Ga direct naar de content

Jrg. 64, editie 3207

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 6 1979

ECONOMISCH STATISTISCHE-BE-RICHTE N

esbECONOMISCH

UITGAVE VAN DE

6JUNI1979

STICHTING HET NEDERLANDS

64eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3207

Het alternatief

Terwijl Van Agt en de zijnen zelf het geloof in de realiseer-
baarheid van de doelstellingen van
Bestek ’81
hebben verloren
en haast niet meer weten hoe zij voldoende kunnen korten, differentiëren, opschonen, aftoppen en niet-doorberekenen
om van de ombuigingsoperatie nog te redden wat ervan te
redden valt, is de oppositie gekomen met een plan, dat de
werkloosheid in 2 â 3 jaar tot 150.000 terug zou kunnen
brengen zonder drastisch te kappen in de collectieve sector

en zonder te ,,vluchten in incidentele ingrepen”. De Tweede-
Kamerfractie van de PvdA heeft haar tegenhanger van Bestek,
Werkgelegenheid door solidariteit,
geactualiseerd en het daar
uitgezette economische beleid aangescherpt, zodat ook onder
de huidige verslechterde economische vooruitzichten de
werkloosheid zou kunnen worden teruggedrongen. Uitgangs-
punt daarbij blijft het 1%-beleid dat het kabinet-Den Uyl
inzake de omvang van de collectieve sector voerde. Dat
betekent dat bovenop de reeds door het vorige kabinet
gerealiseerde ombuiging van f. 4 mrd. thans nog slechts voor
f4 mrd. aan bezuinigingsmaatregelen zou hoeven te worden
getroffen in plaats van de f. 10 mrd. die volgens Bestek ’81
noodzakelijk zijn. Het lijkt de moeite waard eens wat nader te
bezien hoe Den Uyl c.s. denken klaar te spelen wat het kabinet-
Van Agt niet lukt.
In
Werkgelegenheid door solidariteit II
wordt de strijd
tegen de werkloosheid en voor volwaardige werkgelegenheid
op vele fronten tegelijk ingezet. Centraal staan een groot-
scheeps programma van energiebesparing en een stringente
inkomensmatiging. Daarnaast omvat het arsenaal van in-
strumenten een versterking van het selectieve karakter van de
economische groei, herverdeling van beschikbaar werk,
arbeidsmarktbeleid, consumptiepolitiek en monetair beleid.
Ik zal hieronder proberen de verschillende elementen van
deze ,,policy mix” kort de revue te laten passeren. Daarbij
zijn enkele kritische kanttekeningen op hun plaats.
Een conditio sine qua non voor het welslagen van het economische beleid dat de PvdA voor ogen staat, is een straffe matiging van de inkomensontwikkeling. Over de
opvatting dat stijging van de arbeidskosten tot het uiterste
moet worden beperkt, lijkt tussen kabinet en oppositie geen
verschil van mening te bestaan. Waar echter de regering het
zoekt in forse ombuigingen in de collectieve sector, wil de
oppositie vooral proberen de inkomensgroei aan banden te
leggen. De modale werknemer zal inclusief incidenteel zijn
koopkracht nog kunnen handhaven, maar een ieder die
meer verdient zal met een reële inkomensachteruitgang
rekening dienen te houden. Bovendien moet de stijging van het incidentele loon van
11/4
tot
3/4%
worden teruggedrongen.
De beoogde matiging moet, voor zover het cao-inkomens
betreft, op vrijwillige basis tot stand komen.
De PvdA acht vrijwillige inkomensmatiging mogelijk
wanneer wordt gegarandeerd dat deze direct leidt tot uit-
breiding van de werkgelegenheid (b.v. door arbeidsplaatsen-
overeenkomsten). Daarnaast is echter ook ,,een maatschap-
pij-vernieuwend beleid dat werknemers zeggenschap geeft
overbestemming van de winst en vitale ondernemingsbeslis-
singen”, een noodzakelijke voorwaarde. Ten slotte zouden
ook niet-cao-inkomens met de daarvoor bestaande mogelijk-heden tot matiging moeten worden gebracht.

Zelfs wanneer aan aldeze voorwaarden is voldaan, kan men zich blijven afvragen of een vrjwillige reële achteruitgang van
bepaald niet zo hoge inkomens werkelijk tot de mogelijkheden
behoort. Hetzelfde geldt voor het beperkenvan het incidentele
loon. Hoewel door vermindering van overwerk, het
terugdringen van allerlei vergoedingen enz. wel iets te bereiken
zal zijn, moet een substantiële beperking m.i. toch illusoir

worden geacht 1), te meer daar de PvdA wel een (incidentele)
loonsverhoging voor vuil en, zwaar werk wil toestaan.
Niet alleen door matiging van de arbeidskosten, maar ook
door rechtstreekse creatie van arbeidsplaatsen wil de PvdA
de werkgelegenheid bevorderen. Naast 10.000 arbeidsplaat-
sen in de kwartaire sector zijn vooral van belang de 60.000
â 70.000 nieuwe banen die in het kader van een uiterst am-
bitieus energiebesparingsprogramma tot stand zouden
kunnen worden gebracht. De energieschaarste zou aldus zelfs
een ,,blessing in disguise” kunnen worden. Door isolatie van
woningen en gebouwen op zo groot mogelijke schaal, door
toepassing van stadsverwarming, door voorschriften t.a.v.’
stook- en verwarmingsinstallaties, door het stimuleren of
afdwingen van energiebesparende investeringen in bedrijven
en nog een reeks andere maatregelen zou het energieverbruik
bij voortgaande economische groei op het huidige niveau
kunnen worden gestabiliseerd. Dat betekent overeen periode
van 10 jaar een vermindering die neerkomt op 30% van het
huidige verbruik. Het is duidelijk dat voor een dergelijk
programma nationaal gezien enorme investeringen noodza-
kelijk zullen zijn. Over de vraag of de financieringsmidde-
len daarvoor ooit beschikbaar zouden kunnen komen, wordt
nauwelijks gerept. Dat het monetaire beleid daarvoor een
oplossing zou kunnen bieden (door de kapitaalexport af te
remmen en de kapitaalimport te stimuleren), lijkt me gemak-
kelijker opgeschreven dan waargemaakt. Een ander knelpunt
vormt de situatie op de arbeidsmarkt in de bouw en de
metaal. Juist in die sectoren waarde nieuwe werkgelegenheid
zou moeten ontstaan, doen zich nu al verschijnselen van over-
spanning op de arbeidsmarkt voor.
In dit verband is het interessant te bezien welke maat-
regelen t.a.v. het arbeidsmarktbeleid worden voorgesteld.
Het meest opvallend is het instellen van een om-, her- of bij-
scholingsplicht gekoppeld aan scholingsrechten, d.w.z. ga-
ranties voor werk voor iedereen die een omscholingscursus
doorloopt. Op welke wijze hieraan vorm zou moeten worden gegeven wordt evenwel niet uiteengezet.
Bij de creatie van werkgelegenheid wordt niet alleen het
kwantitatieve, maar ook het kwalitatieve aspect van groot
belang geacht. In een beleid gericht op selectieve groei moet
daarmee rekening worden gehouden. De selectiviteit geldt
overigens niet alleen ten aanzien van investeringen, maar is
ook een trefwoord in het consumptiebeleid van de PvdA. Een
bewuste beïnvloeding van het consurnptiepatroon is thans
noodzakelijk en gewenst. In de 36 bladzijden die
Werkgelegenheid door solidariteit
II telt komen nog tal van andere onderwerpen ter sprake.
Gepoogd wordt aan te geven hoe een samenhangend, consis-
tent economisch beleid dat gebruik maakt van een zo breed
mogelijk instrumentarium, eruit ziet. In die zin is de nota werkelijk verfrissend ten opzichte van het kabinetsbeleid waaraan zo dikwijls richting en visie lijken te ontbreken.
Maar er wordt heel wat meer overhoop gehaald dan wordt
uitgewerkt. Het grootste gemis is het ontbreken van een
enigszins betrouwbare kwantificering. Niettemin ben ik van
mening dat een beleid zoals geschetst in
Werkgelegenheid
door solidariteit II
meer kans van slagen biedt dan het
beleid dat ons thans wordt voorgezet.

L. van der Geest

1)
Zie voor een beschrijving van de factoren.die het incidentele loon beïnvloeden A. J. van Rijsoort, De loonontwikkeling nader bezien. Over arbeidsproduktiviteit en het incidentele loon,
ESB,
30 mei 1979.

549

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

ESb –

Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch instituut

Drs. L. van der Geest:

Het alternatief …………………………………………
549

Column
Stagnerend bedrijvenwerk?,
door Prof Dr. A. Peper …………….
551

Prof Dr. J. van den Doel:

Een nieuw aanpassingsmechanisme voor het minimumloon ……….
552

Prof Dr. L. H. Klaassen en Drs. J. A. van der Vlist:

De schaduwprojectmethode als hulpmiddel bij het opstellen van kosten-

batenanalyses. Met een praktische toepassing op het Balgzandproject ..
555

Rectificatie

……………………………………………..
559

Vacatures
………………………………………………560

Energiekroniek

Energiebesparing: primair een structurele zaak,
door Drs. Th. J. van
Rossum
………………………………………………561

Boekennieuws
C. van Dam (red.): Trends in financial decïsion making,
door Drs. F. M.
Tempelaar

……………………………………………
564

Mededeling
……………………………………………..
566

5% extra verstandig mei. energie moét toch haalbaar zijn:

lees ESB eens wat beter!

A


Esb

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM.

…………….
……………………………………….

STRAAT
.
……………….. . ……………….
………………..

PLAATS
.
……………………………………………………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’ …………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,

Antwqordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,

A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Adjunct-redacteur-secretaris.’ T de Bruin

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 1/,adrninistratie:toestel3701,
redactie.’ toestel 3790.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getj’pt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 144,04 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 101,40
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnet ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro.
accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 A E Rotterdam, t. n. v. Economisch
‘St’atistische Berichten te Rotterdam.

Losse
nummers:
Prijs van dit nummer! 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam mei vermelding
van datum en nummer van hei gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het A dvertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Econornisçh 1nstituut

Adres:
Burgemeester O)i1aan
so.
3062 PA Rotterdam, ie!. (610) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijft-Economisch Onderzoek
Economisch- Téchnisch Ondèrzoek. Yestigingspatronen Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathernatisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

550

Stagnerend

Bram Peper

bedrijvenwerk?

In veel opzichten is Nederland op het
terrein van de arbeidsverhoudingen een
buitenbeentje. Waar in andere (West)-
europese landen al kort na de oorlog
de normale verhoudingen zich herstel-
den, bleven wij in Nederland in grote
harmonie de onderlinge verhoudingen
tussen werkgevers, werknemers en over-
heid regelen. Die regeling had voorts nog
een sterke wettelijke inslag. Nog op een
ander terrein week Nederland af van het
patroon in andere industriële naties, nI.
waar het vertegenwoordiging van de
vakbonden
in
de bedrijven betrof.
Was dat elders de normaalste zaak van
de wereld, in Nederland functioneerde de vakbond als Organisatie niet
in
het
bedrijf. De ,,interne” vraagstukken van
een onderneming behoorden gedeeltelijk
tot het werkterrein van de onderne-
mingsraad (OR), de ,,externe” vraag-
stukken, zoals het afsluiten van een cao,
waren voorbehouden aan professionele
vakbondsbestuurders.
Toen rondom het jaar 1960 aan de
vakbondstop duidelijk begon te worden
dat de binding van de leden aan de vak-
bondsorganisatie nogal los was, dat de
doorstroming groot was en het ledental
stagneerde, was dat voor de voorganger
van de Industriebond NVV, de ANMB,
aanleiding om onderzoek te laten ver-
richten. Uit dat onderzoek – van Buiter,
Poppe en Wallenburg – bleek o.m. dat
vorming van een eigen vakbondsorgani-
satie
binnen
de onderneming een goede
mogelijkheid zou zijn de binding van de
leden aan de Organisatie te versterken en
de belangenbehartiging beter vorm te
geven 1). Er was behoefte aan een klank-
bord in eigen kring – anders dan de OR – om klachten en problemen met elkaar
te bespreken. Nogmaals: heel normaal in
het buitenland – denk aan de ,,shop ste-
wards” de vertrouwensmannen e.d. -,
in Nederland niet aanwezig.
Vanaf 1964 is de ANMB begonnen dit
z.g. vakbondswerk in de bedrijven –
ook wel bed rijvenwerk genoemd – te
propageren. Tot ongeveer 1970 maakt het
een langzame ontwikkeling door, omdat
het bedrjvenwerk zowel in vakbonds-
kringen als zeker in ondernemerskringen
op nogal wat weerstanden stuit. Toch is
er een onmiskenbare groei – van vier
bedrijven (experimenteel) in het begin
tot ruim 200 in 1970. Een onmiskenbare
doorbraak vindt echter plaats in de
periode 1970-1973 toen de Nederlandse
arbeidsverhoudingen getekend werden
door veel onrust, stakingen enz. De
noodzaak van een nauwe relatie met de
opvattingen en gevoelens van de achter-
ban bracht ook andere vakbonden ertoe het bedrijvenwerk aan te vatten en faci-
liteiten daarvoor te eisen bij de werk-
gevers. Naast de industriële sector zien
we dat in de bouw- en vervoerssector het
bedrijvenwerk met kracht ter hand
wordt genomen.

Na 1973 wordt het bedrjvenwerk in
toenemende mate gekoppeld aan de
andere activiteiten van de bonden. De
wat geïsoleerde positie wordt minder en de verbinding van het bedrjvenwerk met
het OR-werk wordt sterker. Heel uit-

voerig kan men over de ontwikkeling
van het bedrjvenwerk worden geïn-
formeerd door lezing van het kortge-
leden verdedigde proefschrift van Van
Vliet 2). In dit vuistdikke proefschrift –
dat in heel veel opzichten als pioniers-
werk moet worden gekwalificeerd –
heeft Van Vliet een uitvoerig en diep-
gaand onderzoek verricht naar het func-
tioneren van het bedrjvenwerk in een
zestal bedrijven (Hoogovens, RDM,
NKF, Van Rietschoten en Houwens, De
Vries Robbé, De Reus Liftenfabriek).
Heel nauwgezet beschrijft en analyseert
hij een groot aantal aspecten van het
bednjvenwerk, weliswaar vooral vanuit het gezichtspunt van de belangenbehar-
tiging. Zijn analyse en beschrijving le-
veren een groot aantal interessante, deels
verrassende bevindingen op.
Uit het overvloedige materiaal –
waarop andere onderzoekers overigens
vruchtbaar kunnen voortbouwen –
licht ik maar een enkel punt. Anders
dan veelal wordt gesuggereerd (gedacht)
werkt het bedrijvenwerk eerder verster-
kend voor het OR-werk dan dat het con-
currerend zou zijn. Dit is – voeg ik
eraan toe – van grote betekenis voor de
vraag hoe de nieuwe wet op de onderne-mingsraden in de praktijk zal gaan func-tioneren. Voorts blijkt dat het bedrijven-
werk onvoldoende steun krijgt van het
(professionele) vakbondsapparaat en
dat het toch meer als verlengde van dat
apparaat moet worden gezien dan dat
het een autonome invloedsfactor is van de werkvloer, zowel naar de vakbonds-
leiding als naar de ondernemingsleiding toe. De belangstelling van de vakbonds-
leden in het bedrijf (participatie) blijkt
dan ook gering te zijn. Wat de belangen-
behartiging via het bedrjvenwerk be-
treft, komt Van Vliet tot nogal ontnuch-
terende conclusies. Hij stelt vast dat die
belangenbehartiging op nogal onderge-
schikte, maar in de beleving van de leden
soms als belangrijk ervaren, onderdelen van het bedrijfsbeleid wel enige inhoud heeft gekregen. Op de hoofdvragen van
het ondernemingsbeleid verkeert het
bedrijvenwerk in een perifere positie. Die
zaken zijn voorbehouden aan de OR of
aan het cao-overleg tussen professionele
vakbondsbestuurders en ondernemings-
leiding of vallen geheel buiten de

beïnvloedingssfeer van de vakbonden.
Men zou – op grond van de resultaten
van dit onderzoek – moeten vaststellen dat de ontwikkeling van het bedrijven-
werk stagneert. Dit heeft m.i. alles te
maken metde mogelijkheid en bereidheid
van de sociale partners het cao-overleg zo
veel mogelijk te decentraliseren. In die
richting gaat het wel de laatste jaren,
maar de organisatorische consequenties
die men daaruit zou moeten trekken —en
ik kijk dan m.n. in de richting van de
vakbeweging – zijn buitengewoon
ingrijpend. De bereidheid daartoe lijkt
mij vooralsnog gering. Daarbij gaat het
overigens – zoals Van Vliet wel enigszins
suggereert (blz. 560-562) – niet om een
simpele keuze tussen syndicalisme en
centralisme.
Vooropgesteld dat Van Vliet een be-langrijk werkstuk heeft afgeleverd, ge-
loof ik dat hij tot een evenwichtiger be-
oordeling van het bedrjvenwerk was ge-
komen wanneer hij niet bijna alle nadruk
had gelegd op de belangenbehartigings-
functie van dit werk, maar veel meer
aandacht had besteed aan een macro-
empirische analyse van de arbeidsver-
houdingen in het algemeen en – in ver-
band daarmee – het interne functio-
neren van de vakbeweging in het bij-
zonder. Want dât het bedrjvenwerk
maar een marginale rol speelt in die
belangenbehartiging is simpel af te lei-
den uit het feit dat zowel de OR als de
professionele bestuurder (m.b.t. het ar-
beidsvoorwaardenoverleg) hun positie
op dit terrein hebben behouden en hier
en daar zelfs hebben versterkt. Die twee
gegevenheden, die Van Vliet als een uit-
vloeisel van zijn probleemstelling nau-
welijks in zijn onderzoek betrekt, bieden
belangrijke verklaringsgronden voor het
vrij marginaal functioneren van het be-
drjvenwerk in de sfeer van belangenbe-
hartiging. Methodisch had het aanbeve-
ling verdiend om op tijdstip X (v66r de
invoering van het bedrjvenwerk) vast te
stellen aan wie (welke organen) de be-
langenbehartiging vanuit de vakbewe-
ging (werknemers) toevalt om vervol-
gens op tijdstip Y (ná invoering van het bedrijvenwerk) vast te stellen welk deel nu aan het bedrjvenwerk is toegevallen. Het feit dat de vakbeweging – in al haar
verscheidenheid• overigens – op ver-
schillende fronten (OR, cao-overleg op
verschillende niveaus, bedrjvenwerk,
politieke beïnvloeding) bezig is haar
greep op het ondernemingsbeleid te ver-
sterken, verklaart mi. in hoge mate de
onoverzichtelijke situatie die werkne-
mers op ondernemingsniveau ervaren
wanneer zij worden aangesproken op
hun bereidheid te participeren in de be-leidsbeïnvloeding. In zo’n situatie zal de
participatie gering zijn, dan wel veelal
ongericht.

Bram Peper

Zie het verslag van hun bevindingen in
Socialisme en Democratie,
nr.
19, 1962,
blz.
3-22
en blz.
730-750,
en nr.
20, 1963,
blz.
212-
213;
vanuit dezelfde bezorgdheid over en be-
belangstelling voor de stagnatie in het leden-tal is voortgekomen de dissertatie van M. v.d.
Valk, De vakbeweging in de welvaartsstaat,
Meppel,
1963.
G. E.
van Vliet,
Bedrijven werk als vorm
van belangenbehartiging,
Alphen aan den
Rijn,
1979.

ESB 6-6-1979

551

Een nieuw aanpassingsmechanisme voor

het minimumloon

PROF. DR. J. VAN DEN DOEL*

In dit artikel wordt een nieuwe methode

ontwikkeld en getoetst om het minimumloon

haijjaarljks aan te passen aan de ontwikke-

ling van de overige arbeidsinkomens. Volgens

deze methode komt de periodieke aanpassing

zodanig tot stand dat veranderingen in de

inkomensverdeling vanzelf in het minimumloon

doorwerken. De relatieve plaats van het

minimumloon in het gebouw van de arbeidsin-

komens blijft daardoor automatisch gehand-

haafd. Bijzondere verhogingen van het minimum-

loon zijn dan in beginsel niet meer nodig.

Korte geschiedenis van het probleem

Volgens de Wet minimumloon en minimumvakantie-
bijslag wordt het minimumloon naar gelang de ont-

wikkeling van het algemene loonniveau verhoogd of

verlaagd. Daartoe wordt het minimumloonbedrag twee-
maal per jaar aangepast (op 1januari en 1juli) aan de ontwik-

keling van het indexcijfer in de lonen. Bepaald is dat hiervoor
het indexcijfer van de cao-lonen moet worden gebruikt.
Naast deze mechanische halfjaarlijkse aanpassing van het

minimumloon dient de SER
ten minste
eens in de drie jaar

advies te worden gevraagd of er omstandigheden zijn die ,,een
bijzondere verhoging” van het minimumloon wenselijk

maken.
Het zojuist beschreven mechanisme van de halfjaarlijkse
aanpassing van het minimumloon heeft het afgelopen decen-
nium zo onbevredigend gewerkt dat verschillende malen
naar het instrument van de ,,bijzondere verhoging” moest worden gegrepen. Reeds in 1974 meende de minister van
Sociale Zaken Boersma, dat het mechanisme daarom zou
moeten worden gewijzigd. Volgens hem ontstaan voortdu-

rend ,,achterstanden” van het minimumloon.
Deze achterstanden hebben twee oorzaken. Enerzijds
is de feitelijke loonstijging vaak groter dan de stijging van
het cao-loon. Het verschil tussen beide komt tot uitdrukking
in het z.g. incidentele loon. Anderzijds worden bij cao allerlei

vormen van inkomensnivellering overeengekomen, zoals
loonsverhogingen in vaste bedragen (,,centen i.p.v. procen-

ten”) en vloeren in de prijscompensatie en de vakantie-
bijslag. Deze vormen van inkomensnivellering hebben tot

gevolg dat het laagste cao-loon meer stijgt dan het gemid-delde cao-loon. Wanneer het minimumloon uitsluitend aan
het gemiddelde cao-loon wordt aangepast, raakt het achter-

op en verliest het uiteindelijk geheel zijn betekenis.

De ,,achterstanden” van het minimumloon worden, zoals
gezegd, weggewerkt via de ,,bijzondere verhogingen”. Deze

procedure is evenwel omslachtig en ondoorzichtig en de

daaruit resulterende aanpassing is arbitrair. Elke keer

moet opnieuw een SER-advies worden gevraagd. Daarop
volgt een gecompliceerd besluitvormingsproces waarvan het resultaat onvoorspelbaar is. In feite geven nogal fluc-

tuerende subjectieve waarderingen en politieke machtsver-
houdingen de doorslag. De positie van de minimumloontrek-

ker is daardoor gebouwd op onzekerheid.
Het was geen wonder dat minister Boersma in
een adviesaanvrage aan de SER concludeerde: ,,Het lijkt

beter de achterstand veroorzakende factoren mechanisch in
het wettelijk minimumloon tot uitdrukking te doen komen.
Herziening van het indexeringsmechanisme van het wettelijk
minimumloon is dan noodzakelijk” 1).

Hoewel Boersma’s adviesaanvraag in feite in 1975 werd
ingetrokken, ligt de kwestie thans weer op tafel, aangezien

de minister van Sociale Zaken, Albeda, de SER om advies
heeft gevraagd over de in de regeringsnota
Bestek ’81
neergelegde voorstellen om de aanpassingsmechanismen van
het minimumloon en de sociale uitkeringen te wijzigen. Naast
een aantal wijzigingen van allerlei min of meer ,,technische”

elementen van het indexeringsmechanisme stelt het kabinet

voor een zodanig aanpassingsmechanisme te kiezen, dat van

het minimumloon geen zich zelf opstuwende werking uitgaat.
Dat betekent bijvoorbeeld, dat moet worden vermeden dat
een verhoging van het minimumloon leidt tot een verhoging

van het cao-loon die, op zijn beurt, weer leidt tot een
verhoging van het minimumloon. V66r alles is echter van
belang dat ook deze minister zegt ,,dat het kabinet het mini-
mumloon in beginsel zijn relatieve betekenis wil laten be-
houden” 2).

Kenmerken van een nieuw aanpassingsmechanisme

De verlangens van de ministers van Sociale Zaken
Boersma en Albeda sluiten elkaar geenszins uit; zij kunnen

zelfs gemakkelijk worden gecombineerd. Het betekent dat
aan het aanpassingsmechanisme ten minste drie eisen worden
gesteld:

* De auteur is lid van de SER-commissie Aanpassingsmechanismen
minimumloon en sociale uitkeringen. Verschillende commissie-leden, in het bijzonder de voorzitter Prof. Dr. P. J. L. M. Peters,
leverden stimulerende kritiek op de eerste versie. Drs. J. A. Vriens,
chef van de afdeling lonen (hoofdafdeling arbeid, inkomen en
consumptie) van het CBS, toetste de in dit artikel ontwikkelde index
aan het beschikbare statistische materiaal en gaf bovendien tal van
waardevolle adviezen.
Adviesaanvrage aan de SER inzake herziening van het in-
dexeringsmechanisme van het wettelijk minimumloon en daarmede
samenhangende problemen, 21juni1974, blz. 1-2.
Adviesaanvrage aan de SER inzake de bruto aanpassings-
mechanismen van minimumloon en sociale uitkeringen, 22 februari
1979, blz. 3.

552

• het aanpassingsmechanisme moet garanderen dat de rela-

tieve plaats van het minimumloon in het loongebouw wordt

gehandhaafd;

• het aanpassingsmechanisme moet werken volgens een voor
alle belanghebbenden zichtbaar en controleerbaar automa-

tisme;
• het aanpassingsmechanisme moet verhinderen dat het

minimumloon zich zelf opstuwt.

Deze eisen brengen met zich, dat er een aanpassings-

mechanisme moet worden ontwikkeld waarin een ,,bijzon-
dere verhoging” van het minimumloon in beginsel over-
bodig wordt. De criteria, op basis waarvan de ,,bijzondere
verhogingen” thans plaatsvinden, moeten dus in het aan-

passingsmechanisme worden verwerkt. Dit heeft twee conse-
quenties. Ten eerste moet het minimumloon niet meergekop-peld worden aan de cao-lonen maar aan de feitelijk verdiende
lonen. Ten tweede moet het minimumloon mede worden ge-
koppeld aan de mate van de inkomensongelijkheid. Dit laat-

ste moet op een zodanige wijze gebeuren dat, als de in-
komensnivellering toeneemt (afneemt), ook het minimum-

loon stijgt (daalt). En deze stijging (daling) moet zodanig

zijn, dat het minimumloon niet achterblijft bij de relatieve

inkomensverbetering (inkomensverslechtering) van de in-

komens onder het gemiddelde.
Wanneer het minimumloon mede aan de inkomensonge-
lijkheid wordt gekoppeld, rijst echter het gevaar dat het
minimumloon zich zelf gaat opstuwen. Daarom is het niet

wenselijk het minimumloon te koppelen aan de totale in-
komensongelijkheid, maar uitsluitend aan de ongelijkheid

van de arbeidsinkomens boven het minimumloon.
Door de
trekkers van het minimumloon en van de (aan het minimum-

loon gekoppelde) overdrachtsinkomens van de berekeningen
Uit te zonderen, wordt voorkomen dat een mechanisme
ontstaat dat ongeveer als volgt zou werken: a. de inkomens-

gelijkheid neemt toe; b. daardoor worden het minimum-

loon en de sociale uitkeringen verhoogd; c. de inkomens-

gelijkheid neemt daardoor opnieuw toe; d. het minimumloon
en de sociale uitkeringen worden opnieuw verhoogd. Niet
voorkomen wordt dat van het minimumloon een zekere

straling uitgaat op de lagere cao-lonen, die op hun beurt weer het minimumloon optrekken. Wie ook dit wil voorkomen kan
de eis, dat de relatieve plaats van het minimumloon in het
loongebouw behouden blijft, niet langer handhaven.

De keuze van de ongelijkheidsmaatstaf

Een essentiële kwestie is de keuze van de ongelijkheids-
maatstaf waaraan het minimumloon wordt gekoppeld. De
belangrijkste eisen die aan een dergelijke maatstaf

gesteld moeten worden zijn:
• de idee waarop de maatstaf berust, moet voor de belang-

hebbenden begrijpelijk zijn en appelleren aan hun rechtvaar

digheidsgevoel;
• de maatstaf moet ondubbelzinnig door het CBS kunnen

worden vastgesteld.

Maatstaven als de Gini- en de Theilcoëfficiënt voldoen in
elk geval niet aan de eerste eis. Een maatstaf, die wél daaraan
voldoet is de door Tinbergen geïntroduceerde maatstaf E, die
voorstelt het percentage van het totale inkomen dat van
de relatief hoge inkomens moet worden afgenomen en aan de
relatief lage inkomens moet worden gegeven om alle in-
komens volkomen gelijk te maken 3).
Deze maatstaf kan
variëren tussen 1 (100% van het inkomen moet worden her-
verdeeld als men volkomen nivellering zou willen) en 0 (de
inkomens zijn reeds volkomen genivelleerd) 4).
De maatstaf E wordt door Tinbergen verbaal gedefi-
nieerd. Het is echter gemakkelijk in te zien dat E steeds

gelijk is aan de helft van de
relatief gemiddelde afwij-

king
(d):

n

I-y.I

E= !.d= il
2

2nz

waarbij:

y = inkomen persoon i;

bt
= gemiddeld inkomen;

n = aantal personen.

De relatief gemiddelde afwijking (d) is een zeer bekende
maatstaf die – zoals verderop in dit artikel zal blijken –
gemakkelijk door het CBS kan worden berekend. De daar-

van afgeleide maatstaf E voldoet dus ook aan de tweede eis.

Het voorgestelde aanpassingsmechanisme

De eis dat het minimumloon aan veranderingen in de in-

komensverdeling volgens een voor allen zichtbaar en contro-

leerbaar automatisme wordt aangepast, kan nu worden ge-

specificeerd als de eis dat het minimumloon op één of andere
wijze wordt gekoppeld aan de ongelijkheidsmaatstaf E.
De eis dat het minimumloon zijn relatieve plaats in het

inkomensgebouw behoudt, kan worden gespecificeerd als de
eis dat het relatieve verschil tussen enerzijds het minimum-

loon en anderzijds het gemiddelde inkomen zodanig aan E
wordt gekoppeld dat, als E groter (kleiner) wordt, het relatie-
ve verschil tussen het minimumloon en het gemiddelde

inkomen
naar evenredigheid groter (kleiner) wordt.

De eis dat voorkomen wordt dat het minimumloon zich
zelf opstuwt, kan worden gespecifïceerd als de eis, dat het
minimumloon niet wordt gekoppeld aan de inkomens zonder
meer, maar aan de arbeidsinkomens boven het minimum-

loon.
De drie aldus gespecificeerde eisen kunnen als volgt in
wiskundige symbolen worden geformuleerd:


31
min

=
a.
Ea

(1)

waarbij:

Y
min
= minimumloon;
11a

=
gemiddeld arbeidsinkomen boven het
minimumloon;

= de ongelijkheidsmaatstaf E toegepast op de

arbeidsinkomens boven het minimumloon;
a

= coëfficiënt.

De coëfficiënt a is een getal dat de plaats markeert van het
minimumloon in de verdeling van de arbeidsinkomens op het

moment dat het nieuwe aanpassingsmechanisme in werking
treedt:

a (t) –
Y/min

(t)

(2)
a =
,
2
?a(t) E a (t)

waarbij (t) betekent: ,,op het tijdstip waarop de koppeling in-gaat”.
Het in dit artikel voorgestelde aanpassingsmechanisme,
dat aan alle drie de gestelde eisen voldoet, kan nu gemakke-
lijk uit vergelijking (1) worden afgeleid:

min
=ma(l_aEa)

(3)

J. Tinbergen,
Income distribution; analysis and policies,
Amster-
dam, 1975, blz. 18.
In feite kan eenwaarde El slechts bij benadering bestaan.

ESB 6-6-1979

553

Indien
Ea1=
0 zijn de arbeidsinkomens volkomen genivel-
leerd. De formule (3) heeft dan als uitkomst
Yminj =
‘a Deze uitkomst toont aan dat de formule (3) ook klopt

onder extreme veronderstellingen.

Het in formule (3) voorgestelde nieuwe aanpassings-

mechanisme kan in de praktijk op een eenvoudige manier

worden toegepast. Op het moment dat de nieuwe koppeling
ingaat wordt de waarde van de coëfficïënt a vastgesteld op de
in vergelijking (2) beschreven wijze. Elk halfjaar kan de hoogte

van het minimumloon dan volgens formule (3) worden

aangepast aan
ga
– C.
De coëfficient a behoeft alleen te worden gewijzigd indien
men de plaats van het minimumloon in het inkomensgebouw

niet langer wenst te handhaven, doch deze wenst te verbete-

ren of te verslechteren. Alleen in dat geval vindt een ,,bij-zondere verhoging” c.q. bijzondere verlaging van het mini-

mumloon plaats, waarna de coëfficiënt a opnieuw op basis

van vergelijking (2) kan worden bepaald.

Een statistische toets

Voor het CBS behoeft het nieuwe aanpassingsmechanisme
geen problemen op te leveren. Als uitgangspunt dient de half-
jaarlijkse statistiek van de verdiende lonen en salarissen van
volwassen werknemers met een volledige werkweek. Het zou

m.i. niet juist zijn de jeugdlonen, de part-timelonen en de
overwerklonen in de berekening te betrekken, aangezien dan

een wijziging in de leeftijdsopbouw van de beroepsbevolking

of in de werkweek op het minimumloon van invloed zou zijn.
De CBS-statistiek is thans met 6 â 10 maanden vertraging
beschikbaar. Indien nodig kan vermoedelijk worden gega-
randeerd dat zij met slechts 6 maanden vertraging beschik-

baar zal zijn. Dit betekent dat het minimumloon op 1januari
1980 definitief kan worden aangepast op basis van de loon-

statistiek van april 1979, terwijl het minimumloon op 1juli
1980 definitief kan worden aangepast op basis van de loon-statistiek van oktober 1979. Een voorlopige aanpassing kan

uiteraard eerder plaatsvinden, bijvoorbeeld op basis van de

index van de cao-lonen.
In het kader van het bovengenoemde halfjaarlijkse onder-
zoek wordt onder andere een indeling in loonklassen gepubli-

ceerd. Aangezien ,jen
Ea
betrekking hebben op de arbeids-
inkomens boven hèt minimumloon, moeten zij worden be-
rekend op basis van de inkomensklassen boven de klasse waar het minimumloon in valt. Uiteraard kan het dan ge-
beuren dat de afstand tot het minimumloon en de eerste daar-
op volgende klasse van jaar tot jaar verschilt. In 1972 bedroeg
deze afstand bijvoorbeeld f. 32,80 per week; in 1977 was de
afstand slechts f. 1,40. In de loop der jaren vallen de kleine
onnauwkeurigheden, die hierdoor ontstaan, echter groten-

deels tegen elkaar weg.
De hoogste inkomensklasse in de statistiek is steeds
een z.g. een open klasse (bijvoorbeeld: > f. 2.600). Dit pro-
bleem kan worden opgelost door te veronderstellen dat het

klassemidden van een open klasse steeds een vast bedrag

boven het klasseminimum ligt.
Bij wijze van proef heeft het CBS de aanpassing van het

minimumloon volgens de nieuwe, door mij voorgestelde,

methode berekend op basis van de loonstatistiek van oktober
1972 en oktober 1977. In de periode 1972-1977 is de basis van

RECTIFICATIE

In het artikel ,,Het verslag van De Nederlandsche Bank
over het jaar 1978″ van de hand van Prof. Dr. S. K. Kuipers
dat is gepubliceerd in
ESBvan
16mei1979 komt een tweetal

storende druk/typefouten voor. In regel 4 van de eerste
kolom van blz. 478 moet voor ,,cruciale cirkel”, ,,cruciale
schakel” worden gelezen en in regel 9 van de eerste kolom

van blz. 482 voor ,,op lange termijn”, ,,op korte termijn”.

de loonstatistiek namelijk niet gewijzigd. De bij de overheid

en de overige dienstverlening verdiende lonen waren toen nog

niet in de statistiek van de verdiende lonen opgenomen. Dit is

gëen bezwaar, omdat de overheid in die periode uitsluitend optrad als ,,trendvolger”.

Tabel. Feitelijk en berekend minimumloon 197211977
(per week in guldens)

a
Ela
Feitelijk
Berekend
minimumloon minimumloon
Oktober 1972
3,33
f. 346.02
0,1279
1. 198,60
f. 198.60
Oktober 1977
1. 597,03
0.1175
f. 367.20 f. 363.20

In bovenstaande tabel zijn de resultaten van de statis-
tische berekening weergegeven. Het blijkt dat het minimum-

loon, dat volgens mijn formule (3) is berekend, na vijf jaar

slechts vier gulden afwijkt van het minimumloon, zoals dat in

omslachtige en ondoorzichtige besluitvormingsprocedures
op basis van SER-adviezen is vastgesteld 5). De berekende verhoging van het minimumloon bedraagt,
afgerond, f. 164
(83%).
Het grootste deel hiervan, namelijk
f. 144
(73%),
is het gevolg van een stijging van
a
Slechts
een gering deel van de stijging van het minimumloon, name-
lijk f.20
(10%),
is veroorzaakt door een verandering van Ea.

De betekenis van de ongelijkheidsmaatstaf

Het door mij voorgestelde aanpassingsmechanisme staat

of valt geenszins met de aanvaarding van E als maatstaf voor
de inkomensverdeling. Dezelfde aanpassingsmethode kan
ook op basis van een andere maatstaf worden opgezet. Het is
bijvoorbeeld een kenmerk van de maatstaf E, dat hij ongevoe-
lig is voor inkomensherverdeling tussen personen, wier
inkomen zichaan dezelfde zijde van het inkomensgemiddelde

bevindt. Inkomensoverdrachten tussen welgestelden onder-
ling leiden derhalve niet tot een verandering van het mini-
mumloon. Inkomensoverdrachten tussen minder bedeelden doen dat evenmin.

Een ander bezwaar tegen E zou kunnen zijn dat een zoge-
naamde ,,aftopping” van hoge inkomens wél de hoogte van
het minimumloon beïnvloedt. Enerzijds leidt aftopping tot
een daling van en daarmee tot een verlaging van het mini-
mumloon. Anderzijds leidt aftopping echter tot een daling
van
Ea
en daarmee tot een stijging van het minimumloon.
Simulaties tonen aan, dat per saldo het minimumloon zal
worden verhoogd. Wie deze bezwaren steekhoudend vindt, kan overstappen

op een andere maatstaf, bijvoorbeeld op de
standaardafwij-
king van de logarithmen
6), die de inkomensverschillen aan
de voet van het inkomensgebouw oyerbelicht en de in-
komensveranderingen aan de top vrijwel negeert. Weliswaar
is de idee waarop deze maatstaf berust moeilijk te begrijpen
en in het rechtvaardigheidsgevoel te verankeren. Maar het
hier voorgestelde aanpassingsmechanisme verandert ten

principale niet. Welke maatstaf voor de inkomensongelijk-
heid men ook neemt, een automatische aanpassing van het
minimumloon is altijd te prefereren boven continuering van

het periodieke getouwtrek in de politieke mist.

J. van den Doel

Indien men de toevallige invloed van de keus van het basisjaar op
dit resultaat wil uitschakelen, kan vanE het voorschrijdend driejaar-lijks gemiddelde worden berekend.

De standaardafwijking van de logarithmen is gelijk aan

rn
(log s – log y2/n

Zie A. B. Atkinson, On the measurement of inequality,
Journal
of
economic theory,
1970; A. Sen,
On
economic inequaligy,
Oxford
1973, blz. 28-29.

554

De schaduwprojectmethode als

hulpmiddel bij het opstellen van

kosten-batenanalyses

Met een praktische toepassing op het Balgzandproject

PROF. DR. L. H. KLAASSEN

DRS. J. A. VAN DER VLIST*
Investeringsprojecten hebben vaak negatieve

gevolgen voor het natuurlijk milieu. In het alge-

meen levert kwantij7cering van die gevolgen

grote problemen op. In dit artikel wordt de z.g.

schaduwprojectmethode gepresenteerd. Bij deze

methode gaat men uit van de gedachte dat, indien

en voor zover een investeringsproject schade

dreigt toe te brengen aan de natuur, moet worden

geëist dat 3f maatregelen worden getroffen die

deze schade vermijden 5f indien dit niet mogelijk

is, tegelijkertijd met het investeringsproject een

natuurproject als schaduwproject wordt uitge-

voerd, dat de aantasting van de natuur juist

compenseert. De schaduwprojectmethode wordt

toegelicht met een praktische toepassing.

Inleiding

Nationale rekeningen moeten worden beschouwd als een
poging om het economisch gebeuren in cijfers vast te leggen.
Het is een systematisch opgezet en zonder twijfel ook waarde-

vol overzicht van het economisch proces gedurende een
bepaalde, meestal jaarlijkse periode, dat ons een inzicht geeft
in bepaalde relaties die er tussen economisch relevante groot-

heden bestaan en de inkomens die daaruit resulteren. Een
overzicht dat lange tijd zelfs als zaligmakend werd be-
schouwd, als een boekhoudkundig verslag van ons totale
wel
en wee.

Nu zou het onjuist zijn te menen dat, zelfs in de periode
waarin de nationale rekeningen werden beschouwd als een
volledige
weergave van wat voor ons welzijn belangrijk is,
men toch niet het gevoel had dat er zaken waren, zelfs zaken
van eminent belang, die buiten het systeem vielen en die dus
ook daarin niet cijfermatig tot uitdrukking werden gebracht.
Een evident voorbeeld daarvan is b.v. de vrije tijd. Wanneer

van het ene op het anderejaar een verandering in de lengte van
de werkdag of de werkweek werd ingevoerd, vond in het sys-

teem slechts de geldelijke neerslag van die verandering een
plaats. Het feit van de toeneming van de Vrije tijd zèlf werd

nimmer geregistreerd. Een ander voor de hand liggend voor-
beeld is het niet waarderen van de huisvrouwenarbeid. Dit

was uiteraard niet het gevolg van het niet deugen van de regis-
tratie, doch slechts van het feit, dat het criterium voor het al of

niet opnemen van bepaalde zaken in de registratie, gelegen was in de vraag of een bepaalde activiteit al of niet via een
markt werd verhandeld. Waar geen verhandeling via een

markt plaatsvond is in de meeste gevallen besloten de trans-

acties of prestaties buiten het systeem te houden. Zo ook met
vrije tijd en huisvrouwenarbeid. Deze laatste bleef buiten de

nationale rekeningen omdat er in feite geen (gemakkelijk

vaststelbare) betaling van plaatsvond. Slechts indien men,
zoals Pigou het eens schertsend uitdrukte, van zijn vrouw zou

gaan scheiden en haar tegelijkertijd als betaald huishoudster
in dienst zou nemen, zou haar werk geregistreerd worden.
Dit zou dan tevens betekenen, dat het nationale inkomen
zou stijgen. Deze laatste invloed komt ook duidelijk naar
voren bij b.v. een vergelijking van de welvaart per hoofd

tussen Nederland en Duitsland, tussen welke landen een

verschil in omvang van de werkende bevolking bestaat van

37% (resp. 35% en 48% van de totale bevolking).
Bij het aldus kritisch bezien van de nationale rekeningen,
lijkt het goed (naast de voorgaande feiten die aantonen dat

het, zelfs strikt economisch gezien, een onvolkomen registra-

tiesysteem is), tevens in het oog te houden dat het systeem
ontstaan is in een periode waarin de economie als een zo

fundamenteel onderdeel van ons welzijn beschouwd werd, dat
registratie van mutaties in de overige elementen van dit

welzijn nauwelijks aandacht kregen. Er zijn dus voor dit
laatste verschijnsel twee oorzaken aan te geven,
til.:
het betrof hier welzijnselementen van een destijds onder-
geschikt geacht belang;

deze welzijnselementen waren en zijn veel moeilijker

meetbaar dan de geldelijke gevolgen van markttransacties.

Beide oorzaken leidden ertoe, dat het systeem van natio-

nale rekeningen in een eenvoudig beginstadium is blijven steken en behoudens enkele verspreide pogingen daartoe,

nooit fundamenteel is herzien. Het is voorts niet uitgesloten,
dat de definitieve regels voor het opstellen van nationale

rekeningen van de zijde van de Verenigde Naties verdere
ontwikkelingen enigermate zullen bevriezen. Naarmate een
statistisch registratiesysteem over de gehele wereld meer ge-

unificeerd is, zullen wijzigingen, zelfs als die wezenlijke

verbeteringen zouden betekenen, ook moeilijker kunnen

worden ingevoerd. Dit mag evenwel geen reden zijn om over
dergelijke verbeteringen niet na te denken. In het volgende zal
daartoe een poging worden gedaan.

Enkele algemene principes

In de bestaande nationale rekeningen zijn, zoals bekend,

ook posten opgenomen, die eigenlijk niet op een markt-

waarde zijn gebaseerd. Vele overheidsdiensten hebben in feite
geen prijs. Defensie is daarvan een voorbeeld. De oplossing
die daarvoor is gevonden, is de gelijkstelling van de waarde van de geproduceerde diensten met de ten behoeve daarvan

gemaakte kosten. In beginsel, zo zou men kunnen zeggen,

wordt de waarde van de door een ambtenaar geproduceerde
diensten gelijkgesteld aan het door hem ontvangen bedrag

aan salaris en sociale uitkeringen, vermeerderd met de over-

* De auteurs zijn resp. als president-directeur en hoofd van de af-
deling Regionaal-Economisch Onderzoek verbonden aan het Neder-
lands Economisch Instituut. Dit artikel werd eerder als paper ge-
prsenteerd op de vergadering van de Duitse Regional Science
Association te Klösterle (Oostenrijk), op 27 februari 1979.

ESB 6-6-1979

555

hèad. De waarde van het door een gehele overheidsdienst

voortgebrachte dienstenpakket is in deze gedachtengang

gelijk aan de door deze dienst gemaakte kosten, inclusief

salarissen.
De vraag is, of een soortgelijke benadering ook niet zou

kunnen worden toegepast op andere elementen van ons

welzijn, die thans buiten het waarnemingsgebied van de na-
tionale rekeningen vallen. Bezien we eens de natuur. Ten,

einde de gedachten te bepalen, definiëren we de natuur als een
voorraadgrootheid. Deze voorraad is in de loop van de jaren

steeds meer aangetast en deze aantasting gaat nog steeds

voort. Zelfs kan men stellen dat de aantasting thans voorbij
een punt is gegaan dat nog als aanvaardbaar zou kunnen
worden beschouwd. We betitelen de voorraad natuur als

natuurlijk kapitaal.
We zijn nu bezig deze voorraad kapitaal
op te teren, zonder dat dit proces van waardevermindering op

de een of andere wijze in de nationale rekeningen tot uitdruk-

king komt. Een onderdeel van het natuurlijk kapitaal is de

wereldvoorraad aan vitale grondstoffen. Ook op deze voor-
raad wordt ingeteerd zonder dat dit interen in de nationale

rekeningen expliciet wordt uitgedrukt. De vraag waarvoor we
staan is hoe dit probleem eventueel zou kunnen worden
aangevat.

Laten we ons eerst tot de natuur beperken en als fundamen-
tele hypothese invoeren dat natuur tot op zekere hoogte door

de mens kan worden gemaakt. Velen zullen, vooral in de
aanvang, wat onwennig tegenover deze veronderstelling staan

en het is waarschijnlijk dat zich onder deze sceptici vooral bio-
logen zullen bevinden. In Nederland is de ervaring dat de

mogelijkheden tot het creëren van natuur door mensenhand, de z.g. natuurbouw, landbouwdeskundigen meer aanspreekt

dan biologen, hoewel de mening van deze laatsten wat milder
is geworden om. door de duidelijke successen die in de nieuwe
polders in het algemeen en de Flevopolder in het bijzonder’
zijn behaald. Zelfs heeft men daar een reservaat van oever-
zwaluwen geschapen.

Op het moment dat men zich met de gedachte aan de
mogelijkheid tot natuurbouw vertrouwd heeft gemaakt, komt

men tevens tot het besef dat schade aan de natuur, zo niet steeds vermijdbaar, toch in natura kan worden gecompen-

seerd via natuurbouw of zoals de term op het Nederlands Eco-
nomisch Instituut luidt, via
schaduwprojecten.
Zouden we
uitgaan van de stelling, die uitermate realistisch lijkt, dat de
natuur niet verder mag worden aangetast, dan kan men
eveneens stellen dat de waarde van verloren gaande natuur

groter is dan de kosten welke gemaakt hadden moeten worden

om dit verloren gaan te verhinderen.
Vatten we het een en ander in bredere zin op, dan houden de

voorgaande gedachten in dat, indien en voor zover b.v. een
industrieel project schade dreigt toe te brengen aan de natuur,
het voor de hand ligt te eisen dat 6f maatregelen worden
getroffen die deze schade vermijden 6f, indien dit niet moge-
lijk is, tegelijkertijd met het industriële project een natuurpro-

ject als schaduwproject wordt uitgevoerd, dat de aantasting van de natuur juist compenseert. Is dit laatste niet mogelijk

aangezien het bv. om een stuk uniek onvervangbaar natuur-
schoon gaat, dan zijn, economisch gesproken, de kosten van
het schaduwproject oneindig hoog. Derhalve is het industriële
project maatschappelijk volledig onrendabel en dient het om

die reden dan ook niet te worden uitgevoerd. Een voorbeeld moge een en ander verduidelijken. Bij de
bouw van. Europoort in Rotterdam is een vogelreservaat van,
grote waarde, De Beer genaamd, verloren gegaan. Destijds,

werd dat al als een onontkoombare consequentie gezien van.

de noodzakelijke expansie van de Rotterdamse haven. Het

verlies zelve werd evenwel niet geteld. Thans is men bezig een

nieuw reservaat op de kop van het iets zuidelijker gelegen
eiland Goeree in te richten, dat tot op zekere hoogte als een
vervangend project, als een schaduwproject, van de Beer kan

worden beschouwd. Daarbij zij opgemerkt, dat de kwaliteit
(in biologische zin) van het nieuwe reservaat dat van De Beer
te boven zal moeten gaan, aangezien voor de inrichting van dit

nieuwe reservaat tot op zekere hoogte ,,natuur” moest worden

gebruikt. De kosten die voor het schaduwproject gemaakt
moeten worden reflecteren de hoeveelheden produktieve

krachten die ingezet moeten worden om de intering op het
natuurlijk kapitaal te verhinderen.

Hâd men de beide projecten geintegreerd, dus het industn-
ele project en het schaduwproject simultaan uitgevoerd, dan
hadden ook de nationale rekeningen op dej uiste wijze de con-
sequenties van het industriële project gereflecteerd, aangezien
er dan elders, in de natuur, geen waardedalingen mee gepaard

zouden zijn gegaan.

Deze aanpak betekent in de praktijk, dat aan het uitvoeren
van een industrieel project de voorwaarde moet worden

verbonden, dat 6f schade aan de natuur wordt vermeden

(hetgeen in de praktijk betekent dat de schade de opnameca-

paciteit van de natuur zelf niet overschrijdt), 6f door de’
ondernemer een schad uwproject wordt gefinancierd. Aange-zien industriëlen over het algemeen geen deskundigen zullen

zijn in natuurbouw, zullen zij veelal niet de meest geschikte
partij zijn om het schaduwproject uit te voeren. Wèl zullen zij

de kosten van het door ter zake kundigen uit te voeren project
dienen te vergoeden.

Een dergelijke handelwijze heeft een tweeledig effect. Ener-

zijds worden bv. bepaalde industriële projecten duurder en

dus minder aantrekkelijk. Daarom zullen, en dat is volkomen
terecht, slechts die industriële projecten tot uitvoering komen

die z6 rendabel zijn, dat zij toch doorgaan, ook al moet de natuurschade worden gecompenseerd. Dit geldt dan uiter-

aard ook voor de activiteiten in andere branches die optreden
als gevolg van het uitvoeren en exploiteren van het primaire

project. De totale, directe en indirecte, natuureffecten dienen
6f te worden voorkomen 6f in natura te worden gecompen-
seerd. Dit is, gezien de doelstelling, volkomenjuist. Projecten,
die alleen rendabel zijn als er geen schaduwproject uitgevoerd

behoeft te worden, zijn alleen bedrijfseconomisch en geens-
zins maatschappelijk rendabel.

Anderzijds bereikt men met deze procedure, dat de natio-
nale rekeningen een zinvoller beeld van de economie gaan
geven, aangezien de gegevens gelden bij constante natuur,
natura constans.
Bij de conventionele methode was dit niet
het geval. De natuur kon rustig worden aangetast zonder dat

dit op welke wijze dan ook in directe zin tot uitdrukking
kwam in de cijfers.

De vraag is hoe deze problematiek ligt bij de grondstoffen-

voorraden. Het blijkt al spoedig dat er hier in feite een
volkomen analogie bestaat. Indien en voor zover de grond-

stoffen waarover gesproken wordt, vermeerderbaar zijn, is re-
produktie in de vorm van een schaduwproject mogelijk en
gewenst. Door bv. herbebossing kan er zorg voor gedragen. worden dat de wereldhoutvoorraad niet verder afneemt (of,
zo men wil, zelfs’ toeneemt). In vele landen wordt thans aan

bosexploitanten de eis gesteld, dat zij jonge bomen planten
daar waar de oude zijn gekapt. Dit is volkomen in overeen-
stemming met de schaduwprojectgedachte, waarin de uitvoer-

der van een basisproject verantwoordelijk gesteld wordt voor
de materiële compensatie. Voorbeelden van oneindig lang
vloeiende bronnen dienen o.m. gezocht te worden in de
zonne-energie en de getijden. Gebruik daarvan leidt niet tot een verminderende voorraad.
Bij de grondstoffen, die niet vermeerderbaar zijn, zijn er

wederom twee mogelijkheden. De eerste is dat de grond-
stoffen kunnen worden teruggewonnen uit de produkten

waarin zij verwerkt zijn. Er is dan sprake van recycling en het ligt in de schaduwprojectgedachte voor de hand de gebruikers

van deze grondstoffen te belasten met de kosten van de recy-

ding van een hoeveelheid grondstoffen gelijk aan de gebruik-

te. Formeel zou deze eis pas gesteld hoeven te worden indien
de gehele voorraad erts is uitgeput en bv. als ijzer en staal in
omloop is. Het lijkt evenwel zinvol daarmee veel eerder te
beginnen om er voor te zorgen dât, indien dit punt bereikt
‘wordt, de omlopende voorraad een maximale omvang heeft.
Een geleidelijke overgang, die tevens groeimogelijkheden

556

biedt, zou zijn de eis in te stellen van een in de tijd steeds toe-

nemend percentage recycling. Bij de grondstoffen die niet door recycing kunnen worden

teruggewonnen zal het schaduwproject in de produktie van
substituten dienen te worden gezocht. Ten aanzien van b.v. de gebruikers van olie kan de eis gesteld worden dat zij bijdragen

in de research nodig om het
,
op tijd beschikbaar zijn van

substituten (zonne-energie, getijdenenergie) te verzekeren.

Zou men op bovenstaande wijze te werk gaan, dan wordt

dus voorkomen dat bestaande waarden en voorraden worden
aangetast en wordt ervoor gezorgd dat een zuiverder registra-

tie (66k via de nationale rekeningen) van economische proces-

sen geschiedt. Indien aan de gestelde voorwaarden is voldaan,
kunnen we de nationale rekeningen trouw blijven. De natio-
nale rekeningen hebben niet fout geregistreerd wat wij goed
gedaan hebben, doch goed geregistreerd wat wij fout gedaan

hebben.

Aangepaste kosten-batenanalyse

De hierboven omschreven schaduwprojectmethode is ge-

kozen omdat zij toelaat de kosten van het vermijden van

schade te hanteren in plaats van de omvang van de schade
zelve. Er werd niet gesproken van de
waarde
van de natuur die

verloren ging, slechts werd gerefereerd aan de
kosten
die

gemaakt dienen te worden om te verhinderen dat een zekere
waarde aan natuur, onverschillig hoe groot die is, verloren

gaat. Naar analogie kan men de methode ook van toepassing
verklaren op verkeersongevallen. Ook hier zou men, de scha-

duwprojectgedachte volgend, kunnen eisen, dat een verdere

uitbreiding van het verkeer geen toeneming van het aantal
doden als gevolg van verkeersongevallen met zich mee zou

mogen brengen. Dan wordt aan de deelnemers dus de eis
gesteld dat zij via de daarvoor noodzakelijke heffingen de

veiligheid op dusdanige wijze dienen, bijvoorbeeld door
middel van middenbermbeveiliging, ongelij kvloerse kruisin-

gen, maximumsnelheden enz., dat het aantal ongevallen niet

toeneemt. Ook in dit geval spreekt men zich niet uit over de
vraag, hoeveel een mensenleven waard is, doch zegt men

,,slechts” dat een mensenleven meer waard is dan de kosten
die gemaakt moeten worden om een verdere toeneming van het verloren gaan van mensenlevens te verhinderen.
In kosten-batenanalyses, waarbij voor een project wordt
berekend wat de totale kosten in de verschillende richtingen
zijn en welke verschillende baten daar tegenover staan, is het bij voortduring het probleem van de geringe mate van meet-

baarheid van de effecten geweest, die ertoe geleid heeft, dat

vele resultaten zijn gepresenteerd in een kwantitatief deel en
een kwalitatief deel. Daarbij werd het dan aan de politicus

overgelaten beide tegen elkaar af te wegen en een z.g. ratio-

nele keus te doen.
Het is naast de vraag of die rationele keus ooit mogelijk zal

zijn, zelfs de vraag of de bovenbeschreven stringente vorm
nodig is. Men zou ni. kunnen stellen dat dit van de definitie
van het project afhangt. Wordt het project (dus inclusief zijn
schaduwprojecten) zodanig gedefinieerd, dat het geen netto

negatieve effecten op milieu, veiligheid, natuur enz. heeft, dan
zijn alle effecten in geld uitdrukbaar en kan het project op
grond daarvan zuiver kwantitatief-economisch worden be-

oordeeld. Doet men dit niet, dan wordt men inderdaad met de
hierboven vermelde moeilijkheden geconfronteerd. We kun-

nen een en ander in de vorm van een eenvoudig schema weer-
geven.

Schema 1. Project zonder schaduwprojec:en

kosten

150

1

baten

200

netto ,,baten

50

t

200

1

200

Wanneer dit project de volgende niet-kwantificeerbare

effecten heeft: a. milieuaantasting; b. 5 mensenlevens perjaar,

dan staat men volgens de kosten-batenanalyses voor de

noodzaak de netto baten (50) af te wegen tegen het verlies van
5
mensenlevens per jaar alsmede een milieuaantasting. Een
definitief oordeel of het project rendabel is, kan hier, ntch
door de onderzoeker, nôch door de politicus op goede

gronden worden gegeven.

Beziet men het project inclusief zijn schaduwproject(en),
dan ziet het schema er als volgt uit.

Schema 2. Project met schaduwprojecten

kosten voor basisproject

150

baten

200
kosten voor schaduwproject

40

netto baten

10

160

1

160

In tegenstelling tot het voorgaande kan hier zonder meer

gesteld worden dat het project rendabel is. De neveneffecten
zijn gecompenseerd door de schaduwprojecten, die in totaal

40 kosten, zodat nog 10 als netto bate overblijft.

Uiteraard, en dit is een belangrijk punt, kan men uit het

voorgaande niet afleiden dat de 5 mensenlevens en de milieu-
aantasting 40
waard
zijn.
Er is slechts 40 nodig om de milieu-
aantasting niet te doen plaatsvinden en te voorkomen dat de
mensenlevens worden opgeofferd. Meer kennis dan deze hebben we echter niet nodig om te kunnen beslissen. We

behoeven slechts de moed te hebben om te zeggen dat we geen
verdere milieuaantasting tolereren en geen toeneming van het

aantal dodelijke ongevallen toelaten om het probleem van de
moeilijke kwantifïceerbaarheid van deze elementen goeddeels

opgelost te hebben.

Het lijkt alsof deze stap voor het doel voldoende is.

Natuurlijk kan men blijven zeggen dat men moet trachten de
waarde van de natuur in geld uit te drukken. En dat hebben we
in het voorgaande niet gedaan. We hebben het gedaan
ongeveer zoals het bij ambtenaren gebeurt. Ook daar stellen

we in feite dat we niet uit kunnen rekenen wat de defensie ons

waard is, maar wèl kunnen we zeggen dat wat we eraan
uitgeven, minder is dan die waarde. We doen dat ook bij het onderwijs, bij de bejaardenzorg, bij de hulp aan invaliden en
gebrekkige kinderen. Daarbij vragen we ons toch ook niet af
wat het nu precies allemaal in geld waard is wat we doen, doch

leggen we slechts vast wat niet meer aanvaardbaar is. We

stellen minimumeisen, die eventueel hoger gesteld kunnen
worden naarmate we welvarender worden. Dat zullen we ook

bij het milieu, de natuuraantasting, de verkeers- en andere
ongevallen enz. moeten gaan doen. Eenvoudig een niveau
stellen dat niet overschreden mag worden en van elke activi-
teit waardoor dit minimum overschreden dreigt te worden,

eisen dat zodanige schaduwprojecten worden uitgevoerd, dat
de overschrijding niet plaatsvindt.

Zodra men deze gedachtengang accepteert is men tevens
bevrijd van de onaangename en benauwende gedachte het
onmeetbare te moeten meten. Het onmeetbare zal immers
altijd onmeetbaar blijven. Hoe men ook zijn best doet, men

zal nimmer in staat zijn menselijk leed in geld uit te drukken,
het verlies van een natuurreservaat in guldens of marken te

kunnen bepalen of de waarde van een schone rivier te kunnen
schatten. Wat we wèl kunnen is nauwkeurig berekenen

hoeveel het ons kost om een dergelijk doel te bereiken, te

voorkômen dat er meer mensen sterven in het verkeer, dat de
natuur verder verdwijnt, dat een rivier verder vervuilt. De
wetenschap dat datgene wat behouden blijft, meer waard is
dan het geld dat opgeofferd moet worden om het te behouden,

is ruimschoots voldoende om efficiënt te kunnen handelen.
Een voorbeeld hiervan zal in het navolgende worden gegeven.

Een praktische toepassing: het Balgzandproject

In Nederland wordt al sedert 1953 inpoldering vaneen deel

ESB 6-6-1979

557

van de Waddenzee bepleit en met nane van het Balgzand 1).

De rijksoverheid ziet in de ontwikkeling van dit gebied één

van de mogelijkheden om de groei af te leiden van het westen

van het land, de zogenaamde Randstad (Amsterdam, Den
Haag, Rotterdam, Utrecht en omgeving). De provincie

Noord-Holland en de aan het Balgzand grenzende gemeente

Den Helder nemen dit idee graag over als mogelijkheid tot
verbreding van de economische basis van dit gebied.

De gemeente Den Helder, die thans ruim 55.000 inwoners

telt, is sterk georienteerd op de Marine. Bijna alle Nederland-
se marine-activiteiten zijn in deze stad geconcentreerd en ook

in NATO-verband is deze basis een belangrijk steunpunt in de defensie ter zee. De economische basis van degemeente wordt

in overwegende mate gevormd door deze militaire tak van be-
drijvigheid. In de laatste jaren neemt de Marine, hetzij

militair, hetzij civiel, bijna 60% van de Helderse werkgelegen-

heid voor haar rekening. Naast een bescheiden positie voor de
zeevisserij en andere zeehavengebonden werkgelegenheid (te
zamen circa 2% van de werkgelegenheid) behoren de overige
arbeidsplaatsen in belangrijke mate tot de verzorgende sector.
In de laatste jaren ondervindt Den Helder invloed van de

toegenomen activiteiten op het gebied van exploratie en ex-
ploitatie van de zeebodem (het zoeken en winnen van olie en

gas). Voor deze buitengaatse bedrijvigheid vervult Den Hel-

der in toenemende mate een functie als bevoorradingsbasis.
Door de sterke positie van de Marine zijn er voor andere

zeehavenactiviteiten echter slechts weinig ruimtelijke moge-

lijkheden.
Ter verbreding van de economische basis van de gemeente,
die vooral wordt gezocht in de uitbreiding van zeehavenge-
bonden activiteiten is de gemeente sterk geporteerd voor

uitbreiding van de havenaccommodatie, die men, wegens
gebrek aan mogelijkheden op het ,,oude land”, zoekt in
inpoldering van het Balgzand. In oktober 1976 verleent de

gemeente Den Helder opdracht aan het Nederlands Econo-misch Instituut tot bestudering van de sociaal-economische

voor- en nadelen van een beperkte zeehavenontwikkeling op

het Balgzand. De groeiende aandacht voor het behoud van de

Waddenzee als belangrijk natuurgebied had er al toe geleid
dat men afzag van grootscheepse landaanwinning in dit

gebied. De hogere overheden en ook de gemeente wilden

eventueel hoogstens een bescheiden project gerealiseerd zien.

Gezien de betekenis van de Waddenzee als natuurgebied lag het aanvankelijk in de bedoeling de ecologische aspecten in de

studie te integreren, maar op aandrang van hogere subsidie-
rende overheden heeft de gemeente Den Helder een afzonder-
lijke opdracht gegeven aan het Rij ksinstituut voor Natuurbe-

heer (RIN) tot een bestudering van de ecologische gevolgen
van een dergelijke havenaanleg. Ondanks splitsing van het
onderzoek in twee afzonderlijke studies is het toch gelukt de
milieuaspecten zoveel mogelijk in de kosten-batenanalyse op
te nemen.
De studie 2) is in het voorjaar van 1978 afgesloten en in het

hiernavolgende zal voornamelijk worden ingegaan op de

wijze waarop aan de milieuaspecten bij de afweging van
kosten en baten aandacht is geschonken en vooral aan de

uitwerking van de schaduwprojectgedachte. Uitgangspunt

van deze laatste benaderingswijze is dat de natuur en dan met

name in Nederland, niet verder mag worden aangetast en dat
aan elk project, waaraan milieunadelen zijn verbonden, de eis

moet worden gesteld dat zorg wordt gedragen voor de reali-
sering (of de financiering) van een schaduwproject. Dit

project dient om de schade aan het milieu te voorkomen dan
wel te compenseren.

Beschrijving van het Balgzand

Zoals reeds werd opgemerkt is de opdrachtgever van
mening dat voor uitbreiding van de havenaccommodatie van
Den Helder ëen deel van het Balgzand zou kunnen worden
ingepolderd. Het Balgzand is gelegen in het uiterste noord-

westen van de Waddenzee. Het Balgzand bestaat hoofdzake-

lijk uit grotendeels droogvallende platen en is in sterke mate

doorsneden door geulen. De platen zelf vallen in de meeste

getijperioden eenmaal droog. Daarnaast vindt men langs de

dijk schorren of kwelders, waarvan gedeelten vrij regelmatig
door zout water worden overspoeld. Op deze schorren, waar

fraai gedïfferentieerde zoutplantengemeenschappen worden
aangetroffen, vinden tijdens hoog water grote aantallen

vogels een rustplaats. Verschillende zeevogelsoorten vinden
op de schorren hun broedplaatsen.

De platen worden tijdens laag water bezocht door grote
aantallen voedselzoekende vogels en tijdens hoog water door

voedselzoekende vissen. De geulen zorgen voor de aan- en
afvoer van grote hoeveelheden plantaardige en dierlijke or-

ganismen, eieren, organisch en anorganisch materiaal en

voedingszouten. Het Balgzand vervult een belangrijke functie

als kinderkamer voor Noordzeevis zoals schol, tong en

garnaal. Volgens de normen van de conventie van Ramsar

vormt het Balgzand voor minstens negen vogelsoorten een
internationaal belangrijk natuurgebied (bergeend, scholek-.
ster, zilverplevier, steenloper, wulp, rose grutto, kanoet-
strandloper, bonte strandloper en kluut).

De ontwikkeling van de offshore-activiteiten op de Noordzee

De belangrijkste offshore-activiteiten op het Nederlandse
deel van het continentale plat worden gevormd door de ex-
ploratie en exploitatie van koolwaterstoffen: olie en gas.

Deze offshore-activiteit is vanjonge datum. Het is voorde olie-

maatschappijen pas sinds 1967 verantwoord mogelijk buiten
de territoriale wateren olie- en gasexploraties te verrichten.
De Nederlandse overheid gaf toen pas de eerste vergunningen
af nadat in 1958 het continentale plat tussen de kuststaten was
verdeeld. Vooral na de energiecrisis van 1973 zijnde activitei-
ten geïntensiveerd. Voor het grootste deel van het Nederland-

se continentale plat is Den Helder de dichtstbijgelegen Neder-

landse haven. Er zijn dan ook al vier maatschappijen die in

Den Helder een bevoorradingsbasis hebben. In totaal werk-
ten hier in 1977 circa 250 personen, terwijl op de betreffende

buitengaatse activiteiten 500 personen een werkkring vonden.
Om de activiteiten op zee te kunnen uitvoeren dienen grote

hoeveelheden materialen (,,mud”, chemicaliën, cement,
brandstof en water), gereedschappen buizen, boorappara-
tuur en voedsel te worden aangevoerd. Daarnaast dient de

bemanning regelmatig te worden afgelost. Dit laatste gebeurt
met behulp van helikopters, waarvoor in Den Helder ookeen
heliport is ingericht.

De ontwikeling van de wal-activiteiten wordt in belangrijke
mate bepaald door de werkzaamheden ter zee (boring en

winning). Met behulp van voornamelijk kwalitatieve analyses
van de op het moment van onderzoek (begin 1977) algemeen
verkrjgbare informatie is een aantal ontwikkelingsscenario’s
voor de aan de olie- en gaswinning verbonden buitengaatse

activiteiten (offshore) opgezet. Aan de hand van deze ontwik-

kelingsscenario’s is de verwachting afgeleid dat naast de vier
reeds in Den Helder gevestigde olie- en gaswinningsmaat-

schappijen, gezien de ligging van de verwachte winmngsgebie-
den, maximaal nog zeven maatschappijen vestiging in Den
Helder zullen nastreven om de transportkosten te verminde-
ren (indien over voldoende faciliteiten kan worden beschikt).
De eventueel op het Balgzand benodigde terreinen voor de
bevoorradingsbases van de in Den Helder te verwachten

maatschappijen werden, inclusief een opslag voor wegen,

De Waddenzee vormt het noordelijk deel van het Nederlandse
grondgebied en het Balgzand ligt in het uiterste westen van de
Waddenzee.

Nederlands Economisch Instituut en Rijksinstituut voor Natuur-
beheer,
Een haven op het Balgzand?.
Rotterdam/Arnhem, mei 1978.

558

openbaar parkeerterrein en dergelijke, geraamd op minimaal
35 ha. en maximaal 50 ha. verlagen, zodat deze op f. 25 â 40 mln, kunnen worden ge-
steld 6).

Wijze van aanleg van het Balgzandproject

In
de geest van de schaduwprojectbenadering (om schade te

voorkomen) handelend, dient de uiterste zorg te worden
besteed aan de ligging en de vorm van het havenproject om de
aan het milieu te veroorzaken schade te minimaliseren.

Het ecologisch onderzoek leverde informatie op over de

structuur van het Balgzand, die het mogelijk maakte de

richting aan te geven waarin de minst schadelijke ontwerpen
moeten

worden gezocht. De ecologische processen in dit
gebied zijn in sterke mate gebaseerd op de grote hoeveelheden
zeewater die dagelijks heen en weer Stromen tussen dit gebied
en de Noordzee. Hiermee worden grote hoeveelheden orga-
nismen, voedingszouten en dergelijke getransporteerd. Een
goede aanvoer van eieren en larven is van fundamentele

betekenis voor de functie die het Balgzand vervult als kinder-

kamer voor de Noordzeevis. Het is dus zaak de geulen in dit

gebied onaangetast te laten en daarom werd er de voorkeur aan gegeven het project te situeren op enige afstand van de

kust en gelegen op een zandplaat. Via indijking zou dan land
kunnen worden gewonnen terwijl de verbinding met het
vasteland zou moeten worden onderhouden door middel van

dammen en bruggen. Het havenbekken dient niet in verbin-
ding met de rest van het Waddengebied te staan, en door een

zo noordelijk mogelijke ligging aangesloten te zijn op het

Maizwin (een zeer diepe stroomgeul naar de Noordzee).
Rechtstreekse verontreiniging van het Balgzand door het

normale havenbedrijf en bij ,,ongelukken” in de haven is

hierdoor uitgesloten 3).

Een zuideljker ligging van het project zou de aanleg van een havengeul met zich brengen, die voor aanleg en onder-

houd hoge kosten zou vergen, zodat deze situering niet
beduidend goedkoper zou zijn dan de noordelijke, terwijl het
voorkomen c.q. beperken van de nadelige effecten zeer

kostbaar zou zijn geworden bij een zuideljker ligging. De
noordelijke ligging maakt, als gevolg van de niet-toeganke-

lijkheid van de Marineterreinen, de aanleg van een bijna 3km
lange havendam noodzakelijk, die 14 â 15% van de totale

aanlegkosten veroorzaakt.

De totale contante waarde van de investeringskosten voor
de aanleg van het project bedraagt per 1januari1978 f. 74 â 82
mln.
4)
5).
De
sociaal-economische baten dienen, zoals reeds
werd opgemerkt, te worden gezocht in de bevoorradingsvaart

ten behoeve van de offshore-activiteiten op het Nederlandse
deel van het continentale plat.
Van de Nederlandse havens is Den Helder, uitgaande van
de door ons opgestelde scenario’s voor de offshore op de

Noordzee, voor een belangrijk deel van de verwachte activitei-
ten de dichtstbijgelegen haven. Zou men wegens gebrek aan
faciliteiten in Den Helder naar Rotterdam moeten varen dan

betekent dat een extra vaartijd van vier uur per enkele reis. Op
een reis heen en terug naar Den Helder in plaats van naar
Rotterdam wordt zodoende acht uur vaartijd bespaard. Dit

betekent een daarmee corresponderende besparing van
brandstof en benodigde schepen.
Daar staat tegenover dat een deel van de naar de boor- en
winningslokaties te vervoeren materialen een wat langere

aanvoer over land vergt. De contante waarde van de netto-besparingen in transportkosten (Den Helder versus Rotter-

dam) zijn door ons becijferd op minimaal circa f. 45 mln, en
maximaal f. 65 mln. Deze schatting moet als een maximale

worden beschouwd. Er is namelijk van uitgegaan dat bij niet
realisatie van het project Rotterdam als enige alternatieve
haven in aanmerking zou komen. Dit is minder realistisch:
een deel van de bevoorrading zal stellig vanuit Den Helder
blijven plaatsvinden, terwijl een ander deel waarschijnlijk
vanuit Ijmuiden zal geschieden. Het is daarom zeker verant-

woord de hierboven geraamde baten met globaal 40% te

Effecten op het milieu

In het voorgaande hebben wij de betekenis van de natuur-
functies van het Balgzandgebied geschetst. De verstoringen

van deze functies door de aanleg van een Balgzandproject zijn

de volgende:

verminderde visvangst, niet alleen in het betreffende

gebied, maar, als gevolg van de kinderkamerfunctie van de
Waddenzee, ook in de Noordzee. De verminderde vangst-

hoeveelheden zijn in de ecologische studie geraamd. Met gebruikmaking van de veilingpnjzen per 1januari 1978 is

de totale verminderde waarde berekend, die, contant
gemaakt, op f. 1,5 mln. â ruim f. 2 mln. kan worden
gesteld;

door vermindering van de oppervlakte van het Waddenge-bied vermindert de waterzuiveringscapaciteit van de Wad-

denzee. Deze schade kan stellig gecompenseerd worden
door realisatie van een schaduwproject in casu een water-

zuiveringsinstallatie. De waarde van de verloren gegane
zuiveringscapaciteit is in onze analyse benaderd via de
kosten van een rioolwaterzuiveringsinstallatie. De gewen-
ste capaciteit van deze installatie is op grond van de ecolo-

gische studie gelijkgesteld aan het aantal in beslag geno-
men hectaren Waddenzee vermenigvuldigd met 625

inwonerequivalenten. De contante waarde van de investe-

rings- en exploitatiekosten te zamen bedraagt ruim f. 4 â
bijna f. 6 mln.;

van de overige aantastingen van het natuurlijke milieu kan

nog worden genoemd een door het RIN mogelijk geachte
vermindering van het aantal vogels met 1 â
2%.
Men zou
kunnen trachten dit verlies te compenseren door het elders
opspuiten van rustgebieden voor vogels. De daarmee

gemoeide kosten zijn echter zo laag, dat zij bij de evaluatie
als p.m.-post kunnen worden opgenomen.
• De vermindering van de overige functies, zoals de natuur

lijkheid van het landschap, de produktie van zuurstof, de
betekenis voor de sportvisserij en dergelijke, is veelal klein en kon in ieder geval niet door het RIN worden gekwantificeerd.
Bovendien zijn door plaats en wijze van aanleg van het project
de te verwachten veranderingen zo klein mogelijk gemaakt.

Het was in ieder geval niet mogelijk, door het niet-gekwantifi-
ceerd zijn van de vermindering van de overige functies, met de
daarvoor benodigde inventiviteit een schaduwproject te ver-
zinnen.

De totale gekwantificeerde negatieve waarde van de milieu-
effecten kan nu als volgt worden berekend:
verlies Visserij

f. 1,5 â 2 mln.
verlies waterzuiverend vermogen

f. 4 â 6 mln.
aanleg vervangende rustgebieden Voor vogels

p.m.

totaal

f. 5,5 â 8 mln.

Er is ook nog studie verricht naar een ,,realisatie” van haven-
accommodatie op het ,,oude land” door overbrenging van een
munitiedepot naar een apart aan te leggen eiland. Een dergelijk
project stuitte echter af op de hoge kosten (circa 50% duurder dan het
andere alternatief).
Inclusief de aanlegkosten van kaden en de onderhoudskosten
voor het baggeren van de havengeul. Als disconteringsvoet is.een percentage van tO gehanteerd. Een
dergelijk percentage is van overheidswege voorgeschreven.
Voledigheidshalve merken wij nog op dat realisatie van het
Balgzandproject impliceert dat elders geen kaden voor de supplyvaart
behoeven te worden aangelegd. Dit betekent vermijding van f. 6 â tO
mln. kosten elders.

ESB 6-6-1979

559

Uitkomst van de kosten-batenanalyse en het effect daarop

van de schaduwprojectbenadering

Schema 3. Kosten-batenbalans zonder rekening te houden
mei milieu-effecten (in mln, guldens per 1 januari 1978)

Kosten
Baten

Aanlegkosten
minimum rtaximur
Positief:
minimum
maximum
74
82

besparing trans-
portkosten
25
40

besparingaanleg
kaden elders
6
10 31
50
Nadeligsaldo
43
32

Totaal
82 74
82
74

Schema 4. Kosten-batenbalans inclusief milieu-effecten (in
mln, guldens per 1 januari 1978)

Kosten

1

Baten

minimum maximuff minimum
maximum
Aanlegkosten
Positief:
74
82

besparingtrans-
porikosien
25
40

besparing aanleg-
legkaden elders
6
10
Negatief:

verliesvisserij
-1,5
-2

verlies water-
zuiverend vermogen
-4
-6

42 25.5
Nadelig saldo
48,5
40

Totaal
1
1

74

J
82
1

74
1

82

Uit deze balansen kan worden afgeleid dat de baten-kosten-
verhoudingen bedragen:
zonder verdiscontering van milieu-effecten

0,42 â 0,61;
met verdiscontering van milieu-effecten

0,34 â 0,51.

Het blijkt dat de aanleg van het project sociaal-econo-
misch niet verantwoord moet worden geacht. Aan deze

conclusie doet het mede in beschouwing nemen van de milieu-
effecten weinig af of toe. Dit laatste kan voornamelijk worden

toegeschreven aan het feit dat reeds van de aanvang af
rekening is gehouden met de voorwaarde dat schade aan het

milieu dient te worden voorkomen c.q. te worden gecompen-

seerd.
De oorzaken van de geringe mate van rentabiliteit moeten

vooral worden gezocht in de kleine omvang van het prcect
en van de als gevolg van de aanwezigheid van de Marine

noodzakelijke lange toegangsweg.

Slotbeschouwing

Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het

mogelijk is met behulp van de schaduwprojectmethode de

milieu-effecten in de afweging van de kosten en de baten van

een project te betrekken door in deze afweging de kosten op te

nemen die verhinderen dat deze effecten optreden.
Behalve de mogelijkheid tot een kwantificering van de
milieu-effecten waardoor politici niet langer moeilijk verge-
lijkbare grootheden zoals teruglopen vogelstand versus een

zeker geldeljk voordeel tegenover elkaar behoeven te stellen,

kan toepassing van de schaduwprojectmethode nog de vol-

gende bijkomende voordelen opleveren.

• De voor de schaduwprojectbenadering vereiste bestude-

ring van de milieuaspecten kan de politicus naast de geldelij-

ke waardering van de te verwachten effecten nog andere

aanknopingspunten bieden voor een verantwoorde besluit-
vorming.

• De noodzaak dat milieunadelen als een negatieve bate
expliciet in de beschouwing worden betrokken, dwingt tot het

zoeken naar alternatieve vormen en plaatsen van een project,

waardoor de schade aan het milieu zoveel mogelijk kan

worden beperkt. Men krijgt in de vorm van een negatieve bate
a.h.w. direct ,,de rekening gepresenteerd”.

• De schaduwprojectmethode noopt tot het aan de dag
leggen van de nodige inventiviteit ten einde oplossingen te

bedenken voor het voorkomen, compenseren of beperken van
schade aan de natuur.

L.H. Klaassen

J.A. van der Vlist

Vacatures

Functie:
Blz.:
Functie:
Blz.:

ESB van 30 mei
Hoofd
van de sectie begrotingen en bedrijfseconomische
onderzoekingen van de Gemeente Alkmaar
547
Wetenschappelijk

medewerker

(m/v)

t.b.v.

macro-
Econometrist of kwantitatief econoom (m/v) t.b.v. de
economisch onderzoek m.b.t. internationale structuur-
projectgroep
,,Gezondheidszorg-economie” van het
vraagstukken

voor

het

Centraal

Planbureau

te
Centrum yoor Onderzoek van de Economie van de
Den Haag
535
Publieke Sector van het Economisch Instituut van de
Gewoon hoogleraar/gewoon lector in de wiskundige
Rijksuniversiteit te Leiden
548
economie (m/v)
bij
de Universiteit van Amsterdam
539
Wetenschappelijk ambtenaar (m/v) t.b.v. de project-
Academicus voor de afdeling Planning en Analyse voor
groep ,,Determinantenonderzoek WAO” van het Cen-
de Algemene Bank Nederland te Amsterdam
544
trum voor Onderzoek van deEconomie vande Publieke
Jonge econoom (m/v) voor het Hureau Economische Sector van het Economisch Instituut van de
Rijks-
Zaken van de Gemeente Gouda
545
universiteit te Leiden

548
Economisch medewerker/ster voor
het
Economisch-
Economisch stafmedewerker voor de afdeling Econo’.
Technologisch Instituut Groningen
545
mische Beleidsadvisering en Onderzoek van de Kamer
Wetenschappelijk onderzoeker (m/v) voor het Intern
van Koophandel en Fabrieken voor
Utrecht
en Om-
Statistisch Onderzoek van de Erasmus Universiteit
streken
te
Utrecht
fl
Rotterdam
546
-Statisticus
(m/v) voor het Gemeentelijk Energiebedrijf Economisch medewerk(st)er voor de sectie Onderzoek
te
Den Haag
III
en Statistiek van de afdeling Algemene Zaken/Ruimte- Financieel

Economisch

Staffunctionaris

(m/v)

bij
lijke
Ordening en Openbare Werken van de
secretarie
GAMMA
(landelijke organisatie voor sociaal-cultureel
van de Gemeente Hoogezand-Sappemeer
546
werk) te Utrecht

,
IV

560

Energiekroniek

Energiebesparing:

primair een structurele zaak

DRS. Th. J. VAN ROSSUM*

Inleiding

Tijdens de oliecrisis van 1973 moest
het begrip energiebesparing nog worden
uitgevonden. Nu – 5
1
/2
jaar later – is

het aan de orde van de dag; ik heb het nu
nog niet eens over alle publiciteit rond de

oproep om
5%
te besparen. De kranten

staan er vol van, je krijgt folders in de
bus, en de TV en radio blijven niet
achter. Allerlei vragen borrelen op: wat

is er aan de hand? Een plagerij van de
overheid? Een complot van oliemaat-
schappijen? Is het iets dat alleen voor
anderen geldt (uw buurman, de automo-
bilist die u passeert, de industrie, de

overheid, uw baas maar vooral niet u
zelf)? Gaat het om een alledaagse econo-
mische activiteit of heeft het ook een
emotioneel, ja zelfs levensbeschouwe-

lijk tintje? En vooral: is energiebesparing
ergens goed voor? Helpt het echt of
schuift het de problemen alleen maar een

paar jaar voor ons uit? Hoeft die
5%
alleen maar even dit jaar? Is het blijvend?
Kan het vrijwillig of moet het verplicht?
Vele vragen, die dagelijks op vele
plaatsen en aan vele instanties worden
gesteld. Niet alleen blijkt hieruit dat de
noodzaak tot energiebesparing in toe-
nemende mate gaat leven bij het publiek
maar zeker ook dat de materie ingewik-
keld is en de berichtgeving niet tot

duidelijkheid bijdraagt.
Onderscheid tussen korte- en lange-

termijnproblematiek wordt doorgaans

niet onderkend. De noodzaak van maat-
regelen die op korte termijn en van maat-
regelen die op lange termijn door het
publiek zouden kunnen worden getrof-

fen komt daardoor niet indringend over.
Meer duidelijkheid over de korte termijn
en de meer structurele problemen en
over het besparingsbeleid zelf is dan ook
nodig om een goed begrip bij en een
goede motivering van het publiek te
krijgen. In dit artikel wordt daarom

eerst aandacht gevraagd voor de inter

pretatie van het begrip energiebesparing en enkele relevante grootheden. Vervol-
gens ga ik in op enkele hoofdlijnen van
het structurele energiebespanngsbeleid,
dat in ons land thans reeds enkele ja-
ren wordt ontwikkeld.

Die duidelijkheid over het overheids-
beleid is van groot belang want niets is
gevaarlijker en voor het publiek demo-
tiverender om tot actie over te gaan

dan – bewust of onbewust – eenzijdige
statements van vertrouwenwekkend

ogende tv-presentatoren die stellen dat
de overheid weigert om zelf iets te doen,
zelfs geen begin maakt met het treffen
van beleidsmaatregelen en die sugge-reren dat de vraag naar energie in ons

land sinds 1973 maar onverminderd
doorgaat. Dat dit soort presentaties niet

geheel door de waarheid wordt gedekt is

op zich zelf helemaal niet erg, de moge-
lijkheid dat dit soort presentaties kan lei-
den tot een gefrustreerde en inerte

houding bij het publiek is veel gevaar-

lijker.

Begrip energiebesparing

Zowel in regeringsstukken, adviezen
van de voorlopige Algemene Energie
Raad, en op vele andere plaatsen is al
zoveel hard materiaal aangedragen, dat
de noodzaak van een structurele ombui-
ging van de vraag naar energie mag wor

den geacht afdoende geadstrueerd te
zijn. Deze indruk vindt steun in de duide-

lijke opstelling van het parlement met
betrekking tot energiebesparing. Ik zal
op die noodzaak dan ook hier niet in-

gaan.
Twee soorten energiebesparing dienen

duidelijk te worden onderscheiden.

De eerste soort besparing betreft
besparing door het brengen van ,,offers”:
autoloze zondagen, thermostaat een
flinke ruk omlaag, delen van het huis ‘s

winters onverwarmd laten, de auto vaker laten staan e.d. Dit is het soort besparing
waarin men denkt in crisissituaties en
crisisachtige situaties: op zeer korte
termijn moet effect worden bereikt en dat
kan in feite alleen door gedragsverande-
ring. Dit soort maatregelen kan eigenlijk

alleen tijdelijk succesvol zijn. Het publiek
zal tot het brengen van offers immers
slechts bereid zijn zolang de noodzaak
daartoe zeer concreet zichtbaar is. Deze
vorm van besparing is daarom alleen
relevant in situaties waarin een tijdelijke

verstoring van de energievoorziening

dient te worden opgevangen.

Van structureel belang daarentegen is die vorm van energiebesparing, die
men kan aanduiden als verbetering van

de efficiency van het energieverbruik.
Kenmerkend is dat we globaal hetzelfde

kunnen blijven doen met minder energie.
Het meest voorkomend voorbeeld is
woningisolatie: met minder energie dan

voorheen kan men de woonruimte op
een comfortabele temperatuur houden.
De situaties t.a.v. de aanvoer van olie
in 1973 en 1979 maakten een overheids-
oproep tot het brengen van comfort-
offers noodzakelijk. Dat dit soort acties
– zoals de huidige 5%-actie – een grote
publiciteit krijgt is noodzakelijk voor

het aanslaan van zo’n oproep. De struc-
turelere besparingen hebben dit soort
voorlichting veel minder nodig; daar is
een informatieve of op een concrete

doelgroep gerichte voorlichting één van
de instrumenten van het beleid. Overdeze
vorm van voorlichting is niet zoveel
publiciteit geweest. Dat betekent echter
niet dat de ontwikkeling van de
besparingen in het overheidsbeleid sinds

1973 een pas op de plaats zou hebben
gemaakt.

Enkele ontwikkelingen sinds 1973

In 1973 bedroeg ons nationaal ener-

gieverbruik 61,6 mln. ton olie-equivalent
(Mt o.e.), in 1978 bedroeg het (voor-
lopige) cijfer 64,8 Mt o.e. Dit betekent

dat ons energieverbruik sinds 1973 met
gemiddeld 1% per jaar is gegroeid. Dit
wijkt sterk af van de forse jaarlijkse

groeipercentages van ons energiever-
bruik v6ôr 1973 (gemiddeld 8
1
/
2
).

De groeivermindering is natuurlijk
voor een belangrijk deel veroorzaakt
door de terugval van de economische
ontwikkeling die op de energiecrisis

volgde. Om de invloed van die terugval
op het energieverbruik zo goed mogelijk
* Hoofd sector energiebesparing van het
Ministerie van Economische Zaken.

ESB 6-6-1979

561

Figuur. Ontwikkeling van het totale binnenlandse energieverbruik in kilo grammen
olie-equivalent per gulden BNP in constante prijzen van (1970)

kg ol,e- equivalent
per gulden

0.40
BNP/prijsen 1970 0.4

0.44
0.43

0.42

0.41

0.40
0.39
0.38
0.37

0.36
0.35
0.34

0,33
0.32

0.31

0.30

te elimineren is in de grafiek de groei van
ons binnenlands energieverbruik aange-

geven in verhouding tot de groei van het
BNP. Tabel 1 laat de ontwikkelingzienin
enkele geïndustrialiseerde landen.

Tabel 1. Gemiddelde jaarlijkse groei van het primair energieverbruik gedeeld door
die van het Bruto Nationaal Produkt
(volume)

196011972 197211977

Nederland
1,65
0.43
0,99 0.30
VS
1,11
0.35
West-Duitsland

…………

Frankrijk
0,99
.

0,61
Zweden

,….,..,….,
1.08
0,81
OESO
1.05
0,53

Bron:
International energy trends.
OESO, 17 augustun 1978.

De afneming van de energie-intensiteit
in ons land is aan diverse factoren toe
te schrijven, waarvan de onderlinge in-
vloed niet exact valt aan te geven. In de

eerste plaats is onder invloed van de
energieprijsstijgingen en de daarna op

gang gekomen energiebesparingsactivi-
teiten de energie-efficiency toegenomen.
In de tweede plaats hebben de zachte

winters een beperkende invloed op het
energieverbruik gehad; hiertegenover
staat echter de veel grotere invloed van
de voortgaande penetratie van CV. In de
periode 1973-1978 nam het aantal
woningen met CV in ons land toe van
1,6 mln, tot 2,4 mln., een toeneming
met 50%. In de derde plaats is het niet
uitgesloten dat fluctuaties in de bezet-

tingsgraad van het produktieapparaat,
evenals verschuivingen in de produktie-

structuur, de energie-intensiteit hebben
beïnvloed.

Blijkt uit bovenstaande cijfers dat de

stelling dat er sinds 1973 niets is ge-

beurd op het vlak van ons energiever-
bruik, niet door de feitelijke ontwikke-

ling kan worden onderbouwd, evenmin
is de stelling juist dat er sinds 1973

nauwelijks of geen overheidsbeleid van
de grond zou zijn gekomen. Enkele

cijfers over de overheidsuitgaven voor
energiebesparing spreken voor zich zelf
(zie tabel 2).

Tabel 2. Begrotingsposten voor energie-

besparing op de begrotingen van de
Ministeries van Volkshuisvesting en
Ruimtelijke Ordening en van Econo-
mische Zaken

974

…………………
t.

22 mln.
975

…………………
t.

80 mln.
1976

…………………
t.

113 mln.
1977

…………………
t. 229 mln.
1978

…………………
t. 220 mln.
1979

…………………
t. 300 mln.

Mijn conclusie uit het bovenstaande

is dat sinds 1973 wel degelijk een bewe-
ging op gang is gekomen die werkt in de
richting van een afname van de groei van
ons energieverbruik door efficiencyver-

hoging. Voorts lijkt het gerechtvaardigd
te veronderstellen dat door een verdere. stijging van de energieprijzen, door het

beschikbaar komen van nieuwe energie-

besparingstechnieken en door een ver-
dere vergroting van het energie(kosten)-
bewustzijn, de voorwaarden in de
komende jaren aanwezig zijn om deze
structurele energiebesparingsontwikke-
ling een krachtig vervolg te geven.

Uitgangspunten van het
energiebesparingsbeleid

Naast doelstellingen op het gebied van

diversificatie en een selectief gasbeleid

is een van de centrale doelstellingen van
het energiebeleid het bevorderen van

een zo efficient mogelijk verbruik van
energie. Nu blijkt in de praktijk al snel

dat men, bij het realiseren van deze doel-

stelling, een breed geschakeerde ver-
zameling hindernissen op zijn weg aan-

treft. Energiebesparing komt niet auto-

matisch tot stand, zelfs vaak niet bij rela-
tief belangrijke prijsstijgingen van ener-
gie. Het wegnemen van al deze belemme-
ringen tegen energiebesparing vraagt een
actief overheidsbeleid.
Dit beleid mag zich overigens niet be-
perken tot die zaken die voor de in-

vesteerder uit een kostenoogpunt in-
teressant zijn. Behalve een directe
kostenbesparing voor de investeerder

brengt energiebesparing een aantal
maatschappelijke effecten met zich die in

een privaat-economische afweging niet

of nauwelijks aan de orde komen omdat

de betreffende baten b.v. niet, of niet
rechtstreeks aan de individuele in-

vesteerder toevallen. Men kan natuurlijk
in redelijkheid ook niet vergen dat zulke
factoren bij een micro-economische in-

vesteringsselectie in de beschouwing

worden betrokken.
Als de overheid evenwel vanuit een

nationale optiek de besparingsinspan-
ning tracht te optimaliseren, moeten zo-
veel mogelijk relevante maatschappe-
lijke effecten worden meegenomen:
– de zekerstelling van onze energie-
voorziening;

– versterking van onze betalingsba-
la nspositie;
– het werkgelegenheidseffect van om-

vangrijke besparingsprogramma’s;
– effecten op het natuurlijk milieu.

Door deze effecten zijn de maat-
schappelijke voordelen van energie-
besparing doorgaans groter dan de pri-

vaat-economische, ook wanneer met de
energie-inhoud van de vereiste investe-

ringen rekening wordt gehouden. Ge-
tracht moet dan ook worden energie-
besparing. door te voeren tot aan, maar
niet verder dan, het punt waarop de

maatschappelijke baten-kostenverhou-
ding nog juist acceptabel is. Waar deze

grens ligt is niet op eenvoudige wijze aan
te geven, vooral omdat niet alle effecten
kwantificeerbaar zijn – laat staan op

geld waardeerbaar.

De maatregelen van het energie-
besparingsbeleid

De overheid hanteert een reeks be-
leidsinstrumenten die in vier groepen

zijn te onderscheiden:
– prijsbeleid; – voorlichting;
– subsidies;
– wettelijke maatregelen, voorschrif-
ten.

1551)

1965

1970

1975

1980

562

Prijsbeleid en voorlichting zijn erop
gericht het marktmechanisme zo goed mogelijk te doen functioneren met als

doel verhoging van de energie-efficiency.
Met subsidies en voorschriften wordt ge-
mikt op die maatregelen die met uitslui-
tend gebruik van het marktmechanisme
niet of onvoldoende van de grond zou-

den komen. Omdat energie kan worden

bespaard op een zeer heterogeen veld
van grote en kleine plaatsen waar
energie wordt gebruikt, is het zaak om

een beleidsinstrumentarium zodanig op

te bouwen dat de belangrijkste bespa-
ringsopties met prioriteit worden aange-

pakt. Daar in het bestek van deze kro-
niek een uitputtende behandeling van al-

le besparingsmogelijkheden en daarop te
enten beleidsmaatregelen niet mogelijk
is, beperkt dit artikel zich tot enkele
prioriteitsgebieden.
De grootste sectoren van energiever-

bruik vormen ruimteverwarming en
industrieel energieverbruik, te zamen
goed voor meer dan de helft van ons bin-
nenlands primair energieverbruik. Daar
er voor deze sectoren een reeks van
economische rendabele technieken voor

handen is, vormen zij de belangrijkste
aangrj pingsvelden voor het overheids-
beleid. Hiervoor zijn de afgelopen jaren
beleidsprogramma’s ontwikkeld. Hier

onder wordt kort ingegaan op het
beleid voor beperking van het energie-

verbruik voor ruimteverwarming door
gezinshuishoudingen en van het ener-

gieverbruik door de industrie.

Ruimteverwarming in woningen

Het aandeel van woningverwarming

neemt ca. 15% van ons nationaal
energieverbruik voor haar rekening.

Omdat er voor energiebesparing in deze
sector al technieken bekend waren is al
snel, in 1974, een begin gemaakt met het
verstrekken van isolatiesubsidies. Sinds-

dien zijn de isolatie-eisen in de bouw-
voorschriften opgetrokken, zijn er op
isolatie gerichte voorlichtingsactivitei-

ten gepleegd en zijn enkele stadsver-
warmingsprojecten van de grond geko-
men.
Op vrijwillige basis zijn de laatste

jaren meer dan 600.000 bestaande wo-
ningen in ons land geïsoleerd, waarmee
een investering van f. 1,3 mrd. is ge-

moeid. Daar is voor f. 345 mln, aan over-

heidssubsidie ingestopt. Jaarlijks wordt
met deze woningisolatie ongeveer 360
mln. m
3
aardgas bespaard. De gemid-
delde investering per woning bedroeg ca.

f. 2000.
In het kader van het medio 1978 ge-
starte Nationaal Isolatie Programma
(NIP) is het subsidiepercentage opge-
trokken van 22 2/9 tot 30 en is ook het
maximaal subsidiabele bedrag verhoogd
van f. 3.000 naar f. 4.000 per woning,
waardoor het maximum subsidiebedrag
bijna is verdubbeld, van f. 666 tot

f. 1.200. Ten gevolge van het Natio-

naal Isolatie Programma is de animo
voor isolatie verder toegenomen; zo wer-

den in het eerste halfjaar van 1978 (véôr
de start van het programma) 68.000
subsidieverzoeken ingediend, terwijl dat
in het tweede halfjaar ruim 100.000

waren. Ook is gebleken dat de gemid-
delde investering is toegenomen van
f. 2.000 tot f. 2.300 á f. 2.400. Voor de
uitvoering van het programma heeft de
regering voor 1979f. 250 mln, uitgetrok-

ken. De met het NIP gemoeide energie-

besparing zal aan het einde van het
programma, rond 1990, circa 1,6 mrd.
m
3
aardgas per jaar bedragen, ofwel

ongeveer 10% van het dan te verwachten
huishoudelijk gasverbruik.

Voor isolatie en stadsverwarming is
thans een beleid van kracht dat op

grootschalige wijze wordt uitgevoerd. In
de nabije toekomst zal daarbij een
nieuwe besparingsmogelijkheid komen:
rendementsverbetering van CV-ketels.

Op initiatief van het Ministerie van
Economische Zaken is begin 1978 tussen
een klein aantal direct betrokkenen een

overleg begonnen over ,,de mogelijk-
heden tot besparing van energie via
rendementsverbetering van huishoude-
lijk gasverbruikstoestellen”. Deze com-

missie heeft onlangs aan de minister van
Economische Zaken rapport uitge-
bracht. De belangrijkste conclusie was

dat d.m.v. een nieuwe generatie energie-
zuinige CV-ketels in de komende jaren
grote besparingen op zeer rendabele wij-
ze bereikt kunn
,
pn worden. Een der
partners in het overleg, de Gasunie, heeft

inmiddels een prototype gedemon-
streerd. Voor de hier aangegeven moge-
lijkheden zijn met inachtneming van een Vrij grote spreiding de volgende globale
rentabiliteitsindicaties te geven (zie
tabel 3).

Tabel 3. Terugverdientijd bij reëel con-
stante energieprijzen (constant in gul

dens van 1978:
f
0,30 per m
3
aardgas
voor klein verbruikers)
Isolatie nieuwbouwwoningen
…………….
S jaar
Isolatie bestaande woningen
………………
2 jaar Rendementsverbetering CV-ketels
…………
3
jaar
Stadsverwarming
………………………
13
jaar

Energiebesparing in de industrie

Energieprijsbeleid, voorlichting en

subsidieregelingen zijn de instrumenten van het maatregelenpakket voor de be-

drjvensector. Door middel van voor-
lichting via de landelijke voorlichtings-
campagne ,,Verstandig met Energie” en

door de door Economische Zaken opge-
richte Stichting Voorlichting Energie-
besparing Nederland (SVEN) wordt
ernaar gestreefd het energiekostenbe-
wustzijn te versterken en informatie over
energiebesparingsmogelijkheden te ge-
ven. Hierop mikt ook de Subsidierege-
ling Advisering Energiebesparing in Be-

drijven, die door de SVEN wordt uitge-

voerd. Hierbij wordt aan een onderne-

ming die zijn energiehuishouding laat
doorlichten 50% van de advieskosten
vergoed met een maximum van f. 1.000.

Per ultimo 1978 was aan ca. 400 be-

drijven subsidie toegezegd. Hoewel er
vooruitgang is, zijn er aanwijzingen dat
het bedrijfsleven nog onvoldoende be-

kendheid heeft met relatief eenvoudig te

realiseren besparingsmaatregelen. Uit-
breidingen van de inspanningen op dit
gebied zullen binnenkort worden aan-
gekondigd.

Vorig jaar is een eerste doorlichtings-

onderzoek van start gegaan in het kader
van een meerjarig onderzoekprogram-

ma. Het gaat om een sectorgewijze aan-
pak van de mogelijkheden het energie-

verbruik in de procesvoering te beper-
ken.

De introductie van nieuwe technieken,

apparaten en systemen kan, afgezien van
onbekendheid, worden verhinderd door
aan de nieuwheid verbonden technische en economische risico’s. Voor de invoe-
ring van dergelijke projecten bestaat
sinds eind 1977 een zogenaamde ,,de-monstratieprojectenregeling”, Daarbij

wordt zowel een subsidie van
25%
als
een even grote gebonificeerde lening ver-
strekt. Per ultimo 1978 was aan negen
projecten steun toegekend.

Ten slotte kan het in onvoldoende

mate en te langzaam doorvoeren van
energiebesparende investeringen samen-

hangen met factoren als:
– te geringe rentabiliteit bij de huidige
energieprijzen;
– beperkte financieringscapaciteit;

– onvoldoende mogelijkheden tot mo-
dificatie van proces-apparatuur v66r het tijdstip van vervanging;
– andere dan energiekosten (bijvoor-
beeld de loonkosten) kunnen een
doorslaggevende rol spelen;
– het in huis halen van extra technische
problemen.

Ten einde deze belemmeringen te ver-
minderen, hebben in het tweede halfjaar
van 1977 en 1978 als voorloper op de
energietoeslag in de WIR subsidierege-
lingen voor energiebesparende investe-
ringen gegolden. Daarmee was een sub-
sidiebedrag van ca. f. 180 mln, gemoeid
op een investeringsbedrag van ca. f. 1

mrd. Hiermee zaltussen len 1,5m
3
aard-
gasequivalent per jaar worden bespaard.
Daarbij past wel de kanttekening dat de
levensduur van de betrokken voorzie-
ningen doorgaans veel korter is dan van

isolatie en stadsverwarmingsprojecten.
Deze vorm van financiele steun zal dit

jaar haar vervolg en structurele basis
vinden in de energietoeslag in de Wet op
de Investeringsrekening. Het voorstel

1) Voor verdere informatie over dit rapport
zij verwezen naar het juni-nummer van
Gas.

ESB 6-6-1979

563

C. van Dam (ed.): Trends in financial decision making.
Martinus Nijhoff Social
Sciences Division, Leiden/Boston, 1978, 300 blz., f. 56,85.

daartoe ligt bij de Tweede Kamer. Jaar

lijks zal voor deze steunverlening een

bedrag in de orde van grootte van f. 100
mln, beschikbaar worden gesteld.

Conclusie

Bekijken we de gegevens over de af-
gelopen jaren en van de resultaten van

een aantal overheidsmaatregelen, dan
blijkt dat zich een structurele ombuiging

begint af te tekenen in de groei van ons
energieverbruik. Er zijn niet onaanzien-
lijke besparingen gerealiseerd. Wanneer

wij in aanmerking nemen data. de indu-

Trends infinancial decision Making is
verschenen als deel 2 in de serie ,,Nijen-

rode studies in business”. Als de delen 1

en 3 zijn terzelfder tijd gepubliceerd

Trends in managerial and financial
accounting
en
Trends in business ezhics.
Deze drie bundels zijn voortgekomen uit

een internationale conferentie die in au-
gustus 1976 is gehouden op Nijenrode,

Instituut voor Bedrjfskunde te Breuke-
len. In de onderhavige bundel heeft
redacteur Van Dam een aantal van de
op deze conferentie gepresenteerde bij-
dragen verzameld, die vooral betrekking
hebben op de investerings- en financie-
ringsproblernatiek van ondernemingen.
De artikelen, veertien in getal, zijn ge-
ordend in drie afdelingen: ,,planning”,

,,valuation of the firm” en ,,capital in-

vestment decisions”. Elke afdeling wordt

ingeleid door de redacteur. In deze drie
inleidingen geeft Van Dam onder meer een samenvatting van de resultaten van
een empirisch onderzoek naar de finan-

ciële planning door 33 (grote) Neder-
landse ondernemingen, dat in, 1976 en
1977 is verricht door hemzelf en andere
onderzoekers van Nijenrode.
Het bespreken van een bundel arti-

kelen vergt veel ruimte, wil men iedere
auteur voldoende recht doen. Aangezien
ik ernaar streef deze bespreking beperkt
te houden, zal ik dan ook niet aan elk af-

zonderlijk artikel aandacht besteden.
Ten einde de lezer toch een overzicht te

geven van de bundel, volgt eerst een op-
somming van de opgenomen artikelen.

Vervolgens zal ik kort ingaan op enkele
m.i. opvallende bijdragen. Ten slotte
volgen enige evaluerende opmerkingen
over de bundel als geheel.

striele besparingsinvesteririgen, die in

1977 en 1978 zijn geïnduceerd in de

komende jaren hun besparingsvruchten
zullen gaan afwerpen en b. het beleids-
instrumentarium verder zal worden uit-
gebouwd, dan lijkt het aannemelijk dat deze structurele ontwikkeling zich ver-
der zal kunnen doorzetten. Wij hebben
thans de eerste stappen gezet in de goede

richting; willen wij met – het brood-
nodige – succes deze weg verder blijven

volgen, dan is een actief beleid nodig van
burgers, van bedrijven en van de over-
heid in al haar geledingen.

Th. J. van Rossum

In afdeling 1 zijn onder de titel ,,Plan-
ning” vijf artikelen opgenomen: M. K.

Starr, ,,Reducing the uncertainty of the

future; Z. W. Kmietowicz en A.
D. Pearman, Decision theory and
ranked probabilities; P. M. E. M. van
der Grinten, Strategic planning ina large

company; L. de Jonge en C. J. M. Lam-
mers, Forecasting in relation to planning
and decision making; B. I. Lev, Deter-

minants of patterns in corporate income.

Afdeling 2, ,,Valuation of the firm”,
telt ook vijf artikelen: E. J. Elton, M. J.

Gruber en Z. Lieber, The optimal invest-
ment, financing, and valuation of the

firm: an intertemporal analysis; I. Insel-
bag, Project evaluation and weighted

average cost of capital; F. Calkins en
J. T. Severiens, Capitalization of income

in evaluation of the firm; D. L. Tuttle,
W. Y. Lee en H. H. Barker, Firm value
and capital structure: a synthesis and
empirical test; M. Tamari, Financial
ratios as a means of forecasting bank-
ruptcy.

De laatste afdeling, ,,Capital invest-

ment decisions”, bestaat uit vier bijdra-
gen: E. J. Elton en M. J. Gruber, Va-
luation and asset selection under alter-
native investment opportunities; J. M.
English, A perceptual-time scale for de-

termination of a discount function: A. 1.
Diepenhorst, Some features of capital

budgeting within three leading Dutch

companies; S. 1. Stemne, Capital bud-
geting with multiple goals using chance

constraints.

Een, in positieve zin, opvallende bij-

drage vind ik die van English. De auteur
plaatst vraagtekens bij de wijze waarop
de tijdvoorkeur wordt ,,behandeld”in de

gangbare disconteringsmethoden ter
evaluatie van investeringen en beleg-
gingen. Hij gaat hierbij onder meer in

op de tijdfactor. De gebruikelijke tijd-as,
waarop alle toekomstige perioden even

lang zijn, is z.i. niet geschikt als uitgangs-
punt voor de beoordeling, omdat

mensen de (toekomstige) tijd niet op

lineaire wijze percipiëren. In zijn ,,per-
ceptual time” zijn perioden korter gede-

finieerd, naarmate ze verder in de toe-

komst liggen. Via mathematische for-

mulering wordt deze benadering herleid

op de ,,gangbare” discontering. Het ver-
haal leidt tot enkele intrigerende conclu-

sies, onder meer inzake de samenhang

tussen korte- en lange-termijninterest-
voeten en inzake het onderscheid tussen beoordeling van investeringen in de par-

ticuliere sector en die in de sfeer van overheid en samenleving (het artikel

blijft overigens beperkt tot theoretische
analyse; van empirische toetsing is nog
geen sprake). Naar wijze van benadering

heeft dit artikel mi. gemeenschappelijke
trekken met het heldere artikel van
Starr, getuige b.v. diens opmerking
we want to understand uncertainty

as it is experienced by people and not
according to the dictates of abstract

theory” (blz. 34).

Het opvallendste artikel in negatieve
zin is m.i. de bijdrage van Calkins en

Severiens. Deze auteurs propageren

boekwinstkapitalisatie voor de waarde-
bepaling van ondernemingen, in plaats
van een marktwaardering vanuit beleg-

gersstandpunt. Hun ,,bewijsvoering”

lijkt mij er één van voornamelijk tau-
tologie op basis van de kennelijke
premisse dat boekwaarde een betere

waarde is dan marktwaarde. Hoe kun-
nen ze anders aan de hand van
historische cijfers (blz. 166-167) conclu-
deren dat aandeelhouders een onder-
neming voortdurend hebben overge-

waardeerd, louter en alleen omdat het
rendement op basis van marktwaarde

lager ligt dan dat op basis van boek-
waarde? Dit laatste acht Calkins en

Severiens kennelijk een betrouwbare
indicatie van de risicograad van de
onderneming’ ..

businessmen have
some sort of ,,gut” feelings as to what
should be an appropriate rate of
return givan a risk categorization” (blz.
172). En hiermee doelen ze op een
classificatie volgens Dewing (anno 1953)
en Badger
(1925!!),
die zij op grond van
hun onderzoek nog zeer toepasselijk
achten. Het komt mij voor dat de tijd

hier even stil staat
Een aparte plaats in de bundel wordt

ingenomen door het reeds vermelde
verslag van het Nijenrode-onderzoek

naar financiële planning, door Van Dam
verspreid weergegeven in de drie inlei-

dingen. Het geheel wekt op mij enigzins de indruk van een ,,allegaartje”. Niette-

min geven de vermelde resultaten op een
aantal punten interessante informatie
over de praktische financiële planning

564

(zij het dat de uitkomsten van een derge-

lijk onderzoek m.i. wel met de nodige
voorzichtigheid moeten worden geïnter-
preteerd). De functie van deze infor

matie in het kader van de inleidingen ,,as

background for the papers” (blz. 207)
vind ik evenwel nogal gezocht. Van een
duidelijke samenhang met de artikelen
is veelal nauwelijks sprake.

Dat brengt mij op de opzet van de
bundel als geheel. Een duidelijke lijn in
de bijdragen of samenhang ertussen ont-
breekt; de inleidingen van de redacteur

voegen op dit punt niets toe. De artikelen
lopen uiteen van sterk theoretisch-

analytisch tot empirisch-beschrjvend,
en de verdeling der onderwerpen levert
een betrekkelijk heterogeen beeld. Nu is

dit te verwachten bij een verzameling
conferentiebijdragen. De vraag rijst dan
wel voor welke lezers deze bundel in het

bijzonder bestemd en geschikt is. Ik be-

twijfel of dat studenten in ,,graduate or

advanced undergraduate courses ( … )

in managerial finance” zijn, zoals in het

voorwoord wordt gesteld. Daarvoor is
het gepresenteerde beeld van het vak te

partieel en is een aantal van de artike-

len niet voldoende ,,toegankelijk”(moei-

lijk te volgen zonder voldoende specifie-
ke achtergrondkennis, c.q. kennis van
andere publikaties van de auteurs).

Het lezerspubliek zal dus voorname-
lijk moeten worden gezocht bij ,,those

who are interested in new developments
in the (financial) decision making area”
(voorwoord). De titel van de bundel
wijst ook in die richting. Men neme echter deze titel niet te letterlijk: de

bundel kan geen aanspraak maken op
het geven van een overzicht van de
,,trends” in het onderhavige vakgebied.

Enerzijds niet omdat enkele van de arti-
kelen weinig te maken hebben met een

recente trend (ik denk b.v. aan de bijdra-
ge van Elton en Gruber, traditioneel vol-

gens de benadering van Myron Gor-

don), anderzijds niet omdat sommige be-

langrijke trends in de bundel niet aan de

orde komen (b.v. ontwikkelingen inzake
,,capital asset pricing” en de gevolgen

ervan voor de investeringsbeoordeling
of ontwikkelingen op het gebied van
,,option pricing”).

Deze en eerder gesignaleerde beper-
kingen van de bundel nemen echter niet weg, dat het merendeel van de artikelen

voor interessante lectuur kan zorgen. De
lay-out en verzorging van het drukwerk
zijn zeer goed; ik ben weinig (zet)fouten
tegengekomen (die overigens in het arti-

kel van Stemme wel enige problemen
veroorzaken). Per saldo verdient de bun-
del naar mijn mening een positief oor-

deel, mede op grond van het feit dat erin
een aantal artikelen wordt gepresen-

teerd die niet elders gepubliceerd zijn.
F.
M. Tempelaar

Phoebus J. Dhrymes: Introductory eco-
nometrics.
Springer Verlag, New York!
Heidelberg! Berlijn, 1978, 563 blz., DM
42.

Het boek bevat de volgende hoofd-
stukken: ,,The general linear model

1, II, III, IV”; ,,Misspecification analysis
and errors in variables”; ,,Systems of

simultaneous equations”; ,,Discrete
choice models: logist and probit analy-

sis: statistical and probabilitic back-
ground”. Appendix: ,,Mathematics for
econometrics” (133 blz.).

Prof. Dr. M. Mulder, Drs. S. Poppe,
Prof. Mr. W. J. Slagter en Ir. P. J. M.
Teunissen: De zelfstandige onderne-
mingsraad.
H. E. Stenfert Kroese BV,
Leiden/Antwerpen, 1978, 136 blz.
In deze uitgave zijn de inleidingen
gepubliceerd die zijn gehouden op het

seminar ,,De nieuwe ondernemingsraad,
veranderingen in inspraak?”, dat op

6 oktober 1978 in Delft doorde Stichting
Bedrjfskunde werd gehouden.

Dr. D. J. van Houten, Drs. H. Prins,
Drs. F. A. van Vught (red.): Toekomst-
denken in het openbaar bestuur. Sam-
som, Alphen aan den Rijn , 1978, 170
blz., f. 23.

Deze publikatie is de tweede in de
reeks. ,,Geschriften van de Vereniging
voor Bestuurskunde”. Het bevat de twee

algemene inleidingen gehouden op het
congres van de Vereniging van 20 en

21 april 1978, een aantal hoofdstukken
over deelonderwerpen vanuit theore-
tisch oogpunt (met ruime aandacht voor
het scenario-denken), een aantal hoofd-
stukken over deelonderwerpen vanuit de
praktijk (Integraal Structuurplan Noor-
den des Lands, gemeentelijke welzijns-
planning, Tweede nota Ruimtelijke

Ordening, de Verstedelijkingsnota) en

een nabeschouwing door Prof. Dr. P
Thoenes.

L. Rademaker (red.): Sociale pro-
blemen. Deel 1.
Het Spectrum, Utrecht!
Antwerpen, 1978, Aula 645, 243 blz.,

f. 9,50.
De ondertitel van dit deel is ,,sociale
ontwikkelingen” en behandelt de volgen-

de onderwerpen: ,,Verstedelijking” (F.

Grunfelt); ,,Ontwikkelingen in weten-
schap en techniek” (L. van Schelven);

,,Bureaucratisering en overheidsbeleid”

(A. Hoogerwerf); ,, Professionalisering”
(A. L. Mok); ,,Secularisatie”(K. Dobbe-

laere); ,,Arbeidsbeweging en arbeidsver-

houdingen” (Fr. de Jong Edz.); ,,Het

feminisme in Nederland”(H. d’Ancona);
Pressiegroepen en sociale verandering”

(H. van Goor); ,,Sociale verandering
en sociologie” (L. Laeyendecker).

L. Rademaker (red.): Sociale proble-

men. Deel
2. Het Spectrum, Utrecht!
Antwerpen, 1978, Aula 646, 352 blz.,

f. 15.
Het boek heeft als ondertitel ,,sociale

nood en afwijkend gedrag”. Het bevat
een serie artikelen over specifieke socia-

le problemen, die wordt afgesloten met
twee algemene artikelen, één over sociale

nood en één over afwijkend gedrag.

Dr. W. Di Voorthuysen: Factoring.
Samson BV, Alphen aan den Rijn/

Brussel, 1979, 85 blz., f 24,50.
Dit boek is verschenen in de serie

,,Bouwstenen voor het bedrijfsbeheer”
en behandelt de juridische en econo-
mische aspecten van factoring en tevens
de praktijk. De auteur is directeur van
een factoringmaatschappij.

A.
Piersma: Spelregels voor sociaal-geo-

grafisch en aanverwant onderzoek.
Van

Gorcum, Assen, 1978, 196 blz., f. 29,50.

Dit boek beoogt een handboek te zijn

voor studenten en docenten van sociaal-
wetenschappelijke opleidingen en prak-

tizerende onderzoekers voor het onder-
zoek in al zijn facetten. De auteur kent
daarbij een belangrijke plaats toe aan de

functie, compositie en formulering van
de vraagstelling.

Dr. H.C. Wytzes: Ondernemingsfinan-
ciering.
Stenfert Kroese BV, Leiden!
Antwerpen, 1978, derde geheel herziene

druk, 668 blz., f 69,50.
Aan de nieuwe druk is toegevoegd het

onderwerp ,,warrants” terwijl de porte-

feuille-theorie, het kapitaalmarktmodel,
en vooral de investeringsanalyse grotere
aandacht hebben gekregen. Met het oog
op de overzichtelijkheid is de indeling
ingrijpend gewijzigd.

Hans Derks (red.): Milieu en maatschap-
pij. Bijdragen aan een sociaal-economi-
sche milieukunde. Uitgeverij Ambo BV,

Baarn, 1977, 263 blz., f. 29,50.
ln deze bundel, die dertien teksten
bevat waarvan er acht eerder zijn ver-

schenen, wordt de milieuproblematiek
bezien vanuit een sociaal-economisch ge-
zichtspunt. Deze teksten zijn verdeeld
over zes, van een summiere inleiding
voorziene, hoofdstukken, t.w.:
Urbanisatie en industrialjsatie, met
teksten van David Harvey over urbanis-
me als historisch proces (1972) en van

Manuel Castells over industrie en milieu,
ruimte en samenleving (1975).

Landbouw en land(schap), met tek-
sten van Ernest Feder over de vraag

waarom er een ,,voedselcrisis” bestaat
(1975), van Silvio Almeida en andere

auteurs van het Transnational Institute
te Amsterdam (,,de denktank van het

internationaal marxisme”; citaat uit
De

ESB 6-6-1979

565

Telegraaf
op de omslag van het boek)

over de wereldvoedselsituatie, heden en

toekomst (1975) en van Johan Meeus

over de landbouw binnen de westerse
,,wereldstad”.

Energie- en grondstofvoorziening,

met teksten van Peter R. Odeil over de

Westeuropese energie-economie (1976)

en Doeke Eisma over de Westeuropese
grondstoffenvoorziening.

Technologie, economie en arbeids-

milieu, met teksten van K. William Kapp

over de theorie van de sociale kosten en

de milieucrisis (1971) en van Lucas

Reijnders over technologie en arbeids-
milieu.
Bevolkingsproblemen, met teksten

van Henk de Gans, Klaas de Jonge en

Anton Kuijsten over het Nederlandse
beleid inzake hulp op het gebied van

,,family planning” (1974) en van H.A.

Meilink over het bevolkingsvraagstuk in

de economische-groeitheorie (1974).

Onderzoek en onderwijs, met tek-

sten van Hans Derks over milieuproble-

men en hun bestudering en van Loet

Leydesdorff over de kwestie ,,interdisci-plinariteit”.

De nadruk van Derks’ keuze voor dit

tekstboek ligt, volgens een recensie in
De
Groene Amsterdammer
van 17mei 1978
van de hand van Lucas Reijnders (zou
dat dezelfde zijn als de Lucas Reijnders

die aan het boek heeft meegewerkt?), op bijdragen ,,van de intellectuele linkerzij-

de, die proberen de poten weg te zagen
onder in brede kring gangbare opvattin-
gen over aard, ontstaan en aanpak van

milieu- en grondstoffenproblemen”.

Paul E. Green en Ronald E. Frank:
Manager en marktonderzoek.
Het Spec-
trum, Utrecht/Antwerpen, 1971 f. 6,50;

oorspronkelijke titel: A manager’s guide
to marketing research.
De Marka-pocket van Green en Frank

behandelt het gebruik dat de manager
kan maken van de informatie, die hij uit

de markt kan krijgen. Uitgaande van de

geschiedenis van de marketing research
stappen de auteurs onverwacht pro-

bleemloos over op een Bayesiaanse
methode om het rendement van de in-

formatie te bepalen. Deze invalshoek
vanuit de operationele research is verder
kenmerkend voor het gehele boek. Be-

handeld worden sociaal-psychologische
technieken van de meting van het

consumentengedrag, motievenonder-
zoek, schaaltechnieken en experimen-
tele spelen: Vervolgens gaat het boek ver

in op ,,multivariate analysis” en mathe-
matische modellen toegepast op de mar-
keting. Het boek besluit met een toe-
komstvisie op het marktonderzoek. De
schrijver ziet een kwantitatieve ontwik-

keling in het verschiet. Hij geeft daarvan
de imphcaties aan voor het leidinggeven.

Voor de niet-mathematisch geschoolde
leidinggevende is het een heel goed start-
punt. Op het gebied van het marktonder-

zoek geeft dit boekje een idee van veel

moderne geavanceerde technieken.

L. A. van der Linden

Dr.
Carl A. Sittig:
Marketing manage-
ment, informatie- en beslissingssysteem.
Kluwer, Deventer, 1974, f. 24,50; oor-

spronkelijke titel: Marketing Manage-

ment Informations- und Entscheidungs-

systeme.

Sittig – niet te verwarren met Sittig
van de vroegere NEH en van het Bouw-
centrum – heeft zijn ervaring kennelijk
opgedaan op het westelijk halfrond en

met name in Duitsland. Dat is o.a. dui-
delijk te merken aan de literatuuropga-

ven. Hij behandelt zijn onderwerp vanuit
de informatica en komt pas later toe aan
de toepassing in de marketing. In korte

– soms superkorte, uit één of twee zin-

nen bestaande – paragrafen wordt de

stof zeer systematisch weergegeven, in

zeer begrijpelijke taal. De schrijver gaat

niet in de op de technieken zelf en de

programmering, maar geeft in woorden

de essentialia weer. Na een inleiding be-

handelt hij achtereenvolgens: de gege-

vensregistratie, de conventionele gege-
venssystemen, de toepassing op de be-

slissing, het nut en doel van een infor-
matiesysteem, het communicatiesys-

teem, het gebruik van de computer, de
informatiebehoefte, het Marketing Ma-
nagement Informatie Systeem (MM 15)

en het beslissingssysteem van het mar-
keting management. Het boek besluit
met een beschrijving van de wijze waar-
op een MMIS kan worden gerealiseerd,
compleet met een praktijkgeval inzake

de export van een candy-bar door een
Amerikaanse suikerwarenfabriek. Mijns
inziens is de visie van Sittig op de

marketing te beperkt. Zo brengt hij het
prijsinstrument onder de produktmix.
Nu ben ik – met Verdoorn – voor be-

perking van het aantal marketinginstru-
menten, maar de samenwerking van prijs

en produkt gaat mij toch te ver.

L. A. van der Linden

Dr. H. van Capelle. De nazi-economie.
Economie en buitenlandse handel in na-

tionaal-socialistisch Duitsland.
Van

Gorcum, Assen, 1978, 276 + XII blz.,
f. 49,50.

Het boek is gebaseerd op het proef-

schrift van de auteur. De nazi-economie
wordt belicht en in het bijzonder de rol van de buitenlandse handel daarin. Uit-

gaande van de territoriale expansie als
belangrijkste doel van de Duitse machts-

politiek (,,Lebensraum”) wordt een
analyse gegeven van de structuren van en
de ontwikkelingen binnen de buiten-
landse handel. De auteur voerde daar-
voor een aantal gesprekken met o.m.

Albert Speer, een van de machtigste
mannen van de Duitse oorlogseconomie.

Dr. S. Cnossen: De belasting van de toe-
komst.
Kluwer BV, Deventer, 1978, 42
blz., fl2,50.

Rede uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van gewoon hoogleraar in

het belastingrecht aan de faculteit der

economische wetenschappen van de
Erasmus Universiteit Rotterdam op

donderdag IS oktober 1978.

ESb
Mededeling

Studieconferentie Milieuonderzoek en
onderwijs in het spanningsveld tussen

universiteit en maatschappij.

Op 12 september a.s. organiseert het Instituut voor Milieuvraagstukken VU

een studieconferentie over de problema-

tiek van milieuonderzoek en onderwijs
tegen de achtergrond van de maatschap-

pelijke behoefte aan dit onderzoek en
onderwijs. Korte voordrachten met stel-
lingen zullen worden afgewisseld met
discussies over de stellingen. Sprekers:
Dr. L. Ginjaar (onder voorbehoud), Mr.
1. Lambers-Hacquebard, S. A. Leeflang,

Dr. J. W. Copius Peereboom, Prof. Dr.
A. J. Wiggers, Prof. Dr. R. W. Hommes,

Drs. L. Hordijk, Drs. L. J. M. Schreurs
en Drs. S. W. F. van der Ploeg.

Plaats: Vrije Universiteit, UR-zaal,
De Boelelaan 1081, Amsterdam-Buiten-
veldert, aanvang 10.00 uur. Kosten:

f. 10 (mcl. lunch f. 17,50) over te maken
naar bankrekening 40.29.14.299 van de
Amrobank, A. J. Ernststraat, Amster

dam (postgiro van de bank 487275) ten
name van het Instituut voor Milieu-
vraagstukken.

566

Auteur