingen. Als gevolg nu van de
doorgevoerde zelfkrïtiek van de organisaties gaan deze

ertoe over om een groot deel van hurr traditionele kader te
vervangen en de ,,delegati” als authentieke werknemersver-
tegenwoordigers te erkennen; de door hen afgesloten over-

eenkomsten worden door de bezoldigde vakbondsbestuur-
ders, die tegelijk meer autonomie krijgen, ondertekend.

Financieel treden eisen als ,,geen procenten, maar centen” en
integratie van loonschalen voor arbeiders en beambten op
de voorgrond.
Opnieuw geeft de Intersind het eerst toe, na een interventie
van de minister van Arbeid, Donat Cattin. Ook als wetgever

gaat de overheid een actievere rol spelen, als in 1970 de ver

worven rechten worden vastgelegd in een ,,statuut op de

rechten van de arbeiders”(dit nadat 14.000 aanklachten tegen
actievoerders blijken te zijn ingediend). Ook worden de
,,consigli di fabbrica” wettelijk erkend als contractpartners

In 196011961 stijgt hun aantal van 600 tot 2.050; meer dan
1 mln. werknemers vallen dan onder een ondernemings-cao. Albers,
op. cit., geeft voor 1971 hetaantalvan 7.000. Recentere cijfers zijn mij
niet bekend.
In Italië bestaat een grote Sector van staatsdeelnemingen (parte-
cipazioni statali), waarvan de basis is gelegd tijdens het fascisme.
Tegenwoordig worden de staatsdeelnemingen, vooral.door de socia-
listen en de communisten, gezien als mogelijk instrument voor
Ordening en planning. Het functioneren van de sector met staats-
deelnemingen maakt dat perspectief vooralsnog tamelijk illusoir: de
overheid neemt in het algQrneé

nr een passieve houding in:t:a:v.
structurele hervormingen. De particuliere werkgevers zien de planning als een groot gevaar. Zij zijn verenigd in de Confindustria; de (semi)publieke werkgevers sinds 1960 in de Intersind (daarvoor bestond voor hen een ,,coalitie-
verbod”). Deze laatste vallen onder één van de zes (!)sociaal-
economische departementen, die vaak onderling in strijd verwikkeld
zijn omdat zij als steunpunt dienen voor de verschillende DC-corren-ti en de deelnemende regeringspartners, hetgeen de passiviteit van de
overheid ten dele veroorzaakt.
Het aandeel van de overheid in het BNP bedraagt momenteel
slechts iets meer dan
40%.
Daarbij moet worden bedacht dat hier
weinig ovetdrachtsuitgaven in zijn begrepen, hoewel meer dan in de
jaren iestig toen de werkgeverspremies nog niet gefiscaliseerd waren.
Zeer interessante parallellen kan men hier trekken met andere
landen en perioden, op basis van het ,,voluntary corporatism”

concept van Colin Crouch. Zie C. Crouch,
Class conflict and the
industrial relations crisis-coinpromise and corporatism in the policies
of the Britishstate,
Londen, 1977; en The changing rok of the State in
Western Europe, in: Crouch en Pizzorno, op. cit., vol. 2, blz.l97-220.

658

op bedrijfsniveau en verwerven de vakbonden informatie-

rechten, vooral t.a.v. kwesties die de gezondheid kunnen be-
treffen.
De eenwording van de vakbeweging vindt in 1972 zijn neer-
slag in een federatie van de drie centrales als tussenstap op

weg naar een fusie; de metaalbonden zijn hen daarin dan al
voorgegaan.

Horizontalisme en verticalisme; organisatie en beweging

De vormgeving van de arbeidsverhoudingen heeft in deze
jaren een fundamentele verandering ondergaan, waarbij
zowel van bovenaf (1948) als van onderaf (1968/1969) sprake
was van een sterke politisering. Het ,,trade-unionistische”

model is in Italie nooit erg prominent geweest. Toch hebben
de onderlinge rivaliteiten tussen (en binnen) de centrales wel

iets dergelijks tot inzet gehad. Het gaat hier om de strijd

tussen ,,horizontalistische” en ,,verticalistische” opvattingen en organisatievormen 11).
Om dit uit te leggen moet ik eerst wat nader ingaan op de
sociaal-economische structuur van het land;de lezer zal echter

merken dat soortgelijke dilemma’s (horizontalisme versus
verticalisme) ook in andere landen de vakbeweging
bezighouden. De Italiaanse structuur wordt gekarakteriseerd door onge-
breidelde regionale en sectorale dispariteiten. De werk-
nemers- en werkgeversbelangen zijn daardoor weinig homo-
geen. Mede daardoor is de discipline van hun organisaties
zwak. Geen van beide beschikken over sterke organisatie-
vormen en weerstandsfondsen 12). Het trekken van
één
lijn
gebeurt slechts wanneer op basis van de economische
conjunctuur van een relatief sterke positie sprake is.
Tegenover een klein aantal gigantische concerns, waarvan
er vele overigens in overheidshanden zijn 13), staat een groot

aantal kleine tot zeer kleine bedrijven, waarin de meerder

heid van de beroepsbevolking werkzaam is, velen ,,zwart”.
De tweedeling weerspiegelt zich op regionaal niveau: Noord

(grote concerns) en Zuid (kleine ondernemingen). De regio-
nale differentiatie komt ook tot uiting in de structuur van

de arbeidsmarkt. Als er een land in West-Europa is met een
dubbele arbeidsmarkt, dan is het wel Italië. Ik doel daarmee
niet alleen op het onderscheid tussen een primair en
secundair segment, maar vooral op het verschijnsel van een
relatief groot vlottend bestanddeel. Er is een enorme binnen-

landse migratie van Zuid naar Noord; de werkloosheid
heeft, vooral onder schoolverlaters, zeer grote proporties
aangenomen en leidt tot explosieve situaties; op het ver-
schijnsel van de ,,zwarte arbeidsmarkt”, vooral in de huis-
arbeid, kom ik nog terug. Binnen de categorie arbeiders be-
staan grote verschillen wat betreft beloning, toekomst-
perspectief en culturele achtergrond.

Op dit vraagstuk hebben de CGIL en de CISL (traditio-
neel) verschillend gereageerd. De CGIL benadrukte een
,,horizontalistische” (universalistische of klasselijn) en de
CISL een ,,verticalistische” of ,,corporatieve” lijn. Organi-
satorisch, uitte zich dat hierin, dat bij de CGIL de centrale lijn
ën haar A-ljn (camere del lavoro) hebben gedomineerd (en bij de CGIL-bonden eveneens de A-ljn) en dat bij de CISL
daarentegen het accent steds heeft gelegen op de bonden; de
CISL was, zoals we hebben gezien, tevens de eerste die

vakbondssecties op bedrijfsniveau heeft opgericht.

Dit alles betekent dat de CGIL (de centrale met de

meeste ,,blue collar workers”) traditioneel erop gericht is de
zuidelijke arbeiders bij het nationale vakbondsleven te be-

trekken, om hier geen zwakke plek te laten vallen bij de be-oogde overgang naar een socialistische economie. De CISL
daarentegen vertrouwde deze categorie arbeiders toe aan de
zorgen van de kerk met haar wijdvertakte instellingen van

sociale zorg en probeerde juist de noordelijke industrie-

arbeiders voor zich te winnen door de gunstiger economische
situatie in het Noorden uit te buiten. Ook deze strategie, die
op het oog ,,trade-unionistisch” lijkt, was dus door politiek-

culturele overwegingen ingegeven, hoewel men natuurlijk
niet naliet de concurrent van een ,,gepolitiseerde” en ,,partij-

politieke” opstelling te betichten.

De particuliere werkgevers hebben zich altijd tegen een

,,officiële” decentralisatie tot op het ondernemingsniveau

verzet en de verhoudingen willen vastleggen in regelingen

waarin de bedrijfstak als onderhandelingseenheid geldt. Zij
wilden wel ondernemings-cao’s afsluiten, maar alleen naar

eigen goeddunken. Deze opstelling is pas enigszins gewijzigd
onder invloed van de toenemende radicalisering van 1969 en
door het feit dat de relatief grote werkgevers, die meer oog
hadden voor de bedreigde politieke stabiliteit, de overhand
kregen in de Confindustria (ca. 1970). De werkgevers hebben de (zeer globale) onderhandelingen
meestal aan de Confindustria toevertrouwd. De minima
die daarbij werden vastgesteld, werden echter vervolgens
door de sterke bedrijven (ver) overschreden in de officieuze

overeenkomsten met de CISL- en de categorale bonden en

ook wel met ,,onafliankeljk” opererende CGIL-ers.
Toen ondernemings-cao’s een geregelde zaak werden,
zijn deze lange tijd uitsluitend afgesloten door provinciale
functionarissen (vgl. dïstrictsbestuurders), die vaak echter

de moeite niet namen om de eisen en de resultaten met de

betreffende leden (laat staan met de ongeorganiseerden) door
te nemen. Daardoor zijn zij zelf in een aantal gevallen buiten
spel komen te staan, vooral wanneer de arbeidsmarktpositie
van de werknemers relatief sterk was. Hun taak werd overge-
nomen, eerst door de CI’s, later door de ,,delegati”. Deze

ontwikkeling vindt in de jaren zestig plaats. Het verdient
daarbij aandacht dat dit proces gelijk oploopt met een
verdergaande politisering of in elk geval ,,vermaatschappe-
lijking” van het eisenpakket. Dit wordt door sommige waar-

nemers 14) wel toegeschreven aan de toestroom van grote aantallen zuidelijke migranten naar de noordelijke metro-

polen. Hun aanwezigheid vormde het levende bewijs van de
gevaren die een niet-gesyndicaliseerd Zuiden op de lange
duur kan hebben voor de algehele positie van de werknemers,
ën maakte onderlinge solidariteit tot een welbegrepen eigen-

belang i.p.v. tot een abstracte leuze van vakbondsleiders.

Het is ook in de jaren zestig dat juist de horizontalistische
praktijken stuklopen op het gegroeide ,,klassenbewustzijn”. Daar de gecentraliseerde, maar tegelijkertijd zwakke, CGIL
haar kruit steeds wil bewaren tot het droog is,d.w.z. tot er
algemene nationale mobilisatiecampagnes mogelijk zijn,
oefent zij een matigende invloed uit, nog versterkt door haar

afwachtende houding t.a.v. de regeringshervormingen. Dit
gaat het geduld van de werknemers te boven, wanneer de

eerste tekenen van een economisch herstel zich manifesteren.
Terwijl de CISL het initiatief neemt met een pleidooi voor een
centraal akkoord en een vredesplicht (tregua sociale: maat-
schappelijke wapenstilstand), ontstaat bij de werknemers

juist het verlangen de contracten op elk moment te kunnen
openbreken, zonder beperkingen van morele of juridische
aard.

Op dit moment is het stelsel van ,,permanente onderhan-delingen” dan ook praktijk. Wanneer en op welk niveau dan
ook, steeds is er de mogelijkheid een z.g. ,,vertenza”

(,,ronde”, ,,strijdvraag”) te openen, waaraan niet zelden al meteen kracht wordt bijgezet door een werkonderbreking
van enkele uren. Het is dan meestal zo, dat er een vertegen-
woordiger van de ,,consiglio di fabbrica” of van de ,,consiglio
di zona” (een bundeling van fabrieksraden in enkele aan-
grenzende wijken of dorpen) wordt bijgehaald, die de onder-

II) Zie U. Romagnoti en T. Treu,
Isindacati in Izalia: storia di una
siraxegia (1945-1976),
Bologna, 1977.
De drie vakcentrales gezamenlijk ontvangen volgens Merli
Brandini, op.cit., blz. 97, ca. $ 60 mln. (Zij innen deze vooral sinds
1970 via inhoudingen op salarissen door de werkgever).
G. Meroni,
L’impresapubblica in Italia,
Rome, 1974.
D. Albers, op.cit., blz. 23.

ESB 4-7-1979

659

handelingen voert, te zamen met de districtsbestuurder van de federatie van de betreffende bonden. De personeelsver-
tegenwoordiger is meestal ook georganiseerd. Wilde
stakingen worden door de bonden zoveel mogelijk bestreden.

De Önderhandelingen en bijbehorende acties gaan door tot
het resultaat door een plenaire vergadering (assemblea) is

goedgekeurd.
Naast de vergadering van met algemene verkiezingen

gekozen ,,delegati” (de consiglio di fabbrica) bestaat
meestal de vergadering van georganiseerde vertegenwoor-
digers, de Comitato Unitario di Base (CUB). Een in-

schatting van haar invloed is echter zeer moeilijk te geven.

Dit hele proces ziet er overladen uit. Er wordt inderdaad

heel wat afgepraat; er is echter contractueel vastgelegd dat de
Italiaanse werknemers een bepaald aantal werkuren per jaar

mogen besteden aan vakbondsactiviteiten.

Werkelijk nationale stakingen vinden meestal plaats bij
de driejaarljkse cao-vernieuwingen voor een hele categorie

(of als geprotesteerd wordt tegen b.v. terroristische aansla-
gen). Als dit artikel verschijnt, zou er weleens sprake kunnen zijn van grote arbeidsonrust, omdat de belangrijkste sectoren
voor cao-vernieuwingen aan de beurt zijn en al lang wordt ge-
zocht naar overeenstemming. De werkgevers, zich bewust

van hun sterke positie op dit moment, hebben nI. (tot nu toe
met succes) geweigerd contracten te ondertekenen voor er een

nieuwe regering is. De verkiezingen van juni hebben echter
duidelijk gemaakt dat niets onduidelijker is dan de aard en de
ïnstallatiedatum van zo’n nieuw kabinet. Daarbij komt dan nog dat enkele bepalingen van een aantal zeer belangrijke
contracten (vooral die voor de publieke sector) volgens de

vakbonden in de afgelopen periode niet zijn nagekomen,
wat alsnog zou moeten gebeuren.

r.
PEDUS

Keulsekade 189 3534 AC Utrecht

De N.V. Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroomleveringsbe.
drijf verzorgt de electriciteilsproduktie voor de stad en de provin-cie Utrecht en exploiteert tevens de stadsverwarming in onder
meer de gemeente Utrecht.
In het bedrijt is een Financleel.Economische Dienst met ca. 80
medewerkers werkzaam, welke staal onder teiding van een Onder.
direkteur.
Ter versterking van het leidinggevendkader van deze Dienst wordt
gezocht naar een

bedrijfseconoom
Betrokkene zal onder direkte verantwoordelijkheid van de betref-
tende Onderdirekleur werkZaam zijn.
Van kandidaten wordt een vottooide academische of gelijkwaar.
dige (bijv. N.I.V.R.A.) opleiding gevraagd, aix ook praktijkervaring
op verantwoordelijk niveau en bij voorkeur tevens op hel gebied
van administratieve automatisering.
Leeftijd: niel boven 45 jaar.
Aanstelling zal, afhankelijk van ervaring, geschieden in de rang van administrateur of hootdadministrateur (aalarisgrenzen van ca.
t 4.800,– t 7.000,- per maand).
Een psychotechnisch onderzoek kan deel uitmaken van de selek-
tieprocedure. Sollicitaties kunnen binnen 1 maand na verschijnen van dit blad
worden gericht aan de Dienst Personeelszaken.

Tussen programmatie en pressiegroepen

De vakbeweging staat voor de vraag hoe in deze ge-

decentraliseerde verhoudingen de cao’s kunnen worden ge-
bruikt als voertuig voor politieke eisen, vooral wanneer
deze zich in toenemende mate op het politieke centrum, het
parlement en de regering gaan richten (enerzijds betreft het
eisen die de gevolgen van de ,,dualistische economie”moeten

helpen verlichten (zoals de gebrekkige verzorgingsstructuur),
anderzijds om eisen die de kloof in het land zélf tot aan-
grjpingspunt hebben: programmatie.
Men stelt zijn hoop op regeringsdeelname van de PCI,

wat voor het eerst sinds 1947 zou zijn. Inafwachtingdaarvan
(en met het oog daarop?) probeert men de leden vertrouwd

te maken met de opvatting dat een ,,politiek van soberheid”,

zoals de nullijn in Italië wordt genoemd, niet alleen in het nationaal belang is, maar ook als wisselgéld kan fungeren

voor het veroveren van posities en concessies in de politieke

besluitvorming. Op twee fronten (tegenover de overheid en
tegenover de werkgevers) worden de massawerkloosheid en het probleem van Zuid-Italië centraal gesteld. In veel bedrij-

ven gaan controle-eisen de plaats innemen van eisen t.a.v.
primaire arbeidsvoorwaarden. De controle-eisen worden bo-

vendien bij voorkeur in een vorm gegoten waarin ze niet
alleen kunnen fungeren als klassebelang, maar ook als

nationaal belang (b.v. de verbetering van de werking van de
arbeidsmarkt). Andere voorbeelden van eisen zijn de verdere
gelijkstelling van arbeiders en employees 15) en het betaalde
studieverlof van 150 werkuren per man per jaar (individuele
ontplooiing die tegelijk de mobiliteit bevordert). De ver-
worven controle-posities worden ook in de hiervoor in aan-

merking komende concerns gebruikt voor het effectueren
van een ,,solidaristïsche” vorm van ,,job control”: zo worden
in 1974 vooral door de noordelijke arbeiders contracten

verkregen die de creatie van in totaal ca. 115.000 nieuwe
arbeidsplaatsen in het Zuiden inhouden. De vakbeweging
stelt zelf programma’s op voor een industrieel en infrastruc-
tureel zwaartepuntenbeleid. Van de overheid worden aan-
vankelijk enkele belangrijke resultaten op het gebied van de

wetgeving afgedwongen t.a.v. investeringscontrole en in-
vesteringsbeleïd. De naleving daarvan zou echter nog vers

twee blijken te zijn.

Men kan zeker niet zeggen dat de ,,gewone leden” bij dit
alles worden gedemobiliseerd (in dit aspect onderscheiden
CGIL en PCI, die hiervan de voortrekkers zijn, zich funda-
menteel van sociaal-democratische organisaties). Wel is het
zo, dat hun inzet in steeds mindere mate wordt gericht op het
behouden van de op ondernemingsniveau verworven
posities, en steeds meer op doelstellingen als ,,sanering
van de economische en politieke structuren van het land”.
Achteraf kan men concluderen dat de economische crisis

zwakheden heeft blootgelegd in deze strategie, die de econo-
mische en politieke. strjdterreinen bijna direct met elkaar
probeerde te verbinden.
Deze conclusie kan hier worden uitgewerkt door een aantal
actuele punten op te sommen die de arbeidsverhoudingen op
dit moment beheersen:

• de economia sommersa.
De werkgevers wentelen de

(overigens gematigde) stijging van de reële loonkosten niet

alleen af door prijsverhogingen, ,,runaway”-investeringen en kapitaalvlucht, maar ook door het overbrengen van ambach-

telijke en eenvoudige montagewerkzaamheden naar de
,,zwarte” sector van ongeregistreerde (huis)arbeid, waar
werkloze mannen en vrouwen hun karige uitkeringen aanvul-
len – soms zelfs voor de onderneming waar ze eerder zijn
ontslagen en met door dat bedrijf ter beschikking gestelde
(afgeschreven) machines. Voor de vakbeweging is dit natuur-
lijk een bron van grote tactische èn politieke dilemma’s; ze

PEGUS 1L1Lffff
ELEKTRICITEIT EN WARMTE

15) Men
komt
hier
dit
jaar weer enigszins op terug.

660

treedt er in de onderhandelingen wel tegen op, maar zonder

veel resultaat 16);
• de opkomsi van ,,aulonome bonden
“(niet te verwarren
met de radicale jongeren die zich ,,autonomisti” noemen;
onderling bestaan er ook geen conctacten). Vele Italiaanse
werknemers hebben door het uitblijven van werkelijk nieuwe
perspectieven de door de vakbeweging bepleite matigingslijn

naast zich neergelegd. Het behoeft geen betoog dat de catego-
rale organisaties die met wisselend succes hun meest directe
belangen vooropstellen, vooral optreden in de sterke sectoren

en bij de publieke sector, hetgeen de ongelijkheden vergroot.
Vooral in de laatste sector zitten veel CISL-ers van de ,,oude

stempel”, hetgeen verband houdt met het feit dat de beman-
ning van de uitvoerende macht voorwerp is van het cliënte-

lisme-systeem. Wat met name de CGIL echter heeft verrast is

het feit dat ook de eigen leden massaal meedoen aan deze acties, die regelmatig sectoren als de luchtvaart, de spoor-
wegen en de gezondheidszorg verlammen;

• de verdeeldheid van de vakbeweging en de eenheid van
de werkgevers.
De laatste wijzen de afgelopen jaren arbeids-
plaatsenovereenkomsten, zoals die van 1974, af als onaan-
vaardbare inbreuk op hun verantwoordelijkheid als vrije
ondernemer. De voorzitter van de Confindustria (Carli)

is na een aantal reacties op de CGIL-voorman, Lama, die in
de ogen van zijn achterban te vriendelijk waren, slechts ter-
nauwernood herkozen en staat sindsdien praktisch onder
curatele. De werkgevers weten dat ze weer sterk staan; de
Intersïnd doet weinig meer van zich spreken. De vakbonds-eenheid is in het geding gekomen, niet alleen door de eerste

twee genoemde punten, maar ook doordat de ,,hardliners”
van de DC momenteel al hun invloed trachten aan te wenden

om de federatie van de CISL en de CGIL ongedaan te
maken; de federatie is hen altijd een doorn in het oog ge-

weest. Bij de federatie van landarbeiders, die zijn basis
vooral in het Zuiden heeft, is dat vorig jaar gelukt; de
CISL-bond zegde de samenwerking op 17). Door het op-
nieuw benadrukken van politieke en ideologische tegen-

stellingen is ook het eenheidsorgaan bij uitstek, de
,,consiglio di fabbrïca”,vaak verzwakt;

• de harde lijn van de DC en het Pandolfi-plan.
De ver-

hoopte politieke deblokkering is uitgebleven en zelfs verder
verwijderd dan een aantal jaren geleden. De politieke
verhoudingen worden gekenmerkt door een uitzichtloze

impasse; de door de CGIL-leider Lama bepleite Italiaanse
,,New Deal” loopt hierop spaak. De sinds de moord op Moro

naar voren gekomen DC-correnti laten er geen twijfel over
bestaan dat de communisten wat hen betreft eeuwig in de
oppositie blijven ,,waar ze thuishoren”. Het kabinet-
Andreotti heeft de PCI en de CGIL met het z.g.
piano

PandolJï
inmiddels in een voor hen onmogelijke positie

gemanoeuvreerd (het kabinet-Andreotti kon alleen overeind
blijven door de ,,ged ogerspositie” van de PCI). Het Pandolfi-
plan kan worden vergeleken met
,,ons”Bestek ‘
81.
De nadruk
ligt op bezuinigingen op de overheidsuitgaven èn op
loonbeheersing; men zoekt vergeefs naar investeringsbeheers-

ing en ,,ordeningsvoorstellen”. Dat laatste is door de linkse
partijen en het grootste deel van de vakbeweging opgevat als

een provocatie.
Het valt daarom niet aan te nemen dat Italië op korte

termijn zal kunnen rekenen op een stabiele politieke situatie.
Er zal sprake blijven van een gezagscrisis van de staat, dat het
toenemende terrorisme, dat ook in de fabrieken steunpunten

schijnt te hebben, in de kaart zal spelen.

werknemers niet in staat zijn een bepaalde mate van.
ontregelingsmacht uit te buiten en doordat, waar dit wél lukt,

de ongeljkheden onder de werknemers eerder worden
vergroot dan verkleind; men kan geen resultaten behalen
op het gebied van economische herstructurering. Doordat

partijpolitieke doorbraken daarbij uitblijven, lijkt de weg van

hervormingen op nationaal niveau versperd, hetgeen zowel

oorzaak als gevolg (vicieuze cirkel) is van de zwakte van de

vakbeweging, en haar voor een ,,legitimiteitscrisis” plaatst.
Door dit alles hoeven tegenstellingen in het werkgeverskamp
niet naar buiten te komen.

Velen zullen geneigd zijn dit toe te schrijven aan het ont-
breken van een instrumentering van de diverse onderhan-

delingsniveaus (en vooral van het centrale onderhandelings-
niveau), de grote mate van decentralisatie (ook binnen de diverse partijen) en van het feit dat de overheid, om

een term van Flanders te gebruiken, een ,,voluntaristische”
houding inneemt. Wanneer in Nederland over Italië gespro-
ken wordt (Leijnse wees in zijn artikel over Groot-Brittannië

van deze serie 18) op iets dergelijks) grijpt men dit soort punten meestal aan om de ,,superioriteit” van het Neder

landse (of Westduitse) systeem te demonstreren – waaraan
niet zelden in één adem wordt toegevoegd dat de verschil-
len eigenlijk te groot zijn om goede vergelijkingen mogelijk te maken.
Mi. is het echter zeer de vraag of men aldus een direct
causaal verband kan leggen tussen de kwetsbaarheid van de
Italiaanse vakbeweging en de geringe mate van regulatie,

centrâlisatie enjuridificatie. Een vergelijking met de arbeids-
verhoudingen in andere landen zou nog maar moeten uit-
wijzen of de economische crisis daar andere gevolgen heeft

gehad (b.v. voor de greep van de vakbeweging op het eco-
nomisch gebeuren). Het zal duidelijk zijn dat het leggen van dit soort verbanden tussen de economische en insti-
tutionele eigenaardigheden van een land een uiterst weer-
barstige materie is. Ik meende er daarom goed aan te doen

de aandacht te concentreren op de ontwikkelingen en de,
relaties in de Italiaanse arbeidsverhoudingen, in plaats van

een pleidooi te houden voor deze of gene positie in dit ,,markt
of macht”-debat, dat ook in Italië gaande is 19).

Bernard van Lammeren

De bekende financieel-economische journalist G. Turani ver-moedt zelfs dat de weer toenemende export, die verantwoordelijk
is voor de huidige, zij het zeer zwakke economische opleving, vooral
uit deze sector afkomstig is. Het overheidsbureau CENSIS spreekt
van een ,,boom” in deze sector in de periode
1972-1977.(LEpoca.
20
januari 1979).
In de Italiaanse pers
(L’Espresso,
21 april 1978) is daarbij
gewezen op onmiddellijk hieraan voorafgaande contacten van de
verantwoordelijke CISL-leiders met een functionaris van de
Amerikaanse ambassade, dezelfde persoon die in 1948 als afgezant
van de AFL-C1O betrokken was bij de scheuring van de eenheidsvak-centrale.
F. Leijnse, Pluriformiteit als systeem. Grondtrekken van de
Britse arbeidsverhoudingen,
ESB.
30 mei 1979.
In Italië zelf kan men een sterker wordende oriëntatie
op de Noordwesteuropese arbeidsverhoudingen en op de EG consta-
teren. De ,,medezeggenschap” die men hier kent wordt door de PCI
b.v, aarzelend tegenover het ,,contractualisme” geplaatst dat de
eigen traditie zou kenmerken
(Rinascüa,
18 mei 1979). Daartegen-
over wordt echter de stelling verdedigd dat de Italiaanse vak-
beweging zich zelf juist in de laatste peri6de heeft verzwakt, door
zich te fixeren op interventies van staatswege en daarbij het ,,alleen
op eigen kracht vertrouwen” heeft laten vallen.

Conclusies

Ondanks een grote mate van radicalisering en mobilisering
zijn de vakbonden er niet in geslaagd hun fundamentele

kwetsbaarheid voor en machteloosheid tegenover de
economische ontwikkeling in doorslaggevende mate te
beïnvloeden. De divergenties in de sociaal-economische
structuur nemen voortdurend toe doordat de meeste

ESB:
omdat de economie

verder gaat…

ESB 4-7-1979

661

Horecabedrijven nog steeds

in de houdgreep

F. J. M. VAN DELFT

DR. M. C. TIDEMAN

Een kleine tien jaar geleden – om precies te

zijn 7januari 1970 – verscheen in
ESB
een be

schouwing van Dr. M. C. Tideman onder de titel

Horecabedrijven in de houdgreep ” Reden van

deze beklemmende titel was de omvangrijke

reeks bedrijfssluitingen in de horecasector van

middelgrote bedrijven aan hei eind van de jaren

zestig. F. J. M. van Delft, economisch kandidaat

en Dr. M. C. Tideman, beiden werkzaam op hei

Adviesbureau Tideman voor Toerisme en

Horeca te Voorschoten, gaan in dit artikel na wat

er zich op economisch gebied in dejaren zeventig

in de horeca heeft afgespeeld. Daarbij wordt ook

een toekomstvisie ontwikkeld.

Inleiding

Als belangrijke oorzaak voor de ongunstige ontwikkeling
in deze bedrijfstak noemde de auteur in 1970 de onvoldoende
stijging van het produktievolume waardoor de arbeidspro-
duktiviteit nauwelijks verbeterde. De titel van de nu voor-
liggende beschouwing doet de lezer terecht vermoeden dat de

situatie in de horecabedrijven eigenlijk niet is verbeterd;
ondanks de opleving in 1976, 1977 en 1978 is ook in de jaren

zeventig de ontwikkeling van het produktievolume onvol-
doende geweest om uit de ,,houdgreep” te geraken. Maar is de
beklemmende greep dezelfde als tien jaar geleden, de

tegenstander is van een andere tijd en ook de omstandig-
heden zijn duidelijk anders. Zo is de koopkracht in dat
decennium aanzienlijk gestegen, hetgeen vooral resulteerde
in sterk gestegen bestedingen in de vrje-tijdssector. Dit zou normaliter tot een bloei moeten leiden en een ex-

pansie van de werkgelegenheid in de horeca. Uit gegevens

over de jaren zeventig, die inmiddels bekend zijn, blijkt voor

de horeca nauwelijks iets van dat alles: het reele onder-

nemersinkomen 1) ligt dit jaar een kwart beneden het peil van

1970, terwijl het arbeidsvolume – na in de eerste helft van dit
decennium eerst aanzienlijk te zijn gedaald – het niveau van
1970 maar amper haalt. Daardoor levert de horeca voorals-
nog geen wezenlijke bijdrage tot leniging van de werkloos-
heid, zoals toch van de tertiaire beroepsbevolking moet wor-
den verwacht.
Hoewel deze ontwikkelingen op zich al voldoende reden
kunnen zijn om de horecasector in economisch opzicht nader

te analyseren, lijkt deze analyse des te meer gewenst nu er
een tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans
is geconstateerd waaraan de steeds negatiever uitslaande

reisverkeersbalans met bijna f.
5
mrd. onmiskenbaar bij-

draagt.

De bestedingen

De totale omzet in de horecasector die voornamelijk
diensten levert op het gebied van de logies-, maaltijden-

en drankenverstrekking bedroeg volgens onze raming 2) in
1978 f. 6,7 mrd. Dit cijfer (dat veel hoger ligt dan de om-
zetcijfers, die het CBS nog publiceert in de Nationale Reke-
ningen, maar die nog moeten worden herzien) is waarschijn-
lijk een onderschatting omdat gegevens van verenigings-
buffetten e.d. die vaak wel tot de horeca worden gerekend,

niet bekend zijn. De omzet wordt gevormd door beste-
dingen van particulieren, zakenlieden (bedrijven en overheid)

en buitenlanders. In tabel 1 wordt de omzet en de verdeling
daarvan in de jaren van 1970 tot en met 1979 weergegeven.
De bestedingen van de buitenlanders in de horecasector
zijn bepaald door middel van een toerekening van een deel

van de door De Nederlandsche Bank vastgestelde deviezen-
ontvangsten uit het reisverkeer. De herziening van het totale
omzetcijfer heeft de – ook relatief – grootste verandering

teweeggebracht bij de particuliere bestedingen omdat juist bij
deze uitgavencategorie de registratie het minst volledig zal

zijn.

Uit tabel 1 – waarin voor 1979 door ons een omzetstij-
ging in de horeca. is geraamd van 6% – blijkt dat de omzet in
negen jaar van f. 3,4 mrd. tot f. 7,1 mrd. (113%) is toege-

nomen. De omzet van het totale bedrijfsleven in Nederland
steeg in dezelfde periode met circa
170%.
De bijdrage van de

horeca aan het bruto nationaal produkt (tegen marktprjzen)
daalde daardoor met bijna een kwart van 3,0% in 1970 tot
2,3% in 1979. Hoewel de iets geringere prijsstijging in de

horecasector (86 tegen 99%) in de genoemde periode het
verschil met het totale bedrijfsleven enigszins verkleint, blijft

de achterstand duidelijk: de produktie (altijd een volume-
begrip) in de Nederlandse horeca is in de jaren zeventig der-
halve met nauwelijks 15% gestegen (omzetindex 213 gedeeld
door prjsindex 186), terwijl in het totale bedrijfsleven deze
stijging ongeveer
35%
zal bedragen.

Analyse van de omzet en de produktie van de verschillende
bestedingscategorieën levert een duidelijker beeld op van de
ontwikkeling in mineur van de Nederlandse horeca. De beste-
dingen van de zakenlieden mde horeca vormen een vrij con-
stant deel van de totale omzet. Het volume van deze be-

stedingen steeg in de jaren zeventig slechts met ruim
5%,
hetgeen aanzienlijk minder is dan de groei van activiteiten in

het totale bédrijfsieven (35% toename). Oorzaken die dit ver

schil in groei in belangrijke mate verklaren, zijn de toege-

Onder het ondernemersinkomen wordt hier verstaan het bruto inkomen van de ondernemer Uit arbeid en Uit winst uit de onder-
neming, hetgeen in de horeca in grote lijnen overeenkomt met de fis-
cale nettowinst.
Raming gebaseerd op uitkomsten van de
CBS
horecatelling
1971, de steekproef die het
CBS
in 1975 heeft gehouden onder een
aantal grote horecabedrijven, alsmede jaarlijkse omzetmutaties
volgens opgave van het
CBS.

662

Tabel 1. Bestedingen in de Nederlandse horecabedrijven over de periode 1970-1979

970
19
972
1973
1974
19
976
197
78
_19
mrd.
%
mrd.
%
mrd.
%
mrd.
%
mrd.
%
mrd.
%
mrd.
%
mrd.
%
mrd.
%
mrd.
%
gld.
gid.
gld.
gld.
gld.
1
gld. gid.
gid.
gid.
i
gld.

2.2
65
2.2 60
2.2
58
2.2
55
2.5
57
2.9 60
3.5
64 4,2
68
4.6
69
4.9
69
iedrijven
(mcl.
overheid)

…….
0.6
18
0.6
17
0 .6
16
0.7
7
0,8
18
0,8
17
0.9
17
1.0
16
1,1
16
1.2
7
‘articulieren

……………….

iuitenlauders

……………..0,6
18
0.8
22
.0
26
1.1
27
1,1
25
1.1
23
1.1
20
1,0
16
1,0
15
1.0
14

rotale bestedingen

………….3,4
100
3,6
100
3,8
100
4,0 00 4,4
100
4,8
100
5,5
100
1

6,2
100
6,7
100 7.1
1

100

Bron: Horecatelling. CBS. 1971. Bron: Steekproef CBS, 1975. De tussenliggende cijfers en die voor de jaren na 1975 zijn berekend op basis van jaarlijkse mutaties (bron: CBS).
Ter sergelijking: Het
Centraal Eco,,on,isch Plan
1979 s’ermeldt een.cijfer voor de totale bstedingen in 1977 van f. 4.510 mln.
Eigen raming. op basis van 6% waardestijging, uitgaande van 3,5% prijsstijging.

Tabel 2. Produktie, arbeidsvolume en arbeidsproduktiviteit in de Nederlandse horecabedrijven in de periode 1970-1979

1970
1971
1972
1973 1974 1975
1976
1977
1978
1979e)

3.4 3.6
3.8
4.0
4,4 4.8
5,5
6.2
6.7
7.1
100
107
114
119
130
142 162 185
201
213
)meet (in mrd. gld.)

…………….
)mzetittdes

……………………
100
106 113
121
130
140 156
172
180 186
‘rjsindex a)

…………………..
100
101
101
99
100
101
104 108
112
115
krbeidsvolume (in duirenden
95
95 94
93
92
91
93 94
95
95,5
)meet per werkkracht in lopende

ndex produktievo)ume

…………..

prijzen (in duizenden gld.)
36
38
40,5
43
48
53
59
66
70.5
74

manjaren) b)

…………………

)mzet per werkkracht in prijzen
san 1970 (in duizenden gld.)
36 36 36
35.5
37 38
38
38
39
40
ndex arheidsproduktis’iteit
00
100 100
99
103 105
106
107
110
112

Bronnen: dis’erse publikaties van het CBS.
a) Bron: tot 1977: Bedrijfschap Horeca (op basis CBS): 1977 en 1978: publikaties van het Ministerie van Economische Zaken: 1979: ramiug CPB.
6) Bron: tot 1978: CBS.
Statistise/t Bul/es/st.
1978. nr. 60: 1978 en 1979: eigen raming.
c) Bron: eigen ramingen.
nomen mobiliteit van de zakenman (snellere en frequentere

verbindingen) en de expansie van communicatiemiddelen en technieken (telefonisch vergaderen, telex).
De bestedingen van particulieren in de horeca zijn relatief
het meest toegenomen (20% in volume). Toch is ook deze
groei teleurstellend als we weten dat het volume van de parti-
culiere consumptie in dezelfde periode met ca. 37% steeg. De
grote concurrenten in deze bestedingscategorie zijn het duur

zame consumptiegoed (caravan, auto, boot) en de buiten-
landse vakantie. Desondanks verwachten wij dit jaar een

consumptievolume in de horeca per hoofd van de bevolking
dat 11 â 12% hoger ligt dan het niveau in 1970.

Was in de genoemde bestedingscategorieen nog sprake
van een volumetoename, bij de bestedingen door buiten-
landers in de horeca (een export van diensten) stellen we een
volumedaling vast van meer dan 10% in de periode

1970-1979. Tot en met het jaar van de oliecrisis steeg het
exportvolume van de horeca met maar liefst 50%, daarna
ging het bergafwaarts. Eerst geleidelijk, maar nadat in
1976 De Nederlandsche Bank nog een zelfde bedrag aan de-
viezenontvangsten uit het reisverkeer registreerde als in 1975

liep in 1977 en 1978 ook het bedrag in deze afzetcategorie
terug, hetgeen mede geleid heeft tot het grote tekort op de
reisverkeersbalans. In publikaties die over deze materie zijn

verschenen, noemt men voor de stagnerende export van de
horeca een drietal hoofdoorzaken: de oliecrisis, de apprecia-

tie van de gulden (met name ten opzichte van de dollar) en het
verminderde dienstbetoon. Terecht tekent men hierbij aan
dat in onze buurlanden de eerste twee argumenten even-

zeer opgeld doen, maar dat in deze landen de deviezen-
ontvangsten uit het reisverkeer wel toenemen 3). In de slot-
paragraaf van deze beschouwing over de horeca komen wij
hier nog op terug.

een aantal redenen weinig zinvol. Maar ook indien we de
horeca vergelijken met de dienstensector in het algemeen, dan

moeten we vaststellen dat de horeca verachterblijft; mde perio-
de 1963-1975 stijgt de arbeidsproduktiviteit in de totale dien-
stensector jaarlijks met zo’n 3
1
/2%,
maar in de horeca met
nog geen procent per jaar. Eerst in 1974 blijkt een stijging van

betekenis te zijn opgetreden. Ook in de laatste jaren van dit
decennium is sprake van een voor de dienstensector
,,normale” arbeidsproduktiviteitsstijging (van ca. 2%).
Voor het gunstige verloop van de arbeidsproduktiviteit in

de horeca vanaf 1974 hebben wij de volgende verklaring.
Reeds eerder noemden wij de sluitingen van middelgrote
horecabedrijven rondom 1970 en in het begin van de jaren
zeventig 4). Hierdoor verminderde het aantal arbeids-
krachten in deze bedrijfstak (waarschijnlijkjuist die krachten
met een lage omzet per persoon). Zodoende steeg met enige

jaren vertraging de arbeidsproduktiviteit zonder dat van een
noemenswaardige verhoging van de produktie sprake was.
Inmiddels trad schaalvergroting in de logiessector op, was
het zelfbedienings- en het ,,fast-food”-restaurant in opkomst

en ontstonden er meer specialiteitenrestaurants (homogener
produkt). Kortom, men hield in de bedrijfsvoering meer

rekening met de loonkosten, waardoor enige arbeidsproduk-tiviteitsstijging kon worden gerealiseerd.

Produktiekosten

Zoals reeds zal zijn gebleken, is een deel van de omzetcijfers
(met name de meest recente) door ons berekend. Bij de bere-
kening is uitgegaan van CBS-tijd reeksen, steekproefgegevens

van het CBS, ramingen van algemene trends van het CPB en
ramingen van het Economisch Instituut voor het Midden- en

Arbeidsproduktiviteit

Doordat het arbeidsvolume in negen jaar nauwelijks is
toegenomen, is de vergroting van de produktie vrijwel geheel

toe te schrijven aan een verhoging van de arbeidsproduktivi-
teit, nI. ruim
12%(zie
tabel 2). Een vergelijking metde stijging
van de arbeidsproduktiviteit in het totale bedrijfsleven is om

Dr. M. C. Tideman, Het reisverkeer in de nationale economie,
ESB,
30 augustus 1978, blz. 872.
Dr. M. C. Tideman, Horecabedrijven in de houdgreep,
ESB,
7januari 1970, blz. 40-42. Wij noemden een viertal redenen voor deze
moeilijkheden, te weten de grote spreiding van de vraag in de tijd, de onmogelijkheid van voorraadvorming, de heterogene produktie
en de hoge arbeidskostenquote.

ESB 4-7-1979

663

Tabel 3. Kosienopbouw Nederlandse horecabedrijven over de periode 1970-1979

70
1971 a)
197
73 bJ_

1974
75
1976 1977
197
8

mrd.
%
mrd.
%
mrd.
%
mrd.
%
mrd.
%
mrd.
%
mrd.
%
mrd.
%
mrd.
%
mrd.
%
gld.
gld.
gid.
gld.
gld.
gld.
gld.
gld.
gld.
gld.

1.4
42
1,5
42
1,6
42
1,7
42,5
1,85
42
2.0
42
2,3
42
2.6 42
2,75
41
2.9
41
0.15
4
0,15
4.5 0.2
5
0.2
5,5
0.25
5,5
0,3
6
0,35
6
0,35
6
0.4
6
0,4
6
0,8 24
0,9
25
0.95
25
1.1
28
1,2
27
1,35
28
1,55
28
1,75
28
1.9
28
2,05
29
1,0
29
.0
28
1,0
26
0.8
20
0,85
19
0.9
19
1,05
19
1.3
21
1.4
21
1,45
20

lerbruik

………………….
.fschrijvingen

……………..
oonkosien

………………..
)ndernemersresultaat

………..
0.05
1.5
0,05
1.5
0,05
1.5
0,2
5
0.25
5,5
0,25
5
0,25 4,5 0,2
3
0.25
4
0.30
4
test

……………………..

rotale omzet

………………
3,4
100
3,6
100
3,8
100
4,0
100
4,4
100
4,8 00
5,5
1013
6,2
00
6,7
1
100
7,1
00

Bronnen: diverse publikaties van het CBS.
Horecatelling, CBS. 1971.
Bron: Nationale Rekeningen, inpul-outputtabellen (verhoudingsgegevens).
Cijfers deels gebaseerd op eigen ramingen. Cijfers gebaseerd op eigen ramingen.

Kleinbedrijf. Wat de kostenzijde aangaat, is het zo mogelijk
nog moeilijker recente en betrouwbare cijfers te vergaren die

als basis kunnen dienen voor verdere berekeningen. De
kostencijfers dienen dan ook met de nodige omzichtigheid te
worden geïnterpreteerd; voor tijdreeksen zijn ze echter zeer
wel bruikbaar (zie tabel 3). We maken bij de produktie-

kosten een onderscheid in vijf categorieën: 1. verbruik; 2.
afschrijvingen; 3. loonkosten; 4. ondernemersresultaat;

5. rest. Enkele van deze posten behoeven een nadere toe-
lichting.
In vele kostenanalyses in de horeca komen we de post
,,inkopen” tegen. De benaming ,,verbruik” die wij hier

hanteren, sluit aan bij de Post zoals deze in de Nationale
Rekeningen van het CBS is vermeld; deze Post omvat der-
halve naast inkoop van grondstoffen ook de aanschaf van

materialen, uitgaven voor energie en dergelijke.
De post ,,ondernemersresultaat”(vÔÔr belastingen) omvat
een aantal onderdelen, te weten: a. ondernemersloon; b. belo-
ning medewerkende gezinsleden; c. reserve voor eventuele

toekomstige verliezen; d. reserve voor uitbreidingsinveste-
ringen. Omdat het echter zeer onwaarschijnlijk is – hetgeen
wij aan het eind van deze paragraaf zullen aantonen – dat de
onder punt c en d genoemde reserveringen zullen worden

gerealiseerd, kan de post ondernemersresultaat worden
beschouwd als beloning voor arbeid. Samen met de post

loonkosten vormt deze dan de totale arbeidskosten. De restpost
5
bestaat, behalve uit afrondingsverschillen, uit het economisch resultaat van de in de horeca werkzame
BV’s en NV’s (de lonen van de directies van deze onderne-mingen vallen onder de post loonkosten). Het zal duidelijk
zijn dat deze post niet significant mag worden genoemd mede
omdat minder dan
10%,
der ondernemingen deze rechtsvorm

bezit. Samen met de post ,,ondernemersresultaat” vormt de
restpost de nettowinst (vÔôr belastingen) in de horeca.
Uit tabel 3 blijkt dat het verbruik nagenoeg een constant
deel uitmaakt van de totale kosten
(42%).
De post afschrij-vingen is – nadat deze in de jaren zestig steeds zo’n 4% van de
kosten vormde – daarna spoedig gestegen. Redenen hier-

voor zijn de nieuwbouw van hotels, sluiting van vele kleine –
reeds afgeschreven – hotelletjes, het aanbrengen van brand-

voorzieningen, maar vooral een beter geschoolde bedrijfs-
leiding, die beseft dat in verband met de vervangingsinveste-
ringen afschrijven noodzakelijk is. De grootste verschui-

vingen in de kostenopbouw komen echter voor bij de loon-
kosten en het ondernemersresultaat. De stijging van de loon-kosten wordt vrijwel uitsluitend veroorzaakt door de stijging
van de loonvoet (met
170%,
zie figuur 1)5).
Het aantal werknemers in de horeca is nauwelijks ge-
stegen; van 53.000 in 1970 tot circa 54.000 in 1979 (raming).
Het aantal ondernemers in de horeca steeg in diezelfde
periode van circa 30.000 tot 32.500. Dit aantal is lager dan het
totaal aantal vestigingen in de horeca; BV’s en NV’s kennen
volgens onze definitie geen ondernemers en ook komt het in
de horeca vaak voor dat één ondernemer verscheidene zaken
beheert. Daar het ondernemersresultaat tussen 1970 en 1979

met ongeveer 45% steeg, is de winst per ondernemer maar met

ruim 35% toegenomen (zie figuur 1). Het relatieve aandeel van

deze post in de totale kosten daalde van 29% in 1970 tot 20% in

1979.

Figuur 1. Loon en ondernemerswinsi in de horeca in de
periode 1969-1979 per werknemer c.q. per ondernemer, in
lopende prijzen en in prijzen van 1969

index
x 1.000 gld.

1969= 100
ondernemers’
46

resultaat
lonen – 145
44

42
40

38 270-

36

1 /
34

..-..–.

S

32

.
loo
30

1/
,1
28
/

26

/
24

/

74
22

/
20

8

37
/

16
14
100

1969 1970 1971 1972 1973 1974 19751976 1977 1978 1979

jaar

loon per werknemer
mcl.

ondernemerswinst
sociale lasten

” -.
véér belastingen
idem in prijzen van 1969

………
idem in prijzen van 1969

Eerder vermeldden wij dat de ondernemer niet in staat
was enige reserveringen te maken ten behoeve van toe-
komstige verliezen of uitbreidingsinvesteringen en dat de
winst uit de onderneming in zijn geheel kan worden be-

schouwd als beloning voor arbeid. Strikte toepassing van
deze stelling zou inhouden dat de arbeidskostenquote in

1970 53% bedroeg en in 1979
49%.
Hoewel een aantal ar-

5)
We wijzen nogmaals op’het feit dat de salarissen van directeuren
van BV’s en NV’s – ook in de horeca een groeiend aantal – onder de
Post loonkosten vallen. Zo zal het bruto loon per werknemer al
gemiddeld f. 1000 lager uitkomen, indien we 3.000 directeurssalaris-
sen á f. 55.000 bruto uit de berekening laten.

.664

beidsbesparende investeringen (o.a. het ontstaan van het

zelfbedieningsrestaurant) in de jaren zeventig ongetwijfeld
een gunstig effect heeft gehad op de arbeidskosten, achten
wij een dergelijke daling niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Daarom hebben wij, uitgaande van een ra-

ming van het gewaardeerd ondernemersloon (voor de onder-
nemer en het part-time medewerkend gezinslid) van de Raad

voor het Midden- en Kleinbedrijf, op basis van de in het be-treffende jaar behaalde bruto winst een raming gemaakt van

het ondernemersloon in de horeca (zie figuur 2). Vergelijking

met de ondernemerswinst in de verschillende jaren, brengt.
ons tot de volgende conclusie:
– in de eerste jaren van dit decennium kon de horeca-
ondernemer een deel van de winst reserveren;
– met ingang van het jaar van de oliecrisis wordt de in-

spanning van de horeca-ondernemer onvoldoende be-

loond (zijn inkomen is immers de restpost in de be-
drijfsvoering).

Figuur 2. Ondernemerswinsi en gewaardeerd ondernemers-
loon in de horeca per ondèrnemer in de periode 1970-1979

in lopende prijzen

x I.000gld.

50

‘is

46
44

42

40

38

36

34
32
30
28

1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979

jaar

ondernemerswinst vôôr belastingen
gewaardeerd ondernemersloon. gebaseerd op de brutowinst
van dat jaar, inclusief loon voor 0.3 medewerkend
gecinslid (1971 en 972: 0.4 medewerkend gezinslid).
volgens norm gewaardeerd ondernemersloon voor het
midden- en klein bedrijf (Raad voor het midden- en
kleinbedrijf 1978)

De arbeidsquote bedraagt – gecorrigeerd voor deze fac-toren – daardoor in 1970 49% en in 1979 ruim
51%.
Het is
duidelijk dat de horeca-ondernemer in de jaren zeventiger niet
in is geslaagd – of althans onvoldoende – de gestegen
arbeidskosten op te vangen. Tot 1975 is dit ten koste gegaan van de winst, waardoor het reële ondernemersinkomen in de

periode 1969-1979 met circa een kwart is afgenomen (zie figuur
1). En ook al zijn privé-uitgaven voor voeding en wonen (loon
in natura) niet in deze beschouwing opgenomen, dan kunnen

we toch concluderen dat de horecaondernemer in het alge-
meen duidelijk wordt onderbetaald voor het meestal zeer

vele werk dat hij of zij verricht.

De horeca in de toekomst

Eerder merkten we op dat de stijging van de arbeidskosten
het rendement in de horeca nadelig heeft beïnvloed en zal
beïnvloeden. Inmiddels zijn al vele arbeidsbesparende maat-

regelen genomen: zelfbedieningsrestaurants, zeifbedienings-
ontbijten en -lunches in hotels, automatische drankbuf-

fetten, sluiting van restaurants in de middaguren, het werken
met parttimers, beperkte menukaarten. Toch blijft de horeca

een dienstverlenende sector, dus perdefinitie arbeidsintensief.

Hoe zinvol en noodzakelijk het ook is om arbeidsbesparende
maatregelen te nemen, de arbeidskosten zijn ons inziens niet de
belangrijkste oorzaak van de ongunstige rendementsontwik-
keling. Meer aandacht dient te worden geschonken aan de
geringe stijging van de produktie. Hiermede komen we terug
op de reeds eerder besproken bestedingscategorieën.
Omtrent de ontwikkeling van de bestedingen van de zaken-

lieden vermeldden we dat deze een verband met de groei van
de algemene produktie van bedrijven vertoonde: een aantal

factoren was er de 6orzaak van dat de ontwikkeling van de-
ze horecabestedingen achterbleef. Daarnaast zou ook deze
bestedingscategorie best sterker prijselastisch kunnen zijn
dan menig horeca-ondernemer denkt: Met name zou dit het
geval kunnen zijn bij de zakenlunches en de feestavonden
die bedrijven voor hun personeel (laten) organiseren. De
vergadermarkt is ongetwijfeld ëen groeiende markt. Hierbij
valt te denken aan zakelijke bijeenkomsten met of zonder

hotelovernachting (in het bedrijf zelf wordt men voortdurend

gestoord), ,,brainstormingsessies”, vormingscursussen,

symposia, instructiebijeenkomsten. Aan de andere kant moet
deze markt nu ook weer niet worden overschat; een onge-
breidelde aanwas van vergaderzalen moet worden vermeden

(soms lijkt het of we al in die richting gaan!). Een goed op de
vraag afgestemd en een gedifferentieerd aanbod (vooral
samen met logiesmogelijkheden) is een eerste vereiste waar

bij bovendien ook de lagere-budgetmarkten niet moeten wor

den vergeten!

Een zelfde betoog over produktdifferentiatie past bij de
particuliere bestedingen. Wat betekent dit voor de diverse

typen horecabedrijven? Het drankverstrekkende bedrijf
richt zich vaak op de steeds groterejongerenmarkt, maar is er
wel voldoende aanbod voor bv. 20- tot 30-jarigen? De maal-
tijdverstrekkende bedrijven vormen de grootste ,,groeiers” in
de horeca. ,,Uit eten” is – mede door de buitenlandse vakan-
tie (om nu eens een positieve invloed hiervan te noemen) –

meer ,,in” geraakt. Van meer invloed op deze voor de horeca
gunstige ontwikkeling is volgens ons de opkomst van het
goedkopere restaurant geweest, waardoor ,,uit eten” voor

meer mensen – die voorheen terugschrokken van het imago
van het ,,dure restaurant” – mogelijk werd.

Een groot deel van het succes van de goedlopende
restaurants (de bistro’s, de Chinese en de ,,Middellandse
Zee”-restaurants) wordt niet alleen bepaald door hun prijs-stelling, maar ook door hun eigen identiteit: duidelijkheid!

Men weet wat men in een Chinees-Indisch restaurant kan
verwachten qua produkt, service en prijs, zodat men thuis al
kan beslissen of men dit wil of niet. Hetzelfde geldt voor de

restaurants van de Middellandse-Zeelanden, de Amerikaanse
hamburgerzaken (weinig tijd en geld, maar ook een weinig
pretentieus produkt) en aanvankelijk ook mde bistro’s. Aan-
vankelijk, omdat de eerste bistro’s ook volgens een bepaalde
formule werkten, terwijl tegenwoordig een aantal niet-lopen-
de restaurants het servieswerk aan diggelen gooit, een stel
planken aanschaft eil de gevel beschildert met ,,bistio”! Ook
het ,,normale” restaurant (Franse keuken) dient zich op een
bepaalde deelmarkt te richten en zich ook als zodanig te

verkopen. Het is fout als passanten hun neus op de ruit
moeten duwen om de menukaart die daar hangt, te kunnen
lezen, ten einde een indruk te krijgen van de aard van het
restaurant. Een gedifferentieerd duidelijk aanbod is dus van

groot belang waarbij de horeca-ondernemer steeds met
nieuwe ideeën zal moeten komen, want wil de maaltijdver-

ESB 4-7-1979

665

Over de kwaliteit van produkten van

de gangbare en van de alternatieve

landbouw

IR. H. VAN DER MOLEN

De belangstelling voor landbouwprodukten
die zonder kunstmest en chemische gewasbe-

schermingsmiddelen worden geteeld, is de laatste

jaren onmiskenbaar toegenomen. Deze produk-

ten worden aangeprezen met termen als ,, biolo-

gisch’ ,,gezond ,,natuurljk” enz., waarmee de

suggestie wordt gewekt dat de produkten van de

gangbare landbouw van mindere kwaliteit zou-

den zijn. In dit artikel worden de aanspraken van

de biologisch-dynamische landbouw op een su-

perieure kwaliteit van zijn produkten onder-

zocht. De conclusie van de auteur is dat deze

aanspraken niet op feiten berusten en dat de

aandacht van de overheid voor deze landbouw-

met ho de ongegrond en misplaatst is. In ESB van

volgende week zal dezelfde controverse vanuit

een ander gezichtspunt worden belicht.

Inleiding

Uit de méér dan 80.000 reacties, die blij kens een mededeling
van de NOS zijn binnengekomen op de uitzending van 17
januari 1979 over een alternatief
,
tuinbouwbedrijf, blijkt wel
dat voor deze vorm van bodemcultuur veel belangstelling be-
staat. Dat komt blijkbaar doordat ook buiten de beperkte

kring van ingewijden in de ,,biologische” teelt velen van me-ning zijn dat het op deze wijze verbouwde voedsel beter voor

de gezondheid zou zijn dan de produkten van de gangbare
landbouw.

Nu is het begrijpelijk dat de publieke opinie op dit punt zeer
gevoelig is. Voedsel is een essentiele dagelij kse levensbehoefte

en elke suggestie, dat het om één of andere reden minder
heilzaam zou zijn, wekt veel onbehagen. Velen die menen op

deze wijze het zekere boven het onzekere te verkiezen, komen
er dan ook toe het, veel duurdere, z.g. biologische voedsel te

kopen. De minder goede kwaliteit van de gangbare land-

bouwprodukten zou een gevolg zijn van het gebruik van

kunstmest en bestrijdingsmiddelen, waarop hier nader zal

worden ingegaan.

Kunstmest

Het gebruik van kunstmest is sedert de invoering, nu ruim
100 jaar geleden, vrijwel voortdurend begeleid door scepti-
sche, heel vaak zelfs negatieve uitspraken. Zo is van begin af

aan beweerd, dat door kunstmest, in tegenstelling tot organi-

sche mesten (stalmest, e.d.), de bodemvruchtbaarheid achter-
uit zou gaan, o.a. door negatieve beinvloeding van het

humusgehalte en van de microbiologische activiteit van de grond. Dit zou leiden tot structuurverval, waardoor wortel-

groei en opname van voedingsstoffen bemoeilijkt zouden

worden. In een later stadium werd kunstmest ervan beticht,

veel meer dan organische mest, bij te dragen tot de eutrofi-
ring en de verontreiniging van het oppervlaktewater.
Dit alles is echter inmiddels weerlegd 1): gebruik van kunst-

mest, als dat is afgestemd op de omstandighedenende behoef-
ten van bodem en gewas, schaadt de bodemvruchtbaarheid

niet en draagt zelfs minder bij tot de vervuiling van het opper-vlaktewater dan een equivalente hoeveelheid organische mest.

Is de kritiek t.a.v. bovengenoemde punten dan ook vrijwel

verstomd, dit geldt niet voor de kritiek t.a.v. de invloed op de
kwaliteit van de landbouwprodukten. De bewering dat kunst-

mest in dit opzicht inferieur zou zijn aan organische mest
komt men nl. nog regelmatig tegen. Dat dit zo zou zijn lijkt
echter heel onwaarschijnlijk. De opname van nutriënten
voor de plantenwortels heeft nI. onder alle omstandigheden in

dezelfde vorm (als NO
3
, H
2
PO
4
, K—, Ca—ionen e.d.) plaats en

het is voor de plant van geen belang of deze ionen uit stalmest,
dan wel uit kunstmest afkomstig zijn; zij verschillen nl. in geen

enkel opzicht van, elkaar!
Bij mens en dier uitgevoerde proeven hebben dan ook nog
nooit iets ten nadele van kunstmest aan het licht gebracht. De
stand van zaken t.a.v. dit strijdpunt wordt uitstekend weerge-

1) H. van der Molen e.a.,
Omstreden landbouw,
1978, Aula-pocket
nr. 635.

strekkende sector blijven groeien, dan zal er het komende
decennium echt nog wel meer moeten komen dan biefstukken
van planken, babi pangang en pizza’s.

In de Iogiessfeer zal men zich in de toekomst sterk moeten
richten tot het minder koopkrachtige publiek, hoe moeilijk

dit wellicht ook te rijmen is met de steeds hogere bouwkosten.
Belangrijkste reden hiervoor is de te verwachten ontwikke-
ling: meer vrije tijd waarin men niet meer (wellicht minder) te
besteden heeft dan nu het geval is. Wil de hotellerie het op dit gebied niet helemaal verliezen van de goedkope logies-
vormen (tent, caravan, tweede huisje), dan moet zij hierop
inspelen, hetzij qua prijs hetzij qua produkt of beide. Vooral

in de vorm van de recreatieve korte verblijven (1, 2 of 3 over-
nachtingen; vanaf 4 nachten buitenshuis wordt het ,,vakan-

tie”) buiten het zomerseizoen liggen er voor de hotellerie
zeker kansen.

Export

Het betoog betreffende de particuliere bestedingen – met
name wat de hotellerie aangaat – is ook van toepassing op de
derde categorie van besteders: de buitenlanders, die hier
zakelijk dan wel recreatief vertoeven. Eerder noemden wij
enkele oorzaken van de ongunstige ontwikkeling van het

bezoek van buitenlanders aan ons land. En inderdaad zijn er
naast de exogene oorzaken enkele punten te noemen waar-
aan de horeca-ondernemers iets kunnen doen. Dat geldt ook

666

geven in het navolgende, aan Prof. J. de Wilde 2) ontleende
citaat: ,,Nog steeds bestaan er mensen die geloven in de

Kracht die uitgaat van het nuttigen van gewassen die alleen
met organische mest zijn gekweekt. Nog steeds bestaan er be-

drijven waar men een hogere prijs voor zijn produkten weet te
verkrijgen omdat zij vrij zijn van het euvel kunstmest. Ik wil

hier echter uitdrukkelijk stellen dat, naar het mij voorkomt,

noch de landbouwwetenschap, noch de ervaring, iets aan het

licht hebben gebracht dat ethische discriminatie van de
kunstmest zou kunnen rechtvaardigen”.

Gewasbeschermingsmiddelen

Wat de invloed op de gezondheid betreft, lijken gewasbe-
schermingsmiddelen op het eerste gezicht meer reden tot

bezorgdheid te geven dan kunstmest. Deze middelen, de z.g.

pesticiden, zijn nI. dikwijls giftig voor mens en dier en de
consumptie van ermee behandelde gewassen, waarop nog
residuen van deze stoffen kunnen voorkomen, lijkt dan ook

niet zonder gevaar. Bovendien hebben sommige pesticiden,
met name het tot voor kort veel gebruikte, tot de groep der
gechloreerde koolwaterstoffen behorende DDT, de eigen-

schap dat ze persistent zijn, d.w.z. dat ze slechts heel langzaam
worden afgebroken. Dit heeft tot gevolg dat ze zich ophopen
in organismen, die met DDT behandelde gewassen consume-
ren.

Het staat wel vast dat de indertijd onder de roofvogels

opgetreden sterfte is veroorzaakt door vergiftiging, via de
voedselketen, met DDT 3). Hoewel deze vergiftiging niet bij
de mens is opgetreden, werd door de bekende Rachel Carson,

die in haar boek ,,Silent Spring” de gevaren van een ongeremd
pesticidengebruik signaleerde, beweerd, dat de persistente,
gechloreerde koolwaterstoffen kankerverwekkende eigen-

schappen zouden bezitten 4). Het is buiten kijf dat de langdu-
rige en veelvuldige publiciteit rond deze carcinogeniteit, méér
dan iets anders, heeft bijgedragen tot de angst voor pesticiden.

Hoewel begrijpelijk, is deze angst toch niet reeel. In de
eerste plaats niet omdat de wettelijke voorschriften omtrent
toelating en gebruik van deze stoffen zo stringent zijn, dat

vergiftiging via gewasresiduen vrijwel uitgesloten is. Zo wordt

bv. van de middelen, waarvan vaststaat dat ze geen carcino-

gene of mutagene effecten vertonen, via proefdieren de aan-
vaardbare dagelijkse opname (de z.g. acceptable daily intake
= a.d.i.) bepaald; dit is de hoeveelheid die door het dier gedu-

rende het gehele leven zonder nadelige gevolgen kan worden
verdragen. Van deze a.d.i. wordt vervolgens het honderd-
ste deel genomen en op deze basis wordt, ervan uitgaand dat

de mens elke dag van zijn leven 400 g van het betreffende be-
spoten produkt eet, het toelaatbare residu berekend op basis

van het menselijk gewicht
5).
Er is dan ook nog nooit een me-
disch gedocumenteerd ziektegeval geweest dat kan worden
toegeschreven aan het gebruik van groente, fruit en andere le-
vensmiddelen met een door de wet toegestaan gehalte aan pes-
ticiden. Zelfs overschrijding van die gehalten (wat een enkele
keer voorkomt) levert niet direct gevaarop, omdater, zoals uit

het vorenstaande blijkt, een ruime marge is tussen tolerantie-
en veiligheidsgrenzen. Bovendien worden de risico’s vermin-
derd door verbetering van middelen en technieken. Zo is het

gebruik van het zeer giftige nicotine, evenals van de gechio-

reerde koolwaterstoffen, verboden. Verder wordt, door pas te

spuiten wanneer de frequentie van het schadelijk organisme
een bepaalde ,,schadedrempel” overschrijdt, gestreefd (en in

de fruitteelt reeds met succes) naar vermindering van het

aantal bespuitingen. Ten slotte wordt de hoeveelheid residu

die uiteindelijk door de mens wordt opgenomen, door het

wassen en schillen van groente en fruit nog sterk verminderd.
In de tweede plaats niet omdat er, in tegenstelling tot de
bewering van Rachel Carson, geen aantoonbaar verband lijkt

te bestaan tussen het gebruik van pesticiden en het optreden
van kanker. Zij had dit ni. geheel ten onrechte afgeleid uit het

feit, dat in de VS, waar in 1900 nog slechts 4% van de
sterfgevallen aan kanker was te wijten, dit percentage in

1958 was opgelopen tot
15%.
Deze stijging kan echter worden

verklaard uit het toenemen van de levensverwachting (in de
VS van 45 naar 70jaar) waardoor er thans relatief meer

bejaarden en dus meer voor kanker vatbare mensen zijn 6).

Ten slotte een uitspraak van de Wageningse toxicoloog
Prof. Koeman: ,,Er zitten weliswaar risico’s aan het gebruik

van gewasbeschermingsmiddelen, maar slechte voedingsge-
woonten zijn veel erger. Die leiden geregeld tot de dood

maar er is
nog nooit
geconstateerd dat normaal gebruik van chemische hulpstoffen in het voedsel tot vergiftiging

heeft geleid” 3).
Samenvattend kan worden gesteld dat er geen aanwijzingen
zijn dat de kwaliteit van ons voedsel hetzij door kunstmest,
hetzij door gewasbestrijdingsmiddelen wordt bedreigd. Er is

dus geen sprake van dat de door de moderne landbouw
voortgebrachte produkten minderwaardig, of zelfs schade-

lijk, zouden zijn. De wijdverbreide angst dat men daarmede

zijn gezondheid zou benadelen is dus geheel misplaatst. Ook
het feit, dat ons land, dat in de wereld bovenaan staat wat
betreft het gebruik van de gewraakte landbouwchemicaliën,

tevens één van de hoogste levensverwachtingen heeft
(71,1jaar voor mannen en 75,9 voor vrouwen) kan ertoe

bijdragen om over deze angst heen te komen.

Biologisch-dynamische kwaliteit

Er is in het voorgaande sprake geweest van kwaliteit in de

J. de Wilde, Ethiek in de landbouwkunde, in: P.J. Roscam-Ab-
bing (red.),
Om de mens: ethiek in wetenschap en beroep,
Leiden,
1968.
Prof. Dr. J.H. Koeman, Gewasbeschermingen milieu, in: Planten-
ziektekundige Dienst Wageningen,
Maatschappelijke aspecten van
de gewasbescherming,
1974.
William Tucker,
Of mites and men,
Harper’s, augustus 1978.
D. Hilleris Lambers, Worden wij vergiftigd?,
Landbouwkundig
Tijdschrij/PT,
1968, nr. 80-4.
William Tucker, op. Cit., 1978.

voor het de laatste jaren vaak in opspraak zijnde dienstbe-
toon in de Nederlandse horeca; ons inziens deels terecht,

ook al wordt er vaak te generaliserend overgesproken. Menig-

maal vraagt de gast zich af of het inderdaad een dienst-
verlenend bedrijf betreft. Het is in eerste instantie de taak van
de horeca-ondernemer hier iets aan te doen; een goede

samenwerking met het personeel is hierbij onontbeerlijk en

kan veel oplossen. Daarnaast is ook van belang hoe de bui-

tenlander over deze Nederlandse bedrijfstak denkt: het
imago.

Hiermede hebben we inmiddels al een derde terrein aange-

stipt (na de markt- en produktkennis en het personeels-
beleid), waarop de horeca-opleidingen (en met name de
twee managementopleidingen in Den Haag en Maastricht)

zorgvuldig hun aandacht zullen dienen te richten: de public
relations, het zorgen dat alle belangengroeperingen goed
geïnformeerd zijn over de horecasector.

Maar met alleen gedegen opleidingen komen de horecabe-
drijven nog niet uit de ,,houdgreep”: weliswaar leert men

daar de onmisbare technieken en kan men door analyse – zo-als wij in deze beschouwing geprobeerd hebben aan te tonen
– de problematiek beter leren onderkennen, maar de

timing, het inzicht en de tactiek bepalen de uiteindelijke uit-slag van de wedstrijd. Vooralsnog zal de horeca-ondernemer

hard moeten vechten om uit de vastgestelde ,,houdgreep” te
komen.
F. J. M. van Delft

M. C. Tideinan

ESB 4-7-1979

667

geijkte betekenis van het woord, d.w.z. het geheel van uiter-

lijke en innerlijke eigenschappen die gemeten of gewogen
kunnen worden en die dus objectief kunnen worden vastge-

steld. De aanhangers van de biologisch-dynamische (b.d.) me-
thode —de in ons land meest voorkomende alternatieve
richting – zijn echter van mening, dat het begrip kwaliteit

nog een andere dimensie heeft. Hierbij moet worden opge-

merkt, dat de kwaliteitskwestie voor de aanhangers van de
b.d.-methode van zeer wezenlijk belang is. Het is ni. langza-

merhand wel duidelijk dat bij algehele invoering van deze me-

thode de gewasopbrengsten sterk zouden dalen: in West-
Europa wel met 40 â 50% 7). De kwaliteitsdimensie moet dus
wel van grote betekenis zijn om dit opbrengstverlies te

kunnen compenseren en ook om de hogere prijs van de

volgens de b.d.-methode geteelde produkten te kunnen recht-
vaardigen.

De opvattingen hieromtrent van de aanhangers dezer me-

thode vloeien voort uit de filosofie dat de mens, naast een

stoffelijk materieel lichaam, ook een etherisch of levensli-

chaam zou hebben dat de stoffelijke componenten tot een

organisme bijeen zou houden. Daarom zou, naast stoffelijke
voeding, ook etherische voeding van essentieel belang rijn

voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de mens 8).
Deze metafysische, door hen
innerlijke
kwaliteit genoemd,
hangt af van de mate waarin z.g. etherische of vormkrachten
aanwezig zijn. Deze vormkrachten zouden afkomstig zijn van

de hemellichamen die, behalve licht, ook kracht zouden
uitstralen. Zo zouden de planten hun vorm krijgen van de

vaste sterren, terwijl de speciale eigenschappen van de bomen

van de planeten afkomstig zouden zijn. Deze zouden ook
invloed hebben op de kleuren van de bloemen: Mars zou de

rode, Jupiter de gele, en Saturnus de blauwe kleur geven. Bij
het eten van appels zou men, behalve voedsel, ook de straling
van Jupiter tot zich nemen; bij pruimen die van Saturnus 9).

De teeltmaatregelen in de b.d.-landbouw zijn meer gericht

op de versterking van de vormkracht dan op een hoge
opbrengst. Dit is de reden waarom bij de bemesting en de
gewasbescherming geen chemicalien gebruikt mogen worden.
De bodem en de planten zouden daardoor nI. de ontvankelijk-

heid voor vormkrachten verliezen. De nutrienten voor de
planten mogen dus niet afkomstig zijn uit kunstmest, maar

uitsluitend uit door microbiele omzettingen gemineraliseerde

organische stof, welke in de vorm van stalmest, compost of
groenbemesting wordt aangevoerd. Men begaat in dit ver-
band zelfs de ketterj van het onderscheid maken tussen
fabrieksmatig bereide ,,dode” stikstof en door bacteriolo-

gische omzettingen ontstane ,,levende” stikstof. In plaats van
chemische gewasbeschermingsmiddelen wordt o.a. gebruik

gemaakt van de as van het te bestrijden organisme. Zo worden schadelijke insecten verzameld wanneer de aarde zich bevindt

in het teken van de stier. Zij worden tot as verbrand en
vervolgens over het te beschermen gewas uitgestrooid. Ook
onkruiden als kweek, melde en distel worden bestreden met
hun as. Hierbij wordt eveneens, net als bij het zaaien en de
grondbewerking, rekening gehouden met de stand der hemel-
lichamen.

De in deze paragraaf gesignaleerde chemofobie wordt
verder uitgestrekt tot alle andere verbindingen; de in de

natuur. gevormde chemische stoffen zouden als regel heilzaam
zijn, de fabrieksmatige synthetische dikwijls gevaarlijk, soms
zelfs kankerverwekkend. In feite bestaat dit verschil niet. Er

komen in de natuur tal van giftige stoffen voor (solanine,
nicotine, colchicine enz.) zoals er ook duizenden volmaakt
onschuldige chemicalien bestaan. Ook t.a.v. de carcinogene

stoffen laat de natuur zich niet onbetuigd. Men denke slechts aan de leverkanker veroorzakende aflatoxine en ook aan dein

tabaksrook voorkomende longkankerverwekkende stoffen.
In de USA is dit de vorm van kanker die, relatief, het sterkst is
toegenomen: van
5
sterfgevallen per 100.000 mannen in 1930
tot 48 in 1970.
Versterking van de vormkracht wordt ook beoogd met de
aanwending van een aantal preparaten. Deze worden in zeer geringe hoeveelheden – niet ter verrijking met stoffen, maar
ter verrijking met krachten – over de grond verspoten of aan

stalmest en compost toegevoegd. Een voorbeeld van de eerste

is het humuspreparaat 500. Dit wordt bereid uit in koehoorns

in de grond bewaarde mest. Deze wordt in het voorjaar
opgelost in water en vervolgens over de grond versproeid. De

kieming en de beworteling, en ook de humusvorming, zouden

erdoor worden bevorderd. Een voorbeeld van de tweede is het

paardebloempreparaat nr. 506. De bloemen worden in de

grond bewaard in een uit een koeienbuikvlies gemaakte zak.
In het voorjaar wordt de inhoud ervan door de mest gemengd.

De paardebloemen, volgens Steiner een boodschap van de
hemel, zouden in staat zijn kiezelzuur uit de kosmos op te

vangen. De werking van dit kiezelzuur, dat van invloed zou

zijn op de vormkrachten, zou via de met dit preparaat

behandelde mest worden doorgegeven aan de planten.
Het zal zonder meer duidelijk zijn dat al deze beschouwin-

gen van irrationele, men kan zelfs wel zeggen van occulte,
aard zijn. Men spreekt over de invloed van straling, die nog nooit is aangetoond, op vormkrachten die zelfs niet kunnen

worden omschreven, en ook over de specifieke werking van
preparaten op bepaalde aspecten van die onbestemde vorm-

krachten. Hetzelfde geldt voor het bezweringsritueel waarmee
insecten en onkruiden te lijf worden gegaan. Het is verder best

mogelijk dat maan en sterren invloed hebben op het leven op

een wijze die ons niet bekend is. Het is echter moeilijk te
geloven dat iets uit de ruimte gevangen kan worden door

paardebloemen in een uit een koeienbuikvlies gemaakte zak.
Hoe komt men aan al deze kennis over onwaarneembare
zaken en aan al deze gedetailleerde voorschriften? Liggen er

waarnemingen en experimenten of theoretische overwegingen
aan ten grondslag? Het één noch het ander blijkt het geval te

zijn. Alles berust op de dichterlijke fantasie en de intuïtie van
Rudolf Steiner, die de filosofie achter dit alles voor eens en

altijd heeft vastgesteld. Deze filosofie wordt niet met de feiten

geconfronteerd; zij heeft het karakter van een openbaring die

niet toegankelijk is voor wetenschappelijke kritiek. Dit houdt in dat de op vormkracht gebaseerde kwaliteit volkomen in de
lucht hangt omdat zij niet met objectieve methoden kan

worden gemeten. Er kan dus ook niet worden vastgesteld of
en produkt uit de gangbare, dan wel uit de alternatieve land-bouw afkomstig is.
De methoden waarmede de b.d.-ers de hoeveelheid vorm-
krachten menen te kunnen meten zijn wetenschappelijk niet
aanvaardbaar. Zij zijn gebaseerd op de kristallisatiepatronen
op glasplaten van oplossingen van koperchloride waaraan

plantesap is toegevoegd. Uit de ontstane patronen, waarvan
wordt aangenomen dat zij worden beïnvloed door de etheri-

sche vormkrachten, zou dan door een ingewijde persoon de
intensiteit van deze krachten kunnen worden afgeleid. Meting
met behulp van natuurwetenschappelijke methoden is echter

niet mogelijk zodat van objectiviteit geen sprake kan zijn 10).

Dit betekent dat een speciale b.d.-kwalïteit niet kan worden
aangetoond en dat daar dus geen rekening mee kan worden
gehouden. Zij is alleen van betekenis voor de overtuigde b.d.-

ers, die in het nuttigen van volgens hun voorschriften ver-
bouwd voedsel een bijzondere voldoening smaken. Dit kan

echter pas dân au sérieux worden genomen als op een
verantwoorde manier zou worden aangetoond dat de consu-
menten van b.d.-voedsel inderdaad een betere gezondheid
zouden genieten.

De b.d.-ers zou men ovengens de illusie van een betere
kwaliteit wel gunnen indien zij zich ertoe beperkten hun eigen

tuintje te wieden en aanspraken op universele geldigheid

A. Noirfalise,
Conséquences écologiques de I’application des
zechniques modernes de production en agriculture,
Directie van de
landbouw van de EG, november 1974.
C.J. Cleveringa, Economische aspecten van alternatieve land-
bouw,
Bedrijfsoniwikke/ing,
juli 1978.
Dr. Erkki Heinanen, Het biodynamisch alternatief,
Zuivelzicht,
nr. 67, 1975.
M. Dambroth e.a., Alternativen im Landbau,
Landwirischafi-
Angewandte Wissenschaft,
1978, Heft 206, blz. 227.

668

achterwege lieten. Ze zijn echter, als alle gelovigen, bezeten

van een grote zendingsijver en stichten daardoor veel verwar-

ring. Door hun pretentie van betere kwaliteit discrimineren

zij, zonder enig bewijs, de produkten van de gangbare land-
bouw. Ze brengen daardoor de grote massa van de consumen-

ten, die dit alles niet op zijn merites kan beoordelen, in
onzekerheid. Vooral als het om voedsel gaat, wil men graag
het beste kopen, maar bij de aanmerkelijk duurdere b.d.-

produkten krijgt men in dit opzicht geen aantoonbaar betere
waar voor zijn geld.

Bepaald niet zonder gevaar is ten slotte de bewering dat

b.d.-voedsel de weerstand tegen ziekten zou vergroten. Niet

dus – het zij herhaald – vanwege de
afwezigheid
van
residu-
en van giftige stoffen, hetgeen volgens vooraanstaande b.d.-
ers slechts van ondergeschikte betekenis zou zijn, maar op
grond van
aanwezigheid
van vormkrachten. Deze krachten
zouden de planten, die volgens de b.d.-methode zijn geteeld,

zo’n grote vitaliteit geven dat het optreden van ziekten en plagen vanzelf zou worden voorkomen 11). Deze grotere

vitaliteit zou zich vervolgens mededelen aan de consumenten

van deze planten, waardoor ook bij mens en dier de weerstand

tegen ziekten zou worden vergroot. Het is zeker niet denkbeel-
dig dat men hierdoor een niet gefundeerd gevoel van bescher-

ming tegen ziek worden krijgt; de consequentie hiervan kan
zijn dat men het met de preventie daartegen niet zo nauw meer
neemt. Het zich macrobiotisch voedende gezin in Amster-
dam, waarvan de kinderen tegen geen enkele ziekte zijn

ingeent en waarvan de ouders vorig jaar zelfs weigerden dit
tegen kinderverlamming te laten doen, moge wat dit betreft
een teken aan de wand zijn 12).

Samenva*ting en conclusies

Uit het voorgaande komt naar voren, dat het gebruik van
kunstmest en gewasbeschermingsmiddelen geen afbreuk doet

aan de kwaliteit van de landbouwprodukten zoals die, volgens
objectieve criteria, wordt vastgesteld. De bewering van de

voorstanders van de b.d.-landbouw, dat hun produkten van
betere kwaliteit zouden zijn, is niet gebaseerd op eventuele
intoxicaties door deze landbouwchemicalien. Ten Siethof 13)
noemt dit zelfs een primitief standpunt en ook Cleveringa 14)
stelt dat de speciale b.d.-kwaliteit van geheel andere orde is dan die, welke wordt bepaald op grond van de gehalten aan

nuttige of schadelijke stoffen. Het essentiële van deze kwali-

teit is de aanwezigheid van uit het heelal afkomstige vorm-
krachten. De levende organismen die ermede doorstraald
worden zouden er een grotere vitaliteit door krijgen, met als
gevolg een grotere weerstand tegen ziekten. Nu is echter nèch

het bestaan van een specifieke ruimtelijke straling, nôch dat
van vormkrachten aangetoond. De vraag, of het zin heeft de
vormkrachten door speciale cultuurmaatregelen te verster-

ken, kan dus niet worden beantwoord. Ook is nooit iets
gebleken van een betere gezondheid en een grotere weerstand
van consumenten van b.d.-kwaliteit. Er is dus niets dat wij st
op het bestaan van een speciale b.d.-kwaliteit en dientengevol-
ge ook niet op het bestaansrecht van een b.d.-landbouw.
Omdat deze en andere vormen van alternatieve landbouw

bij de consumenten bij voortduring veel verwarring hebben
gesticht en gezien de in de inleiding genoemde 80.000 reacties

op een televisieprogramma, is het noodzakelijk dat van
overheidswege door middel van een goede voorlichting orde
op zaken wordt gesteld. Daarbij zou er in de eerste plaats op

moeten worden gewezen dat door de methoden van de
moderne landbouw de kwaliteit van de produkten niet nadelig
wordt betnvloed en in de tweede plaats dat deze kwaliteit door

de verschillende vormen van alternatieve landbouw niet
wezenlijk wordt verbeterd. Dit klemt te meer omdat ons

Ministerie van Landbouw soms zèlf de indruk wekt deze

beweging niet onwelgezind te zijn. Dat is o.a. gebleken uit het
feit, dat de door de minister in 1970 ingestelde commissie voor
de alternatieve landbouw in meerderheid bestond uit voor-

standers daarvan, waardoor de gangbare landbouw er onvol-doende in was vertegenwoordigd.

Naar aanleiding van de aanbieding van het rapport van
deze commissie (1973), verklaarde de minister zelfs voor de
televisie dat deze landbouwmethode hem bijzonder sympa-

thiek was IS). De vroegere Amerikaanse minister van Land-

bouw Earl Butz denkt daar – blijkens zijn uitspraak dat,

vô6rdat in de VS van de moderne naar de alternatieve land-
bouw zou worden overgegaan, eerst beslist zou moeten

worden welke 50 miljoen Amerikanen men zou laten ver-
hongeren – wel heel anders over 16). Ook de Franse regering

heeft weinig sympathie voor de alternatieve landbouw; dit
blijkt o.a. uit de afkondiging van een wet waarbij aanduidin-

gen als ,,biologisch”, ,,gezond”, ,,natuurljk” e.d. voor voe-
dingsmiddelen worden verboden omdat met dergelijke aan-

duidingen ten onrechte wordt gesuggereerd dat het als

zodanig omschreven voedsel van betere kwaliteit zou zijn 17).
Ook in Duitsland zijn soortgelijke maatregelen getroffen 18).

Het spreekt evenwel van zelf dat van de uitspraak van onze
minister door de b.d.-ers dankbaar gebruik is gemaakt. Dit

geldt ook voor twee door het Ministerie, naar aanleiding van
bovengenoemd rapport, genomen maatregelen, t.w.: • de uitvoering van een onderzoek in de Noordoostpolder

waarbij alternatieve en gangbare landbouw in bedrijfs-
verband worden vergeleken. Het staat bij voorbaat vast dat
het nemen van deze proeven geen zin heeft, enkel en alleen
omdat de bij het onderzoek betrokken partijen nooit tot

overeenstemming zullen komen over de kwaliteit der produk-

ten. De gangbare wetenschap zou zichzelf ni. moeten verloo-
chenen als zij het b.d.-begrip van kwaliteit zou erkennen.
Anderzijds zouden de b.d.-ers hun levensbeschouwing geweld
aan moeten doen als zij genoegen zouden nemen met de
gangbare objectieve kwaliteitscriteria. Een overtuiging die

gebaseerd is op geloof kan nu eenmaal niet door wetenschap-
pelijk onderzoek worden weggenomen; • de aanstelling in overheidsdienst van de voorlichters van
de vereniging tot bevordering van de b.d.-landbouwme-

thode. Het Ministerie erkent hiermede het bestaansrecht van

de alternatieve landbouw, hoewel nooit is aangetoond of zelfs

maar aannemelijk gemaakt dat daarmee het algemeen belang
wordt gediend. Als nu verder in aanmerking wordt genomen

dat dit zelfde Ministerie door het oprichten en in stand
houden van instellingen op het gebied van onderzoek, onder-
wijs en voorlichting, de ontwikkeling van de landbouw op
wetenschappelijke basis bij voortduring krachtig heeft bevor-

derd, dan kan het aanmoedigen van een beweging die de
resultaten van dit beleid, om redenen van metafysische aard,
teniet wil doen, niet anders dan bevreemding wekken.

Ook de georganiseerde landbouw zou in deze zaak diligen-

ter moeten zijn. Men hecht daar inl hetalgemeen weinig belang
aan de alternatieve landbouw i omdat deze slechts op een
onbeduidende oppervlakte wordt uitgeoefend. Wie zijn oor te
luisteren legt, weet echter dat bij een groot deel van het
publiek wel iets is blijven hangen van de verhalen over

vergiftiging en ziekten als gevolg van het gebruik van chemi-

caliën – ,,chemische rotzooi”, zegt men dan veelal – in de
landbouw. En niets is op de lange duur zo gevaarlijk voor de

positie van de landbouw in de samenleving als een verdere
vervreemding van het grote publiek.

H. van der Molen

II) Biologisch dynamische landbouw,
De Fruitteelt, 1971.
Lang leven met Yin en Yang,
de Volkskrant, 11
augustus
1978.
Zie voetnoot ii.
Zie voetnoot
8.
Zie A.C. Henny, Opleidingsinstituut voor biologisch dynamische
landbouw,
Warmonder Hof.
Barry Commoner,
Machteloze energie,
blz.
155.
A. Gervy, Kleine kroniek van de biologische landbouw,
Stikstof,
december
1973,
nr.
75.
M.
Dambroth, op. cit.

ESB 4-7-1979

669

In
ESB
van 23 mei 1979 behandelt de

heer L. Hoffman onder de titel ,,Ver-aiitwoorde consumptie” de Economi-

sche Notitie nr. 4 van de Wiardi Beck-
man Stichting,
Naar een consumptiebe-
leid, waarvoor ondergetekende de dis-

cussienota schreef. Nu is het doel van
een discussienota om reacties op te
roepen. In die zin is de column van

Hoffman zeker te waarderen. Dergelijke

reacties mogen de discussie echter niet
troubleren, door onjuiste of eenzijdige

weergave van de discussienota. Vandaar

dat ik op enkele punten in de column van
Hoffman kort wil ingaan.
Het begrip ,,consumptiebeleid”, zoals

dit door
ESB
in 1972 werd geïntrodu-
ceerd, werd inderdaad omschreven als
het ingrijpen door de overheid in het
bestaande consumptiepatroon. Maar,

zoals zo vaak, kan de betekenis van een
begrip in de loop der tijd veranderen en
dat is – mede door toedoen van de con-
sumentenorganisaties – met het begrip
,,consumptiebeleid” ook gebeurd. Het
oorspronkélijke begrip duidde immers
eenzijdig op maatregelen in de consump-

tiesfeer met het doel om – los van een

consumptiedoelstelling – andere soci-
aal-economische wenselijkheden te reali-
seren.

In het Jaarrapport 1976-1977 van de
Interdepartementale Commissie voor

Consumentenaangelegenheden (ICC)
wordt gesteld, dat ,,het consumptiebe-
leid beoogt het tot stand brengen van
voorwaarden ter bevordering van opti-

male behoeftenbevrediging door middel
en als gevolg van de aanschaf en het

gebruik van goederen en diensten, een
en ander in wisselwerking met de doel-
stellingen van het sociaal-economische
en het facettenbeleid”. Bovendien werd

in dit jaarrapport door de overheid het
onderscheid tussen consumentenbeleid
en consumptiebeleid losgelaten; con-
sumentenbeleid (behartiging van con-
sumentenbelangen) zou immers geïnte-
greerd moeten zijn in het (bredere)

consumptiebeleid; een integratie waar-

voor consumentenorganisaties en vak-
beweging steeds hebben gepleit.
Het is natuurlijk onzin om – zoals
Hoffman doet – socialisten te verwijten
dat zij met een consumptiebeleid de
investeerders aan willen pakken, omdat die doorgaans toch niet op de Partij van

de Arbeid zullen stemmen, terwijl consu-

menten wel vaak op de PvdA stemmen.
In de WBS-nota heb ik – overigens

niet uitputtend – aangegeven, dat in een

aantal gevallen de aangrijpingspunten
voor een consumptiebeleid – zoals dit

door de overheid werd gedefinieerd –
eerder bij de produktie dan bij de con-

sumptie moeten worden gezocht. Ter
illustratie: wasmiddelen dragen in be-

langrijke mate bij tot fosfaatverontreini-

ging van het oppervlaktewater. Indien er

een effectieve fosfaatvervanger is, en die
is er (sitrex S5) dan lijkt het mij. vanuit
een consumptiebeleid gewenst, dat de

overheid de wasmiddelenfabrikanten
ertoe brengt de fostaten in wasmiddelen
te vervangen c.q. te verminderen. Of wil
Hoffman een oproep van de overheid
aan de consumenten om maar niet meer
te wassen?
Hoffman ,,verwijt” mij een liberale

visie, omdat ik zou hebben gesteld, dat
als je de belangen van de consument vol-

doende tot hun recht laat komen, het al-

gemeen belang in optimale mate wordt

bevorderd. Hoe Hoffman een dergelijke

stelling uit de discussienota afleidt, is

mij een volstrekt raadsel. Op de eerste
plaats – en dat is ook Van der Zwan
in zijn commentaar ontgaan – handelt
de WBS-nota slechts over een onderdeel
van het consumptiebeleid en wel over
de ,,versterking van de invloed van de

consument op het aanbod van goederen
en diensten”. Binnen dat kader is door
mij dan ook gezocht naar mogelijkheden

die tot een betere afstemming van het
aanbod op de vraag zouden kunnen lei-
den.
In dat verband is een passage van
Prof. W. Crouwel uit de WBS-Econo-
mische Notitie nr. 2,
Beheersing van de

technische ontwikkeling,
interessant,
waar hij zegt: ,,Innovatie in dit verband
moet minstens aan twee voorwaarden
voldoen, te weten: moet bijdragen aan
een verbetering van de relatie tussen pro-

dukt en gebruiker en moet bijdragen tot
een grotere doorzichtigheid van de

markt ten behoeve van een juiste keuze van de toekomstige gebruiker”.
Waar het het algemeen belang betreft

wordt in de nota heel nadrukkelijk een
verantwoordelijkheid bij de overheid ge-
legd. Het gaat daarbij met name om de

negatieve externe effecten van de prô-duktie en de consumptie op ruimtelijke
ordening, milieu, grondstoffen- en ener-

gievoorraden en de welvaart in de der-de wereld. In dat verband wordt er ge-

sproken over ,,ingekaderde consumen-
tensoevereiniteit”, waarbij de maat-

schappelijke kaders, waarbinnen enige

vorm van consumentensoevereiniteit ge-
stalte zou moeten krijgen, door de over-

heid dienen te worden bewaakt. Daar

mee is duidelijk dat de stelling, die

Hoffman mij in de mond legt, diametraal
staat tegenover het in de WBS-nota
gestelde.

Ten slotte is het betreurenswaardig,
dat Hoffman alleen uitvoerig ingaat op
het in de WBS-nota opgenomen com-

mentaar van Prof. Dr. A. van der Zwan.

Er zijn in de nota acht commentaren op-
genomen, waaronder die van Tinbergen,
De Roos, Meulenberg en Dirken. Daar

bij zijn ook socialisten, die echter minder

negatief en soms zelfs zeer positief
reageren. Juist het feit dat zo ver-

schillend wordt gereageerd door socia-
listische hoogleraren, had voor Hoffman
aanleiding moeten zijn juist die verschil-

len eens nader te analyseren. Het is in
ieder geval ongeloofwaardig aan de hand

van enkele uitspraken van Van der Zwan

het Nederlandse socialisme (wie ben
ik?) te ,,betichten” van een onvervalst

liberalisme, aangezien het tegendeel in
de WBS-nota besloten ligt, zoals Prof.

Dr. W. A. A. M. de Roos in zijn com-
mentaar wel onderkent. Het is zelfs

zeer de vraag, of het gestalte geven aan
een consumptiebeleid door versterking
van ,,countervailing powers” in het

krachtenveld tussen produktie en con-
sumptie – zoals door Van der Zwan be-

pleit (naast zijn door mij onderschre-
ven pleidooi ten gunste van collectieve
vormen van consumptie) – niet méérge-
tuigt van een liberale opvatting, aange-
zien daarbij impliciet wordt uitgegaan

van ons huidige ,,kapitalistische” stelsel.

Ad van den Biggelaar

Naschrift

Een column in
ESB
is slechts een
schrijfsel van 800 woorden. Daarmee
kun je geen brochure uitvoerig bespre-
ken, wil de column interessant zijn. Ik
besprak daarom Van den Biggelaars

interessante referaat met de even zo
interessante commentaren daarop niet.

Ik gebruikte dit referaat en een kritiek
daarop van Prof. Van der Zwan als kap-
stok om aan te duiden dat de meeste
Nederlandse socialisten t.a.v. het con-
sumptiebeleid een onvervalst liberalisme

bepleiten zoals overigens ook alle pu-

blikaties van de respectieve regeringen

en consumentenorganisaties over dit
onderwerp dat doen.

Het is jammer dat één van die socia-
listen de consequenties van zijn schrif-
tuur niet wil doorzien, zelfs niet na het

lezen van mijn column.

L. Hoffman

ESb
In gezonden

Verantwoord schrijven over
,,verantwoorde consumptie”

670

Energiekroniek

Energiedoelsteffing en informatie

DRS. M. EPEMA-BRUGMAN

In de
Energienota 1974 is de doelstel-ling van het energiebeleid ingrijpend ge-
wijzigd. Tot die tijd was de doelstelling:

,,de gewaarborgde, ononderbroken
voorziening van iedere vraag naar
energie tegen de laagst mogelijke kosten

en met Vrije keuze voor de verbruikers”.
Het energiebeleid was in overeen-
stemming met de vijf bekende sociaal-
economische doelstellingen op macro-

niveau.

Inmiddels was het rapport van de
Club van Rome verschenen, was er een

oliecrisis geweest en was er meer belang-
stelling voor de ontwikkeling van de der-
de wereld. Bovendien werd er van ver-

schillende kanten gewezen op de zo
noodzakelijke veiligheid van met name
de kernenergie. Dit alles zal er wel toe
hebben geleid dat als nieuwe doelstelling
uit de bus kwam: ,,een gewaarborgde

voorziening van de vraag naar energie
die uit een zo efficiënt mogelijk ver-

bruik resulteert tegen de laagst moge-
lijke maatschappelijke kosten; vraag en aanbod dienen te passen in een op meer

evenwicht gericht systeem van inter-
nationale arbeids-en inkomensverdeling

en moeten zijn afgewogen tegen de eisen,
die de werkgelegenheidssituatie stelt”.
Een doelstelling, waar vrijwel iedereen
mee kan leven, want deze is voldoende
vaag en vrijwel alle onderwerpen die het

energiebeleid raken komen er in voor.
Daar komt dan nog bij dat men aan die
onderscheiden factoren geen bepaald ge-
wicht heeft toegekend, zodat iedereen
zijn eigen prioriteiten kan stellen, priori-

teiten die in de tijd wijzigingen onder-
gaan, zoals nu een dalende interesse in
milieuvraagstukken en een groeiende in
werkgelegenheidsproblemen.

Alle beslissingen die genomen worden
op het terrein van het energiebeleid die-
nen dus aan deze centrale doelstelling te

worden getoetst. Dat betekent o.a. dat er
veel informatie moet worden gegeven
om tot een afweging te komen. Hierbij

laat ik dan nu maar in het midden wie
die afweging moet maken, hoewel dit
een zeer belangrijk punt is!

Beginnen we bij het begin van de doel-
stelling: ,,een gewaarborgde voorziening
van de vraag naar energie die uit een zo

efficiënt mogelijk verbruik resulteert te-

gen de laagst mogelijke maatschap-

pelijke kosten”. Dat betekent dat van
alle huidige en verwachte toekomstige

energiedragers een maatschappelijk kos-
tenpatroon zou moeten worden ge-
maakt. De vraag is wel of naast kosten

die worden gemaakt in verband met bij-
voorbeeld landschapsaantasting, ook

angst voor het onbekende, grotere poli-
tiecontrole, geringere flexibiliteit van

het energiesysteem e.d. in rekening ge-

bracht moeten worden. Het antwoord
zou ja moeten zijn, maar een kwanti-
tatieve invulling is vrijwel niet te geven.

Zelfs over het efficiënte verbruik valt te
twisten, want het technisch zo efficiënt
mogelijk gebruiken van energie hangt

vaak weer samen met de financiële mid-
delen die men eraan wil besteden.
Het begin van het tweede deel van de
doelstelling: ,,vraag en aanbod dienen

te passen in een op meer evenwicht
gericht systeem van internationale ar-
beids- en inkomensverdeling” levert al

moeilijkheden op voor besluitvormers,
doordat de uitdrukking ,,een op meer

evenwicht gericht systeem” door het
woordje
meer
uitermate vaag gewor-
den is. Op macroniveau betekent dat ge-

deelte van de doelstelling dat de vraag

naar energie zo klein mogelijk moet zijn,
opdat de ontwikkelingslanden ook hun
deel kunnen krijgen, nog afgezien van

het feit dat de komende generaties ook

nog wel profijt van de fossiele brandstof-
fen zullen willen hebben. Maar wat is zo
klein mogelijk als we het afwegen tegen
de werkgelegenheidssituatie in eigen
land, het laatste deel van de doelstel-

ling. Het antwoord hierop wordt mede
bepaald door de mate waarin men werk-
loosheid in eigen land aanvaardbaar
vindt, waarbij ook de gemiddelde in-
komenshoogte en de inkomensverdéling
(in eigen land) een rol spelen. Energie-
scenario’s, of beter: economische scena-
rio’s waarin de vraag naar en het aanbod
van energie zijn verwerkt, kunnen daar

bij een hulpmiddel zijn.

Besluitvormers krijgen het opnieuw moeilijk als ze op verantwoorde wijze

willen bepalen met welke energiedragers
aan de vraag naar energie kan worden

voldaan, met name als ze dat aanbod
moeten toetsen aan de ecologische inpas-

baarheid en aan de veiligheid. Om een
goed beeld te vormen van de milieu-

nadelen zou een milieu-effectrapport

(MER) van een aantal energiescenario’s
moeten worden gemaakt. Daarbij gaat
het uiteraard niet alleen om de energie-
opwekking, maar ook om de milieu-
effecten van het eventuele afval, en om
de milieu-effecten van het winnen van de

grondstof en het transport. Dat isvande
bekende energiedragers al niet erg een-

voudig, maar nog moeilijker wordt het
als we de milieu-effecten willen nagaan
van toekomstige vormen van energie-
opwekking, zoals bijvoorbeeld wind-,

zonne- en geothermische energie en

kernfusie. Toch is het beslist noodzake-
lijk te trachten een indruk van de
milieu-effecten te krijgen, opdat we
straks bij grootschaliger of in ieder ge-
val in kwantitatieve zin omvangrijker
toepassing yan alternatieve energie-

bronnen niet voor onaangename verras-
singen komen te staan.

In zo’n milieu-effectrapport komt
vaak niet direct de invloed van de voor

ziening op de mens tot uiting, hoewel dat
uiteraard wel mogelijk is. In de doelstel-

ling van het energiebeleid is naast de
ecologische inpasbaarheid ook nog de

veiligheid opgenomen. Nagegaan moet
worden hoe veilig de energievoorzie-
ning voor de mens is. Van belang is dus
dat van alle energiebronnen een risico

analyse gemaakt moet worden. Daarmee
wil niet gezegd zijn dat risicoanalyses
onfeilbaar zijn, dat we precies weten wat
er gebeurt. De risicoanalyse is, zoals

minister Ginjaar opmerkte bij het debat

over de aanlanding van vloeibaar aard-
gas (LNG) in oktober van het vorig jaar,
een jonge methodiek die nog in volle
ontwikkeling is en daardoor kent zij
(nog) zekere beperkingen.

In ons land zijn nog lang niet voor alle

energiebronnen risicoanalyses gemaakt.
Wel is dit gebeurd voor kernenergie naar

aanleiding van de voorgenomen beslis-
sing om het kernenergetisch vermogen
voor de opwekking van elektriciteit met
3.000 megawatt uit te breiden en voorde
aanlanding van vloeibaar aardgas. Uit
de risicoanalyses kwam uiteraard naar
voren dat zowel kernenergie als ‘vloei-
baar aardgas niet voor honderd procent

ESB 4-7-1979

671

Fisconomie

De economische gevolgen

van belastingheffing

DR. IR
. W. J. KELLER

Op 18
januari ji. werd een deel van het onderzoek naar de economische
gevolgen van belastingheffing, dat onder leiding staat van de Rotterdamse

hoogleraar Somermeijer, afgesloten met de verdediging van het proefschrjfl

Tax incidence; a generat equilibrium approach
door Ir. W. J. Keller. In het

hieronder volgende artikel geeft de auteur een samenvatting van zijn proef-

schrfl.

Inleiding

Het proefschrift handelt over de

vraag: op wie komt de druk van de ver-
schillende belastingen terecht. En omdat
de last van belastingen uiteindelijk

slechts kan worden gedragen door men-

sen van vlees en bloed, is het dus de druk-
verdeling over individuen waar het hier

om gaat. Tevens zijn we geïnteresseerd in
de economische gevolgen van belasting-
heffing: wat is de invloed van de ver-
schillende belastingen op inkomens en

prijzen en op de allocatie van goederen
en diensten in een economie? Voor dit

onderzoek hebben we ons beperkt tot de
effecten van (kleine) wijzigingen in be-
paalde belastingen; de drukverdeling en

de effecten van de reeds bestaande be-
lastingen blijven buiten beschouwing.

De relevante vraag is nu: wat zijn de ge-

volgen van veranderingen in bepaalde
belastingen voor de reële inkomens van
verschillende gezinshuishoudingen? 1)
Om te bepalen op wie de uiteindelijke last van een belastingverhoging (of -ver-

laging) rust is het niet voldoende (en
vaak, niet eens noodzakelijk) om te we-
ten wie de belasting betaalt, d.w.z. af-

draagt. Een accijnsverhoging, bijvoor

beeld, afgedragen door de producent,
kan geheel, gedeeltelijk, of niet worden
doorberekend aan de consument. De uit-
eindelijke drukverdeling zal afhangen
van de mate van doorberekening in de
prijzen. Daarom is het van groot belang
om te weten hoe prijzen worden bepaald
en hoe belastingen dit proces beïnvloe-
den. De centrale veronderstelling achter

het hier gehanteerde model is dat prijzen
van goederen en diensten zo worden be-

paald dat vraag en aanbod met elkaar in

evenwicht zijn; een dergelijk model heet

een algemeen evenwichtsmodel. Door-

dat de individuele vraag of het indi-
viduele aanbod op zijn beurt afhanke-

lijk is van de prijzen van alle goederen en

diensten (inclusief factordiensten, zoals

arbeid), worden prijzen en hoeveelheden in zo’n model simultaan bepaald. We ne-

men aan dat vraag en aanbod op een be-
paalde, rationele manier tot stand ko-
men: consumenten maximeren nut,gege-
ven hun preferenties, terwijl producenten

hun winst maximeren, gegeven de
technische mogelijkheden. Tevens ver

onderstellen we volledig vrije mededin-
ging. Echter, in het model wordt ook een
ruime plaats ingeruimd voor de overheid
die Ioor belastingen (in de ruimste zin

van het woord) de allocatie van goederen
en diensten kan beïnvloeden. Het model

beschrijft dus een z.g. gemengde eco-
nomie.

1) Het begrip belastingen dient hier ruim te
worden opgevat: niet alleen belastingen zoals
inkomstenbelasting, BTW of vennootschaps-belasting, maar ook sociale-verzekeringspre-
mies en negatieve belastingen zoals subsidies
en uitkeringen maken hier deel uit van het
begrip belastingen.

veilig zijn. Daaruit mag niet worden
geconcludeerd, zoals de commissie uit de
Gezondheidsraad die het onderzoek

naar de invloed van kernenergie op de
volksgezondheid en het milieu verrichtte
in haar rapport van 3 september 1975 te-
recht stelde, dat alleen omdat er geen

risicoanalyse voor is uitgevoerd, andere

md ustriële activiteiten veiliger worden

geacht. Bij de besluitvorming krijgt tot
nu toe de onveiligheid van de andere

energiesystemen echter weinig of geen aandacht. Het is volstrekt noodzakelijk

dat de komende beleidsnota over het

energiebeleid ook inzicht geeft in de
risico’s van andere energiebronnen. De afweging van risico’s is natuurlijk
geen rekenkundige bezigheid, omdat de
kans op een ongeval en de omvang van

de calamiteit niet klakkeloos kunnen
worden vermenigvuldigd.
Voor kernenergie komen daar dan

nog bij de mogelijkheden van prolifera-
tie die een vreedzame toepassing van
kernenergie met zich kan brengen. De
risicoanalyse geeft een verschillend

beeld van de gevaren al naar gelang we
de analyse beperken tot de gevaren in
eigen land of dat we het hele produktie-

proces – van de mijn tot en met de

opslag of verwerking van het afval –
bekijken. Het behoeft geen betoog dat
het bij verantwoorde risicoanalyses om
het laatste gaat.
Met het bovenstaande is een indruk,
en dan nog niet eens een uitputtende,
gegeven van de informatie die besluit-

vormers eigenlijk nodig hebben om te
kunnen nagaan of hun beslissingen niet
met de doelstelling in strijd zijn. Die in-

formatie is er nog niet en hoe hard eraan
gewerkt wordt die gegevens te verzame-
len is mij niet bekend. Toch moeten er
ook nu al, zonderdie gegevens, beslissin-
gen worden genomen. Op zich is dat niet
zo erg, als deze beslissingen maar niet
van een zodanige aard zijn dat alles voor
de toekomst muurvast, ligt. Dat neemt

niet weg dat we ons nu een beeld
moeten vormen van het wenselijke sys-
teem van energievoorziening in zeg
maar 2010. Dan kan er misschien voor
worden gezorgd dat beslissingen die nu

worden genomen niet tot gevolg hebben
dat dat toekomstbeeld niet kan worden
vervuld.

Voor een dergelijk beleid is naast vol-
doende informatie ook een doorzichtige
besluitvormingsstructuur noodzakelijk.
Maar bovenal is vereist dat de be-

langrijke beslissingen worden genomen
door de juiste instanties, maar dat is een
ander onderwerp.

M. Epema-Brugman

672

Het basismodel

Het grootste gedeelte van het proef-
schrift is gewijd aan de formulering van

het z.g. basismodel, waarin de ver-
schillende dimensies (het aantal sec-
toren, goederen en diensten en be-

lastinginstrumenten) nog onbepaald
zijn. Het laatste hoofdstuk beschrijft een
toepassing van het basismodel op de Ne-
derlandse situatie, waarbij acht sectoren
en acht goederen en diensten zijn onder-scheiden. Naast de hierboven genoemde
veronderstellingen (prijzen worden be-
paald door het evenwicht tussen vraag en

aanbod, nut- en winstmaximering en
volledig vrije mededinging) vermelden

we hier de volgende kenmerken van het

basismodel:
het model is een
multisectormodel,

waarin een groot aantal bedrijfs-
takken (produktiesectoren) en typen
(gezins)huishoudingen (bijvoorbeeld

gedifferentieerd naar inkomensklas-
se, beroepsgroep enz.) kan worden

onderscheiden. Gedifferentieerde sub-

stitutiemogelijkheden in consumptie
en produktie, intermediaire toeleve-
ringen, z.g. ,,joint” produktie en een
variabel arbeidsaanbod zijn niet uitge-
sloten;
per goed of dienst bestaat er een
unforme markiprjs.
De effectieve
prijs waarmee bedrijven rekenen (de
z.g. bedrjfsprijs) kan van de markt-
prijs afwijken ten gevolge van be-
lastingen en/of subsidies. Hetzelfde

geldt voor de effectieve prijs voor
huishoudingen (de z.g. huishoud-

prijs). Belastingen en subsidies vor-
men dus als het ware een wigtussende
marktprijs enerzijds en de bedrjfs- en
huishoudprijs (de z.g. effectieve prij-

zen) anderzijds. Omdat de hoogte van
het te betalen bedrag aan belasting
afhankelijk is van het gebruik van goe-
deren en diensten, noemen we deze

belastingen gebonden belastingen (of
dito subsidies, indien negatief). Een
belangrijk kenmerk van gebonden be-
lastingen is dat ze de relatieve prij-
zen wijzigen. We spreken van discri-

minerende belastingen of subsidies
als de effectieve prijs voor een goed of
dienst verschilt voor huishoudingen of

voor bedrijfstakken 2);
in het model wordt de overheid ge-

representeerd door twee, goeddeels
onafhankelijke sectoren: de publieke
sector en de fiscus. De publieke sector
is in het model voorgesteld als één
van de huishoudingen; daarom spre-

ken we ook wel van de publieke huis-
houding. De fiscus bepaalt enerzijds de hoogte van de gebonden belastin-
gen en subsidies. Anderzijds keert de
fiscus de totale netto opbrengst hier

van uit, deels aan de publieke huishou-
ding en deels aan de verschillende
private huishoudingen. De hoogte van
deze uitkeringen (of inhoudingen, in-

dien negatief) is niet gebonden aan het

gebruik of dç levering van goederen en

diensten; we spreken daarom ook
wel vanongebonden subsidies of be-

lastingen (een voorbeeld hiervan is de
kinderbijslag);

de uitkering aan de publieke huishou-
ding stelt deze in staat goederen en

diensten aan te schaffen waarmee pu-
blieke voorzieningen kunnen worden
gecreeerd. Deze publieke voorzienin-
gen worden geacht alle private huis-
houdingen ten goede te komen. Het

model maakt het mogelijk om de ge-
volgen van veranderingen in verschil-
lende belastingen door te rekenen
onder de veronderstelling dat de bij-
behorende veranderingen in de be-

lastingopbrengst hun weerslag vinden
in veranderingen in uitkeringen en/of
publieke voorzieningen;
het model beschrijft een kleine open
economie. Daartoe is aan het model

een extra huishouding toegevoegd, die

fungeert als de sector buitenland. Alle
buitenlandse goederen en diensten
kunnen, zonder verlies van algemeen-

heid, tot één goed worden geaggre-
geerd. De wisselkoers wordt bepaald

door het evenwicht op de betalings-
balans;

F. het model heeft een comparatief-
statisch karakter, d.w.z. dat twee

evenwichtspunten worden vergeleken
(v66r en na de belastingverande-
ring) waarbij wordt verondersteld dat
de toename van de totale kapitaalgoe-
derenvoorraad verwaarloosbaar klein
is. Dit betekent dat het model onge-
schikt is voor lange-termijnanalyses
van groeipaden e.d., terwijl tevens
iedere vorm van dynamiek is uitgeslo-
ten. Aan de andere kant is het ook

geen korte-termijnmodel: de ver-
onderstelling van evenwicht op alle

markten (geen werkloosheid) en het
ontbreken van een monetaire sector

(alleen relatieve prijzen zijn van be-
lang) maken een dergelijke interpreta-
tie weinig realistisch. Het model is dan

ook niet bedoeld om voorspellingen te
doen over de economische situatie in
de komende jaren. Veeleer moet het

worden gezien als een laboratorium-
model, waarmee de distributieve
effecten van verschillende belasting-
maatregelen in een hypothetische
werkelijkheid kunnen worden nage-

gaan, onder instandhouding van de
overige exogene variabelen 3).

Een toepassing van het model

Het model is toegepast op de Neder

landse economie. Voor de specificatie van het model is gebruik gemaakt van
statistieken voor het jaar 1973 en van
resultaten van econometrische onder

zoekingen op het gebied van consumen-
ten- en producentengedrag. In het model zijn acht sectoren onderscheiden: de pu-
blieke huishouding, twee (typen) gezins-

huishoudingen, een huishouding buiten-
land en vier bedrijfstakken. De twee

,,representatieve” gezinshuishoudingen
worden gemarkeerd door hun totale in-

komen, dat zich tot elkaar ongeveer ver-
houdt als één op drie; hetzelfde geldt
voor het looninkomen. De vier bedrijfs-
takken komen overeen met de voedings-
middelenindustrie, de duurzame-con-

sumptiegoederenindustrie, de diensten-

sector (inclusief energie) en de kapitaal-
goederenindustrie. Er zijn acht typen

,,goederen” (inclusief diensten) onder-
scheiden in het model: vier overeen-
komend met de goederen geproduceerd
door de vier bedrijfstakken, twee soorten arbeidsdiensten, kapitaaldiensten en im-
port (deze omvatten ook buitenlandse

factordiensten). De twee typen arbeids-
diensten komen overeen met de arbeids-

diensten aangeboden door de twee typen
gezinshuishoudingen; we duiden ze aan
als ongeschoolde en geschoolde arbeid.
De figuur op blz. 674 geeft een schema-
tisch overzicht van het model. Tabel 1

geeft de z.g. ,,Totale Rekeningen”, waar-
mee de uitgangssituatie geheel bepaald is.
Tabel 1. A geeft de netto uitgaven (in-
komsten negatief) van de acht verschil-
lende sectoren (horizontaal) aan de acht
goederen en diensten (verticaal). Hoe-
veelheden zijn gewaardeerd tegen effec-tieve prijzen, d.w.z. tegen bedrjfsprijzen
bij de bedrijfstakken en tegen huishoud-

prijzen bij de huishoudingen. De huis-

houdprijzen voor de huishouding buiten-
land komen overeen met de voor het bui-

tenland geldende effectieve prijzen, ge-
meten in Nederlandse guldens. Gegeven

het evenwicht op alle markten, corres-
ponderen de rijtotalen van tabel l.A met het totaal aan gebonden belastingen per
goed (na aftrek van de gebonden subsi-
dies), terwijl de kolomtotalen gelijk zijn
aan de netto ontvangen uitkeringen per
sector. Tevens is voor iedere bedrijfstak
de omzet vermeld en voor de huishoud-
sectoren het netto inkomen, inclusief

De hier gehanteerde terminologie wijkt
enigszins af van dein het proefschrift en in een
vorig artikel (getiteld Belastingafwenteling, ESB,
25 oktober 1976) gehanteerde termino-
logie; dit ter wille van de leesbaarheid. Alhoewel verschillende van de hierboven
genoemde veronderstellingen door velen als
onwerkelijk zullen worden getypeerd,hoeftdit
mi. het verkrijgen van werkelijke inzichten
met behulp van zo’n model niet in de weg te staan. Waar het in deze om gaat is niet of de
veronderstellingen waar of niet waar zijn,
maar of de door het model gesignaleerde
effecten ten principale veranderen bij verrui-
ming van de veronderstellingen. Ervaringen
met dit Soort modellen wijzen uit dat sommige
resultaten vrij ,,robuust” zijn m.b.t. de
onderliggende veronderstellingen. Zo kunnen
we bijvoorbeeld aantonen dat de introductie
van monopolistische concurrentie het principe
van het model ongewijzigd laat; hetzelfde geldt
voor de invoering van geld als numeraire
terwijl zelfs bepaalde onevenwichtigheden met
een algemeen-evenwichtsmodel kunnen wor-
den beschreven (zie hoofdstuk II van het
proefschrift). Daarnaast bestaat de indruk
dat de voor een algemeen-evenwichtsmodel
benodigde informatie over de initiële situatie
zo bepalend is voor de uitkomsten, dat de
speelruimte voor de theorie beperkt is.

ESB 4-7-1979

673

Figuur. Stroom van hoeveelheden, belastingen en uitkeringen in het acht-sectoren-

model.

1° = voedingsmiddelen

L = ongeschoolde arbeid
0 = duurzame consumpliegoederen

L
2
=
geschoolde arbeid
S = diensien

K = kapitaaldiensten
C = kapitaalgoederen

M = import

land wordt uitgekeerd. Onder de ver

onderstelling dat additionele belasting-
opbrengsten op dezelfde wijze worden

verdeeld, zijn de effecten van ver-
hogingen van tien belastingen onder-zocht, welke bij benadering overeen-

komen met de BTW op de vier gepro-
duceerde goederen, met belasting op

import, op arbeid- en kapitaalinkomens
en met de vennootschapsbelasting.

Enkele resultaten

Tabel 2 geeft enkele resultaten. Tabel

2.A toont de relatieve veranderingen in
huishoudprijzen voor beide gezinshuis-

houdingen bij een
1%-verhoging
van de
hierboven genoemde belastingen. Bij
gelijkblijvende bed rijfsprjs leidt zo’n be-

lastingverhoging tot een
1%-stijging
van

de huishoudprjs voor het belaste goed

(of dienst) indien het wordt gevraagd of

tot een 1%-daling indien het wordt aan-
geboden door de huishouding.
We zien dat in het merendeel der ge-
vallen de belastingverhoging zich weer-
spiegelt in een corresponderende verho-

ging of verlaging van de huishoudprijzen van de belaste goederen ofdiensten (deze

zijn met a) aangegeven in tabel 2.A). Al-
leen in het geval van de verhoging van de
belasting op de invoer en van de ven-

nootschapsbelasting (hier benaderd
door een belasting op het gebruik van kapitaaldiensten in de duurzame-goe-

derenindustrie) zien we een afwijkend
beeld: bij een belasting op import

wordt het buitenland a.h.w. belast, zodat
de stijging van de prijs van de invoer

ad 41% betekent dat het buitenland in

staat is om 41% van de belastingverho-
ging op import af te wentelen op de Ne-
derlandse consument. Tevens blijkt
slechts een zeer klein deel van de
verhoogde druk van de vennootschaps-
belasting de kapitaalverschaffer te be-

reiken. Verder valt op dat het bruto
loon (d.w.z. de marktprjs) voor ge-

schoolde arbeid in het algemeen een
stijgende tendens vertoont terwijl in be-

Huishou-

Bedrijfs-
dingen

takken

F
F

ek

1
D

1

1
Mele
i
K

K
A

M

F

R

F
S

duurzame
laag

:1

en

K

c

consump-

L

] _ .

L
L2

ren

K

oede

K

1

M

TI

F
hoog
en

L

I
sten

L2

K
K __ __

F –
D
—1 L.—
C
taai.

buiten

L______
rj

M

totale belasting-
opbren

uitkeringen

fis-

gst

cus

ontvangen uitkeringen. Tabel l.B geeft
een overzicht van de betaalde be-

lastingen (subsidies negatief) per goed en

•per sector. De rij-totalen komen overeen

met die van tabel l.A 4).

Uit tabel t kunnen de z.g. budget-
en kostenaandelen per sector worden

berekend, zowel in effectieve als in
marktprijzen. Behalve deze informatie

orntrent de uitgangssituatie dienen ook
inkomens- en prjselasticiteiten te wor

den gespecificeerd. Aangezien het poten-
tiële aantal onafhankelijke prijselastici-
teiten erg groot is, is gebruik gemaakt

van z.g. geneste CES nuts- en produktie-
functies om het aantal vrjheidsgraden te
beperken. Voor de specificatie van de

verschillende parameters verwijzen we
naar het proefschrift (hoofdstuk 12).
Voor de publieke huishouding zijn dein-

komenselasticiteiten op één en de

substitutie-elasticiteiten op nul ge-
fixeerd. Dit betekent onder meer dat uit-
keringen van de fiscus aan de publieke

huishouding le1den tot proportionele
toename van alle uitgaven van de publie-

ke sector.
In tabel 1 .A zien we dat in de uitgangs-

situatie de totale, netto opbrengst van

gebonden belastingen (na aftrek van

subsidies) zo’n f. 80 mrd. is, waarvan
bijna de helft ten goede komt aan de
publieke huishouding en de rest aan de
twee gezinshuishoudingen en het buiten-

4) Het is ondoenlijk om in dit bestek precies aan te geven hoe tabel 1 is opgebouwd. We
zullen ons hier tot een paar opmerkingen
beperken. Besparingen van huishoudens zijn
voorgesteld als aankopen van kapitaalgoede-
ren, terwijl kapitaalinkomen wordtverworven
door de diensten van de reeds bestaande
voorraad kapitaalgoederen aan te bieden. Afschrijvingen zijn voorgesteld als de con-
sumptie van kapitaalgoederen. Het overschot
op de betalingsbalans is terug te vinden als
extra import van kapitaalgoederen, geabsor-
beerd door de periodieke huishouding.
Kapitaalinkomen omvat het z.g. overige
inkomen, na aftrek van het geschatte inkomen
van zelfstandigen wat toegerekend is aan de
factor arbeid. Belastingen omvatten o.a. de
premies voor de sociale verzekering en de
pensioenpremies. De BTW is geacht te zijn
betaald door de binnenlandsehuishoudingen.

674

perkte mate het tegenovergestelde geldt
voor het bruto loon voor ongeschoolde

arbeid. De marktprjs voor kapitaal-

diensten (de rente) verandert amper, be-
halve in het geval van een belasting op
import. We zullen nu een korte ver-

klaring voor een en ander proberen te
geven.

Ten eerste is het van belang te bena-
drukken dat het model in principe alleen
de
relatieve
prjsveranderingen bepaalt,

en dus niet het absolute prijsniveau. Dit

laatste niveau is hier gefixeerd door een

gewogen gemiddelde van de prijzen van

de vier geproduceerde goederen constant
te houden.

De opmerkelijke stabiliteit van de
(relatieve) bedrjfsprjzen voor de vier
geproduceerde goederen in het geval van

BTW-verhogingen (resulterend in een

verhoging van de huishoudprjs gelijk
aan de belastingverhoging; zie kolom
1 t/m 4) is het gevolg van: a. de produk-

tiestructuur en b. de stabiliserende in-

vloed van het buitenland op de Neder-
landse bedrjfsprjzen. De produktie-

structuur bepaalt hoe de bedrjfsprjzen voor de vier produkten (voedingsmid-

delen, duurzame consumptiegoederen,
diensten en kapitaalgoederen) zijn gere-

lateerd aan de bedrjfsprjzen voor de
vier produktiefactoren (twee soorten

arbeidsdiensten, kapitaaldiensten en im-

port). Grote veranderingen in de prijs-

verhoudingen van de vier produkten
kunnen alleen dan ontstaan als prijs-
veranderingen van produktiefactoren in de ene sector anders doorwerken dan in

de andere sec.tor, doordat de (directe en

indirecte) kostenaandelen over de sec-
toren belangrijk verschillen. Voor ons
model blijkt dat dit niet het geval is, zo-

Tabel 1. Totale Rekeningen voor Nederland in
1973
(uitgaven positief, inkomsten negatief)

Bedrijfstakken

voedings-

duurzame

diensten

kapitaal-
middelen

consumptie-

goederen

goederen

Huishoudingen
publiek

laag

hoog
1
buitenland

1
Totaal a)
inkomen
1
inkomen

A. Uitgaven aan goederen en diensten in effectieve
prijzen (in mln. gld.):
voedingsmiddelen …………………………
duurz. cons. goederen …………………….
diensten

……………………………….
kapitaalgoederen

…………………………
ongeschoolde arbeid ……………………..
geschoolde arbeid
kapitaaldiensten …………………………
import………………………………..

totaal b) ……

Omzet/inkomen


45.456
834
1.225
616
138
20.266 4.254
20.003
1.880
3.440

18.085
8.305
36.899 3.202
22.453 8.465
43.021
7.700
2.732 23.814

97.299
4.214
2.102
26.038
1.899
20.381
3.881 1.520
3.510
8.410

48.134
8.322
15.136
11.236
0
0
7.224
23.760
35.387
0
9.364

39.879
0
619
36.475
3.054
10.329 10.073
0
11.531
0

17.822
291
17.456
3.611
6.463
11.380.
0
1.470

6.879

11.582
6.340
10.811
13.875
49.375
22.511
6.405
0
0
0

90.315
1.851
0
0
0
0
36.129 37.135
6.450
340
80.054

45.456
118.085
97.299
48.134
36.129
83.893 35.854
90.655

B. Uitgaven aan belastingen (in mln. gld.):

317

14
208
4
19
2.822
592

1.434
1.880

S

45

6
2.998
514
3.229
1.217

202
7.700
109
141
1.051
225
195
1.441
659
60
3.881

voedingsmiddelen

…………………………..

0
0
0
0
0
0
0
0 0
883
5.464 5.940
0
3.034
21.154
0
0 36.475

duurz. cons. goederen

……………………….
.
diensten

………………………………….

241
1.616 1.116
0
2.637
0
11.846
0
17.456

kapitaalgoederen

…………………………..

ongeschoolde arbeid

………………………..
..

752
3.436

.
2.602
0

0
557
3.464
0
10.811
geschoolde arbeid

………………………….
..
kapitaaldiensten

……………………………

620
1.094
137
0
0
0
0
0
1.851

import

…………………………………..
..

totaal

c)

………………………………….
2.283
11.692
11.048
3.227
6.399
29.203

1
17.778

1.567
80.054

a( Overeenkomend met helastingopbrengsten per goed.
bI Overeenkomend met uitkeringen per sector.
c) Overeenkomend met totaal aan gebonden belastingen betaald per sector.

Tabel 2. De effecten van tien verschillende belast ingverhogingen op prijzen en reële inkomens

lelasttng op:
voedtngs-
middelen
duurzame consumptte-
goederen

diensten
kapitaal-
goederen
import
ongeschoolde
arbeid
geschoolde
arbeid
arbeid
kapitaal-
inkomen
vennoot-
schapsbelas-
ting b)

.
Procentuele veranderingen in huis-
houdprijzen

na

een

1%-belasting-
verhoging:
1.00 a)
0.00
0.00
0.00 0.02 0.00

0.00
0.00

0,00

0,02
0.00
1.00 a)
0.00

0,00
0.07
0.00

0,00
0.00

0.00 0,04

0,00

0.00
1,00 a)
0,00

0,07

0.01
0,00

0,00 0,00

0.02
liensten

………………………
0.00 0.00
0.00
1,00 al
0,10 0.00

0.00

0.00

0.00 0.03

0.05
0.03

0.04 0.02

0,34

1.1 la)

0.04

1.07 a)
0.02

0.03
ngeschoolde arbeid

…………….
0,17
0,09

0.11
0,09 0.14
0.37

1.08 a)

0.71 al

0.04

0,05

‘ocdingsmiddelen

………………….


0.00
0,01
0,00

0.03

0.61

0.01

0.01

0,02

.00 a)

0,0901

luurz. cons. goederen

………………

mport

………………………

0,00

0,00
0.01

0,03
0.41 a)

0.01

0,01

0.02

0.01
0.00

:apitaalgoedcren

…………………

eschoolde arbeid

………………….

eisselkoers

…………………..
-0,00 -0,00
0.01
-0,03
-0,61 -0.01

.
-0,01
-0.02
-0,01
0.00

:apitaaldiensten

………………..

t. Procentuele verandering in belasting

..

nodig voor een toename met 1% van

.

de publieke voorzieningen cl:
3,40
2.90
2.10
6.80
1.01
2.25
4.10
1.45
3,93 31.25
(3.29) (2.96) (2.26) (4,93) (0.89) (2.01)
(4,49)
(1,39)
(4.34)
( –
.Overeenkomstige procentuele veran-
dering in het reëel inkomen cl:

1,00
1,00

1.00 1.00 1.00 1,00 1,00
1,00
1.00
publieke huishouding

……………1.00

tag inkomen

…………………

.40
0

0,23

0,18 0.04
0.19

0.66 0.50

0.25
0.15

0.65
..
(- 0.35)
(- 0.23)
(- 0,20)
(0.06) (0,44)
(- 0.51)
(0.44)
(- 0,22)
(0.09)
(0,09)
oog tnkomen

…………………..
0.08

0.32

0.38

1.38
0,02
0,61

2,04

0,32

1.18

1.72
(- 0.21)
(- 0.47)
(- 0.55)
(-

1.16)
(0,18)
(0.18)
1

2,05)
(- 0.51)
(-

1,22)
(-

1.22)

al De aangegeven waarden gelden voor de 2 gez,nshwshoudingen, de effectieve prijzen voor de andere sectoren en de marktprijs kunnen hiervan 1% afwijken t.g.v. de belastingverhoging.
b) Hier gesimuleerd door een belasting op het gebruik van kapitaaldiensten in de duurzame-goedcrenindustne.
cl Tussen haakjes staat de bedoelde” verandering d.w.z. de verandering bij volkomen afwezigheid van prijs- en hoeveelheidsaanpassingen.

ESB 4-7-1979

675

dat alleen bij aanzienlijke prijsverande-
ringen van produktiefactoren de verhou-

dingen van de vier prijzen voordegepro-

duceerde goederen belangrijk zullen ver-

anderen.
Echter, prijsveranderingen voor pro-

duktiefactoren worden op hun beurt
weer voornamelijk bepaald door de

herallocatie van produktiefactoren

over sectoren met verschillende kosten-
aandelen. Bijvoorbeeld, als belasting-

verhogingen de expansie van relatief ka-

pitaalintensieve sectoren bevorderen zal

de prijs van kapitaaldiensten, relatief
t.o.v. die van andere produktiefactoren,

stijgen. Het geringe verschil in factor-

intensiteit zorgt er wederom echter voor
dat ook dit effect beperkt blijft voor
zover het verschuivingen binnen de

produktiesector betreft. Het gevolg is
dat de relatieve prijzen tot op zekere

hoogte door de produktiestructuur ge-

dicteerd worden.
Een expansie van de publieke sector

echter (bijvoorbeeld ten gevolge van
een hogere belastingopbrengst) ten koste

van de private sector, leidt tot een
grotere vraag naar geschoolde arbeid, vanwege het relatief grote (directe en

indirecte) kostenaandeel van geschoolde
arbeid in de publieke consumptie. Dit

verklaart waarom het bruto loon

(marktprijs) van de geschoolde werk-
nemers in het merendeel van de onder-

zochte gevallen stijgt t.o.v. het bruto

loon van ongeschoolde werknemers 5). Daarnaast leidt de geringe importinten-
siteit van publieke consumptie ertoe dat

bij een stijging van de overheidsuita-

ven de totale vraag naar importgoederen

afneemt, resulterend in een initieel
overschot op de betalingsbalans en dus

uiteindelijk in een opwaardering van de
gulden. Uit tabel 2.A, laatste regel, blijkt
dit laatste effect gering te zijn, wat
waarschijnlijk een gevolg is van de zeer
prijselastische respons van de sector
buitenland. Deze prijsgevoeligheid heeft

tevens een stabiliserende invloed op de

bedrjfsprijzen voor de vier produkten.
Tevens blijkt de marktrente in Neder-

land in sterke mate te worden bepaald

door het buitenland: de daling van de
rente in het geval van de verhoging van
de belasting op import (inclusief kapi-
taaldiensten!) komt zelfs precies overeen

met de verandering van de wisselkoers.
Het effect van het buitenland op de
beloning van kapitaaldiensten is in het

bijzonder van belang bij een verhoging van de vennootschapsbelasting (VPB):
doordat iedere verlaging van het netto
rendement van het Nederlandse bedrijfs-

leven leidt tot een toename van de
stroom kapitaaldiensten naar het buiten-
land, zullen de producenten proberen bij

een verhoging van de VPB de last af te
wentelen op werknemers en consumen-

ten, om zodoende de netto beloning
voor kapitaaldiensten zoveel mogelijk

constant te houden. Uit tabel 1A blijkt
de marktprijs voor kapitaaldiensten in
het geval van een verhoging van de VPB

slechts 0,09% omlaag te gaan; dit impli-
ceert dat de bedrijfsprijs voor de be-

laste sector (de duurzame-consumptie-
goederenindustrie) met 0,91% omhoog gaat. Een verhoging van de VPB resul-

teert dan ook in een vermindering van

het binnenlandse gebruik van kapitaal-
diensten en daardoor in een nauwelijks

hogere belastingopbrengst en een ver-

minderde binnenlandse produktie. Het
gevolg is een achteruitgang in nationaal

inkomen (het z.g .,,excess-burden”

effect) waarvan de omvang, volgens de

modeluitkomsten maar liefst het dub-
bele bedraagt van de extra inkomsten

aan vennootschapsbelasting.
Ten slotte presenteren we in tabel 2.0
de veranderingen in het reeel inkomen

van de twee private gezinshuishou-

dingen. Om onderlinge vergelijkingen
mogelijk te maken is ieder belasting-
instrument zé veranderd dat het niveau

van de publieke voorzieningen reëel met

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

1% toeneemt. De. hiervoor benodigde
omvang van de belastingveranderingen
is vermeld in deel B van tabel 2. De
getallen tussen haakjes geven de ver-anderingen aan zoals ,,bedoeld” door

de wetgever. Deze zijn berekend bij vol-
komen afwezigheid van prijs- en hoe-

veelheidsaanpassïngen 6).
Het effect van de verschillende be-

lastingverhogingen op de reële in-

komens wordt bepaald door de verande-
ringen van prijzen en uitkeringen en de
omvang van de budgetaandelen. Uit
tabel 2.0 blijkt dat de relatieve verho-
ging van de bruto lonen voor geschoolde
werknemers ervoor zorg draagt dat de

werkelijke druk op deze categorie wat
lager uitvalt dan de bedoelde druk.
Tevens valt op dat de werkelijke druk
van de vennootschapsbelasting voor

beide gezinshuishoudingen aanzienlijk
hoger is dan de bedoelde druk. Dit is
het gevolg van de hierboven gesigna-
leerde daling van het nationaal inkomen.

Slot

Alhoewel het onmogelijk is in zo’n
kort bestek een vrij gecompliceerd alge-
meen-evenwichtsmodel geheel te verant-

woorden, hoop ik toch de lezer enig in-

zicht te hebben gegeven in de mogelijk-
heden en onmogelijkheden van dit soort
modellen 7). Ondanks alle tekort-
komingen ervan geloof ik dat deze mo-
dellen van groot belang kunnen zijn bij

toekomstig onderzoek naar de distri-

butieve effecten van belastingen in de
ruimste zin van het woord.

Wouter J. Keller

Voor een verdere analyse van dit effect zij
verwezen naar W. J. KeVer,
Effecis of
education, technological progress and public
expenditures on the distribution of income,
discussion paper 79.01, Fiscaal-Economisch
Instituut, Erasmus Universiteit Rotterdam,
Rotterdam, 1979. De ,,bedoelde” effecten van een verhoging
van de VPB zijn gelijkgesteld aan de bedoelde
effecten van een verhoging van de belasting op
kapitaalinkomen; zie ook hoofdstuk 12 van
het proefschrift.
Voor een uitgebreide discussie over alge-meen-evenwichtsmodellen verwijs ik tevens
naar 1. Adelman en S. Robinson,
Income
distribution policv in developing countries. A
case studt’of Korea,
Oxford University Press,
Oxford, .1978.

ESb
Mededeling
Wereldcongres Gezondheidseconomie

Het Centrum voor Onderzoek van de
Economie van de Publieke Sector,
Rijksuniversiteit Leiden, organiseert van

dinsdag 9 september tot en met donder

dag II september 1980 te Leiden een
congres over de gezondheidseconomie.

In het adviescomité hebben zitting
Martin S. Feldstein, Harvard Univer

sity, USA, Victor R. Fuchs, Stanford

University, USA en Bernard M.S. van
Praag, Universiteit Leiden. Het pro-
grammacomité bestaat uit Jacques van

der Gaag, University of Wisconsin, Ma-
dison, USA, en Mark Perlman, Pitts-

burgh University, USA.
De nadruk zal worden gelegd op de

volgende onderwerpen: het gedrag van
de arts als beslisser in de gezondheids-
zorg; een analyse van de vraag naar me-
dische diensten; de speciale structuur
van de markt voor de gezondheidszorg;
de economische aspecten van de rol van de regering; gezondheidsindexen,

Zowel theoretisch als toegepast werk is welkom. Papers met een kwantitatief
analytisch karakter verdienen de voor

keur. Een selectie papers van econome-
trisch belang zal in een speciale uitgave van de Annals of Applied Econometrics

worden gepubliceerd. De gepresenteerde
papers zullen in boekvorm worden uitge-

geven. Uittreksels in drievoud (inzen-
dingstermijn sluit 15 deember 1979) en
papers (inzendingstermijn sluit 31 mei
1980), in de Engelse taal, zenden naar:
World Congres on Health Economics,
Program Committee,
do
J. van der

Gaag, Institute for Research on Poverty,
University of Wisconsin-Madison, 1180

Observatory Drive, Madison, Wisconsin
53706, USA. Voor verdere inlichtingen:

Wereldcongres Gezondheidseconomie,
Centrum voor Onderzoek van de
Economie van de Publieke Sector, Hugo de Grootstraat 32, 2311 XK Leiden, tel.:
(071) 14 9641, tst. 451. De congreskosten
zullen ongeveer f. 200 bedragen.

676

Auteur