Jonge bedrijfseconoom voor activiteiten op internatio-
naal gebied bij de Centrale Directie PTT
IV
ESB
van 21juni
ESB
van 5juli
Regionaal econoom (mnl./vrl.) voor het Hureau Eco-
Beleidsmedewerkers (mnl./vrl.) bij voorkeur economen
nomische Zaken van de Provincie Gelderland te
of bedrijfskundigen voor het Ministerie van Eco-
Arnhem
656
nomische Zaken
.
692
Wetenschappelijk assistent voor de vakgroep Bedrijfs-
Statistisch medewerker (m./v.) voor het Gemeentelijk
economie van de Afdeling der Bedrijfskunde van de
Energiebedrijf te Den Haag
11
TH te Eindhoven
667
Hoofd van het bureau voor economisch onderzoek
Staffunctie voor een econoom en een econometrist
t.b.v. de secretade-afdeling Economische Zaken bij
(m./v.) hij de AMRO Bank
II
de Gemeente Rotterdam
111
Adjunct-directeur voor de gemeente Venlo
III
Controller t.b.v. de voorbereiding van bedrijfsecono-
Chef hoofdafdeling financieel-economische zaken van
mische aspecten van het beleid op
directie-niveau
de Dienst Gemeente Werken bij de Gemeente Venlo
III
bij de Nederlandse Omroep Stichting te Hilversum
IV
herhaalde
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
12 JULI 1978
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
63eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3162
Lemen voeten
De ombuigingsoperatie van het kabinet-Van Agt heeft
sinds haar presentatie weinig bijval geoogst van het spraak-
makende deel der natie. Nu kan men betogen dat het gezel-
schap van economische spraakmakers voornamelijk bestaat
uit representanten
,
van belangengroeperingen, die er uit
tactische overwegingen baat bij hebben hun positie zo on-
gunstig mogelijk voor te stellen, maar het zou toch te licht-
zinnig zijn geheel aan de kritische geluiden voorbij te gaan en
klakkeloos te veronderstellen, dat de voorstellen kunnen
bogen op voldoende steun van de bevolking.
Niettemin is die steun noodzakelijk, willen de regerings-
plannen kans van slagen hebben en het kabinet erkent dat.
In de nota
Bestek ’81
heet het dat het bereiken van de doel-
stellingen veronderstelt dat ,,het geschetste beleid door brede
lagen van de bevolking wordt gedragen”, met name omdat
in de inkomensontwikkeling ,,bijzondere terughoudendheid”
wordt gevraagd. Tevens belooft het kabinet dat het ,,zich zal
inzetten om die steun te verwerven”. Lukt dit laatste niet, dan
zal vooral in de inkomenssfeer onvoldoende offervaardigheid
aan de dag worden gelegd, waardoor de gehele operatie op
losse schroeven komt te staan.
Hoe kan een kabinet de noodzakelijk geachte steun voor
zijn voorstellen verkrijgen? Een eerste vereiste is dat er glo-
bale instemming bestaat met de richting van het beleid dat
wordt uitgestippeld. De grote macro-ruil – inleveren (of
beter: ombuigen) op het gebied van collectieve voorzieningen
en particuliere inkomens in ruil voor een terugdringen van
de werkloosheid – moet worden aanvaard. Hoewel er over
de juiste vaststelling van de ruilvoet grote meningsverschillen
bestaan lijkt het erop dat de bereidheid deze macro-ruil aan
te gaan in Nederland thans in hoge mate aanwezig is. Niet
alleen regeringspartijen, maar ook de oppositie 1) doen een
beroep op de offerbereidheid, zij het dat de modaliteiten ge-
heel anders worden gelegd. Op een zekere globale steun voor
haar plannen zou de regering dus moeten kunnen rekenen.
Van zeker zo groot belang voor de maatschappelijke aan-
vaarding van het beleid is echter wat ik noem de ,,micro-
afweging”. Elke groep belanghebbenden maakt voor zich de
balans op van het totale pakket van maatregelen. Slaat die
door naar negatief, dan kunnen de mogelijkheden worden
afgetast om wijzigingen in het beleid tot stand te brengen.
Het komt mij voor dat de betekenis van deze micro-
afweging bij de meningsvorming over beleidsvoorstellen de
laatste jaren sterk is toegenomen; m.a.w., de rol van pressie-
groepen is groter geworden. Elke regering moet hiermee reke-
ning houden. Zij kan haar voorstellen niet lanceren in een
maatschappelijk vacuüm, maar zal moeten proberen voor
allerlei groeperingen de micro-afweging niet te ongunstig te
laten uitvallen. In fraaie bewoordingen heet dat, dat het be-
leid in een ,,breed maatschappelijk kader” moet worden ge-
plaatst.
Uit de kritiek die over de regeringsvoornemens is losge-
barsten, zou men kunnen opmaken dat het kabinet in dit
laatste slecht is geslaagd. Ik wil daarom voor enkele belang-
rijke groeperingen de micro-afweging wat nader bekijken.
Grote aandacht hebben de recente acties van ambtenaren-
bonden getrokken. De ambtenaren hebben zich vrij
plotseling gemanifesteerd als felle actievoerders. Daarbij
beschikken zij over belangrijke drukmiddelen. In een mum
van tijd kan het gehele openbare leven worden lamgelegd. De
voorzitter van de ABVA karakteriseerde de bezuinigingsnota
als ,,een stuk om van te huilen” en de ambtenaren schijnen
zelf niet meer te weten of zij nu dubbel of driedubbel worden
gepakt. De berekeningen van de CEC spreken echter andere
taal: ,,Zelfs met inbegrip van deze voorstellen zouden de
ambtenaren fractioneel gunstiger af zijn dan de vergelijkbare
inkomensgroepen in het beIrijfsleven”.
De genieters van sociale-minimumuitkeringen treffen het
slechter. Door vrijwel iedereen wordt het minimaal hand-
haven van hun relatieve inkomenspositie als een groot maat-
schappelijk goed gezien. Desondanks blijft deze niet onaan-
getast. In de periode 1979 t/m 1982 blijft de minimumuit-
kering gemiddeld
‘
/
2%
per jaar achter bij het netto minimum-
loon. Hoe men het ook wendt of keert, dit betekent dat de
netto-nettokoppeling de facto wordt losgelaten.
Voor de reele beschikbare inkomens (excl. incidenteel) van
de werknemers in bedrijven met een modaal inkomen is de
eerste jaren de nul-lijn weggelegd; voor de inkomens van hen
die meer verdienen, de min-lijn. Daarbij is dan nog geen reke-
ning gehouden met het invoeren van een eigen bijdrage van
f. 100 voor niet-klinische verstrekkingen in de ziekenfonds-
verzekering, welke een reele koopkrachtdaling betekent.
Zoals gezegd, een zekere offerbereidheid is bij de werknemers
aanwezig, maar deze plannen leggen een wel zeer zware
claim. De regering zou er daarom goed aan hebben gedaan
wat balsem voor de wonden bij te leveren in de vorm van
immateriële tegemoetkomingen of voortgaande inkomens-
nivellering. Ondanks schone woorden is op deze gebieden het
regeringspakket echter erg mager.
Ongeacht hoe men denkt over de bezuinigingsvoorstel-
len 2), wanneer niet aan een aantal voorwaarden wordt vol-
daan, maakt de ombuigingsoperatie geen kans van slagen.
Onder die voorwaarden reken ik, dat bij de ambtenaren de
redelijkheid weer de overhand krijgt, dat de snoeiplannen
bij de sociale-minimumuitkeringen worden ingetrokken en
dat aan immateriële verlangens van actieve werknemers
voor een deel wordt tegemoetgekomen. Worden deze condi-
ties niet vervuld dan zie ik van de hele ombuigingsoperatie
weinig terechtkomen. Integendeel, zij zal ineenzijgen als een
reus op lemen voeten.
L. van der Geest
t) Zie het alternatief voor de regeringsplannen van Drs. J. M. den
Uyl:
Werkgelegenheid door solidariteit.
2) Vorige week uitte ik op deze plaats mijn twijfels over de perspec-
tieven die de regeringsaanpak kan bieden.
693
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ES
J
O
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Inhoud
Drs. L. van der Geest:
Lemen voeten …………………………………………693
Column
Ambtenaren Contra overheid,
door
Prof
Dr.
J. A. A.
van Doorn …
695
Prof Dr.
N. H.
Douben:
Bestek ’81: geen blauwdruk, maar wel een duidelijke keuze ………696
Prof
Dr. D.
J.
Woifson:
Bestek opmaken: ombuigen â la Van Agt ……………………699
Dr.
C. P. A.
Barlels,
Drs.
J. T.
Flini en Drs.
H.
Kuypers:
Beroepsdeelneming en werkloosheid in het Noorden ……………
704
Vacatures
………………………………………………..708
Au courant
Beleid in een post-industriële samenleving,
door
A.
F. van Zweeden .
709
Ontwikkelingskroniek
Militaire sector en economische ontwikkeling,
door Drs.
P. H. J. J.
Terhal
……………………………………………….
710
Ingezonden
Socio-marketing: een term die zou moeten verdwijnen,
door Drs.
H. W.
C.
van der Hart
met naschrift van
Dr.
J. H. Th.
de Jong ………..
714
Boekennieuws
P. Korteweg en
P. D.
van Loo: The market for money and the market
for credit,
door Dr. M. M. G. Fase ………………………..
715
Deze week in
ESB:
Douben en Woifson over de Tour
de Frans.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM…………………………………………………….
STRAAT………………………………………………….
PLAATS…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement) ………………………
lngangsdatum……………………………………………….
Ongefrankeerd opzenden
a
a
n
* ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
‘Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-medewerker: T. de Bruin.
Adres:
&Irgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AE Rotterdam.
–
Tel. (010)145511. administratie: toestel370l,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(incL 4% BTW): studentenf 96.72
(mci. 4% BTW), franco per post voor
Nederland. ijelgië Luxemburg, ovërzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of
op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93.
3012 4E Rotterdam. t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.nt’. EconomiSch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33 101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
&irgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 II.
Onderzockafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
&drijfs-&onomisch Onderzoek
Economisch-Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek Transport-Economisch Onderzoek
694
Prof
Van Doorn
Ambtenaren
contra
overheid
75 jaar geleden, in april 1903, werd in
ons land de grote spoorwegstaking uitge-
roepen: tienduizenden arbeiders legden
het werk neer, aangemoedigd door anar-
chisten die de revolutie binnen handbe-
reik achtten. De onmiddellijke aanlei-
ding was een wetsontwerp dat bij de
kamer was ingediend en dat staking van
personeel bij openbare nutsbedrijven
verbood. Niet verbetering van arbeids-
voorwaarden, maar politieke druk was
het doel. De poging faalde. Na enkele
dagen was de staking gebroken. Duizen-
den arbeiders werden op staande voet
ontslagen en zonder enige voorziening
aan hun lot overgelaten. In die tijd bete-
kende dat honger of in ieder geval bittere
armoede. De Troonrede van dat jaar
sprak van een ,,misdadige woeling”,
maar het antwoord was inmiddels gevon-
den: de ,,worgwetten” van Abraham
Kuyper zouden herhaling in het vervolg
voorkomen.
Vorige maand lukte dit niet. Tiendui-
zenden arbeiders bij openbare nutsbe-
drijven legden één dag het werk neer, en
wel op instigatie van de socialistische
bond. Onmiddellijke aanleiding was een
bezuinigingsplan dat bij de kamer zou
worden ingediend. Niet concrete ar-
beidsvoorwaarden stonden voorop,
maar politieke druk ten gunste van de
positie van de ambtenaar. Of de druk
effect zal hebben moet worden afge-
wacht. In ieder geval werd niemand
ontslagen en hadden vele duizenden even
later een gratis trip naar Den Haag.
Staken en demonstreren behoort immers
in onze tijd tot de meest risicoloze evene-
menten die denkbaar zijn.
Toch is de gebeurtenis belangrijk ge-
noeg om er een ogenblik bij stil te staan.
Niet opmerkelijk is het kunstmatige van
de operatie. Steeds meer stakingen im-
mers zijn geen uiting van spontaan pro-
test maar veeleer zetten van vakbondska-
der op het schaakbord van politieke
drukuitoefening. De tijd dat vakvereni-
gingsleiders uit wilde stakingen moesten
leren dat zij bij hun achterban achterlie-
pen, is al weer lang geleden; ze lopen
thans bij voortduring druk gebarend ver
vooruit. Sarcastisch spreekt de radicale socioloog Barrington Moore in de
New
York Review of Books
van 1juli ji. van
,,the expropriation of moral outrage”
door belangengroepenkader.
t1
Veel belangwekkender aan het gebeu-
ren is de consequente oproep aanjuist de
lager betaalden onder de ambtenaren: de
vuilophalers, buschauffeurs en PTT-ers,
waardoor men een hele zwerm vliegen
tegelijk kon slaan: accentuering van de
belangen van de groepen met bescheiden
inkomens tegenover hoger betaalde
ambtenaren – waardoor de oorspron-
kelijke aanleiding van het protest verlo-
ren ging—, inschakeling van het solida-
riteitsmechanisme dat alle lage-inko-
menscategoneen verbindt, en correctie
van het conventionele beeld van de amb-
tenaar als bureaufunctionarjs.
Een bijkomend voordeel van deze
tactiek was het buiten spel laten van
ambtenaren op belangrijke posten. Men
kan een staking van uitvoerend personeel
maatschappelijk redelijk aannemelijk
maken, maar een staking van leidingge-
vende functionarissen had zeker weer-
stand gewekt. Demonstratie van dienst-
plichtigen wordt met enige vertedering
gadegeslagen, maar openlijke pressie van
beroepsmilitairen, met name officieren,
pleegt met grote bevreemding te worden ontvangen.
Overigens wordt daarmee meteen uit-gedrukt dat er ,,ambtenaren” en ,,ambte-
naren” zijn: wie, met name in de hogere
en middenregionen, belangrijke verant-
woordelijkheid draagt voor de uitvoe-
ring van de overheidstaak kan niet over
één kam worden geschoren met ambte-
naren bij openbare nutsbedrijven die
naar functie, werkomstandigheden en
inkomen zozeer gelijken op hun collega’s
in de particuliere sector.
Niettemin kanjuist een staking van het
personeel van de openbare nutsbedrijven
het publiek gevoelig raken. Wie als over-
heid bepaalde diensten monopoliseert,
moet kunnen garanderen dat die diens-
ten ook worden geleverd. Er zijn soms
wel excuses te vinden maar zeker niet in
de neiging van een aantal leiders van
ambtenarenorganisaties om een bevoor-
rechte positie bij voorbaat onaantast-
baar te verklaren.
De zaak is des te ernstiger omdat
steeds meer maatschappelijke activitei-
ten door de overheid worden overgeno-
men. Wie uitbreiding van overheidsbe-
moeienis wenst, dient dan wel het
publiek te beschermen tegen degenen die
onder verantwoordelijkheid van die
overheid werkzaam zijn. Anders gezegd:
naarmate het aantal ambtenaren mèt de proliferatie van ambtelijke bemoeienis-
sen toeneemt, en die ambtenaren tegelijk
meer vrijheden krijgen om zich naar
eigen inzicht en voorkeur al dan niet met
de dienstverlening aan het publiek bezig
te houden, wordt de positie van de bur-
ger wel bijzonder zwak.
De totstandkoming van een stakings-
code of stakingswet wordt daarmee extra
actueel. Indien onze maatschappij-orde dan van kapitalistisch naar unionistisch
beweegt, dient dat wel een geregeld en
gecontroleerd unionisme te zijn. De kans
is anders niet uitgesloten dat het 19de-
eeuwse verbond tussen bourgeoisie en
staatsmacht slechts wordt opgevolgd
door een coalitie tussen vakbeweging en
overheid, in beide gevallen ten nadele
van de massa van de burgers.
Wat afzonderlijk in deze hele affaire de
aandacht vraagt is de hier en daar lichte
neiging tot partijpolitiek profijt, o.a. bij
gemeentelijke overheden. Het zal wel een
verkeerde indruk zijn, maar in ieder
geval is momenteel bij sommige toe-
schouwers het vermoeden gerezen dat
tolerantie van onwettig ambtelijk verzet
mede voortvloeide uit de overweging dat
dergelijk verzet het kabinet wel eens
moeilijkheden zou kunnen berokkenen.
Zou die indruk maar een gram waarheid
bevatten, dan lijkt naast een betere rege-
ling van stakingen ook wat nauwletten-
der aandacht voor de ,,faits et gestes” van
politieke partijen een aanbevelenswaar-
dige zaak.
–
–
ESB 12-7-1978
695
Bestek’8 1: geen blauwdruk, maar wel
een duidelij ke keuze
PROF. DR. N.H. DOUBEN
De hoofdlijnen van het financiele en sociaal-economische
beleid voor de komende jaren heeft het kabinet-Van Agt dan
eindelijk officieel prijsgegeven. Meer dan hoofdlijnen zijn het
niet; zelfs voor het volgend jaar is er nog geen duidelijke
invulling gegeven aan de bezuiniging van de f. 3 mrd. die op
het programma staan. Op zich zelf zijn economische progno-
ses voor de middellange termijn al een moeilijke affaire, want
foutenmarges van enige omvang komen er steeds in voor.
Zeker wanneer er geen houvast is ien aanzien van de
ontwikkeling van enkele essentiële exogene variabelen, kan
een discussie over het voorgestelde beleid op grond van zulke
prognoses, snel tot een politiek (èn economisch) welles-nietes
spelletje leiden. Theoretisch noch praktisch is dit een verhef-
fende zaak. Daarom lijkt het beter de beoordeling van het
voorgestelde beleid niet te doen plaatshebben vanuit een
evaluatie van de cijfers achter de komma, maar veel meer de
schijnwerper te richten op de redenering waarop de beleids-
keuzen berusten. Juist nu over de internationale econo-
mische ontwikkeling zo weinig duidelijkheid bestaat, is het
van groot belang deze onzekerheid in de ramingen voorop te
stellen. Ontdaan van alle franje zal dan beter blijken, dat de
hele bezuinigingsoperatie gemakkelijk tot haar beperkte ver-
houdingen kan worden teruggebracht.
Er is in de afgelopen maanden al zoveel rond deze ombui-
gingskwestie aan mythevorming gedaan, dat het misschien
erg wenselijk is om de feiten eens zakelijk op een rijtje te
zetten. Los van alle partijpolitieke vooroordelen moet zo’n
economisch beleid toch ook nog te bespreken zijn. Dit is
vooral van belang nu volkomen duidelijk is, dat op bepaalde
hypothesen omtrent de ontwikkeling van grootheden nog wel
het een en ander kan worden afgedongen, en de realisatie van
het beleid steeds meer
buiten
de invloed van de regering komt
te liggen. Invloed op de internationale economische gang van
zaken kan een Nederlandse overheid niet uitoefenen, maar
daarnaast wordt ze ook op het nationale territorium in haar
handelen beperkt. Hierdoor wordt voor de verantwoordelij-
ken voor het economische beleid een kwetsbare positie ge-
schapen. Zozeer blijkt dit uit de onderhavige nota dat
bij
herhaling
deze positie aan de orde wordt gesteld. Alleen
indien de regering kan rekenen op aanvaarding van het beleid
,,door brede lagen van de bevolking” (blz. 27) behoort een
aanvaardbare werkgelegenheid en een gezond bedrijfsleven
weer tot de mogelijkheden in de jaren tachtig.
Geleidelijk herstel
De afhankelijkheid van de economische politiek van dit
ogenblik van de internationale conjunctuur en de binnenland-
se belangengroepen verschaft de regering geen hechte basis
voor haar aangekondigde maatregelen. Daar komt.00k nog
bij, dat het effect van de te hanteren instrumenten in het
gunstigste geval pas in het .begin van de jaren tachtig
zichtbaar zal worden. Sociaal en economisch worden er offers
gevraagd van uiteenlopende belangengroepen, en dat nog wel
op korte termijn, maar het resultaat van die offerbereidheid
kan in de economische verhoudingen pas na enkele jaren
worden aangewezen. Geleidelijk herstel lijkt —gezien de
enorme overcapaciteit die boven de internationale markt
blijkt te hangen – het hoogst haalbare, juist ook met het
oog op een beter klimaat ten aanzien van de werkgelegenheid.
Vooral wanneer hier voor geleidelijkheid ook ,,fundamen-
teel” herstel mag worden gelezen, is de spanning erg groot.
Want wellicht is het mogelijk om uit hoofde van kortzichtig
(partij-) politiek gewin op
korte
termijn iets te doen aan de
bestrijding van de werkloosheid waardoor de verhoudingen
op- langer zicht er niet beter op worden. Deze verleiding te
weerstaan, is een teken van een afgewogen besluitvorming en
het is nog maar de vraag of we daar in Nederland thans aan toe kunnen komen.
Dat echter korte-termijnsuccessen ons over enkele jaren
zeer duur zullen komen te staan, kan nu al aannemelijk
worden gemaakt. Want op
korte
termijn is een stevige groei
van de werkgelegenheid alleen in de niet-marktsector reali-
seerbaar; het bedrijfsleven zal zich pas na verloop van enkele
jaren weer kunnen aanbieden als verzorger van werkgelegen-
heid. Nu evenwel vaststaat dat de omvang van de
beroepsbe.
volking binnenkort met zeer grote aantallen zal toenemen, is
het zaak dat juist in de jaren tachtig een ruimer aanbod van
werk —vooral ook in de bedrjvensector – zièh zal kunnen
voordoen.
Dat het aanbod op de arbeidsmarkt binnenkort sterk zal
toenemen blijkt uit een vergelijking van de groeicijfers. In de
periode 1975 t/m 1978 bedroeg de structurele groei van het
arbeidsaanbod gemiddeld per jaar 10.000 manjaren. Vanaf
1979 wordt echter een geleidelijke toeneming verwacht van
25.000 in dat jaar tot circa 40.000 in 1981.
Randvoorwaarden
Wie vandaag de dag economisch beleid voert, wordt steeds
sterker gekneveld door randvoorwaarden. Voor de overheid
blijken de problemen dan ook niet alleen te liggen in de
formulering van de doelstellingen en het aanwijzen van de
instrumenten, maar tevens bij het aangeven van de grenzen
die sommige grootheden niet mogen overschrijden. Door heel
het
Bestek ’81
loopt de randvoorwaarde van het financierings-
tekort van de overheid heen. Steeds knellender is in de loop
van de jaren de druk geworden die de omvang van het
structurele financieringstekort op de beIeidsmarges legt. Aan
de ombuigingsnota van het kabinet-Van Agt is zelfs een
rapport (het zesde) van de Studiegroep Begrotingsruimte
toegevoegd dat een nadere onderbouwing van het aanvaard-
bare structurele begrotingstekort verschaft. Hierdoor krijgt
het financieringstekort van de overheid zeer veel accent in de
nota. Het gewicht van deze randvoorwaarde bepaalt dan ook
voor een groot deel mede de beleidskeuzen die worden
gedaan. Op den duur moet op grond van overwegingen die
696
voortvloeien uit het veilig stellen van het beroep van de
particuliere sector op de kapitaalmarkt en het afhouden van
een te grote kapitaalimport, alsmede het effectief houden van
een stringent monetair beleid (in verband met de greep op de
inflatie), het structurele financieringstekort tot 4,5% van het
nationaal inkomen worden beperkt. Dit adviesvan de ambte-
lijke studiegroep wordt door het kabinet overgenomen, het-
geen mede geleid heeft tot de ,,aanvullende” ombuiging van
f. 3 mrd. Blijkbaar wordt het risico van een groter financie-
ringstekort te groot geacht, ofschoon
voor
1979
een tekort
van 6% wordt toegestaan.
De ,,uitzondering” voor 1979 blijkt noodzakelijk te zijn,
omdat anders een zeer forse verhoging van de belastingen zou
moeten worden doorgevoerd, waardoor van een matiging van
de collectieve lastendruk weinig terecht zou komen. Hiermeé
wordt al gedemonstreerd dat deze randvoorwaarde toch
enigszins flexibeler is dan overigens in de rest van het
Bestek
’81 wordt betoogd. Begrijpelijk is de voorzichtigheid ten
aanzien van deze variabele echter wel, want met een verwach-
te daling van de economische groei in het vooruitzicht, is het
zeer riskant om kwistig met de omvang van het financierings-
tekort om te springen. Zeker als dit het uitstellen van keuzen
en beslissingen die voor de langere termijn nodig zijn, zou
inhouden.
Een ,,randvoorwaarde” van geheel andere aard is de be-
heersbaarheid van het economisch instrumentarium. Het ene
instrument kan minder gemakkelijk in de hand worden
gehouden dan het andere. Hierdoor wordt de keuze van het te
voeren beleid mede bepaald. Het zal onder de gegeven
omstandigheden geen verwondering wekken, dat de regering
meent een steviger greep te hebben op de collectieve-lasten-
druk dan op de inkomensvorming, en met name de loonvor-
mïng. Vandaar ook dat de wijziging in de macro-econo-
mische ruimteverdeling en de beperking van de reële
arbeidskosten loopt via de stabilisatie van de collectieve-
lastendruk en niet via het alternatief van Den Uyl. De
oppositieleider mag dan modeltechnisch een goed alternatief
hebben geformuleerd, zoals uit de berekeningen van het
Centraal Planbureau mag blijken,. de levensgrote vraag wordt
niet beantwoord of een regering in staat is vier jaar lang de
lonen op de nul-lijn vast te leggen. De regering -Van Agt
betwijfelt dit in elk geval. Bij de bespreking van de uitgangs-
punten van het te voeren inkomensbeleid wordt sober, maar
duidelijk de zwakte op dit onderdeel van het instrumentarium
aangegeven, wanneer op blz. 83 van de nota wordt geconsta-
teerd: ,,Het kabinet realiseert zich dat zijn mogelijkheden om
de inkomensontwikkeling te beinvloeden beperkt zijn. Wat
het wettelijke kader betreft heeft met name de wet op de
loonvorming het bezwaar dat de voorzieningen slechts éénzij-
dig en incidenteel kunnen worden gebruikt. Bij de verdere
beleidsontwikkeling bestaat daarom vooral behoefte te kun-
nen beschikken over een instrumentarium dat een breed,
samenhangend beleid mogelijk maakt”. Verkleining van de
risico’s die genomen moeten worden, heeft daarom ook
blijkbaar voorgezeten bij de keuze van het gereedschap.
Stabilisatie in plaats van 1%
De ombuiging die in
Bestek
’81
globaal wordt aangekon-
digd, gaat verder dan de voorstellen die door het vorige
kabinet werden ontworpen. Toen werd nog gesproken over
het 19
ó
-beleid, waarbij de collectieve-lastendruk met één
procent van het nationaal inkomenjaarlijks mocht toenemen.
Nu gaat het om een
stabilisatie van die druk; de collectieve
lasten mogen niet meer toenemen als percentage van het
nationaal inkomen, doch in gelijke mate stijgen als het natio-
naal inkomen groeit. De afremming van de groei in de
collectieve sector komt nu van twee kanten. In de eerste plaats
is de groei van het reële nationale inkomen zelf beduidend
lager dan een jaar geleden nog werd verwacht. In plaats van de
verwachte 3,75% economische groei per jaar wordt nu nog
De nota
Bestek ’81 die door het kabinet-Van
Agt ifaar buiten is gebracht bevat de hoofdlijnen
van het financiële en sociaal-economische beleid,
dat dit kabinet in zijn regeerperiode voor ogen
staat. Deze week voorzien Prof. Dr. N. H.
Douben, höogleraar in de algemene economie
te Nijmegen, en Prof. Dr. D. J. Wolfson, hoog-
leraar in de openbare financien te Rotterdam,
de nota van hun commentaar. Prof. Dou-
ben gaat in op de macro-economische context
waarin de nota moet worden geplaatst, Prof.
Wolfson bespreekt de inhoud van de regerings-
voorstellen en de bestuurskundige en politieke
randvoorwaarden, waaraan zij moeten worden
getoetst.
maar met 3% gerekend. In de tweede plaats wordt de. rem
harder ingetrapt doordat de stabilisatie van de druk in de
plaats is gekomen van de
10/a-filosofie.
De nog somberder
vooruitzichten dan in het recente verleden bekend waren,
hebben deze versterkte ombuiging in beeld gebracht.
Enigszins vreemd doet in dit verband wel aan, dat het
kabinet toch beoogt om ook de koopkracht van de middenin-
komens tussen modaal (is f. 28.500) en f. 50.000— voor zover
mogelijk – te handhaven. Wanneer er in sterkere mate dan
voorheen voorzien is, moet worden omgebogen, dan lijkt het
een grap te worden te willen streven naar koopkrachthandha-
ving tot een zo hoog inkomensniveau. Wanneer er pas na een
inkomensniveau van f. 50.000 reële offers worden gevraagd is
het moeilijk om de operatie zelf te laten slagen. Bovendien kan
men zich dan afvragen of deze nadruk op de koopkrachthand-
having van de economisch-actieven niet een aanwijzing is
voor de stelling dat de actieven door dit kabinet met wat meer
reserve worden benaderd dan de niet-actieven. Het is intussen
toch wel voor iedereen duidelijk, dat de gulden die de ene
groep minder inlevert door een andere groep moet worden
opgebracht. Voorzichtigheid toont het kabinet in dit gevoeli-
ge gebied in geringe mate. Dat zou – sociaal-politiek ge-
zien – weleens een steen des aanstoots kunnen worden.
Arbeidskosten
Dat verbetering van de globale rendementspositie van het
bedrijfsleven een noodzakelijke voorwaarde is om tot een
hoger investeringspeil en een gunstiger werkgelegenheidstoe-
stand te komen, is nauwelijks nog een punt van twijfel.
Vandaar de nadruk die in de nota op een reductie van de reële
arbeidskosten wordt gelegd. De relatie met de collectieve-
lastendruk komt tot stand via het bekende afwentelingsme-
chanisme. Stabilisatie van de collectieve-lastendruk in ver-
houding tot het nationaal inkomen moet nu ruimte geven
voor de verbetering van het reële beschikbare inkomen van de
marktsector, in het bijzonder het bedrijfsleven. Het kabinet
mikt hier op een rendementsverbetering van 1 â 1,25% van het
nationaal inkomen, terwijl tegelijkertijd met een niet te
vermijden incidentele
loonstijging van 1 â 1,5% wordt gere-
kend (blz. 25). Van een nul-lijn voor de lonen is dus geen
sprake. Dat blijkt ook uit de projecties die in de Macro
Economische Verkenning op middellange termijn
(1978– 1982) zijn opgenomen. Bij een vergelijking van de
verschillende alternatieven die de Centrale Economische
Commissie heeft gemaakt, komt de nul-lijn voor de modale
werknemer tevoorschijn
exclusiejde incidentele loonniutatie.
Wordt deze incidentele component wel gerealiseerd – en het
ziet er niet naar uit dat dit niet zal gebeuren – dan zal het
moeilijk worden om het beoogde doel van een verlaging van
de arbeidsinkomensquote met één punt perjaar, te verwezen-
lijken.
ESB 12-7-1978
697
Nu het op dit ogenblik nog onduidelijk is voor het kabinet
aan te geven hoe het beleid in 1979 gestalte zal moeten krijgen,
kan men zich toch wel afvragen of ook nu weer de problemen
vooruit worden geschoven. Immers, wel wordt toegezegd dat
het financieringstekort tot 6% van het nationaal inkomen
maximaal mag oplopen ten einde te ontkomen aan de nood-
zaak een belastingplan van circa f. 3 mrd. te moeten opleggen.
Niet wordt aangegeven hoe de reductie van het financierings-
tekort in de jaren daarna zal worden bereikt zonder ernstige
verstoringen in de werkgelegenheid te veroorzaken. Want
over de omvang en de mate van de nu al legendarisch
geworden ,,inverdieneffecten” bestaat ook weinig zekerheid. Evenzeer is de groei van het nationale inkomen met 3% een
onzekere basis; ten slotte behoeft een niet zo grote tegenvaller
in de internationale ruilvoet op te treden om ook hier naar
verhouding al heel wat af te halen.
Naarmate de economische groeicijfers kleiner worden en
een niveau bereiken dat zo laag is als nu wordt verwacht,
hebben internationale aberraties meteen belangrijke conse-
quenties voor de binnenlandse ontwikkelingen. Het kabinet
werkt niet alleen binnen smalle marges, maar het zit boven-
dien al op een laag economisch niveau; verlaging van de
arbeidsinkomensquote is dan ook een moeilijke zaak, en dit
geldt des te meer naarmate het georganiseerde werknemers-
front niet je beste vriend kan worden genoemd.
Te veel of te weinig?
Afgezien nog van de samenstelling van de ombuigingsplan-
nen kan de vraag worden opgeworpen of er te veel of te weinig
wordt bezuinigd. Beantwoording van deze vraag kan alleen
maar plaatshebben tegen de achtergrond van de doelstellin-
gen die het kabinet beoogt. Uiteindelijk gaat het hier om de
betrekkingen tussen instrument- en doelvariabelen van het
economisch beleid.
Boven aan de prioriteitenlijst vinden we de terugdringing
van de werkloosheid tot 150.000 personen en daarop volgt de
beperking van de inflatie tot 2 â 3% per jaar. Als intermediair
hiervoor wordt gebruik gemaakt van een herstel van de
rendementen en een vergrote investeringsneiging. Er wordt
evenwel ook tegelijkertijd rekening mee gehouden dat over
enkele jaren de verdergaande verslechtering op de lopende
rekening van de betalingsbalans moet worden opgevangen.
En dat kan alleen door het bedrijfsleven worden bewerkstel-
ligd. De activiteiten van de kwartaire sector worden immers
niet geëxporteerd, maar vragen vaak wel om geïmporteerde
goederen. Op basis van deze redenering – ‘vaarop niet veel
valt af te dingen – wordt nu door het kabinet gekozen voor
versterking van de internationale concurrentiepositie van
onze exportindustrie en versteviging van de marktsector in
totaliteit.
Welke ombuiging in de collectieve uitgaven is nu voldoende
om deze doelstellingen te bereiken? De regering gaat uit van
een afremming van de uitgavengroei die in de jaren 1979 t/m
1981 resp. f. 3, 6 en 10 mrd. bedraagt. Voor 1979ligtdit bedrag
relatief gezien op ongeveer één procent van het nationaal in-
komen. Veel meer dan een margina/egrootheid is het dan ook
niet. En daaruit dient dan wel de conclusie te worden getrok-
ken dat hier geen sprake is van een offensief beleid, maar
hooguit van een voorzichtig defensieve aanpak. Tweederde
van deze ombuigingen wordt gezocht in de sfeer van de
So-
ciale zekerheid en de arbeidsvoorwaarden van het overheids-
personeel, de rest moet uit de beperkingen van de overheids-
uitgaven (excl. salarissen) via de begroting komen. Zou als
aanvulling hierop bovendien nog f. 1 mrd. worden uitgetrok-
ken voor ondersteunende specifieke maatregelen op het ge-
bied van arbeidsmarkt, exportbevordering en warmte-isola-
tie, en zou het rijk voorf. 1 mrd. werkgeverslasten voor de so-
ciale verzekering (i.c. werknemersverzekeringen) overnemen,
dan nog is het erg ambitieus de doelstelling van maximaal
150.000 werklozen op den duur te bereiken. Daarom zou een
voorzichtige conclusie kunnen zijn dat het onderhavige be-
leidsprogramma kwantitatief eerder te mager dan te veel is.
Deze conclusie kan nog worden ondersteund door te
verwijzen naar de beleidsscenario’s die door de Centrale Eco-
nomische Commissie zijn doorgerekend. De uitkomsten die
worden verkregen als er in 1981 slechts f. 7 mrd. in de
collectieve sector wordt omgebogen, laten zien dat de werk-
loosheid dan volledig buiten alle proporties uitkomt. Na-
tuurlijk kunnen vraagtekens worden gezet bij de resultaten
van dit modellenwerk, maar zoveel is toch wel zeker, dat van
een keer ten goede in de economische verhoudingen niet kan
worden gesproken, wanneer de collectieve sector de pas
minder inhoudt dan nu wordt voorgesteld.
Spreiding discutabel
Ook al zou overeenstemming bestaan over de
omvang van
de ombuigingsvoorstellen, dan kan nog de vraag ter discussie
staan of de concrete uitwerking van de voorstellen wel
voldoende spreiding van de offers betekent. Daarover valt
niet alleen te twisten, maar het lijkt mij zelfs noodzakelijk dat
hier kritische kanttekeningen bij worden geplaatst.
Vooral zal in dit kader aandacht moeten worden geschon-
ken aan de inzichten die bij de sociale partners leven. Juist op
dit gebied kan een andere invulling dan nu door de Centrale
Economische Commissie is gebeurd, meer dan wel minder
aanvaarding van de totaliteit der voorstellen inhouden. Het
belang dat vooral in kringen van werknemers aan deze
kwestie wordt gehecht, rechtvaardigt dat ook in dit vlak met
een variantenanalyse zou zijn gewerkt. Het is te betreuren dat
deze rekenpartij niet is bijgeleverd, want nu komt de keuze
voor of tegen de ombuigingsvoorsteilen wel heel eenzijdig te
liggen.
Misschien biedt de tijdsruimte tussen het aanbieden van de
nota en de behandeling ervan in de Tweede Kamer wel
voldoende gelegenheid om nog wat varianten ,,uit te draaien”.
Daardoor wordt het ombuigingsplan vollediger en kan ook
het inkomensbeleid meer adequaat bij de operatie worden
betrokken. Ook de relatie actieven/niet-actieven kan daarbij
aan de orde worden gesteld, want als deze niet uitdrukkelijk
ter sprake komt, is een fundamentele keuze niet mogelijk.
Wel is mijn persoonlijke conclusie, dat de duidelijke keuze
van het kabinet slechts op een deel van de problematiek be-
trekking heeft en dat bevordert betere sociale en econo-
mische verhoudingen niet.
N.H. Douben
odverteer in ESB
698
Bestek opmaken:
ombuigen â la Van Agt
PROF. DR. D.J. WOLFSON
Inleiding
De minister-president zou niet naar rechts en niet naar links
buigen, zo was ons meegedeeld. Nu de stukken op tafel liggen
blijkt Nederlands meest onderschatte politicus beide kanten
tegelijk opgebogen te zijn. Met de kanalisering van onze,
politieke delta in een drie-stromenland lijkt het Amerikaanse
,,me-too-ism” vaste voet te hebben gekregen in de Nederland-
se politiek: als het om geld gaat willen de grote partijen niet
voor elkaar onderdoen in sociale bewogenheid. Maar de
immateriële kloof tussen het wereldbeeld van ,,links” en
,,rechts” blijft zeker even groot als tussen democraten en
republikeinen in de Verenigde Staten. Daarmee liggen mijn
kaarten op tafel: wie denkt dat hij de ombuigingsoperatie van
het nieuwe kabinet —de grootste financieel-economische
operatie sedert de geldzuivering van Lieftinck, aldus de heer
Van Agt – waardevrij kan bespreken begint al met zich zelf
voor de gek te houden. De lezer is dus gewaarschuwd. Het is
niet mogelijk, en zelfs niet wenselijk, om bij de thans gepubli-
ceerde beleidsvoornemens aan de politieke dimensies van de
gemaakte keuzen voorbij te gaan. Niet mogelijk, omdat wat er
al of niet in de publieke sector gaat gebeuren zozeer vervloch-
ten is met het politieke leven dat een zuiver technisch-econo-
mische beschouwing – wat dat dan ook moge zijn – een
karikatuur zou geven van de maatschappelijke werkelijkheid
waarin zo’n gigantische operatie moet functioneren. Niet
wenselijk, omdat de ,,politieke” of immateriële keuzen dit-
maal relevanter lijken dan de materiële of ,,economische”. De
materiële omvang en samenstelling van de operatie wijken
niet dramatisch af van wat een tweede kabinet-Den Uyl zou
hebben moeten doen. De marges van de democratie zijn nog
steeds smal, dat zal de dramatisering die het rollenspel van de
oppositie vergt wel niet kunnen verhullen. De werkelijke
beleidswijziging lijkt zich af te spelen in de immateriële sfeer,
en daar zal de politieke strijd zich dan ook wel op toespitsen.
Met de redactie is afgesproken dat ik mij in het volgende
meer in het bijzonder concentreer op de inhoud van de rege-
ringsvoorstellen en op de bestuurskundige en politieke rand-
voorwaarden waaraan zij kunnen worden getoetst.
De noodzaak tot ombuigen
Nog steeds lijkt niet iedereen overtuigd van de noodzaak tot
ombuigen van de opwaartse lijn in de overheidsuitgaven.
Toch zijn daar minstens
zeven argumenten voor te noemen:
1. Om te beginnen is er de rekenkundige kernwijsheid dat
het moeilijker wordt de stijging van de collectieve lasten in te
passen naarmate het aandeel daarvan in het nationale inko-
men groter wordt. Tussen 1960 en 1975 zijn de collectieve
lasten gestegen van 35% tot ruim 55% van het nationale
inkomen. Een stijging van de collectieve-lastendruk met 1%
per jaar in termen van het nationale inkomen (het in de
MiljOenennota
1976
gepresenteerde ,,richtsnoer”) zou dus in
1960 nog ,,slechts gelijk geweest zijn aan –
100
x l% = 1,54%
van het inkomen buiten de collectieve sector, en voor 1975
100
x 1% = 2,22% bedragen hebben. Voor dejaren tot 1980 zal
het aandeel van de collectieve sector in het beschikbare natio-
nale inkomen de 60% gaan naderen, en het is illustratief dat
dit, bij een voortzetting van het z.g. één-procentbeleid (wat
overigens niet gebeurt) een
ex anle drukstijging voor het in-
komen buiten de collectieve sector van bijna 2,5% zou beteke-
nen.
2. De mate waarin een dergelijke drukontwikkeling draag-
baar zou zijn hangt in sterke mate af van de groeiver-
wachting, zoals blijkt uit tabel 1, waarin de veronderstel-
lingen die ten grondslag lagen aan het één-procentbeleid zijn
vergeleken met wat nu, als dat beleid gecontinueerd werd, te verwachten zou zijn.
Tabel 1 laat zien dat er bij een één-procentbeleid onder de
omstandigheden in 1975 nog een groei van het vrij beschikba-
re inkomen buiten de collectieve sector (ex ante) van 1,5% te
verwachten was, maar dat deze verwachting wanneer dat
beleid onder de thans geldende vooruitzichten onveranderd
zou worden voortgezet tot
0,5%
moet worden bijgesteld.
Daarbij moet worden bedacht dat die 1,5% ruimte voor de
particuliere sector destijds de strategische variabele van het
1%-beleid was. Minder kon niet, zo mochten we wel aanne-
men, want binnen die 1,5% ex ante, of, pak weg, 2 â 2,5%
ex post, zou de ruimte voor het rendementsherstel nog een
preferent aandeel genieten. Daarmee werd de groei van het ar-
beidsaandeel (vrijwel) op de endogene incidentele loonstijging
geprikt, en bijgevoig al naar een nul-lijn voor de contractlo-
nen gestreefd. En daarmee werd het grondpatroon gelegd
voor de economische politiek die ,,links” zou gaan bepleiten:
een krachtige matiging van de particuliere inkomens en een
voortgaande, zij het wat getemperde groei van de collectieve
sector, die ex ante altijd nog 82 cent zou krijgen van iedere
gulden die we erbij zouden kunnen verdienen 1). Dat was een
ambitieus scenario, dat de verwachtingspatronen van dejaren
1960– 1973, waarin het reëel vrij beschikbare inkomen was
verdubbeld, ruw doorbrak. Het is dan ook niet gelukt, want
de contractlonen zijn vooralsnog boven de nul-lijn gebleven,
om van enige greep op de incidentele loonontwikkeling maar
te zwijgen.
Men zou hier de lering uit kunnen trekken dat een additi-
onele particuliere ruimte van 0,50% helemââl te weinig is en
dat, als we voor de situatie rond 1981 ex ante weer van een
minimale ruimte voor de particuliere sector van 1,5% zouden
willen uitgaan, de 1%-norm moet worden bijgesteld tot, pak
weg, een
0,6%-norm,
gegeven een groeiverwachting van 3%.
1) Zie voor een meer uitvoerige analyse: D. J. Wolfson en B. Le
Blanc, Een linkse norm,
Socialisme en Democratie,
februari 1976.
ESB 12-7-1978
699
Tabel 1. Ex ante verdeling van de toeneming van het nationale inkomen tussen de collectieveen de particuliere sector bijeen groei
van de collectieve sector met 1% van het nationale inkomen per jaar
Aandelen van de
Groeiverwachting
Invloed van een
Groei na toe-
Groei na
Beschikbareaan.
beide sectoren
bij ongewijcigde
drukstijging van
passing van de
toepassing
delen van de
in het nationaal
aandelen(uitge-
l%vanhetna-
.
l%
–
norm(uit-
vandenorm
beidesectoren
inkomen in de uit-
drukt in het in-
tionaal inkomen
gedrukt in be-
(uitgedrukt
in de groei van
gangssituatie komen per
(uitgedrukt in
schikhaarin-
in het na-
het nationale
sector)
het inkomen komen per
tionaal in-
inkomen
per Sector)
Sector)
komen)
(1)
(2) (3)
(4((2)+(3)
(5)(1)X(4)
(6)(5):(2)
Situatie in 1975
CoIl. sector
0,55
3,75
+
1,82
5,57
3,06
0,82
Part. sector
0,45 3,75
–
2,22
1,53
0,69
0,18
Situatie rond 1981
Coli. sector
0,60
3,00
+
1,67
4,67
2,80
0,93
Part. sector
0,40
3,00
–
2,50 0,50
0,20
0,07
Maar dit is niet het vertrekpunt geweest voor de basisprojectie
van de Centrale Economische Commissie (CEC), het ambte-
lijk toporgaan dat het kabinet in dit soort zaken adviseert. In
haar bijzonder interessante rapport, dat onverkort is opgeno-
men als bijlage bij de op 30juni gepubliceerde kabinetsnota
Bestek ’81; hoofdlijnen van het financiële en sociaal-econo-
mische beleid voor de middellange termijn,
groepeert zij de
cijfers een beetje anders: zij gaat niet uit van een minimaal
noodzakelijke inkomensruimte buiten de collectieve sector,
maar mindert proportioneel voor de lagere groeiverwachting.
Daarmee correspondeert dan een aanpassing van de begro-
tïngsruimte met f. 2,5 mrd. hetgeen, gevoegd bij de f. 4,5 mrd.
die uit de ombuigingsoperatie van het kabinet-Den Uyl was
blijven staan, vraagt om ombuigingen ten bedrage van
f. 7 mrd. in guldens van 1981. Een dergelijke ombuigings-
operatie vereist dan nog een ex ante drukstijging van de
collectieve lasten van 0,75% per jaar.
Het kabinet is evenwel helemaal van voren af aan
begonnen. In par.
5
van
Bestek ’81
rekent het voor hoeveel het
beschikbare inkomen buiten de collectieve sector (er wordt
zelfs weer onverbloemd van de ,,marktsector” gesproken!)
reëel moet stijgen om de doelstellingen van het macro-econo-
mische beleid te halen. Welnu, opneming van het arbeidsaan-
bod uit hoofde van de werkgelegenheidsdoelstelling vergt 1%
reële groei, de onvermijdbaar geachte incidentele loonstijging
0,75
â
1%,
en een vermindering van de arbeidsinkomens-
quote met 1 punt perjaar 1 â
1,25%groei
vande marktsector.
Al met al dus 3%, en dat is nét haalbaar als het nationaal in-
komen zo vriendelijk wil zijn om ook met
3%te
groeien, als we
de contractloonstijging, macro althans, op 0 mogen prikken
en als we de stijging van de collectieve-lastendruk, ex post
althans, … op 0 stellen!
De betrokken passage is zo ragfijn geredigeerd dat alleen
dat al de aanschaf van de nota wettigt: eerst wordt uitgegaan
van de hypothese
van een stabilisatie van de lastendruk; dan
wordt het sommetje zo wollig uit de doeken gedaan dat er de
suggestie van misschien tôch nog een kleine initiële loonsver-betering inzit (er resteert ,,vrjwel geen ruimte”, heet het; lees:
alleen de ruimte die je boven modaal weghaalt); en ten slotte
wordt de rekenhypothese tot noodzakelijke voorwaarde
verklaard voor het handhaven van de koopkracht van de
lagere en middeninkomefis. Wonderschoon. Zachtjes neerla-
ten, heet dat in het ambtelijke, maar het staat er: niksgeen 1%-
norm, niks geen 0,7% van het CDA waar Andriessen nog
bijna zijn nek op brak ten tijde van de formatie, maar ex post
– mede dank zij een forse inkomensmatiging en een tij-
delijke verhoging van het financieringstekort – de 0%
van Wiegel. Op papier is het nagestreefde bedrag van
ombuigingen binnen. Wie had dat gedacht, en hoe men er
ook over denken moge, bestuurlijk is dat wel een prestatie.
Nu kan men er inderdaad anders over denken, en dat
doet Den Uyl, in zijn nota Werkgelegenheid door solidari-
teit
2). Zoals nader toegelicht in
De Volkskrant
van 30juni wil
hij niet verder gaan met ombuigen dan zijn ,,oude” f. 4 mrd.,
omdat de causaliteitsketen arbeidskostenverlaging – winst-
verruiming – werkgelegenheid hem te zwak voorkomt. Mede
tegen de achtergrond van de aarzelende ontwikkeling van de
wereldhandel zou de overheid véér moeten gaan in het
scheppen van werkgelegenheid. De ruimte daarvoor zou
moeten worden gevonden in een verdergaande, en vooral
anders verdeelde inkomensmatiging dan de regering voor
ogen staat. Als gevolg van de loongevoeligheid van de over-
heidsuitgaven en de koppeling van de overdrachtsuitgaven
aan de regelingslonen zou de overheid, dank zij die verdere
matiging, meer kunnen doen met eenzelfde budget, waardoor
het macro-economische beeld voor het overige toch weer op
het kabinetsscenario zou lijken, zoals blijken moge uit tabel
23).
Tabel 2. Macro-economische projeclies van beleidsalterna-
lieven
Basis-
projectie
CCC
II
Kabinets-
scenario (schatting)
III
Scenario-
Den Uyl
Gem. jaarlijkse
procentuele veranderingen
(1979t/m
1982)
7
464,5
3,5
Loonsomperwerknemer
……………
Prijspeil particuliere consumptie
464,5
3
3,5
Regel beschikbaar inkomen
(modale werkn., ëxcl. incidenteel)
0
0
-0.5
Volumeparticnliereconsnmptie
2,5
1,562
1,5
Volume goederenuitvoer
……………
6,5
7,5
7,568
3,5
4 4
Volume bedrijfsinvesteringen (escl. woningen)
………………….
Produktievolume bedrijven
………….
.
Niveauveranderingen
in
1982
2556 280
1506 175
1456 170
Saldo lopende rekening
(in%vanNNI)
…………………..
1,562
2,5 2,5
Financieringssaldo overheid
Werkloosheid (1000 pers.)
…………..
-4,5
-4,5
-46-4,5
Arbeidsinkomensquote(in%)
91,5
.
88,5689
88,5
(in%vanNNI)
……………………
Om te buigen bedragen (in mrd. guldens in prijzen van 1981)
…
7 10
4
Bron:
1: CEC-nota, juni 1978.
Projectie volgens het aangepaste” scenario tuit par. 7 van de CEC-nota.
Aangezien het kabinet, helaas, zelf geen macro-projectie publiceert, waag ik het
erop te veronderstellen dat deze projectie de beleidsvoornemens goed benadert.
CPB, KwantiVicering van
Werkgelegenheid door solidariteit,
d.d. 26 juni. 1978.
Aannemende dat Douben elders in dit blad zal willen
ingaan op de discussie in hoeverre we de macro-economische
problematiek van de vraagzijde moeten benaderen beperk ik
mij tot de vaststelling dat Den Uyl op zich zelf een argument
tegen
ombuiging aandraagt, en dus niet in dit rijtje thuis-
hoort,
tenzij
het fout loopt met de inkomensmatiging, want
dan keert zijn argumentatie zich tegen hem (daarover straks
meer).
Gepubliceerd in
Roos in de vuisi,
nr. 16, 12 juni 1978.
Blijkens de toelichting bij de kWantificering van Den Uyls nota veronderstelt het Planbureau evenwel een belastingverzwanng van
f. 3 mrd, waardoor de modale werknemer netto onder de nul-lijn
komt. Als Den Uyl in plaats daarvan het begrotingstekort nog wat
ou willen oprekken wordt het..hele, plaatje wel iets anders. Zie
evenwel argument (5).
700
Vergroting van het structureel aanvaardbare begrotings-
tekort is geen deugdelijk alternatief voor ombuigingen, want
als de CEC-nota en het eveneens als bijlage bij
Bestek ’81
gepubliceerde
Zesde rapport van de Studiegroep Begrotings-
ruimte iets duidelijk maken dan is het dat een dergelijke
vergroting
structureël
niet aanvaardbaar zou zijn. Het is goed
dat die studiegroep weer eens aan de gang is gegaan, want na
alles wat er sedert de vaststelling van het vijfde rapport in
december 1973 met de wereldeconomie is gebeurd, was het
zicht op wat er nu eigenlijk kon en niet kon wel wat verloren
gegaan.
De stukken wijzen niet alleen op de toekomstige druk op de
betalingsbalans uit hoofde van verwachtingen die al vrij algemeen zijn doorgedrongen, zoals het omslaan van de
energiebalans en het extra middelenbeslag uit hoofde van de
uitbreiding van de Europese Gemeenschap, maar waarschu-
wen ook voor de te verwachten verdubbeling van het niveau
der vervangingsinvesteringen in de periode 1978- 1990. Al
met al voldoende redenen om geen zaken te ondernemen die
niet terug te draaien zijn; als we
nu
niet beginnen het macro-
economische kader te scheppen waarbinnen we de klappen
van de jaren tachtig kunnen ondervangen, kunnen we tegen
die tijd beter emigreren. Wat naar mijn indruk wèl zou
kunnen helpen, juist ter stimulering van de buitenlandse
vraag, is een tijdelijke verhoging van de ontwikkelingshulp,
zoals bepleit door de CDA-politicus De Vries in
Trouw
van
8juni en nadrukkelijk niet uitgesloten door Den Uyl in zijn
nota. Afgezien van de nobele bijgedachte verlicht dat de druk
van de appreciatie van de gulden totdat de betalingsbalans
omslaat, en het is ten minste terug te draaien. Binnenlandse
lastenverlichting is dat nauwelijks en uitgavenvergroting nog
minder.
Maar er staat ook nog iets minder fraais in het rapport van
de Studiegroep. Bij de introductie van de
10/0-norm
werd het
beslag op het nationale inkomen van de rijksbegroting, de
lagere overheid en de sociale verzekeringssector simultaan
afgewogen. In mijn bespreking van de vorige ombuigingsno-
ta 4) heb ik de politieke puntmarkt die daarmee ontstond voor
het beslag van de sub-sectoren van de publieke sector als een
belangrijke bestuurskundige vernieuwing gekenschetst. Im-
mers, een falend volumebeleid in de sociale zekerheid had
aldus onontkoombare consequenties voor de ruimte voor de
andere sectoren; zoiets helpt het non-interventiegedrag in het
kabinet doorbreken. En nu de Studiegroep: ,,ten behoeve van
een zorgvuldige voorbereiding van de rijksbegroting moet
voorkomen worden dat op grond van herzieningen in de
premiedrukramingen, die tot in een zeer laat stadium plaats-
vinden, het uitgavenbeleid van het rijk steeds moet worden
aangepast”. Het voorstel is dan ook om de norm maar weer te
splitsen. De klok is teruggezet, de leer is weer aan het leven
aangepast. Ik zie wel dat het macro-economisch normeren
van een stelsel dat in de wet vastgelegde aanspraken verschaft,
problemen oplevert, maar dat wisten we al. De vraag is ofje
voor die problemen opzij gaat, of staat voor de consequentie
dat er dan ook een volumebeleid of, desnoods, een niveaube-
leid moet worden gevoerd 5).
Dit brengt mij op het volumebeleid in de sociale zeker-
heid als mogelijk alternatief voor een ombuigingsoperatie,
zoals geopperd door FNV-bestuurder Bode in een interview
met
De Volkskrant
van 16 juni. øp den duur is een beleid
gericht op het voorkomen van een beroep op sociale-zeker-
heidsûitkeringen natuurlijk de enige constructieve weg om het
beslag daarvan op de nationale ruimte terug te dringen. Het is
dan ook te hopen dat de openingen die de FNV bij monde van
de heer Bode maakt om een aantal zaken die tot dusver niet
best lagen bij de vakbeweging bespreekbaar te maken, niet
worden misverstaan. Maar we moeten ons geen illusies maken
over de termijn waarop hier wezenlijke resultaten te behalen
zijn. Het bedrijfsleveu heeft wat dat betreft zijn reputatie
tegen zich: al meer dan tien jaar wacht de regering op een in
1967 door minister Veldkamp aangevraagd SER-advies over
de uitvoeringsorganisatie van de sociale zekerheid (als de
cruciale factor in een volumebeleid) en er zijn nog geen
tekenen dat het binnenkort op tafel ligt. Geen alternatief voor
de korte termijn dus.
Ten slotte kan de argumentatie met betrekking tot de
wenselijkheid van ombuigingen niet los worden gezien van de
gewenste omvang van de publieke sector. Het kabinet wijst
erop dat, hvel de grote groei van de overheidsuitgaven in de
O€.
sfeer van de inkomensoverdrachten heeft plaatsgevonden, het
onttrekken van middelen een lastenverzwaring betekent.
Zoals in het verleden is gebleken, oefent dat een opwaartse
druk uit op de reële arbeidskosten, ook al wordt de opbrengst
volledig teruggesluisd naar de particuliere sector.
Naast deze keurige verwoording van het afwentelingspro-
bleem zijn er natuurlijk ideologische voorkeuren in het geding
te brengen, maar dat doet de regering niet. Eigenlijk is dat
jammer, omdat daarmee een zoveelste kans voorbijgaat om
de discussie over de gewenste economische orde nu eens
hardop te voeren. Daaraan is wel degelijk behoefte omdat,
met name in de kring van de PvdA, veel psychologische
weerstand tegen ombuigingen lijkt terug te voeren op een
gehechtheid aan het budgetmechanisme als zodanig. Die
gehechtheid vloeit ten dele voort uit een wat meer getemperde
visie dan in liberale kring gebruikelijk is op de betekenis van
individuele voorkeursoordelen voor het richting geven aan
economische beslissingen, uit een wat minder getemperde
visie op de verdeling van macht, en uit een daar ook wel mee
samenhangende andere specificatie van macro-economische
samenhangen (winst/ werk enz.). Maar daarnaast stoelt zij op
het misverstand dat er, anno 1978, nog structurele maatschap-
pelijke veranderingen tot stand zouden kunnen worden ge-
bracht via de secundaire inkomensverdeling, en op een over-
trokken voorstelling van de effectiviteit van het
bureaucratisch proces. Vooral over dat laatste zou toch te
praten moeten zijn. Nu ook dit kabinet dat niet doet kan de
mythe van de alvermogende staat weer welig voorttieren.
Bestek ’81
Het kabinet heeft zijn ombuigingen voor tweederde gezocht
in de sfeer van de sociale voorzieningen, de gezondheidszorg
en het niveau van de ambtenarensalarissen en voor eenderde
bij de rijksbegroting in engere zin. Het voornaamste argument
hiervoor is dat beperkingen in de eerstgenoemde categorieën
minder werkgelegenheid aantasten dan beperkingen in de
materiële overheidsuitgaven. Daarnaast wordt aangevoerd
dat de door het kabinet-Den Uyl gerealiseerde ombuigingen
vrijwel geheel betrekking hadden op de materiële uitgaven
(ook dat kabinet ging uit van een 2: 1 verhouding, maar het
kwam niet ver met de overdrachtsuitgaven en de ambtenaren-
salarissen), en dat de overdrachtsuitgaven de sterkst groei- ende uitgavencategorie zijn geweest en ook in de toekomst
nog zullen blijven. Dat laatste argument, ook al door het
kabinet-Den Uyl gebruikt, is overigens van een veelzeggende
vreemdsoortigheid. We moeten, zelfkwellers als we zijn, het
meeste snoeien in wat we (blijkbaar?) het meeste willen: of zit
er een impliciete erkenning in van de onmacht om het sociale-zekerheidsstelsel te beheersen?
Tabel 3 geeft een totaalbeeld. Er blijkt uit dat op de
rijksbegroting in engere zin
–
dus met uitzondering van de daarop voorkomende overdrachtsuitgaven met een sociale-
zekerheidskarakter en de niveau-aanpassing van de ambtena-
Zie D. J. Wolfson, Ombuigen in de
overdrachtsuitgaven,
ESB,
27 oktober 1976.
Zie over
dit laatste
mijn
Op zoek
naar een aanvaardbare verdeling,
oratie Rotterdam, herdrukt
in W.
Driehuis (red.).
Economische theo-
rie en economischepolitiek in discussie,
Leiden, 1977, i.h.b..
par.
6 en
mijn ,,Hebben we het overheidsbeleid in
de hand?”,
in:
J. D. M. Kruisinga (red.),
Wie
zal
dat
betalen?,
SMO informatief, nr. 22,
Den Haag, 1978.
~1
ESB 12-7-1978
701
Tabel 3. De ombuigingsoperatie in miljarden
Rijksbegrotingin
engere zin
Sociale zekerheid en
ambtenarensalarissen
1979 1980
1981
1979 1980
1981
Taakstelling
(md.
doorwerkingvoorjaarsnota)
…………
1,2
2,0 3,2 2,0
4,0
6,7
Compensatie voor
.
0,4 0,7
1,1
–
–
–
beleidsintensiveringen
………………
Totaal om te buigen ……………….1,6
2,7
4,3 2,0
4,0
6,7
Voorstellen ……………………..1,5
2,8
4,1
2,0
3,9
6,5
Verschil;tekorl(+)
………………..
0,1
-0,1
+0,2
–
+0,1
+0,2
rensalarissen – nog wat ruimte is gevonden voor beleidsin-
tensiveringen t.o.v. yan de meerjarenramingen die het kabinet
had geërfd. Die kostenstij gingen, waarvoor natuurlijk elders
extra moet worden gecompenseerd, zijn voornamelijk te
vinden in defensie en onderwijs. Bij onderwijs wordt additi-
onele ruimte geschapen voor onderwijsvoorzieningen voor
16- en 17-jarigen en prioriteit voor het basisonderwijs aange-
kondigd. Het lijkt wel of Van Kemenade tôch heeft moeten
nabljven. Wat ook niet is veranderd, is dat er nog steeds niets
is te bespeuren van een afremmen van de instroom in de
pedagogische academies, instituten die zich in het zicht van de
scherpe demografische terugsiag uit hoofde van de z.g. pil-
knik de facto bezighouden met het opleiden van werklozen.
De heer Van Kemenade heeft destijds wel geprobeerd daar
iets aan te doen, maar zag zich geblokkeerd door de weinig
gelukkige motie-Konings. Het is te hopen dat de heer Pais die,
in zijn aangekondigde Actieplan, naast zich neerlegt.
Meer in het algemeen kan worden gezegd dat het kabinet in
zijn plannen tot ombuiging binnen de begroting kennelijk
heeft getracht de gevoelens van de oppositie te ontzien:
stadsvernieuwing, maatschappelijk werk en ontwikkelingssa-
menwerking blijven grosso modo onverlet, op de kwaliteits-
verbetering van het openbaar vervoer wordt weliswaar be-
snoeid, maar lijnennet en frequentie blijven zoveel mogelijk
gehandhaafd, en de post voor individuele huursubsidie wordt,
tegen veler verwachting in, verhoogd, om de maatregelen op
het terrein van de sociale voorzieningen waar nodig te kunnen
bufferen.
Tabel 4 geeft wat meer details over de voornemens inzake
de sociale zekerheid en de ambtenarensalarissen. Over de
plannen voor een achterblijven van de stijging van de ambte-
narensalarissen is tot dusver het meest te doen geweest. De
ambtenarenbonden spannen zich in om het kwantitatieve
beeld van wat er aan de hand is te versluieren met welles-
nietes-discussies over wat je waarmee moet vergelijken, en
over welke periode. Het kabinet zet evenwel uiteen dat het
overheidspersoneel hoe dan ook op de rest van het land is
uitgelopen, omdat via het trendbeleid premieverhogingen zijn
gecompenseerd die voor rijksrekening zijn genomen. Natuur-
lijk is het interessant om te zien dat er inderdaad sprake is van
een divergerende inkomensontwikkeling, waarin reden te
meer is gegeven om de trenduitkomsten gedurende de jaren
1979 t/m 1981 te beperken met 0,5% per halfjaar. Maar het
hoofdargument lijkt mij toch gelegen in het feit dat de
bestaanszekerheid die ambtenaren ontlenen aan hun pen-
Tabel 4. Ombuigingen in sociale voorzieningen en ambtena-
rensalarissen in miljoenen
Niveauverlaging ambtenarensalarissen
……………………………….
1970
.,Opschonen” uitkeringen
…………………………………………
1050
Allerhande kleine niveau-aanpassingen
………………………………..
390
Volumebeperkcnde maatregelen
……………………………………..
500
Kinderbijslag/-aftrek
……………………………………………..
890
Volumebeperking gezondheidszorg
………………………………….
1130
Eigen
bijdrage
AWB
…………………………………………….
240
Ziekenfonds
…………………………………………
350
Totaal (afgerond)
……………………………………………….
6500
sioenvoorziening en aan het feit dat er bij de overheid zeiden
gedwongen ontslagen vallen in dejaren zeventig een agio heeft
gedaan dat niemand heeft kunnen voorzien. De ambtenaren
hebben nu de sterkste schouders, dat kan niemand in goede
trouw ontkennen. Daarom is het optreden van de heer
Dutman c.s. zo’n intens droevige vertoning.
Een volgende belangrijke Post is het z.g. ,,opschonen” van
uitkeringen, waarmee wordt gedoeld op het gefaseerd corrige-
ren van onevenwichtigheden en systeemfouten in aanpas-
singsmechanismen, waardoor de uitkeringsgerechtigde meer
krijgt dan de wet voorschrijft. Met instandhouding van het so-
ciale-zekerheidsstelsel als zodanig leidt een opschoningsope-
ratie nog tot door het kabinet redelijk geachte niveau-aanpas-
singen, vooral dank zij de invoering van de randvoorwaarde
dat de koopkracht van inkomens op het minimumniveau,
niet mag worden aangetast.
Bij de f. 500 mln. volumebeperkende maatregelen (in de
sfeer van de inkomensdervingsverrekeningen) moeten we ons
de resultaten voorstellen van een groot aantal maatregelen
gericht op het beter functioneren van de arbeidsmarkt, waar-
onder – pikant detail – het oude PvdA-verzoeknummer van
een verplichte vacaturemelding. De volumemaatregelen in de
gezondheidszorg bestaan grotendeels uit wat het vorige kabi-
net al aan voornemens had op het vlak van vermindering van
beddencapaciteit, afremming van genees middelenverbrui ken
van functie-uitbuiting van ziekenhuizen.
Nieuw bij die sector is de verhoging van de eigen bijdrage bij
opname in zieken- en verpleeghuizen voor alleenstaanden en
gehuwden zonder kinderen. Dat is niet onredelijk te noemen,
omdat wordt uitgegaan van wat daarmee aan kosten van le-
vensonderhoud wordt bespaard.
Bepaald heel anders ligt dat met het voorstel van een eigen
risico van f. lOO per gezin voor niet-klinische ziekenfondsver-
strekkingen. Dat zal ongetwijfeld slecht vallen, als aantasting
van de levensstandaard van de lager betaalden via verminde-
ring van een basisvoorziening, al is het natuurlijk meer een
vestzak-broekzakoperatie, want volgens Bartjes zal er een
premieverlichting tegenover moeten staan (Voor de fijnproe-
vers: de premies zijn een percentage van het inkomen, de
verstrekkingen niet; de operatie is dus hoe dan ook regressief).
Het bevreemdende is dat het kabinet deze maatregel nauwe-
lijks toelicht. Bij de vorige ombuigingsnota heb ik mij (zie
voetnoot 4) afgevraagd of het introduceren van een drempel-
tje bij het voorschrijven van of grijpen naar valiumen librium
niet heilzaam zou zijn voor de volksgezondheid. Maar dan
wel graag in combinatie met een centraal ïnkoopbureau voor
geneesmiddelen, om aldus meer greep te krijgen op de prijs-
ontwikkeling en op de geforceerde innovatie in het assorti-
ment van de farmaceutische industrie. Deze suggestie van de
Commissie-Becht, destijds zonder argumentatie door staats-
secretaris Hendriks afgewezen, komt nu niet eens meer in het
stuk voor.
Evaluatie
Een evaluerende vergelijking tussen een half ingevuld
Bestek ’81
en een eigenlijk nog helemaal niet ingevuld plan-
Den Uyl als het enige alternatief op korte termijn is een
hachelijke zaak. Niettemin zijn twee dingen zonder meer
duidelijk. De twee plannen gaan uit van een wezenlijk andere
lastenverdeling, en geen van beide heeft ook maar
bij
benade-
ring het instrumentarium bij de hand waarmee de resultaten
ook werkelijk veiliggesteld kunnen worden.
Beide plannen gaan uit van de heroische veronderstelling
dat een nul-lijn voor de contractionen enige jaren achtereen
haalbaar is. Beide plannen ontzien het minimumloon en de
sociale minima (dat laatste geldt al iets minder voor het
kabinet, maar nu ben ik aan het millimeteren: het gaat
weliswaar om grote totalen, maar om kleine bedragen per
individueel inkomen). Den Uyl vindt het draaipunt van dein-
komensverdeling op of onder het modale loon, het kabinet
702
legt het daar voorbij. Maar dan wordt het pas echt interessant:
het kabinet laat bij 4 x modaal nog maar 0,75% inleveren, en
Den Uyl
4%.
Het is nauwelijks voor te stellen hoe dat zou
moeten, als je bedenkt dat een afgetopte prijscompensatie ook
niet veel meer oplevert bij een inflatie van
3%.
In Den Uyls
scenario zal de druk van de incidentele loonontwikkelingjuist
in het bovenmodale traject enorm zijn, en ook daar is voorals-
nog onvoldoende kruit tegen gewassen. Overigens wordt in
Den Uyls plan de relatief sterke inkomenspositie van de
ambtenaren ook niet onverlet gelaten, want de ambtenaren
delen niet in de verlaging van de werknemerspremies die
hij in petto heeft.
Wat ten slotte ook niet echt duidelijk wordt is in hoeverre
de doorwerking van Den Uyls sterkere loonmatiging op de
loongevoelige overheidsuitgaven en de inkomensoverdrach-
ten de daarmee samenhangende lagere belastingopbrengst
compenseert en ombuigingen overbodig maakt. Het zal
duidelijk zijn dat ook Den Uyl —via de koppeling aan de
regelingsloonindex – het niveau van de sociale voorzienin-
gen aantast, maar, anders dan het kabinet, laat hij de inko-
mensverhouding actieven/inactieven intact.
Het kabinet lijkt meer vogels in de hand te hebben (als het
tenminste overeind blijft tegen de ambtenaren), maar wat Den
Uyl mist aan aanvullend looninstrumentarium, mist het
kabinet waarschijnlijk om aan zijn centrale hypothese, de
nullijn voor de contractlonen, te komen. Als dat niet lukt,
is ook de nul-lijn voor de collectieve lasten een illusie. In de
jaren waarin de arbeidsinkomensquote nog wel een stootje
kon velen, zagen we keer op keer hoe werkgevers immate-
rile eisen afkochten met loonsverhogingen die boven de
produktiviteitsstijging uitgingen. Dat beeld komt nu weer
voor ogen bij dit kabinetsbeleid; in materiele zin gebeuren
er echt niet zulke vreselijke dingen met de kleine luiden als
sommige commentatoren willen doen geloven. Maar de im-
materiele hervormingsvoorstellen waarover Den Uyl vorige
zomer programmatische overeenstemming had bereikt met
het CDA zijn als zoenoffer uitgeleverd aan de VVD. Dââr zit
de ruk naar rechts. Zo gaat dat, bij het wisselen van de macht.
Misschien werkt het. Misschien gaan de ondernemers wel
weer investeren nu het allemaal zoveel beter smaakt aan de
bittertafel. En dan komt er van de weeromstuit toch nog werk
van winst. In de huidige politieke omgeving zal het plan-Den
Uyl niet functioneren. Laten we dat
Bestek
’81
nu maar zo
goed en zo kwaad mogelijk uit zien te voeren in de hoop, mijn
hoop althans, dat de oppositie zal vragen wat er toch van de
maatschappijhervorming geworden is. Dat bevordert de dui-
delj kheid.
D.J. Wolfson
j buitengewoon
hoogleraar
bedrij fs –
economie
per 1 oktober 1978,bij voorkeur
met bijzondere belangstelling voor
financieringsvraagstukken.
Tot de taak van de buitengewoon
hoogleraar zal behoren:
-het geven van onderwijs aan stu-
denten in de gespecialiseerde fase
van hun doktoraalstudie;
-het verrichten van onderzoek,o.m.
in het kader van het onlangs opge-
richte Ekonomisch Instituut.
Inlichtingen bij prof.dr P.Peters,
080-5 15888.
Zij die willen reflecteren of de
aandacht willen vestigen op anderen
worden verzocht zich te wenden tot
de voorzitter van de benoemings-
commissie,prof.mr W.van der
Grinten,Oranjesingel 72 ,Nijmegen,
080-5 12303.
faculteit der
rechts –
geleerdheid
direc toraat
a-faculteiten
ESB
12-7-1978
703
Beroepsdeelneming en werkloosheid
in het Noorden
DR. C. P. A. BARTELS*
DRS. J. T. FLINT**
DRS. H. KUYPERS**
Het noordelijk arbeidsmarktmodel
Bij analyses van arbeidsmarktsituaties wordt
vaak de aandacht gevestigd op hei z.g. ,,dis-
couraged worker “-effect, waardoor bij een rela-
tief hoge werkloosheid de geregistreerde be-
roepsbevolking kleiner zal zijn dan bij een
gunstige arbeidsmarktsituatie. In dit artikel
wordt getracht de relatie tussen werkloosheids-
ontwikkeling en deelneming op de arbeids-
markt speciaal voor het noorden aan een nader
onderzoek ie onderwerpen.
Inleiding
Bij analyses van de arbeidsmarktsituatie wordt over het
algemeen erkend dat de geregistreerde werkloosheidsgege-
vens niet altijd een goede indicatie geven van de algemene
discrepantie op de arbeidsmarkt. Hieraan liggen diverse oor-
zaken ten grondslag. Een hiervan is de constatering dat in
tijden van een relatief hoog werkloosheidsniveau, een deel
van de aanbieders van arbeid door dit niveau worden ont-
moedigd. Ze ondernemen vanwege de slechte vooruitzichten
voor hetvindenvanwerkgeenactiviteitenopdearbeidsmarkt.
Een voorbeeld wordt gevormd door vrouwen die zich bij een
slechte arbeidsmarktsituatie niet als werkzoekend laten in-
schrijven. Een ander voorbeeld vormen scholieren die in zo’n
J-
r situatie besluiten tot langer studeren in plaats van werk te
zoeken. Een tweede oorzaak van de afwijking tussen gere-
gistreerde en werkelijke werkloosheid is het vermoeden dat
een deel vande werklozeneigenlijk onterecht ondereen andere
sociale wet geboekt wordt, namelijk de WAO.
Zowel het ontmoedigingseffeci
(in Engelstalige literatuur
aangeduid met ,,discouraged worker”-effect) als het
regisira-
tie-effeci
hebben tot gevolg dat bij relatief hoge werkloosheid
de geregistreerde beroepsbevolking minder groot zal zijn dan
bij een gunstige arbeidsmarktsituatie. In de statistieken komt
dit tot uiting in het deelnemingspercentage. Dit drukt de be-roepsbevolking (werkend en werkloos, zowel zelfstandigen
als afhankelijken) uit als een percentage van de bevolking.
Voor een aantal bevolkingscategorieen zijn deze deelnemings-
percentages over een aantal recentejaren beschikbaar, name-
lijk uit de volkstelling 1971 en de arbeidskrachtentelling 1973
en 1975. Deze gegevens zijn er zowel voor het land als geheel,
als voor afzonderlijke provincies. De periode waarover de
gegevens voorhanden zijn kenmerkt zich door een duidelijke
ontwikkeling op de arbeidsmarkt, namelijk een flinke toe-
name van het werkloosheidspercentage. Het is daarom inte-
ressant te onderzoeken in hoeverre de ontwikkeling van de
deelnemïngspercentages in deze periode een relatie vertoont
met de werkloosheidsontwikkeling. In het verdere verloop
van dit stuk zal dit nader onderzocht worden. De analyse zal
ons tevens inzicht moeten geven in de vraag hoe groot de
genoemde ontmoedigings- en registratie-effecten zijn. Voor-
dat we de procedure verder specificeren zullen we eerst be-
knopt aangeven in welk breder kader de onderhavige studie
is verricht.
De Federatie van Noordelijke Economische Instituten
(FNEI) werkt momenteel aan de specificatie van een arbeids-
marktmodel voor het noorden des lands (de provincies Gro-
ningen, Friesland en Drenthe). Dit model bevat expliciet een
groot aantal relaties voor de vraag- en aanbodkant van de
regionale arbeidsmarkt. De aanbodkant bestaat uit een be-
volkingsmodel dat voor mannen en vrouwen hetaantal perso-
nen in verschillende leeftijdsklassen en per opleidingsniveau
berekent. Door hierop deelnemingspercentages toe te passen,
wordt de erbij behorende beroepsbevoking bepaald. Deze
wordt dan vervolgens geconfronteerd met de vraag naar
arbeid, zoals voortvloeiend uit een bepaalde sectorale pro-
duktiestructuur. Het model is in eerste instantie gebruikt om
voor het jaar 1980 een aantal alternatieve arbeidsmarkt-
situaties te simuleren. Uit de beschikbare informatie ten aanzien van deelnemings-
percentages weten we dat deze in de loop der tijd niet constant
zijn. Gezien onze inleidende opmerkingen verwachten we
naast eventuele trendmatige ontwikkelingen hierin, ook een
invloed van het algemene werkloosheidsniveau. Als deze
invloed inderdaad empirisch waarneembaar is, geeft dit ons
de mogelijkheid in het model terugkoppelingseffecten in te
brengen. Immers, de omvang der beroepsbevolking wordt dan
afhankelijk van de discrepantie tussen de vraagen het aanbod.
Daarnaast kunnen we door het afzonderen van de werkloos-
heidsinvioed duidelijker het trendmatige patroon in de deel-
nemingspercentages ontdekken. Dit is voor voorspellings-
doeleinden natuurlijk zeer relevant.
Deelneming en werkloosheid
Ten einde de samenhang in de ontwikkeling der deelne-
mingspercentages en de werkloosheid nader te bestuderen
is de volgende eenvoudige procedure gevolgd. We berekenen
voor een aantal groepen der beroepsbevolking de relatieve
verandering in het deelnemingspercentage voor de periode
1971-1975. Dit gebeurt voor alle II provincies. Bovendien
bepalen we de relatieve mutatie in het werkloosheidspercen-
tage voor dezelfde periode. Deze wordt gehanteerd als mdi-
cator van de algemene situatie op de arbeidsmarkt, en ge-
operationaliseerd in de vorm van de geregistreerde arbeids-
reserve in procenten der totale beroepsbevolking (deze ge-
gevens zijn samengevat in de appendix).
Met behulp van deze waarnemingen voeren we een statis-
tische analyse uit met het doel de invloed van de werkloos-
heidsontwikkeling op de verandering in de beroepsdeel-
* Verbonden aan het Instituut voor Economisch Onderzoek van
de Rijksuniversiteit te Groningen.
** Werkzaam bij de Stichting Federatie van Noordelijke Econo-
mische Instituten (FNEI).
De auteurs maken deel Uit van de FNEI-werkgroep. In de stichting
FNEI participeren de drie noordelijke ETI’s en het Instituut voor
Economisch Onderzoek van de Rijksuniversiteit te Groningen.
704
neming af te zonderen. We merken hierbij nadrukkelijk op
dat we niet streven naar een verklarende analyse van de provin-
ciale deelnemingsgetallen. Zo’n analyse zou een heel ander
onderzoek vereisen dan in de huidige fase van ons noordelijk
arbeidsmarktmodel relevant was.
De invloed van de werkloosheidsontwikkeling drukken we uit met het volgende eenvoudige verband:
RMDP
ir
= a• + b
i
RMWL
r
+ ei
r
(1)
waarbij:
RMDP
ir
= relatieve mutatie deelnemingspercentage
van bevolkingsgroep i in provincie r; RMWL
r
= relatieve mutatie van het werkloosheidsper- centage in provincie r;’
e
r
= storingsterm;
a i en b
= te schatten pararneters.
Uit vergelijking (1) blijkt dat we veronderstellen dat er in
alle provincies een overeenkomstige invloed van de werkloos-
heid bestaat, welke wordt uitgedrukt door parameter b.
Verder nemen we aan dat erin alle provincies een gelijke trend-
matige relatieve mutatie in de deelnemingspercentages plaats-
vindt ter grootte van â. Toepassing van de kleinste-kwadra-
tenmethode op vergelijking (1) met de 11 provinciale waarne-
mingen levert per bevolkingsgroep schatters á
i
en
bi op.
De mate waarin de variabele RMWL bijdraagt tot de ver-klaring van de beroepsdeelneming kan dan worden uitge-
drukt met een aanpassingsmaatstaf als R
2
. Vooraf valt al te
verwachten dat bij schatting van vergelijking (1) nogeen groot
deel van de variatie in de waarnemingen van RMDP
i
onver-
klaard zal blijven. Er werken immers nog tal van andere’fac-
toren op deze deelnemingsgetallen in. De waarden van R
2
zullen dus over het algemeen laag uitvallen, terwijl we grote
residuen (de schatters éi,) kunnen verwachten. Voor ons
doel gaat het er echter in de eerste plaats om vast te stellen of
er inderdaad sprake is van een statistisch-significante samen-
hang met de werkloosheidsvariabele RMWL. Bij de nu vol-
gende bespreking van de schattingsresultaten concentreren
we ons daarom vooral op dit aspect.
Relatie (1) is geschat voor een aantal bevolkingsgroepen,
ingedeeld naar geslacht en leeftijd. De resultaten van de schat-
ting zijn per groep vermeld in tabel 1.
Tabel 1. Schatting samenhang werkloosheid en deel
–
neming
a)
Constante term (6)
Werkloosheids-
coOfficiont ((t)
Mannen:
ouder dan IS jaar
–
2,16(1,93)
–
0.0085(2.11)
0,33
.- 12.09 (3,95)
– 0,0087 (0,79)
0,06
–
0,61 (0,93)
–
0,0018 (0,75)
0,06
0-64
–
4.05 (2,40)
– 0,0117 (1,92)
0,29
65 jaar en ouder
–
17,35 (3.02)
–
0,0487 (2,35)
0,38
15-24 jaar
………..
25-49 jaar
………..
5
jaar
………..
Vrouwen:
ouder dan IS jaar
.
16,98 (4,00)
–
0,0490 (3,19)
0,53
–
7,20 (2,20)
–
0,0067 (0,56)
0.03
40,42 (6,05)
–
0,0576 (2,38)
0,39
15-24 jaar
………..
25.49 jaar
………..
26.17 (3,62)
–
0,0960 (3,67)
0,60
50-64 jaar
………..
65 jaar en ouder
…..
20.43 (0.97)
–
0,0178 (0,23)
0,01
a) Tussen haakjes staat de absolute waarde van de t-toetsingsgrootheid. De kritische grens
voor de t.waarde bij tweezijdig toetsen is hier 2,3 bij 5% onbetrouwbaarheid en 1,8 bij
10% onbetrouwbaarheid.
We bespreken eerst de resultaten voor het totaal der mannen
respectievelijk vrouwen. In beide gevallen zijn de schatters
van de beide parameters â
1
en bsignificant van nul verschil-
lend (bij tweezijdig toetsen en 10% onbetrouwbaarheid is de
kritische grens van de t-waarde 1,8). Dit betekent dat er zowel
sprake is van een voor alle provincies geldend trendmatig ver
–
loop in de beroepsdeelneming, als van een duidelijke nega-
tieve samenhang met de werkloosheidsontwikkeling voor
mannen zowel als vrouwen. Het trendmatige verloop duidt
bij mannen op een daling in de beroepsdeelneming, maar bij
vrouwen op een flinke stijging. Verder is het verband met de
werkloosheid voor vrouwen veel duidelijker. Dit valt af te
lezen uit de veel hogere t-waarde, de in absolute waarde veel
grotere schatter
bi
, en de hogere waarde van R
2
. Gezien de inleidende opmerkingen over de oorzaken welke een negatief
verband met werkloosheid doen verwachten, is dit resultaat
niet vreemd.
Voor vrouwen beschrijft het eenvoudige verband (1) meer
dan 50% van de variatie in de waarden van RMDP. Voor
mannen is dit wat minder. Een flink deel vande veranderingen
in het deelnemingspercentage wordt dus blijkbaar door
andere variabelen bepaald, of resulteert uit een provincie-
specifieke reactie op werkloosheidsmutaties. De waarden van de residuen laten zien hoe belangrijk deze
invloeden per provincie zijn. Voor mannen geeft relatie (1)
een goede aanpassing voor de provincies Overijssel, Zuid-
Holland en Friesland. Een opvallend positief residu vinden
we voor Zeeland, terwijl grote negatieve residuen gevonden
worden voor Groningen en Noord-Holland. Bij vrouwen zijn
de uitschieters anders verdeeld. De beste aanpassing ver-
krijgen we voor Friesland, Utrecht en Zeeland. Een groot
positief residu vinden we voor Noord- en Zuid-Holland,
en een groot negatief in Drenthe. Het is niet de bedoeling
van deze bijdrage eventuele verklaringen voor opvallende
residuen te presenteren. Dat zou een veel breder opgezet
onderzoek vereisen, zoals boven reeds eerder aangeduid.
Voor ons doel zijn de uitkomsten voor de naar leeftijd
onderscheiden bevolkingsgroepen van meer belang. Uit deze
uitkomsten blijkt dat de werkloosheidsvariabele voor alle
bevolkingsgroepen een negatieve samenhang met de beroeps-
deelneming vertoont. De constante term á
i
vertoont evenwel
niet steeds hetzelfde beeld. Bij mannen is deze wel steeds
negatief, zodat er voor alle leeftijdsgroepen een algemene
dalende tendens in de beroepsdeelneming resulteert. Vooral
bij jongeren en ouderen vanaf 50 jaar is die dalende tendens
erg duidelijk. Voor vrouwen vinden we ook zo’n dalende
tendens, voor de jongere en de oudere, hoewel in het laatste
geval niet significant. Een duidelijke algemene toename van
de beroepsdeelneming vinden we voor vrouwen van 25-64
jaar.
Bij de schatting van parameter b
i
zien we een aantal inte-
ressante verschillen. Bij de mannelijke beroepsdeelneming
is er sprake van een significant van nul verschillende samen-
hang met de beroepsdeelneming voor de ouderen. Immers,
alleen voor de groepen 50-64 jaar, en 65 jaar en ouder vinden
we een coefficiënt die significant van 0 afwijkt. De samen-
hang met de werkloosheid is voor de laatste groep het duide-
lijkst: de t-waarde is hoger, de coëfficiënt is in absolute
waarde bijna 4X zo groot als voor de groep 50-64 jaar, en
de R
2
waarde is aanzienlijk groter. Dit resultaat duidt op een
groter effect van een toenemende werkloosheid op de be-
roepsdeelneming voor oudere mensen. Dit kan tot uitdruk-
king komen in een toename in de WAO-populatie, in ver-
vroegde pensionering en in ontmoedigingswerkloosheid.
De andere twee leeftijdsgroepen vertonen geen duidelijke
samenhang met de werkloosheidsvariabele. Hier speelt blijk-
baar een algemeen ontmoedigings- of registratie-effect veel
minder. Bij de groep jonge mannen verklaart relatie (1) maar
een zeer klein gedeelte van de variatie in de deelnemings-
getallen. Toch vinden we hier nog een duidelijke significante
dalende algemene trend van 12% over de periode 1971-1975.
Het is duidelijk dat de ontwikkeling van de deelneming in deze groep vooral moet worden verklaard door structurele
ontwikkelingen op het gebied van onderwijsparticipatie.
Deze ontwikkelingen zullen regionaal verschillend uitwer-
ken, afhankelijk van deconcentratie van bepaalde onderwijs-
voorzieningen in sommige provincies. Vandaar de slechte
aanpassing met behulp van verband (1). Uit onze toetsing kan
men wel concluderen dat er voor deze bevolkingsgroep géén
duidelijke algemene samenhang met de werkloosheid be-
staat. Een toenemende werkloosheid lijkt dus niet te resul-
teren in een toenemende onderwijsparticipatie. De toetsing
ESB 12-7-1978
.
705
voor de groep mannen van 25 tot 49 jaar levert statistisch
slechte resultaten op. Voor deze groep valt er overigens niet
veel variatie in de beroepsdeelneming te verklaren. Geduren-
de de beschouwde periode daalt tle beroepsdeelneming met
slechts 1% gemiddeld in de 11 provincies. Uit de resultaten
blijkt géén significante algemene trend, noch een samenhang
met de werkloosheid. Dit laatste duidt erop, dat er voor deze
leeftijdsgroep in elk geval geen algemeen registratie- of ont-
moedigingseffect te vinden is. Wel blijft de mogelijkheid
natuurlijk bestaan dat er in sommige provincies wel degelijk
zo’n effect optreedt. Met de huidige analyse kunnen we
daarover geen uitspraak doen.
Beschouwen we vervolgens de resultaten voor de
vrouwelijke bevolkingsgroepen
wat nader. De samenhang
met de arbeidsmarktsituatie is voor vrouwen van 25 tot 49
jaar en van 50 tot 64 jaar zeer duidelijk. Evenals bij mannen
neemt de samenhang toe met het toenemen van de leeftijd.
Als we de coefficienten vergelijken met die van de mannelijke
leeftijdsgroepen, dan valt op dat deze nu in absolute waarde
veel groter zijn. Ook de waarden van R
2
zijn hoger; vooral
voor de groep 50 tot 64 jaar verkrijgen we een opvallend
goede aanpassing. Bij beide leeftijdsgroepen lijkt er dus
sprake te zijn van een algemeen registratie- en ontmoedi-
gingseffect, tot uitdrukking komend in significante
b-
waarden. De vrouwelijke beroepsdeelneming is daarom in de
beschouwde periode achtergebleven bij de ontwikkeling
welke zou zijn opgetreden in geval van een gunstiger
arbeidsmarktsituatie. Deze ontwikkeling zou leiden tot een
verder toenemende participatie van vrouwen in het
arbeidsproces. Uit de resultaten blijkt dat we in de
bestudeerde 4-jaars periode al een algemene toename van
40% in de groep 25-49 jaar, en 26% in de groep 50-64 jaar,
voor alle provincies vinden. Daarnaast kunnen per provincie
afwijkingen optreden in positieve of negatieve richting, waar
de huidige analyse geen verklaring voor geeft.
Ten aanzien van de jongere vrouwen van 15 tot 24 jaar
kunnen soortgelijke opmerkingen worden gemaakt als voor
de jongere mannen. Ook nu is de mate van aanpassing zeer
slecht, is er geen duidelijke samenhang met de werkloosheid,
maar er is wel een duidelijke algemene afnemende tendens
in de beroepsdeelneming. Dus ook voor deze groep con-
stateren we geen duidelijk algemeen registratie- of ont-
r’—…
moedigings-effect. Dit sluit weer niet uit dat in sommige
provincies wel zulke effecten optreden. Ten slotte zijn er
voor vrouwen van 65 jaar en ouder uit de resultaten geen
duidelijke conclusies te trekken. Deze groep is overigens ook
te klein om statistisch interessant te zijn.
Samenvattend kunnen we uit de boven besproken een-
voudige statistische toetsing concluderen dat de ontwikke-
ling van de beroepsdeelneming voor vrouwen van 25-64 jaar
en voor mannen van 50 jaar en ouder een duidelijke negatieve
samenhang vertoont met de werkloosheidsontwikkeling.
Daarnaast nemen we bij deze groep mannen een algemene
afname in beroepsdeelneming waar, en bij deze groep
vrouwen een toename. Voor jongeren vinden we een nega-
tieve trend in de beroepsdeelneming, en geen algemene
samenhang met de werkloosheidsontwikkeling. De gecon-
stateerde samenhang met de atbeidsmarktontwikkeling
maakt het mogelijk een nadere indicatie te geven van de hier-
uit voortvloeiende schatting van niet-geregistreerde werk-
loosheid.
Raming
Zoals bij de aanvang van dit stuk is aangegeven, duidt de
in de vorige paragraaf gevonden negatieve samenhang erop,
dat de geregistreerde werkloosheid een onderschatting is
van de werkelijke werkloosheid. Deze uitspraak is op zich zelf
weinig opzienbarend en al door velen eerder gedaan. Toch
zijn er maar weinig pogingen gedaan om dekwantitatieve
omvang van die verborgen werkloosheid nader aan te
geven. Op basis van de globale toetsing zoals boven om-
schreven willen we proberen zo’n kwantitatieve raming te
maken van de verandering in de ontmoedigings- en regis-
tratiewerkloosheid (zie de inleiding). We zullen ons beperken
tot de drie noordelijke provincies, gezien het bredere kader
waarin dit onderzoek past.
De raming verloopt als volgt. Voor vier leeftijdsgroepen
was er sprake van een significante invloed van de werkloos-
heid (zie tabel 1). We berekenen nu wat voor de drie noorde-
lijke provincies de ontwikkeling in het deelnemingspercen-
tage geweest zou zijn, bij een constant blijven van het werk-
loosheidspercentage over de periode 1971-1975. Met andere
woorden, de ontwikkeling in de beroepsdeelneming wordt
voor deze periode bepaald exclusief de algemene invloed.
van de arbeidsmarktsituatie. Dit levert ons een hypothetisch
deelnemingspercentage voor 1975 op (zonder invloed van
de werkloosheid). Dit percentage wordt toegepast op de be-
volking in de betreffende groep om de potentiële beroeps-
bevolking te bepalen. Vergelijking met de werkelijke be-
roepsbevolking in 1975 geeft dan een indicatie van de ver-
borgen werkloosheid, veroorzaakt door de toenemende
werkloosheid in de periode 1971-1975.
Tabel 2 bevat de resultaten van deze berekening voor de
drie provincies, alsmede de totaalcijfers voor het Noorden.
We komen op een totaal van bijna 10.000 verborgen werk-
lozen in het Noorden, samenhangend met de verslechtering
van de arbeidsmarktsituatie in deze periode.
Tabel 2. Toename ontmoedigings- en registratie-werkloos-
heid in het Noorden, 1971-1975
Mannen
Vrouwen Totaat
50-64
65 jaar
25-49
50-64
jaar
en ouder
jaar
jaar
466
72
.470 865
2.973
493 200
.579
911
3.83
Groningen
…………..
554
1
200
1.863
1.098
3.715
2.085 7.786
9.971
Friesland
……………
Drenthe
…………….
Noorden
…………….
Vergelijken we dit met de geregistreerde werkloosheid
zoals in tabel 3 vermeld, dan komt dit overeen met een aan-
deel van 37%. In Groningen en Friesland vinden we een
gelijk percentage van
34%.
In Drenthe is het hoger, namelijk
42%. In deze provincie was de toename in het werkloos-
heidspercentage dan ook in de beschouwde periode het
grootst.
Tabel 3. Geregistreerde en verborgen werkloosheid
Geregistreerde
Toename vcrborget
Toename verborgen
werklozen werklozen
werkloosheid als
(maart 1975)
1971-1975
percentage van de
geregistreerde
werkloosheid
Groningen
……………8.721
2.973
34
9.388
3.183
34
8.812
3.715 42
Friesland
……………..
Drenthe
………………
Noorden
………………
26.921
9.871 37
We merken op, dat we geen uitspraak doen over het
totaal
aantal verborgen werklozen. Dan zouden we immers ook
het startniveau in 1971 van de verborgen werkloosheid ver-
oorzaakt door registratie- en ontmoedigingseffecten moeten
kennen. Bovendien bekijken we slechts een heel specifiek
gedeelte van de verborgen werkloosheid. Voor een ander
deel zal deze zich manifesteren in allerlei vormen van in-
efficiënte werkzaamheid (bijvoorbeeld bij zelfstandigen en
ambtenaren). Hoe omvangrijk deze totale groep is wordt voornamelijk door iemands normatieve stellingname be-
paald. Immers, een ondubbelzinnig objectieve aanduiding
van wat maatschappelijk-produktieve arbeid is, is on-
mogelijk.
706
Verder gebruik
Tabel 4. Waarneming en voorspelling deelnemingspercen-
tages Noorden
Het waargenomen verband tussen de ontwikkeling van
de beroepsbevolking en van de werkloosheid is ook bruik-
baar voor voorspellingsdoeleinden. Voor bestudering van
de arbeidsmarktsituatie is het onder andere van belang de
ontwikkelingen aan de aanbodkant van de arbeidsmarkt
te kunnen beschrijven. Hiertoe behoort mede de toe- of
afname van de beroepsdeelneming voor verschillende be-
volkingsgroepen. Als we mogen veronderstellen dat de waar-
genomen ontwikkeling voor de periode 1971-1975 ook in
redelijke mate indicatief is voor de op korte termijn te ver-
wachten ontwikkelingen, zouden we de relatieve mutatie
uit het verleden voor voorspelling constant kunnen houden.
Met de boven gepresenteerde relaties kunnen we deze proce-
dure echter wat verfijnen. Immers, aannemend dat relatie (1)
voor de toekomst stabiel is, kunnen we met de geschatte para-
meters de invloed van de verwachte ontwikkeling in de
arbeidsmarktsituatie afzonderlijk meenemen in de voor
–
spelling van de deelnemingsgetallen.
Ter illustratie hebben we een raming gemaakt van de deel-
nemingspercentages in 1980. We hanteren als uitgangspunt
de voor dat jaar de in de Nota regionaal sociaal-economisch
beleid 1977-1980
(blz. 21) voorspelde werkloosheidsniveaus
voor de drie noordelijke provincies. Dit niveau bedraagt voor
Groningen
4%,
voor Friesland 5% en voor Drenthe 6,5%.
We berekenen de relatieve mutatie ten opzichte van 1975 en
hiermee de invloed op de ontwikkeling van de beroeps-
deelneming in de periode 1975-1980. Dit doen we alleen
voor die bevolkingsgroepen waar de werkloosheidsvariabele
een significante coëfficicnt heeft. We veronderstellen verder
dat de algemene trendcomponent â, mits deze significant
van nul verschilt, ook voor de toekomst mag worden ge-
bruikt. Ook het regionale residu wordt voor de toekomst
constant verondersteld. Voor de groepen waar de werkloos-
heidscoëfficicnt niet significant is, extrapoleren we de waar-
genomen ontwikkeling voor 1971-1975. Op deze wijze ver-
krijgen we voor de verschillende bevolkingsgroepen een
voorspeld deelnemingspercentage voor 1980.
Ter vergelijking presenteren we de waarden die werden
verkregen door voor alle groepen de in 1971-1975 waarge-
nomen ontwikkeling door te trekken, waarbij dus werd af-
gezien van de samenhang met de werkloosheidsontwikkeling
(tabel 4).
Voor de mannelijke beroepsbevolking komt de voorspel-
ling welke een samenhang veronderstelt met de werkloos-
heidsmutatie hoger uit dan de voorspelling gebaseerd op het
doortrekken van de verandering in 1971-1975. Dit wordt ver-
klaard door het feit dat in de periode 1975-1980 een daling
van de werkloosheid voorzien is (tenminste in de hier ge-
bruikte
Nota regionaal beleid),
terwijl er in de periode
1971-1975 juist een sterke stijging heeft plaatsgevonden.
Voor de toekomst verwachten we dus een afzwakking van
de daling der deelnemingspercentages voor mannen. Dit
geldt voor alle groepen waarde werkloosheid een significante
invloed had (50-64 jaar, 65 jaar en ouder, 15jaar en ouder).
Voor de overige groepen is de trend eenvoudig doorgetrok-
ken. Uit de aldus verkregen waarden blijkt dat we voor Gro-
ningen een relatief geringe beroepsdeelneming kunnen voor-
zien. Dit manifesteert zich in alle leeftijdsgroepen. Tevens
valt op dat de interregionale verschillen voor het merendeel
der leeftijdsgroepen in de loop der tijd zullen toenemen.
Gelet op de waargenomen mutaties in de periode 197 1-1975
lijken de voor 1980 verkregen waarden niet onaannemelijk.
We merken wel op dat een afwijkende werkloosheids-
voorspelling, bijvoorbeeld een toename, onze voorspellingen
zal beïnvloeden.
Voor de vrouwen resulteert onze voorspelling in hogere
waarden der beroepsdeelneming dan verkregen met een-
voudige trenddoortrekking. De stijgende trend in de beroeps-
deelneming is in het verleden door een toename van de werk-
loosheid afgezwakt. In onze toekomstraming veroorzaakt
1971
1975
Voorspelling 1980
gebaseerd op Ont
met invloed
wikkeling
werkloosheid
1971-1975
Mannen
15-24 jaar
Groningen
………….
58,5
48,4
38,3
39,3
64,5
55.1
45,3
45,3
64,3
58,8 52,6
52,6
25-49 jaar
Friesland
……………
96,1
94,2
91.9
91,9
Drenthe
…………….
97,7 96,7
95,5
95,5
Groningen
…………..
97,4
..
96,9 96,3
96,3
50-64 jaar
Friesland
……………
84,8 77,5
69,3
70,5
Drenthe
…………….
79,2 75,0
76,3
Drenthe
…………….
83,9
78,3 71,8
73,8
65 jaar en ouder
Groningen
…………..
Friesland
……………82,6
8,1
6.5
5,0
5,5
7,9
..
6.2
4,6
5,2 8,5 6,4 4,5
5,3
IS jaar en ouder
71,5
67,4
62,7 63.9
69,9
66,9
68,1
74,6
72,1
69,1
70,9
Groningen
……………
Vrouwen
Friesland
…………….
Drenthe
……………..
15-24 jaar
Groningen
…………..
49,7
43,9
37,6
37.6
50,1
45,4 40,2
40,2
52,4
47,1
41,3 41,3
Friesland
……………72,4
Drenthe
…………….
Groningen
…………..
25-49 jaar
Friesland
……………
Drenthe
…………….
21,5 30,3
47,1
51,9 20,6 26,6
36,8
40.3
21,7
24.4
28,3
32,3
Groningen
…………..
50-64 jaar
Friesland
……………
Drenthe
…………….
14,5
16,2
18,6
22,1
Groningen
…………..
13,9 15,9
18.8
22,6
Friesland
……………
Drenthe
…………….
16,2 14.5 12,6 16,2
65 jaar en ouder
Groningen
………….1,5
1,6
1,7
1,7
Friesland
…………..1,6
1,4 1,2
1,2
Drenthe
……………1,8
1,1
0,6
0.6
IS jaar en onder
22,7
25,3 29.0
32,9
Groningen
…………..
22,1
24,0
26,6
29.2
Friesland
……………
Drenthe
…………….
24,6
23.6
22,4 25,5
de werkloosheidsdaling een inlopen van de hierdoor ontstane
vertraagde groei. Vandaar de relatief hoge deelnemings-
percentages in 1980 voor een aantal leeftijdsgroepen. Voor
de jongeren wordt de dalende trend zonder meer doorge-
trokken. Voor de middengroep 25-49 jaar lijkende resultaten
niet al te aannemelijk. Hoewel er in de periode 1971-1975
een behoorlijke verandering heeft plaatsgevonden, verkrijgen
we voor 1980 waarden die met name in Groningen en Fries-
land te hoog lijken. Een goed onderbouwde benedenwaartse
aanpassing van deze resultaten vereist evenwel uitvoeriger
onderzoek dan tot nu toe is verricht. Verder valt ook voor de
vrouwelijke beroepsdeelneming op dat de interregionale
verschillen zich in de loop der tijd versterken.
Met deze tentatieve berekeningen is geïllustreerd hoe de
gevonden samenhang tussen beroepsdeelneming en werk-
loosheid kan worden gebruikt om te komen tot een voorspel-
ling van deelnemingspercentages. Te zamen met. een
prognose van de bevolking kunnen we zo een vooruitbereke-
ning van de beroepsbevolking maken. In het eerder ge-
noemde noordelijk arbeidsmarktmodel vindt deze koppe-
ling plaats. Tevens wordt in dit model een confrontatie met de
werkgelegenheid uitgevoerd, zodat een indicatie van de ver-
wachte werkloosheid wordt verkregen. Deze confrontatie
beïnvloedt dan weer de beroepsdeelneming, volgens de hier
beschreven samenhang. De volledige resultaten van deze uit-
gebreide berekeningen worden elders 1) gepubliceerd.
C. P. A. Bartels
J. T. Flint
H. Kuypers
1) FNEI,
Een kwalitatieve analyse van de noordelijke arbeidsmarkt.
Assen, augustus 1978.
ESB 12-7-1978
707
Appendix
Gebruikte gegevens
Procentuele
Procentuele mutatie deelnemingspercentage (1971-1975)
mutatie var
werkloosheid
Mannen
Vrouwen
percentage
naar leeftijd
naar leeftijd
(1971-1975)
15-24 jaar
25-49 jaar
50-64 jaar
65 jaar en
15 jaar en
5-24 jaar 25-49 jaar 50-64 jaar
65 jaar en
IS jaar en
ouder
ouder ouder
ouder
–
17,3
–
2,0
–
8,6
–
19,8
–
5,7
–
11,7
40,9
11,7
6.7
11,5
142
Friesland
…………
-14,6
-1,0
-4,1
-21,5
-3,5
-9,4
29,1 14,4
-12,5
8,6
.
161
Groningen
…………
–
8,6
.
-0,5
–
6,7
-24,7
–
3,4
–
10,1
12,4
–
10,5
–
38,9
–
4,1
232
Drenthe
…………..
Overijssel
………….
–
15,9
-0,9
–
8,6
-26,6
-5,4
–
14,4
14,6
–
19,2
0
–
4,6
333
–
18,0
-0,7
–
7,9
–
37,0
-5,5
–
7,7
21,9
–
5,5
-28,0
1,2
376
–
14,1
–
1.0
–
3,7
-33,1
-3,9
–
13,2
25,0
14,1
-34,8
5,6
237
Noord-Holland
–
17,8
–
1,3
–
8,4
–
29,4
-5,0
–
6,7 34,5
.
6,4
-20,8
11.7
209
Gelderland
…………
–
15,6
-0,4
–
6,2
–
23,1
-4,4
–
5,8
34,3
10,6
–
4,3
10.6
258
Utrecht
……………
–
8.4
-0,4
–
6,2
–
33,7
–
1,0
–
2,3
27,2
7,6
–
66,7 8,7
157
Zuid-Holland
………
Zeeland
…………..
Noord-Brabant
–
13,2
–
1,0
.-
6,8
-40,7
-4,6
–
9,2
19,5
–
6,4
-28,6
–
1,5
308
Limburg …………..
–
14.5
–
2,7
–
10.8
-41,0
-5,9
–
7,8
19.9
–
10,7
–
48,0
–
1,6
417
Toeltchting: Dc deelnemingspercentages zijn ontleend aan de
Sociale Maandsiaiis,iek.
jaargang 25, nr. 5, mei 1977. Hierin zijn dc gegevens van 1971 (volkstelling) en die van 1975 (arbeids-krachtentelling) op een vergelijkbare basis gebrachtVoor de werkloosheid ts genomen de bij de arbeidsbureaus geregistreerde werklozen, mannen en vrouwen (bron:
Sociale Maandsgaiis,iek.
jaargang 23, nr. 5, mei 1975). Het percentage is verkregen door relatenng aan de beroepsbevolking (1971: uit volkstelling; 1975: via deelnemingspercentages uit bevolkingsgegevens). Bron:
Maandstausriek voor de bevolking en volksgezondheid.
“acatures