Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3024

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 22 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

22 OKTOBER 1975

g=

STICHTING

sbECONOMISCH

HET NEDERLANDS

60eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3024

Graven naar macht

Wanneer ons een boekwerk van bijna 500 bladzijden wordt
aangeboden, waaraan vele jaren door een groot aantal
mensen is gewerkt, dan past in de eerste plaats eerbied voor
de energie en volharding die aan de dag worden gelegd.

Graven naar macht is
een ongetwijfeld door integere

intenties gedragen poging om op grond van onderzoek iets
meer aan de weet te komen over machtsstructuren in Neder-
land 1). Al lezende bekroop ons alsmaar het gevoel dat er

desondanks geen sprake is van een onbevooroordeelde aan-
pak. De schrijvers hebben gezocht naar relaties tussen be-langrijke personen die functies hebben in grote bedrijven,
banken en adviescolleges bij de overheid. Wat nu opvalt is
dat wanneer zij een schets geven van de bevoegdheden van de personen en groepen naar wier ,,macht” wordt gegraven,

alles wat aan relativerende opmerkingen over de uit deze

bevoegdheden voortvloeiende macht kan worden gemaakt,
nagenoeg ontbreekt. Deze verhulling is begrijpelijk omdat
wanneer men al te veel relativeert, de zin van het onderzoek

op losse schroeven komt te staan. Het gevolg is wel dat bij

dit procédé commentatoren en recensenten geprikkeld
worden om juist in deze zwakke plekken te gaan wroeten.
De schrijvers ontdekken hele spinnewebben van persoon-
lijke relaties tussen grote bedrijven onderling, tussen grote

bedrijven en banken en tussen deze categorieën en de over-
heid. Dubbele functies (of meer) zijn geen uitzondering. Het
grote bankwezen blijkt vooral via commissaris-functies ver-
tegenwoordigd te zijn in de grote bedrijven. De grote be-

drijven hebben weer verbindingslijnen met de banken. De
factor arbeid komt er, zo stellen de schrijvers, niet aan te
pas. Veel aandacht schenken de schrijvers in een apart
hoofdstuk aan de Sociaal Economische Raad. Het blijkt

dat een vrij groot aantal kroonleden verbindingen heeft
met het grote bedrijfsleven.

Nergens stellen de onderzoekers dat al deze verbindingen iets zeggen over de effectieve macht die wordt uitgeoefend.
Er valt wetenschappelijk gesproken geen onvertogen woord.
Wel wordt steeds onderstreept dat de blootgelegde structu-
ren een voorwaarde voor machtsuitoefening kunnen zijn.

in dit opzicht is de titel van het boek naar onze smaak mis-leidend. Er wordt niet gegraven naar macht, maar er wordt

een verzameling namen op verschillende manieren geordend.
Bij zo’n procédé loopt men het risico dat ,,de berg een muis
baart”. Wij hebben dan ook het gevoel dat dit reuze karwei

ons eigenlijk niet veel wijzer maakt. Op betrekkelijk een-
voudige wijze hadden de schrijvers kunnen nagaan dat

onder bepaalde omstandigheden het verzamelen van al die
informatie vrij steriel is. Zij hadden bijvoorbeeld in een enkel
gesprek kunnen natrekken hoe beslissingen tot stand komen.
Insiders op Economische Zaken zouden stellig bereid zijn
geweest om mee te delen, dat voor beslissingen van enige
importantie alleen al binnen één departement, diverse
Directoraten of Directoraten-Generaal elkaar te lijf gaan

met verschillende gezichtspunten (industrie, handel en
nijverheid, internationale betrekkingen, milieu). Elk ge-

zichtspunt heeft zijn eigen ambtelijke verdedigers. Daarnaast

is er géén beslissing op economisch gebied of er zijn belangen
van andere departementen bij betrokken. In het inter-

departementaal overleg woedt de strijd dan onverdroten
voort. Daarnaast zijn er diverse adviescommissies van het

bedrijfsleven (onderling van nature doorgaans niet homo-
geen door tegengestelde belangen), en niet te vergeten is er
ook de dagelijkse sneltrein Den Haag-Brussel-Parijs v.v.,
vol ambtenaren die op reis zijn om over internationale reper-
cussies van nationale maatregelen in Benelux-, EG- of
OECD-verband te overleggen. Wederom geen sinecure.
Last but not least zijn er de politieke partijen die zich
kunnen doen gelden, wanneer het om een beleid gaat dat in
het parlement moet worden besproken. In dit grote geheel
is de macht van alle SER-kroonleden samen, wel of niet

verbonden met het bedrijfsleven, microscopisch klein. Dit
geldt te meer waar de SER zelf ook wel weer een vat vol

tegenstellingen is, waar lange tijd de Pousiaanse meesterhand

nog al eens met UNO-achtige formules tegenstellingen
trachtte te maskeren. Veel adviserend commissiewerk heeft
geen andere functie dan dat aan belangengroeperingen ge-
legenheid wordt gegeven om stoom af te blazen. Er is een be-
paalde categorie mensen die dit soort werk leuk vindt en zelfs denkt dat het gewichtig is en het daarom zoekt. Die
mensen komt men in veel commissies tegen en zij zijn nu ook

gevangen in de spinnewebben van de onderzoekers. Wan-
neer de onderzoekers zich daarover in enkele informele ge-
sprekken hadden georiënteerd, hadden ze wellicht ontdekt
dat zij op die plaatsen niet naar macht hoefden te gaan gra-
ven. Het zou dan misschien een veel interessanter probleem
zijn geweest om te onderzoeken hoeveel steriel en juist veel
machteloos commissiewerk er in Den Haag en omstreken
wordt verricht. Men had dan ook als titel kunnen kiezen:

,,Graven naar onmacht”.

Wij vinden het ook jammer dat de schrijvers nagenoeg
geen moeite hebben gedaan om bij het formuleren van hun
uitgangspunten de ,,macht” van grote bedrijven die zij als
uitgangspunt voor het onderzoek namen, te relativeren. Een
op Nederlandse schaal ,,groot” Nederlands bedrijf, dat in
een concurrentieverhouding op leven en dood staat met
buitenlandse bedrijven, heeft op die markt geen macht. Een mammoet-concern dat ontdekt dat de minister van
Economische Zaken uitgerekend alle artikelen van dat be-
drijf aan verticale prijsbinding onttrekt, omdat die minister daarmee politieke eer kan inleggen (het voorbeeld is histo-

risch) blijkt machteloos, alle mogelijke verbindingslijnen
ten spijt. Een bedrijf dat kapot wordt gestaakt door de vak-
bonden is evenzeer machteloos. Wanneer de auteurs dan
ook in hun lijnenspel geen invloed van de factor arbeid ont-
dekken, zegt dat niets over de buiten de beleidslijnen om geconcentreerde macht van die factor. Aan relativerende
opmerkingen over de macht van de commissarissen ont-

1) H. M. Helmers, R. J. Mokken, R. C. Plijter en F. N. Stokman,
Graven naar macht.
Van Gennep Amsterdam, 1975, 448 blz., f.37,50.

1017

Inhoud
ECONOMISCH STATISTiSCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Prof. Dr. J. Wemelsfelder:
Eçonomisch Instituut

Redactie
Graven

naar macht

……………………………………1017

Column

Kroonleden als kroonluchters,
door Prof Dr. A. Peper

……….
1019
Commissie San redactie: H. C. Bos.
R. lwe,na, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
Drs. K. Mulder:
A. de Wit.

De tweede auto en beperking van het autobezit ………………1020
Redacteur-secretaris: L. Ho//man.
Redactie-mede werkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Dr. P. M. van Nieuwenhuyzen:

De positie van de zelfstandige ondernemers in de detailhandel (II) …

1023
Rotterdam-30I6: kopij i’oor de redactie:
postbus 4224.

Mededelingen

…. .
…………………………………

1024/1029
Tel. (010)1455 II. toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adreshandje

Drs. B. J. Kruimel:
meesturen.

Schatkistpapier en indirecte kredietbeheersing

………………..1025
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele rege/afstancl, brede marge.
Mr. Drs. C. A. de Feyter:

Probleemgebieden economie vallen samen met die van grote delen van
A
bonnementsprijs:
f 109,20 per
kalenderjaar

het

bedrijfsleven

………………………………………1027
(mci.
4% BTW): studenienf 67,60
(mcl.
4% BTW), franco per post voor

Drs. L. A. van der Linden:
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Van marktonderzoeker naar sociaal onderzoeker

…………….1030
Betaling:
Abonnementen en contributies
Toets op
taak
(na ontvangst san stortings/giro-

Bijstand en gezinsverzorging,
door Drs. P. H. Laman

…………
1031
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n.i’. Economisch Statistische Berichten

Fisconomie
te Rotterdam.

Vervangingswaarden als basis van de winstbepaling voor het internatio- Losse nummers:
Prijs van dit nummerJ 3,-
nale voetlicht,
door Dr. K. van der Heeden

…………………
1033
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers

Boekennieuws
uitsluitend door overmaking van de hierboven

L. H. Klaassen en A. C. P. Verster met medewerking van T. H. Botter-
vermelde prijs op girorekening no. 8408 t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
weg:

Kosten-batenanalyse in regionaal perspectief,
door Drs.

Th.
Instituut te Rouerda,n met vermelding
Zuidema

……………………………………………
1034
van datum en nummer van het gesi’enste
exemplaar.

Mededeling

……………………………………………1035
Abonnementen kunnen ingaan op elke

gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants

Schiedans

breekt ook het een en ander. Wij hebben uit de kring van de commissarissen van
Lange Haven 141, Schiedam.

één van de door de onderzoekers genoemde grote bedrijven, al eens de verzuchting
tel. (010) 260 260. toestel 908.

gehoord dat zij zich zo machteloos voelen onder de druk van het gewicht van de
omvangrijke rapporten van de deskundigen. De kwaliteit van de maaltijden, ge-
bruikelijk na een commissarissenvergadering van dat bedrijf, schijnt hoger dan

die van de commentaren die men vermag te geven. Men zou ook naar voren kun-
Stichting

nen brengen dat de speelruimte voor het beleid vaak beperkt is door de druk van
Het Nederlands Economisch Instituut

de economische omstandigheden, door overheidsmaatregelen, de publieke opi-
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
nie enz.
Rotlerdam-3016: tel. (010) 14 55
Ii.
Het bovenstaande wil uiteraard niet zeggen dat er geen machtsproblemen be-
Onderzoekafdelingen:
staan. Ons bekroop echter het gevoel dat het niet zo erg zinvol is om naar macht
Arbeidsmarktonderzoek
te graven voor je je enigszins hebt georiënteerd op de vraag of er ergens macht zit.
Die oriëntatie ontbreekt. Integendeel, er zijn zelfs aanwijzingen dat veel com-
Balirn’ed International Growth

missiewerk steriel en veel vergaderwerk machteloos is.
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek

Wij vonden dat

al met al

zulke zwakke plekken in het procédé dat de
Economisch-Technisch Onderzoek
schrijvers volgden, dat voor ons het
Graven naar macht
een beetje overkwam
als ,,Graven in het wilde weg”. Nu hoeft de soep van deze kritiek niet zo heet
Vestigingspatronen

gegeten te worden als hij wordt opgediend. Als in een volgende druk alle sugges-
Macro-Economisch Onderzoek

ties in het boek over het machtsbereik van de onderzochte personen en groepen
Projecisiudies Ontss’ikke/ings/anden
worden gerelativeerd en de titel van het boek wordt veranderd in ,,Banen en
Regionaal Onderzoek
baantjes in Nederland” kan bovenstaand commentaar vervallen.
Statistisch- Maihematisch Onderzoek

J.
Wemelsfelder
Transport- Economisch Onderzoek

1018

Bran, Peper

Kroonleden

als

kroonluchters

De SER kun je niet missen, geen dag!
Die leuze zou zo’n tien jaar geleden nog

bruikbaar zijn geweest. Nu, in 1975,
moet je iets anders bedenken. Ik werd
weer eens aan de SER herinnerd door
de uitvoerige verhalen in allerlei perio-
dieken ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan (3 september jI.) van deze eer-
biedwaardige instelling. De algemene

teneur van die verhalen was er een van
matheid, van twijfels. Het ene pers-

orgaan
(De Groene)
sprak van een jubi-

laris die zich zelf had overleefd, het

andere
(de Volkskrant)
sprak van een

SER die in een crisis verkeert, weer een
ander
(Het Financieele Dagblad)
con-

stateerde dat de jubilaris in slaap was
gevallen. Zelfs de opgewektere com-
mentaren – en die waren er natuurlijk
ook – hadden de wat geforceerde toon

die je aantreft bij mensen die het zo
vervelend vinden om juist bij zo’n jubi-

leum de werkelijkheid een stem te geven.
Velen lijken een beetje met de SER in
hun maag te zitten, maar omdat het zo

vermoeiend is iets nieuws te bedenken,

en nog vermoeiender om iets nieuws op
te zetten mag de SER blijven. Wel moet worden vermeld dat al een

tijd een commissie bezig is taak, samen-

stelling en werkwijze van de SER onder
de loep te nemen. Trouwens ook de
voorzitter van de SER heeft een aantal
gedachten ontvouwd, die erop uit zijn de
SER nieuw leven in te blazen. Voorts is
van de kant van de vakorganisaties onder
meer de gedachte geopperd de bedrijfs-
organisaties (schappen e.d.) om te vor

men tot instellingen die werkelijk rich-
ting kunnen geven aan het sociaal-
economische proces. Er is dus wel wat
aan de gang sinds een aantal jaren ge-

leden kritiek op de SER is losgekomen.
In het beperkte bestek van een column
kan ik niet ingaan op de voorstellen die

her en der zijn geventileerd om de SER
om te vormen, al wil ik wel mijn indruk

kwijt dat er de komende jaren weinig
ingrjpends op het SER-front zal ge-

beuren. De belangrijkste dragers van
het gebouw – werknemers en werk-
gevers – lijken te veel in beslaggenomen
door andere, heel belangrijke zaken dan
dat zij de ontmoetingsplaats, die de
SER is, voorlopig zouden willen prijs-
geven.

Laten wij eens kijken hoe het staat

met de derde ,,poot” van de SER, de
vroeger veel geprezen, maar nu steeds meer verguisde kroonleden. Het is on-
miskenbaar dat deze groep van zeer-
geleerde tot hooggeleerde heren de

laatste jaren wat in de verdrukking is
gekomen. Zij zijn – zo is mijn indruk –
vermorzeld door het geweld – en de

daarmee gepaard gaande duidelijk-
heid – , waarmee werkgevers en werk-
nemers elkaar de laatste jaren tegemoet
treden. In het algemeen belang – dat
zij in het oog zouden moeten houden –
gelooft niemand meer. Van niemand

hebben de kroonleden een mandaat gekregen om het algemeen belang – maar dan duidelijk omschreven – te

dienen. De enige legitimatie die zij zich
zelf kunnen verschaffen is de verwijzing
naar hun wetenschappelijke kwaliteiten.
Maar die basis is te smal om zich –
in

hei verband van de SER –
staande te
houden. Je moet wel uit zeer eigenwijs
hout gesneden zijn om werkgevers en
werknemers voor te zeggen wat zij
zouden moeten doen. In het politieke
spel dat in de SER wordt gespeeld, word
je – of je wilt of niet – tot een keuze
gedwongen, een keuze waarvoor de

wetenschap – gelukkig – onvoldoen-
de aanwijzingen geeft.

Het zal niet toevallig zijn geweest dat
minister Boersma – zij het heel voor

zichtig – in zijn rede bij het SER-feest
de positie van de kroonleden aan de orde
heeft gesteld. Hij spreekt van ,,functio-
nele onduidelijkheid”. De minister zegt:
,,En als hier sprake zal blijken te zijn
van een onduidelijkheid is er dan geen
reden om na te gaan of de huidige tri-
partite-samenstelling van de SER ge-
handhaafd dient te blijven?” Rustige,
voorzichtige taal, maar voldoende om

te kunnen vermoeden dat in regerings-
kringen de functie van kroonlid van de

nodige vraagtekens wordt voorzien.
Ik meen dat – om het maar niet over de

hele SER te hebben – de positie van
kroonlid moeilijk meer valt te hand-
haven. Hij heeft – althans formeel –
geen achterland, hij is nergens mee ver

bonden, niet aan de regering, niet aan de
werkgevers, niet aan de werknemers. Hij
telt niet mee, terwijl hij wel wordt mee-

geteld.
Enfin, dit mini-probleem in het

sociaal-eco’omische beleid moet toch

snel kunnen worden opgelost. Dan blij-
ven wij ook verschoond van de weinig

verheffende tonelen die we de laatste
jaren met de commissie van econo-

mische deskundigen van de SER hebben
meegemaakt. Aan deze commissie
laat zich de problematiek van de kroon-
leden misschien wel het best illustreren.

Waar haalt deze commissie van onge-
twijfeld knappe bollen het recht vandaan
om het Nederlandse volk te ieggen wat er
op het hele brede veld van het sociaal-
economische beleid moet worden ge-
daan? Aan de adviezen heb je weinig,
omdat – ik noem maar enkele zaken—:
• er niets in staat wat we al niet wisten;
• iedereen die delen uit het advies haalt
die in zijn straatje passen;
• zij verdeeld zijn, zoveel economen,
zoveel zinnen; ook de economie – het
is.niet anders – is een maatschappij-
wetenschap en ook economen zijn
maar mensen;

• de commissie niet tot overeenstem-
ming kon komen en derhalve besloot
maar geen advies uit te brengen.

Ik vind dat economen van het formaat,

dat in de commissie aanwezig is, zich niet
in een positie moeten manoeuvreren (of
laten manoeuvreren), die geen duide-
lijke maatschappelijke verankering
heeft. De commissie van economische
deskundigen hangt – uit een oogpunt
van legitimiteit – volslagen in de lucht.
En daarmee de adviezen.
Als we nu de figuur van kroonlid laten
vallen, vervaagt dan niet het verschil
tussen de SER en de Stichting van de
Arbeid? Toch nog eens even over
denken.

ESB 22-10-1975

1019

De tweede auto

en beperking van het autobezit

DRS. K. MULDER*

Er bestaat over de tweede auto veel misverstand en

verwarring. Vooral sinds er een morele veroordeling

over is uitgesproken door degenen, die in die tweede
auto één van de meest bedenkelijke uitwassen van de

consumptiemaatschappij zien. Doordat er maar heel

weinig cijfers over de tweede auto gepubliceerd zijn,

heeft genoemde veroordeling tot allerlei uitspraken en

conclusies geleid, die in feite op gissin gen berust ten.

De bedoeling van dit artikel is wat meer klaarheid in

deze situatie ze brengen met een aantal gegevens, die

in oktober 1974 verzameld werden door de Nederland-

se Stichting voor Statistiek in een steekproefonder-

zoek, dat in opdracht van Shell Nederland Verkoop-

maatschappij werd uitgevoerd.

Een paar opmerkingen vooraf

• Tweede en volgende auto’s komen alleen voor in gezinnen en soortgelijke samenlevingsverbanden en niet
bij
alleen-
staanden (de zonderling alleenstaanden, die meer dan
één auto hebben worden hier verwaarloosd).

• Binnen de gezinnen kunnen auto’s toebehoren aan de man,
de vrouw of aan een ander gezinslid.

• Andere gezinsleden verschillen hierin van alleenstaanden

dat ze in gezinsverband en niet op zich zelf wonen. Dit
maakt voor de maatschappelijke rechtvaardiging van het
autobezit weinig verschil.
• In de praktijk richten de bezwaren zich daarom vooral op

echtparen waarvan man en vrouw beide een eigen auto be-

zitten en meer in het bijzonder op die echtparen, waarvan
de vrouw geen werkkring buitenshuis heeft en haar wagen dus niet voor de uitoefening van een beroep of voor woon-

werk-verkeer behoeft te gebruiken.

In het eind 1973 gepubliceerde rapport over
Het aantal
personenauto’s in Nederland
geven Prof. Cramer c.s. aan

de tweede auto’s van deze gezinnen het predikaat ,,klanten-

auto”. Een klantenauto is dus een auto, die toebehoort aan
een vrouw, die buiten haar eigen huishouding geen werk-
kring heeft en die gehuwd is met een man, die een eigen auto
heeft 1). Er wordt bij de beoordeling van deze klantenauto’s
weleens wat gemakkelijk uit het oog verloren, dat er soms
heel nuttig sociaal werk mee wordt gedaan (tafeltje-dek-je,
vervoer van bejaarden, invaliden enz.). Ook in het rapport

van Cramer c.s. wordt lit aspect niet genoemd. Daarom kun-
nen tegen de benaming ,,klantenauto” wel wat bedenkingen

worden aangevoerd. Wij zullen echter om de op dit gebied
bestaande verwarring niet te vergroten de terminologie van

Cramerc.s. overnemen.

Uitkomsten van het onderzoek

Voor het Shelj-onderzoek werden door de enquêteurs van

de Nederlandse Stichting voor Statistiek 3.600 Nederlandse

gezinnen bezocht, die te zamen een representatieve steek-
proef vormden van alle Nederlandse gezinnen. In deze ge-

zinnen werden in mondelinge gesprekken gegevens verza-
meld over samenstelling en autobezit van het gezin. Het be-

grip gezin werd daarbij ruim genomen. Alleenstaanden, die
in woningen wonen en meer dan 4 dagen per week voor hun
eigen voeding zorgen, werden eveneens als gezin beschouwd.
Nederland telde in oktober 1974 4,2 mln. van de zo gede-

finieerde gezinnen. Er kon worden vastgesteld, dat deze
gezinnen over ca. 3 mln. personenauto’s beschikten. Het to-

tale aantal personenauto’s wordt voor oktober 1974 op 3
1
/,
mln, geschat. Nederland telde toen ca.
1/4
mln, personen-
auto’s, die niet of niet regelmatig in gebruik zijn bij gezinnen.

Hierbij valt te denken aan taxi’s, huurauto’s, echte directie-
auto’s, de vloot van de Rijks Automobiel Centrale, auto’s
toebehorend aan gestichtsbevolking enz.
De 4,2 mln. gezinnen kunnen worden verdeeld in volledige
gezinnen (minstens bestaande uit man en vrouw, maar meest-
al ook nog uit een of meer inwonende kinderen of anderen),

onvolledige gezinnen (waarin de man of de vrouw ontbreekt)
en alleenstaanden.

Voor elk van deze categorieën is nagegaan over hoeveel
auto’s ze beschikken (zie tabel 1). Met behulp van deze en
andere uitkomsten kon worden berekend, dat Nederland in
oktober 1974 277.000 gezinnen met meer dan één auto telde
(267.000 volledige en 10.000 onvolledige gezinnen). Deze ge-
zinnen beschikten over 314.000 tweede en volgende auto’s en
daarvan behoorden er 147.000 toe aan gehuwde vrouwen en
167.000 aan andere gezinsleden.

Tabel 1. Autobezit in Nederlandse gezinnen

Onvolledige
Oktober 1974
volledige
gezinnen
Alleen-
gezinnen
gezinshoofd
staanden

man
vrouw
man
VrOUW

Aantal in totale bevolking
3.470
50
170
130a)
380a)

28
38 56
67
85
64
,
56
40
33
IS

x

1.000
……………

Geen auto
…………..

Twee of meer 8b)
6
4


Een auto

……………

Totaal

……………..
00
1

100

1

100

1

100 100

Hiervan 50’jaar of ouder resp. 82 en 327 x .000; % autobezitters onder deze ouderen
resp. 17 en 8. 7% twee, 1% drie, 0% vier of meer.

* De auteur is Hoofd Marktonderzoek bij Shell Nederland Verkoop-maatschappij.
1) Onder alleenstaanden en gezinnen met één auto komen gevallen
voor, waarin de auto ook vrijwel uitsluitend voor ,,klantenverplaat-singen” wordt gebruikt. Strikt genomen zijn dat ook klantenauto’s.
Wij laten ze verder buiten beschouwing, omdat ze statistisch nauwe-
lijks zijn op te sporen.

1020

De tweede auto

Er is in het onderzoek helaas niet gevraagd of de gehuwde
vrouwen een werkkring buiten hun eigen huishouding heb-

ben en daarom kunnen genoemde 147.000 auto’s niet verder
worden onderverdeeld in klantenauto’s en overige tweede
auto’s. Maar er is op grond van de nu beschikbare cijfers
toch wel met grote zekerheid te zeggen,
dat van alle tweede

en volgende auto’s in Nederland er nog niet één op de drie

als klantenauto kan worden beschouwd.
Gerelateerd aan het

totale Nederlandse personenautopark is het aantal klanten-

auto’s vermoedelijk ca. 3%. Met deze cijfers wordt een stukje van de analyse van Cra-
mer c.s. ondergraven. Op blz. 39 van hun rapport staat: ,,Bij

meervoudig autobezit zijn de additionele auto’s meestal
maar niet altijd klantenauto’s. Dit verleent aan meervoudig autobezit het karakter van een luxe”. Deze bewering is dus
niet juist en daarmee ontvalt waarschijnlijk ook de betekenis
aan het op blz. 40 en 41 gedemonstreerde verband tussen
meervoudig autobezit en gezinsinkomen. Immers daarbij
zijn de twee factoren, die voor Nederland van overwegend

belang blijken te zijn (samenstelling gezin en opbouw gezins-

inkomen), buiten beschouwing gebleven. Het is goed denk-
baar dat het getoonde verband niet zozeer aangeeft dat klan-
tenauto’s vaker voorkomen naarmate het gezinsinkomen

groter is, maar veeleer dat het gezinsinkomen en de frequen-
tie van het tweede autobezit beide groter zijn, wanneer de
vrouw en/of de kinderen bijdragen in het gezinsinkomen.

Ter verontschuldiging van Cramer c.s. zij vermeld, dat zij
er zeer nadrukkelijk op wijzen dat hun analyse op gissingen
berust en gecorrigeerd moet worden als die gissingen niet
juist zijn. Verder kan worden opgemerkt, dat in de Integrale

Verkeers- en Vervoersstudie van het NEI een soortgelijke
fout voorkomt. In de grafiek op blz. 41 van Annex 1 wordt
het tweede autobezit direct in verband gebracht met het ge-

zinsinkomen. Ook daar wordt dus op ontoelaatbare ma-
nier geabstraheerd van andere determinanten van het tweede
autobezit: de samenstelling van het gezin en de opbouw van
het gezinsinkomen. De hier gesignaleerde fout ontstond
doordat er niet voldoende bekend was over omvang en sa-
menstelling van het tweede autobezit en de onderzoekers

moesten afgaan op hun persoonlijke indrukken.

Waarom overschat wordt

De reden waarom daarbij het aantal eigen auto’s van ge-

huwde vrouwen zo vaak en zo sterk wordt overschat, is niet
ver te zoeken. Het bezit van rijbewijzen onder vrouwen

Tabel 2. Gehuwde vrouwen die de auto van hun man gebrui

ken: in %

Gehuwde mannelijke Aantal van deze
Idem in
%
van het
Jaar
automobilisten wier
echtgenotes dat de
aantal gehuwde
vrouw een rijbewijs
auto van de man mannen met auto
heeft
gebruikt

1964
26
76
20
1966 28
74
21
968
33 83
27
970
36
86
31
1972 44
86
38 1974 45
90
41

neemt sterk toe en daarmee het aantal vrouwen, dat op-
treedt als bestuurster van gezinsauto’s. Hierover kunnen de

volgende cijfers worden verstrekt (ontleend aan twee-jaar-
lijks steekproef onderzoek bij 2000 automobilisten; zie ta-
bel 2). Er waren in oktober 1974 bijna 2,2 mln. gehuwde man-
nen met een eigen auto. Daarvan hadden er ca. 900.000
een vrouw, die hun wagen mede zelfstandig gebruikte. Deze

900.000 mede-gebruikte auto’s overschaduwen de 147.000
eigen auto’s van gehuwde vrouwen volledig. Er moet op

worden gewezen dat in bovengenoemde cijferreeksen niet
alleen een stukje emancipatie van de vrouw tot uitdrukking

komt, maar ook een veranderde houding van de automobi-
list ten opzichte van zijn auto. We weten uit andere cijfers

(bijv. over het wassen en het overige onderhoud) dat de be-
tekenis van de auto als statussymbool en troeteldier minder

wordt en dat de auto meer en meer gezien gaat worden als
een gewoon gebruiksvoorwerp. Aangenomen kan worden dat daarmee ook de huiver om de auto door anderen te la-
ten gebruiken afneemt.

Een heel andere reden waarom het aantal tweede auto’s,
dat aan gehuwde vrouwen wordt toegeschreven, sterk wordt
overschat, is gelegen in het feit dat men geen enkel inzicht

heeft in de feitelijke bezitsverhoudingen binnen de gezinnen. Daarover geeft tabel 3 (zie blz. 1022) enige informatie. Hoe-

wel het dus regel is dat ,,de” gezinsauto als de auto van de man
wordt beschouwd, wordt toch in 150.000 Nederlandse gezin-

nen de gezinsauto als bezit van de vrouw gezien. Het aantal
gezinnen waarin de vrouw de auto heeft en de man niet is dus
nog iets groter dan het aantal gezinnen waarin man en vrouw
beide een eigen auto hebben.

Conclusies

Het nu in grove trekken geschilderde beeld kan verder

ESB 22-10-1975

1021

Tabel 3. Autobezit in volledige gezinnen oktober 1974

xt.000
1

%

Man heeft auto, vrouw niet ………………………2.049
60
Vrouw heeft auto, man niet ……………………….153

4
Man en vrouw beiden eigen auto ………………….t47

4
Man noch vrouw eigen auto, doch ander gezinstid heeft auto

128

4
Niemand in het gezin heeft auto …………………..993

28

Totaal aantat votledige gezinnen ………………….
1

3.470

1

too

worden verfijnd met gegevens over mannen die de auto van

hun vrouw gebruiken, kinderen die de auto van hun ouders
gebruiken en zelfs personen buiten het gezin die auto’s van

gezinsleden gebruiken. Maar het lijkt ons niet nodig daar
verder op in te gaan.

Ook aan de hand van de in het voorgaande gegeven cijfers
kan wel geconcludeerd worden, dat het gebruikspatroon van

personenauto’s veel gevarieerder en ingewikkelder is dan
veelal wordt aangenomen. Die conclusie is van betekenis

voor de beoordeling van de telkens weer opduikende sugges-

tie om het tweede autobezit te verbieden of extra te belas-
ten. Het zal nu wel duidelijk zijn dat van zo’n maatregel

weinig effect op het totale verkeersvolume te verwachten is.
Een verbod van tweede en volgende auto’s zal vrijwel zeker
tot gevolg hebben, dat de eerste auto’s intensiever gebruikt
gaan worden, waardoor de vermindering van het verkeers-

volume veel kleiner zal zijn dan het aantal tweede en vol-
gende auto’s doet vermoeden.

Overigens kan worden opgemerkt dat een verbod of

extra belasting van tweede en volgende auto’s ook praktisch
onuitvoerbaar is. Het zou bijzonder onbillijk zijn om kin-
deren, die bij hun ouders blijven wonen anders te behandelen

dan degenen die op zich zelf gaan wonen; er zouden uit-
zonderingen moeten worden gemaakt voor werkende ge-

huwde vrouwen, die de wagen voor hun beroep en voor

woon-werk-verkeer nodig hebben en van welke uitzonderin-
gen dan weer op alle mogelijke manieren misbruik zou kun-
nen worden gemaakt enz.

Ook Cramer c.s. zien de onuitvoerbaarheid van een ver-
bods- of extra belastingmaatregel wel in; zij voeren daarvoor

ook nog andere argumenten dan de hier genoemde aan.
In dit verband moet er verder nog op worden gewezen, dat het
rapport van Cramer c.s. in feite tot twee belangrijke eind-
conclusies leidt:

er zijn een aantal krachten werkzaam, die tot een flinke
verdere groei van het autopark zullen leiden;

de reële mogelijkheden om dit groeiproces te remmen zijn gering in aantal en weinig effectief.
Een regering, die de groei van het autopark zou willen be-

perken, kan met de beschikbare beleidsinstrumenten maar
weinig invloed uitoefenen. Er is in Nederland nog veel te wei-

nig bekend, dat onze huidige regering ook geen beperking
van het autobezit nastreeft. In de verwarring, die er rond de
tweede auto bestaat zijn er nog velen, die menen, dat het kabi-

net-Den Uyl tegen de tweede auto is en binnenkort wel met

maatregelen op dit gebied zal komen. Dat dit ten onrechte
wordt verwacht, kan gedemonstreerd worden met het vol-

gende citaat uit de onlangs verschenen nota bij het eind-
verslag van wetsontwerp 11648 (regeling van de financiële
positie van de NV Nederlandse Spoorwegen):

,,Het sociaal-economische beleid is erop gericht zoveel mogelijk aan
alle Nederlanders gelijke kansen te bieden en hiertoe behoort de
mogelijkheid, tndien men dit wenst, een auto aan te schaffen. Deze
mogelijkheid dient ook te bestaan voor al dan niet werkende gehuw-
de vrouwen en voor bij hun ouders inwonende jongeren. Wel is het beleid gericht op een selektief gebruik van de auto”.

CENTRAAL BUREAU VOOR VERIFICATIE

EN FINANCIËLE ADVIEZEN

Accountantskantoor van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten

In verband met de voortgaande groei van onze werkzaamheden zoeken wij een

DIRECTIESECRETARIS

Functie-omschrijving:
Het voorbereiden van de vergaderingen van onze directie, de notulering.daarvan en het afhandelen van zaken in opdracht van de directie. Het vervullen van, respectievelijk het uitoefenen van toezicht
op de werking van secretariaten van een aantal commissies van bijstand. Coördinerende en toezicht-
houdende werkzaamheden met betrekking tot de begroting, de verslaggeving en het te voeren
tarievenbeleid.

De nieuwe functie omvat veelzijdige en afwisselende werkzaamheden en biedt ontplooiings-
mogelijkheden bij de ondersteuning van de directie en de coördinatie van de werkzaamhedën van
de binnendienst en de, omvangrijke, buitendienst.

Eisen:

– doctoraal examen economie (bedrijfseconomische richting), of gelijkwaardige vorming

– zeer goede verbale aanleg, zowel in woord als geschrift

– inventiviteit

– zelfstafidigheid en overwicht, gepaard gaande met een soepel aanpassingsvermogen en takt

– enige ervaring op een accountantskantoor is gewenst.

De salariering is in overeenstemming met de belangrijkheid van de functie.
Schriftelijke solltcitaties te richten aan de directie van het Bureau. Nassaulaan 12, Den Haag.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectieprocedure.

1022

De positie van de zelfstandige

ondernemers in de detailhandel (11)

DR. P. M. VAN NIEUWENHUYZEN

In deel! van dit artikel, gepubliceerd in ESB

van 15 oktober JI., beschreef Dr. P. M. van Nieu-

wenhuyzen, directeur van het Economisch Insti-
tuut voor het Midden- en Kleinbedrijf de macro-

economische kerngegevens van de detailhandel.

Deze week behandelt hij in het tweede en laatste

deel de vooruitzichten voor de individuele zelf-

standige winkeliers. Mede door de sterk stijgende

arbeidskosten werden vele zelfstandige detail-

handelsbedrijven opgeheven. Er onistond schaal-

vergroting niet discount verkoop. Volgens de

auteur zal dit proces zich voortzetten ten koste

van de ,,service-verlening”.

Verbetering van de vooruitzichten?

Wij zijn benieuwd of genoemde tendens naar het begin
van herstel in 1975 van een redelijke stijging van de netto-

winst en voortzetting daarvan in 1976 zal worden bewaarheid.
De uitkomsten zijn vanzelfsprekend mede affiankelijk
van de resultante van de vele onzekere factoren, waarmee
de nationale economie thans behept is. Voor de detailhan-
del komt daar o.a. nog één onzekere factor bij, nl. de vraag
of het parlement wel of niet zal besluiten tot het doen slui-

ten van de winkels op zaterdagmiddag.
Afgezien van de vraag of, naar de mening van tal van

deskundigen, hierdoor de totale detailhandelsomzet inder-

daad blijvend nadeel zal ondervinden, zou doorvoering van
deze maatregel stellig voor een belangrijk deel van deze be-

drijfstak een ongunstige invloed op de omzet uitoefenen.
Hierover bestaat thans een element van onzekerheid dat op

Hierin wordt dus nog een derde argument tegen beperking
van het autobezit aangevoerd: gelijke kansen voor allen.

Onze eindconclusie is dan ook, dat de suggestie om in het
kader van het complex van maatregelen gericht op verlich-
ting van de verkeerssituatie het bezit van tweede en volgende
auto’s te verbieden of extra te belasten verworpen moet wor

den omdat dat:
weinig of geen effect zou hebben;
praktisch onuitvoerbaar is;
in strijd zou zijn met het principe van gelijke kansen voor

allen.

K. Mulder

zich zelf belemmerend werkt op het maken en uitvoeren

van plannen. Voor de verdere beschouwing wordt verondersteld dat de
winkelsluiting op zaterdagmiddag niet zal worden doorge-
voerd. Wat valt dan vanuit het geschetste globale beeld
meer in het bijzonder te zeggen over het perspectief van de
individuele zelfstandige detaillisten?
Voor vele duizenden dezer ondernemers die de laatste ja-ren hun bedrijf hebben moeten sluiten wegens onvoldoende
rendabele exploitatiemogelijkheden, komen de te verwach-
ten betere vooruitzichten te laat. Het saldo van het aantal

bedrjfssluitingen en van het aantal nieuwe verkoopplaatsen
was vooral in de jaren 1969 t/m 1971 zeer hoog, nI. ruim
5.000 per jaar. Het tempo van vermindering van het totaal
aantal is, na deze sterke daling, in de jaren 1972 t/m 1974 wat
afgezwakt tot gemiddeld 2.800 per jaar.

De verklaring voor het afvallen van een zo groot aantal
bedrijven ligt voor de hand. Wanneer jaar op jaar de nomi-
nale stijging van het gemiddeld inkomen van de zelfstandige
winkeliers – dat voor velen toch al laag is – zo ver achter-
blijft bij de stijging van de loonkosten, dan wordt de be-
staansmogeljkheid van een groot aantal ondermijnd. In de
laatste decennia is ,,het winkeltje om de hoek” al vrijwel he-
lemaal verdwenen.
De loonkosten maken immers het overgrote deel uit van
de totale kosten, terwijl de detailhandelsactiviteiten als zo-
danig zich – althans bij handhaving van de normale

dienstverleningsactiviteiten – nauwelijks lenen voor het
toepassen van arbeidsbesparende werkmethoden. Besparing
op arbeidskosten moet dan ook voornamelijk geschieden

ten koste van de dienstverlening in ruime zin. Dat dit laat-
ste – gedwongen door de noodzaak – zich op velerlei wij-
zen voordoet, kunnen de consumenten in de praktijk onder-

vinden.

Het discountverschijnsel

Uit deze noodzaak valt het verschijnsel te verklaren dat de verkoop tegen relatief zeer lage prijzen de laatste jaren
hand over hand is toegenomen. Tal van grote ondernemin-
gen zijn daartoe – in meer of minder sterke mate – over-
gegaan. Ook vele zelfstandige winkeliers – vooral de mid-
delgrote – zijn niet achtergebleven. Op het eerste gezicht lijkt het in omvang toegenomen discountverschijnsel een
zegen voor de consumenten. Aan dit verschijnsel zijn echter

voor de consumenten ook nadelen verbonden.
De schaalvergroting die door de formule van lage kosten/

lage prijzen wordt gestimuleerd, begint – zo heb ik al eer-

der opgemerkt – steeds meer nadelige gevolgen te vertonen
voor
die
categorie van consumenten, die om welke reden
ook minder mobiel zijn. De zeer sterke uitdunning van het
detailhandelsapparaat leidt tot bepaalde tekortkomingen in
het geheel van de dienstverlening door de detailhandel. Doch het gaat
niet alleen
om deze – niet onbelangrijke

ESB 22-10-1975

1023

– categorie van consumenten die onvoldoende verplaat-

singsmogelijkheden heeft om van de keuzemogelijkheden
van de (nieuwe) winkelconcentraties een goed gebruik te

kunnen maken. De uitdunning van het winkelapparaat gaat
gepaard met een duidelijke vermindering in de differentiatie
van het aanbod, gezien vanuit het gezichtspunt van ver-
schillen in kwaliteit en servicepakket.

Bij een zo sterke opmars van de verkoop tegen relatief
(zeer) lage prijzen in een groot deel van het detailhandelsap-

paraat – met de noodzaak om daarbij van een deel van het
pakket van dienstverlening af te zien – dringt zich bij mij
een vergelijking op met de beschouwing van Drs. R. Iwema
over de ,,Vertrossing op voedselgebied” 1). Hij stelt in dit

artikel dat in de voedingsmiddelenindustrie de substitutie van arbeid door kapitaal vaak gepaard gaat met een aan-

zienlijk verlies van smaak (bij voedingsmiddelen een be-

langrijke component van de kwaliteit), terwijl anderzijds
handhaving van de kwaliteit van het produkt een aanmer

kelijke reële prijsstijging zou vereisen. Die prijsstijging moet soms zelfs een zodanige omvang aannemen dat de desbetref-

fende – te arbeidsintensief geworden – kwaliteit geheel of
nagenoeg geheel van de markt verdwijnt, aldus Iwema, die

zijn artikel eindigt met de uitspraak, waarbij hij Professor
Pen citeert: ,,Het ondermaatse dreigt het betere plat te
drukken”.

De vergelijking met de detailhandel ligt m.i. voor de

hand. De omvang en de kwaliteit van het pakket van
dienstverlening, dat vanouds in vele gerenommeerde win-
kels werd gegeven, konden worden gehonoreerd omdat de

hogere prijzen door een voldoende groot deel van de consu-
menten werden betaald.
Het verlenen van kwaliteit en een behoorlijk pakket

diensten vergde vroeger immers – relatief – lang niet zo-

veel hogere kosten dan thans het geval is. De gedifferentieerd-
heid in het aanbod van het assortiment van bepaalde ar-

tikelen – naar kwaliteit en naar diepte van de specialisatie
– kon vroeger veel groter zijn dan thans. De bestaansmo-

gelijkheden voor zelfstandige winkeliers die er een gespeci-
aliseerd assortiment op nahielden met een goede service en
kennis van zaken waren toen veel gunstiger in vergelijking
met winkels van het type lage kosten/lage prijzen dan
thans. Meer nog dan vroeger kan ook de inkoopprjs bij af-

name van (zeer) grote hoeveelheden relatief nog (veel) lager
zijn dan vroeger, zowel door kostenbesparingen bij de pro-
duktie van grote series als bij de (fysieke) distributie. Niet
alleen door het grotere verschil in consumentenprijzen tus-
sen service-distributie en massa-distributie is de effectieve voorkeur voor het hoogwaardiger produkt geringer gewor

den. Daarnaast doet zich immers het verschijnsel voor dat

de consumenten minder goed dan vroeger kunnen oordelen
over de kwaliteit, voornamelijk door de enorme hoeveel-

heid van (nieuwe) artikelen die onder de huidige omstandig-
heden worden aangeboden.

Alvorens tot onderstaande uitspraak te komen, zij opge-merkt dat wel degelijk ook thans nog, onder bepaalde om-

standigheden, een rendabele exploitatie mogelijk is bij ver-
koop van artikelen met een hoogwaardig dienstverlening-
pakket. Dat zal ook in de toekomst het geval zijn voor een,

vrij sterk wisselend, deel van het assortiment; het betreft ar-
tikelen die voorlichting en deskundigheid vergen, zoals vele
gebruiksartikelen (vooral nieuwe), modische artikelen, bij-
zondere levensmiddelen e.d. Rendabele exploitatiemogelijk-
heden bestaan hier echter voor een veel beperkter deel van

het detailhandelsapparaat dan vroeger. Het is geen toeval

dat een dergelijk aanbod thans betrekkelijk veel plaats heeft in kleine winkels met geen of weinig betaald personeel.

Maar zelfs wanneer in de naaste toekomst verkoop met
hoogwaardige dienstverlening enigszins in betekenis zou gaan
toenemen, dan geldt toch voor de huidige situatie dat een

groeiend deel van het totaal aangeboden assortiment is gaan
bestaan uit min of meer probleemloze artikelen. Vooral op
dit belangrijke deel van het gehele assortiment hebben boven-

staande beschouwing en onderstaande conclusie betrekking.

Bad-service retailing drives out good-service retailing

De prijsvoordelen van de discountzaken lijken steeds
meer de verkoop van die artikelen die wegens kwaliteit en
service hoge(re) prijzen vergen, plat te drukken. Het gelijk-

stellen van de discountverkoop met het ondermaatse in vo-
renstaand citaat zou onjuist zijn. Maar wel komt het mij

voor dat een vergelijking in zoverre juist is dat het toegeno-
men verschijnsel van discount – genoodzaakt door eerder-

genoemde factoren – tot de opheffing van tal van zelfstan-
dige detailhandelsbedrijven heeft geleid. Daaronder is er
m.i. een niet gering aantal geweest dat een rendabele be-
staansmogelijkheid zou hebben behouden, wanneer de zeer
sterke loonstijging der laatste jaren – met de gevolgen van

o.a. een sterke opkomst van arbeidsbesparende en service-
beperkende distributievormen – zich in mindere mate had
voorgedaan.

De problematiek van de noodzakelijke differentiatie in
het detailhandelsapparaat en van de gevaren van de schaal-vergroting dienaangaande heeft de laatste tijd sterk de aan-
dacht. Een internationale studiebijeenkomst, georganiseerd door het Duttweiler-lnstituut in Zwitserland, is onlangs ge-
wijd aan de vraag of de kleinere winkels weer in betekenis zullen gaan toenemen. Eerder is in de tweejaarlijkse inter-

nationale bijeenkomst van research-instituten op het gebied
van het midden- en kleinbedrijf hetzelfde onderwerp aan de
orde geweest.

Deze problematiek is ingewikkeld en vergt een uitvoeri-
ger behandeling. Doch zonder een meer gedetailleerde uit-
eenzetting menen wij te kunnen stellen dat een groot deel

van de detailhandel in een situatie is komen te verkeren,

waarvan met een variant op de bekende uitspraak van
Gresham kan worden gezegd: bad-service retailing drives
out good-service retailing.

P. M. van Nieuwenhuyzen

1) ESB, II
september 1974.

ESb
Mededeling

Energy accounting

Van 25 tot en met 27 februari 1976
organiseert de Nederlandsche Centrale

Organisatie voor Toegepast-Natuur-
wetenschappelijk Onderzoek (TNO) in
samenwerking met de Vereniging van de

Nederlandse

Chemische

Industrie
(UNCI) en de Vereniging voor de

Metaal en Electrotechnische Industrie
(FME) haar 9e Internationale Conferen-
tie met als thema: ,,The energy account-

ing of materials, products, processes
and services”. De volgende onderwerpen
komen ter sprake: Eenheden voor
energieboekhouding; Economie en
energieboekhouding; Energieboekhou-

ding voor voedingsmiddelen, verpak-

kingsmiddelen, natuurlijke en synthe-

tische vezels, staal en bouwmaterialen
en bouwconstructies, en Voorwaarden
waaraan een nieuwe energiedrager en
nieuwe energiebronnen moeten voldoen.

Plaats: Rotterdam Hilton Hotel,
Weena, Rotterdam. Kosten: f. 390;
mcl.
hotelaccommodatie: f. 490. Aan-
melden v66r 15 februari 1976. Inlich-
tingen: Secretariaat van de TNO-

Conferentie, p/a Holland Organizing
Centre, Lange Voorhout 16, Den Haag,
tel.: (070) 65 78 50.

1024

Schatkistpapier
en indirecte kredietbeheersing

DRS. B. J. KRUIMEL*

Daar het systeem van directe kredietbeheer-

sing een concurrentieverstarrende en daardoor

een verst orende werking heeft op de monetaire
verhoudingen werd in juli 1973 het systeem van

indirecte kredietbeheersing ingevoerd. In dit ar-

tikel besteedt Drs. B. J. Kruimel, werkzaam bij

de Studiedienst van de Coöperatieve Centrale

Rabobank, aandacht aan de rol, die het schat

kistpapier in het systeem van indirecte krediet-
beheersing vervult. De auteur komt tot de con-

clusie dat het in eerste instantie het rijk was, dat

de vruchten van dit nieuwe systeem plukte,

maar dat levens hei rijk door haar grotejmnan-

cieringsbehoefte de werking van het gehele sys-

teem dreigt te verzwakken.

Liquiditeitsreserve

Nadat in Nederland gedurende een groot aantal naoor-
logse jaren ervaring was opgedaan met het systeem van di-
recte kredietbeheersing, is in juli 1973 het systeem van indi-

recte kredietbeheersing ingevoerd. Hierbij is er geen limiet
meer gesteld aan de groei van het merendeel der uitzettin-

gen, maar moet het bankwezen een liquiditeitsreserve aan-
houden ten opzichte van zowel de kort-toevertrouwde gel-den (de x) als de lang-toevertrouwde gelden (de y). Medio
oktober waren deze percentages resp. 8
1
/
2
en 6 1). Begin
1975 kwam een liquiditeitsreserve van 1% ten opzichte van
de kort-toevertrouwde gelden voor de totaliteit van han-
detsbanken en landbouwkredietinstellingen overeen met
f.460 mln. 2).

De liquiditeitsreserve moet in een aantal voorgeschreven
vormen worden aangehouden. Bijv. als vrij renteloos tegoed
bij De Nederlandsche Bank of in de vorm van een kasgeld-

lening verstrekt aan de lagere overheid (tot 2% van de toe-
vertrouwde gelden). De belangrijkste rentegevende vorm
om deze reserve in aan te houden wordt echter gevormd
door Nederlands schatkistpapier
(mcl.
de eerst vervallende coupon).

Aangezien De Nederlandsche Bank onderkende dat de
overheid een monopoliepositie innam ten aanzien van de be-
langrijkste rentedragende liquiditeitsreservetitels, werd be-
paald dat er in een z.g. zware fase (waarbij de x in 1975 maxi-
maal
15%
kan worden) de prijsvorming voor het schat-
kistpapier niet aan het marktmechanisme zou worden over-

gelaten. Indien de overheid onvoldoende papier zou
verschaffen, zal De Nederlandsche Bank zelf aan het bank-

wezen liquiditeitspapier verstrekken. Het door de schatkist
en eventueel door De Nederlandsche Bank uit te geven li-

quiditeitspapier zal dan een – naar het oordeel van de
emittenten – redelijk rente dragen.
Sedert de invoering van het indirecte systeem is er echter

geen zware fase geweest. Wel is er in de tweede helft van

1974 over gesproken om directe elementen aan het indirecte
systeem toe te voegen. Hiervan werd later, in verband met de conjuncturele ontwikkelingen, afgezien. Dat De Neder-
landsche Bank, in plaats van over een zware fase te spre-
ken, met het bankwezen overleg begon over een meer direct

systeem is een indicatie voor een mogelijke zwakte van het
indirecte systeem. Een zware fase zou namelijk de in die tijd
toch al hoge rente verder omhoog gestuwd hebben en der

halve ook een grote kapitaaltoestroming teweeggebracht

hebben. Het is duidelijk dat beperkingen ten aanzien van de
kredietexpansie dergelijke gevolgen veel minder zullen heb-
ben.

Zoals reeds werd gesteld vervult schatkistpapier een bij-
zonder belangrijke rol in het indirecte systeem. Bij de invoe-

ring hiervan bestond er een relatief tekort aan schatkistpa-
pier. Er was namelijk van september 1971 tot en met janu-ari 1973 geen papier uitgegeven. Een van de gevolgen van
deze situatie was dat de handel in fixe-leningen en daggeld-
leningen tegen schatkistpapier vrijwel tot nul werd geredu-
ceerd. Derhalve kreeg ook de rol van de wisselmakelaars op

de geldmarkt een ander, meer bemiddelend, karakter. Naast
het feit dat er een relatief tekort aan schatkistpapier was,
was er ook duidelijk sprake van een bijzonder ongelijke ver-
deling van het papier over de verschillende bankinstellingen.
Tevens zaten er gaten in het echelonnement.

Relatief goedkope leningen

De bevoorrechte positie welke het rijk bezit ten opzichte
van een aantal titels waarin de liquiditeitsreserve rentege-
vend kan worden aangehouden, heeft geïmpliceerd dat zij

gedurende de eerste twee jaren van het indirecte systeem re-
latief goedkoop op de geldmarkt heeft kunnen lenen. Bo-
vendien had zij gedurende het grootste deel van de afgelo-
pen twee jaar een zodanig saldo bij De Nederlandsche Bank
dat zij zich dit kon permitteren. Het bankwezen was im-

mers meer gediend met laagrentend papier dan met hele-
maal geen papier.
Het relatief goedkoop lenen kan men ook afleiden uit de
systemen die vanaf begin 1973 tot juli 1975 zijn gehanteerd
voor de uitgifte van het papier. Afgifte over de toonbank,

waarbij zowel de rente als de koers bekend zijn, is in het ge-
heel niet toegepast. Inschrijving tegen een vastgestelde rente
heeft zowel in 1973 als in 1974 plaatsgevonden.

* De auteur schreef dit artikel â titre personnel.
Voor de spaarbanken bedraagt de y: 4%. Bron: De Nederlandsche Bank,
Kwartaalbericht 1975 1.

ESB 22-10-1975

1025

Het derde systeem (de tender) waarbij de banken zelf de

rente vaststellen en dan moeten afwachten hoeveel zij toege-

wezen krijgen is bij de 16 emissies van schatkistbiljetten
welke van begin 1973 tot juli 1975 werden gehouden 9-maal

toegepast (tweemaal in 1973 (op 6 emissies), tweemaal in
1974 (op 5 emissies) en vijfmaal tot juli 1975 (op 5 emissies)).

Het spreekt vanzelf dat het tendersysteem de goedkoop-ste wijze voor het rijk was om schatkistbiljetten te emitte-

ren. Dat zou het niet geweest zijn, als er een koperstaking
was opgetreden. Hiervoor behoefde echter tot juli 1975 bij
het indirecte systeem geen enkele angst te bestaan. Wel gaf

het tendersysteem bij het bankwezen een toenemend gevoel
van onbehagen en bracht het een soms ongelijke verdeling

bij de toewijzing op inschrijvingen teweeg. Behalve dat er
de laatste twee jaar door het bankwezen wat aan te merken

viel op de te behalen rendementen op het papier, werd er
ook relatief weinig uitgegeven. Dit kan worden verduide-
lijkt aan de hand van de tabel.

A
ll
e bankzaken

log

1-1
á;~9-51
5

~

80 vestigingen

in Nederland

10

J

Affiliatie te New Yor

LAVENBURG’S BANK

0
HOOFDKANTOOR ROTTERDAM

OM.)

Tabel

Jaar
Ijitstaand
Idem als
%
van
Totale vloltende
Totale nations
schatkistpapier
nationaal schuld in
%
van
schuld in
%
es
op binnenlandse
inkomen b)
nationaal
nationaal
geldmiddelen a)
inkomen b) inkomen b)

1960….
f. 2.894 mln.
7,5(8,0)3)
13.1
49.6
1965….
f. 2.951mln.
4,7 (5,8)
10.6 35.1
1970…
f.
5.049
mln.
4,8 (6,1)
8.9
31.3
1971….
f.5.084 mln.
4,3 (5,7)
8,8
29,6
1972….
f.4.477 mln.
3.3 (3,3)
7.3
27.0
1973….
f.4.287 mln.
2.8 (2,8)
7.3
25,3
1974….
f.4.974 mln.
2,9 (2,9)
6.7
24.2

Exclusief
Vrij
verhandelbare schatkistcertificaten.
Netto nationaal inkomen tegen marktprijzen.

Duidelijk blijkt het afnemend belang van schatkistpapier
als percentage van het nationale inkomen. Hoewel zowel de
nationale schuld als de totale vlottende schuld met ca. 50%

verminderde als percentage van het nationaal inkomen,
daalde het uitstaande bedrag aan schatkistpapier met 61% (64%) 3). Tevens blijkt dat er in 1973 minder papier werd
uitgegeven dan er dat jaar verviel. Alle emissies in 1973

vonden overigens in het eerste halfjaar plaats. In 1974 en in

de eerste helft van 1975 werd er meer aan de behoefte van
het bankwezen tegemoet gekomen door meer papier (in
1974: f. 687 mln.) uit te geven dan er verviel. Hierbij lag de
laatste twee jaar het rendement op het uitgegeven papier

meestal 1% tot 1/2% lager dan dat op staatsleningen met
overeenkomstige looptijd. In bijv. 1970 en 1971 waren deze

verschillen veel geringer.

Recente ontwikkelingen

Sedert het bekend worden van het feit dat het rijk haar

grote financieringsbehoefte.(ca. f. 14 mrd.) ook met mone-taire middelen moet gaan financieren, is de situatie met be-
trekking tot het schatkistpapier in het indirecte kredietbe-heersingssysteem veranderd. Zo werd er de laatste tijd op

grote schaal schatkistpapier uitgegeven. In tegenstelling tot
nog het begin van dit jaar waren de laatste maanden de uit-giften lang niet altijd een succes. Oorzaak hiervoor was dat

het bankwezen van de wetenschap gebruik maakte dat het
rijk veel geld nodig heeft en derhalve terughoudend was om bij tenders in te schrijven tegen tarieven welke geen redelijk
rendement bieden. Derhalve zijn in een korte tijd de moge-

lijkheden voor de banken om een redelijke rente te verkrij-

gen verbeterd.
Een bewijs hiervoor vormt ook het feit dat de agent van
het Ministerie van Financiën op 24 juli jl. voor het eerst
sinds 1971 weer papier over de toonbank afgaf. Hoewel het hier vijf-jaars papier betrof (waar de banken duidelijk voor-
keur voor hebben) tegen een rente van 6
3
/
4
% werd er in vier

dagen slechts voor f. 85 mln. afgenomen. De banken von-

den het geboden rendement namelijk te laag. Bij een rente
van 7% zou de agent waarschijnlijk aanmerkelijk meer pa-

pier zijn kwijtgeraakt. Daarentegen had de toonbank afgifte
van vijf-jaars papier tegen
73/8%
begin september meer suc-
ces. Tot medio oktober werd reeds meer dan f. 2,7 mrd. aan
schatkistpapier geplaatst, terwijl er in geheel 1975 f. 1.326
mln. vervalt.
De omslag van een relatief gebrek aan tot een relatief

overschot van schatkistpapier bij het bankwezen heeft ech-ter belangrijke consequenties. Enerzijds zal er weer handel

gaan ontstaan in leningen met dit papier als onderpand.

Anderzijds is er het veel belangrijkere aspect dat de banken

het komende jaar (en wellicht over een langere periode)

waarschijnlijk zonder veel moeite aan hun liquiditeits-
reserveverplichtingen in het indirecte systeem zullen kunnen
voldoen. Dit zou impliceren dat als De Nederlandsche Bank

een stringentere monetaire politiek wenst te voeren het (maxi-

mum)percentage van de x in de zware fase aanzienlijk hoger
zal moeten worden gesteld dan nu het geval is. Hierbij moet
worden opgemerkt dat volgens de huidige regeling het verschil
tussen het feitelijke liquiditeitsbezit van de collectiviteit der

banken per eind 1974 en het maximumpercentage van de x in de zware fase 5 punten bedraagt. De Nederlandsche Bank kan
bepalen dat van deze
5%
maximaal 4% in de vorm van een
aanvullende

renteloze

kasreserve moet worden aange-
houden.

Het op een tamelijk hoog niveau moeten stellen van de x
zal een zodanig groot verschil ten opzichte van de y geven,

dat de mogelijkheid niet denkbeeldig moet worden geacht
dat er een ongewenste ontwikkeling ontstaat ten opzichte
van de lange passiva.

Op grond van het bovenstaande lijkt het niet uitgesloten
dat De Nederlandsche Bank voor het voeren van een restric-
tieve monetaire politiek mede gebruik zal moeten maken van directe restricties.

In een dergelijke situatie kan men zich afvragen of het in-

directe systeem niet het doel voorbijschiet. Per slot van re-
kening werd het directe systeem verlaten vanwege de in be-
langrijke mate concurrentieverstarrende en daardoor ver-
storende werking. Een pikant aspect van deze oi1twikkeling
is dat het in eerste instantie het rijk was, dat de vruchten

van het systeem plukte door zich goedkoop te financieren
en dat het in tweede instantie hetzelfde rijk is dat door haar
grote financieringsbehoefte de werking van het gehele sys-
teem dreigt te verzwakken.

B. J. Kruimel

3) Inclusief openmarktportefeuille
van
De Nederlandsche Bank.

1026

Probleemgebieden economie

vallen samen met

van

grote delen van het bedrijfsleven

MR. DRS. C. A. DE FEYTER*

De belangrijke problemen waarmee de westerse economieën heden ten dage worden geconfronteerd, zijn in het
recente verleden reeds onderwerp van beschouwingen geweest in alle mogelijke media. Dat daardoor evenwel het
zicht op de belangrijkste oorzaken zou zijn verduidelijkt en er een perspectief zou zijn ontstaan van waaruit de re-
medie zou kunnen worden gezocht, is wellicht een te optimistische uitspraak. Wat met een zekere hardnekkigheid

blijft, is veeleer het bange vermoeden, dat – meer dan redeljkerwijs toelaatbaar is – wordt vertrouwd op de gang-

bare remedies. Indicaties voor dit verschijnsel zijn bijv. de steeds weer te optimistisch bljkende voorspellingen van

de nationale planbureaus en de OESO over de termijn waarbinnen ,,het weer aantrekken van de economie” mag

worden verwacht. De voornaamste grond waarop deze verwachtingen zijn gebaseerd, is meestal het ,,pakket maat-

regelen” dat door de overheden wordt afgekondigd Ier stimulering van de bedrijvigheid, waarmee de veronderstelde

bestedingstekorten t’orden aangevuld. De indruk bestaat dat de planners en voorspellers – in alle OESO-landen

samen een indrukwekkend apparaat! – ogenschijnlijk vertrouwen op de mogelijkheden van herstel van de westerse

economie in de oude, dat wil zeggen naoorlogse, vertrouwde toestand. In dit artikel zullen enkele ideeën worden ge-

presenteerd over de gevaren die ontslaan als de tegemtoordige malaise in de westerse economieën nog veel langer on-

der de vigeur van deze dominante lijn zou t’orden benaderd. De rol, die een gekwalificeerd nianageinent
ZOU
kunnen

spelen hij het meedenken over nieuwe oplossingen zal daarbij speciale aandacht krijgen.

Ondermijning van de werking van het marktmechanisme

De aanleiding tot onderstaande beschouwing is – recapi-
tulerend – de omstandigheid dat erkende planningautoritei-

ten blijkens de voorspellingen waarmee ze voor het voet-
licht treden, schijnen uit te gaan van de duurzame werking

van die mechanismen in het economisch proces, die het suc-
ces van bijsturing door de overheid door middel van beste-
dingsimpulsen tot dusver garandeerden. Aan de analyse
van de veronderstelde werking van deze mechanismen
wordt hier voorbijgegaan: vele voortreffelijke handboeken

zijn daarover immers verschenen.

Interessanter lijkt het te wijzen op beschouwingen die,
ook van andere dan economische zijde, worden gewijd aan
de factoren die verantwoordelijk zijn voor het niet-werken
van die mechanismen. De meeste van deze factoren zijn

overbekend; vooral in de politieke arena krijgen ze volop

aandacht. Achtereenvolgens kunnen worden genoemd:
• de concentratietendensen in het bedrijfsleven;
• de macht van de vakbeweging;
• de grondstoffen- en energieschaarste;
• de zorg voor het milieu;
• de inkomensverdeling (nationaal en internationaal);
• de sectorsanering, met name op initiatief van de over-
heid, leidend tot concentratie en soms tot algehele uit-
schakeling der concurrentie;
• subsidiering aan binnenlandse concurrenten van buiten-
landse ondernemingen.

Elk van deze factoren zou op zich zelf al voldoende zijn
om te verwachten dat bijv. de werking van het marktme-
chanisme ernstig zal worden verzwakt. Alle genoemde fac-

toren – eigenlijk is het beter om te spreken van tendensen
tot verandering in de economische orde die vrij plotseling
sterker zijn geworden – zijn gezamenlijk een rechtstreekse
ondermijning van de werking van het belangrijkste mecha-

nisme in de economie: de markt.

Concentratietendens

De concentratietendens bijv., die zich al meer dan 10 jaar
manifesteert, heeft monopoloïde structuren in sommige be-
drijfstakken doen ontstaan; de concurrentie wordt daar-
door verlengd naar het internationale vlak en het gedrag van ondernemingen in deze sectoren wordt veeleer bepaald door internationale handels- en goederenstromen en de wisselval-
ligheden op de wereidmarkten voor primaire grondstoffen,
dan door de prijs die op een bepaalde markt kan worden
gerealiseerd. Het management van deze ondernemingen re-deneert dan ook vanuit de overweging dat het totaal van de
te beheren hulpbronnen zodanig dient te worden ingezet,
dat het voortbestaan en ,,overleven” op lange termijn zo

goed mogelijk zekergesteld is. Dit resulteert in pogingen
tot het uitschakelen van onzekerheden die voorheen inhe-
rent waren aan het ondernemen: bedreigende machten wor-
den geïncorporeerd in op den duur conglomeraatachtige gi-
ganten, die op zich zelf een machtsfactor van belang vormen.
Dit betekent onder andere dat de vanouds bestaande afstem-
ming tussen de doelstellingen der economische politiek en
de doelstellingen van het ondernemen sterk kan worden
aa-ngetast. Bovendien is het mogelijk, dat economisch-poli-
tieke maatregelen geheel voorbijgaan aan dit type orga-
nisaties.

Macht van vakbeweging

De macht van de vakbeweging heeft tot gevolg, dat de
prijs van de arbeid (terecht) wordt onttrokken aan de wer-
king van het prijsmechanisme: onderhandelingen, waarvan
de uitkomst meer afhankelijk is van toevallige politieke
constellatie dan van – evenzeer toevallige – economische

*wetenschappelijk medewerker bij de 1 nterfaculteit Bedrijfskunde

ESB 22-10-1975

1027

omstandigheden, bepalen de ,,prjs” van de arbeid, maar te-
genwoordig ook de toe- en uittreding van een onderneming
in, resp. uit een bepaalde markt. Dit betekent veelal over-

heidssteun indien aan de economische randvoorwaarden
voor de voortzetting van een onderneming niet kan worden
voldaan en de vakbeweging de krachten mobiliseert die op

voortzetting aandringen. Bovendien moet hier nog worden
gewezen op de politieke macht der vakbonden, waardoor

een sterke invloed wordt uitgeoefend op de maatschappij-
structuur. De conclusie ligt voor de hand, dat de organisa-
tiestructuur der ondernemingen dank zij de invloed der
vakbeweging sterke overeenkomsten gaat vertonen met de
maatschappijstructuur: men denke bijv. aan de bedrijfsde-

mocratie. Op deze wijze draagt de vakbeweging bij aan het

proces dat men sinds enige tijd de ,,vermaatschappeljking”
van de onderneming is gaan noemen.

Samenvattend kan men stellen, dat de vakbeweging een
macht vormt, die de afloop van het economisch proces in
hoge mate beïnvloedt, zowel dank zij haar politieke stem

als haar invloed op de ondernemingsstructuur en -doelstel-
lingen, alsmede op de beslissing over toe- en uittreding.
Grondstoffen- en energieschaarste

De grondstoffen- en energieschaarste heeft nieuwe inzich-

ten doen ontstaan omtrent de wenselijkheid van economi-sche groei en het ziet ernaar uit dat deze inzichten langza-
merhand geïnstitutionaliseerd raken. Dit roept evenwel de
vraag op waarom met zoveel zorg wordt kennisgenomen

van het teruglopen van de jaarlijkse groeipercentages van
de nationale inkomens en waarom men zich allerwege be-

ijvert om die groei weer op gang te brengen. De voorspellin-
gen over het weer aantrekken der conjunctuur zouden im-mers met angst voor de toekomst moeten worden begroet;
men ziet echter het tegendeel. De tegenstrijdigheden nemen
toe als de pogingen om de groei weer op gang te brengen
blijken te berusten – zoals hiervoor gesteld – op de veron-
derstelde werking van het economisch proces, dat echter
niet meer werkt, althans verre van volledig.

Milieuzorg

Er zijn echter nog enkele argumenten op de grond waar-
van des te meer twijfel kan rijzen over de veronderstelde
werking van het economisch proces.
De zorg voor het milieu roept nieuwe randvoorwaarden
op voor het totaal aan bedrijvigheid. Ook hier kan men
spreken van een vrij algemene acceptatie. Het is merkwaar-

dig, dat voorspellingen over de wederopbouw der economie
dit aspect terzijde laten. Neemt men impliciet aan, dat de
toeneming der bedrijvigheid zich rekenschap geeft van

nieuwe randvoorwaarden, of zijn ze in tijden van malaise
niet zo belangrijk meer?

Inkomens verdeling

De inkomensverdeling als politiek desideratum berust op een gevoel van onrechtvaardigheid in de bestaande situatie.
Inkomensoverdrachten moeten voorzien n een beter type verdeling. Merkwaardig is de overheersende aandacht in
dezen voor het consumptieve inkomen tegenover het latere

inkomen als resultante van investeringen, besparingen en so-

ciale premies. Het is dan ook niet verwonderlijk dat over-
heidsstimulering in de orde van enkele miljarden weinig uit-
haalt in termen van toekomstig inkomen. Het is onder de
bestaande omstandigheden dan ook niet uitgesloten, dat
maatregelen ter verbetering van de inkomensverdeling van nu
de toekomstige verdeling alleen maar ongewisser maken.

Sectorsanering en concurrentiesubsidies

Sectorsanering en concurrentiesubsidies resulteren over het algemeen in het verdwijnen van de concurrentie. Vol-
tooide stagnatietendensen worden hierdoor verduurzaamd
en zijn eveneens een blokkering van de werking van het
economisch proces.

Onduidelijkheid in politiek opzicht

Bovenstaande summiere analyse van enkele problemen
zal theoretisch op onderdelen zeker wel aanvechtbaar zijn,
maar maakt de veronderstelling wellicht plausibel, dat het

economisch proces waarop wordt vertrouwd bij de stimule-

ringspogingen van overheidswege, niet werkt zoals veron-
dersteld en dat er enkele markante tegenstrijdigheden zijn

aan te wijzen tussen de gedachtenwereld, waarop stimule-
ring is gebaseerd, en de gedachtenwereld die de feitelijke so-
ciaal-economische verhoudingen heeft doen ontstaan. Het

resultaat is een zeer onbevredigende onduidelijkheid in poli-
tiek opzicht (ondanks de gepretendeerde papieren duidelijk-
heid van coalitieprogramma’s), die helaas nog te vaak

wordt versterkt door wetenschappelijke kibbelarij en onver-
zoenlijkheid.

De oorzaken zijn lastig op te sporen en nu ook wat min-
der van belang. Eén opmerking hierover: hët geloof dat het

,,altijd nog wel beter kan” heeft in politieke zin weerslag ge-

kregen in enkele moderne desiderata als democratisering,

rechtvaardiger verdeling, milieuzorg en aandacht voor ver-
sobering bij het grondstoffenverbruik. In de politiek heeft
men echter hoofdzakelijk aandacht voor de korte termijn,
tegenwoordig nog versterkt door de noodzaak om aktie-

groepen op staande voet hun zin te geven. In onze maat-
schappij, waarin uiteindelijk iedereen van iedereen afhanke-
lijk is, kan immers een dwars-gezette voet van bescheiden
omvang het algehele patroon reeds ernstig verstoren. De
economische werkelijkheid heeft daarentegen sterke be-
hoefte aan lange-termijndenken. Het is dan ook niet ver-
wonderlijk dat het vormen van machtsconcentraties in het
bedrijfsleven zo’n hoge vlucht heeft genomen. Alleen door
een zekere onafhankelijkheid te creëren van dat netwerk

van samenhangende krachten, kan er weer vooruit gekeken

worden zonder door al te grote risico’s ernstig gestoord te
worden.

Evenmin is het verwonderlijk, dat de ondernemingen die
functioneren binnen in het nauw geraakte bedrijfstakken el-
kaar zo goed weten te vinden – na daarvoor tot het uiter-

ste te zijn gegaan in de concurrentiestrijd! – aangezien de
korte-termijnbelangen eenvormig geworden zijn en lange-termijnvooruitzichten niet meer bestaan.
Machtsvorming
Een conclusie die uit het bovenstaande kan worden ge-
trokken is deze, dat het management in krachtige onderne-

mingen die functioneren in perspectief-rijke sectoren zich
als het ware vanzelf opwerpt als machtscentrum met een

duidelijk belang bij een oriëntatie op lange termijn. Zoals
hierboven uiteengezet heeft deze ontwikkeling een versto-
ring van het marktmechanisme tot gevolg, alsmede een ver-

minderde afstemming tussen de tot nog toe gevoerde econo-
mische politiek van de overheid en de belangensferen van

deze ondernemingen. Daarenboven heeft men hier waar

schijnlijk te doen met een zich zelf versterkend proces: als
de machtsvorming zich eenmaal heeft afgetekend is er nog
nauwelijks een weg terug. In zwakke sectoren wordt de wer-
king van het marktmechanisme dank zij overheidssteun

eveneens verstoord; de ondernemingen worden – kort ge-
zegd – subsidiebeheersers. Deze situatie is weinig bevorde-
lijk voor het ontstaan van een betere toekomstige situatie.

De aldus ontstane situatie is – op wat langere termijn bezien – voor niemand voordelig. Voor gesaneerde, op
overheidsinstigatie samengevoegde ondernemingen in zwak-
kere sectoren spreekt het welhaast vanzelf. Er moet uiter-

1028

aard eens een bodem in zicht komen van de gemeenschaps-
fondsen waaruit stagnatie wordt gefinancierd, nog daarge-

laten dat de aardigheid van het ondernemerschap er toch
iets anders moet uitzien. Maar ook voor de sterke concen-

traties in perspectief-rijkere sectoren kan de ingenomen machtspositie onmogelijk voor lange tijd voordelig zijn
aangezien de problemen die hierboven zijn besproken om
een directe oplossing vragen, al is het marktmechanisme
hiervoor – zoals gezegd – geen stimulans en evenmin

richtinggever. Milieu, vakbeweging, grondstoffenschaarste
en de inkomensdiscussie (vooral de internationale, derde-
wereldaspecten daarvan) maken een economische machts-
positie misschien eerder gevaarlijk dan comfortabel. An-

ders gezegd; de relevante probleemgebieden voor het ma-
nagement van geconcentreerde machtige ondernemingen
vallen grotendeels samen met die van de hedendaagse eco-
riomische autoriteiten. Wil er voor het bedrijfsleven
perspectief bestaan dan zullen de moderne maatschappe-
lijke problemen immers opgelost moeten zijn, tenzij men zich van die zijde tevreden zou stellen met een maximale
exploitatie van een tijdelijke machtspositie. Niet alleen zou
daardoor de modieuze kritiek op de economische macht in
de kaart worden gespeeld, er ontstaat ook een sfeer van we-

derzijds wantrouwen en verdachtmakerij, die de verbetering
in de toestand slechts uitstelt ten nadele van vrijwel ieder-

een.

Praktische aanbevelingen

Tot slot dient nu nog de vraag te worden gesteld welke
praktische aanbevelingen zouden kunnen worden ontleend
aan de conclusie dat in het licht van de hiervoor genoemde

economische problemen – op lange termijn gezien – de
noodzaak tot oplossing ervan evenzeer dringend is voor de
overheid als voor die ondernemingen die zich met enig suc-ces hebben gevrijwaard voor hun meest bedreigende aspec-

ten.
In de eerste plaats lijkt de politiek van verhoging der
overheidsuitgaven ten behoeve van in het nauw gedreven
sectoren althans in de bestaande vorm weinig zinvol. Niet
alleen komt deze vroeg of laat in strijd met de te voeren po-
litiek ten aanzien van actuele maatschappelijke vraagstuk-
ken, ook de consument is er uiteindelijk niet mee gediend

(heeft iemand bijv. al
iets gemerkt van goedkope textiel,

schoenen, wol of lage transporttarieven?). Natuurlijk is het
geheel terecht dat er getracht wordt de werkgelegenheid in
stand te houden. Maar de gemeenschap kan dat toch niet

voor langere tijd garanderen ten aanzien van sectoren die

zijn vastgelopen.
Een ,,managementaxioma” luidt, dat het beleid op kan-

sen gericht dient te zijn en niet op bedreigingen. Geldt dit
ook niet voor de overheid als ze ,,stimuleert”? Politiek ge-
sproken is toenemende werkloosheid een bedreiging voor
elk kabinet en het lijkt er dan ook op, alsof de overheid dit
axioma al enige jaren schendt. Zou het, laten we zeggen
over 20 jaar, nu zoveel bewondering wekken dat de over-

heid werkgelegenheid garandeerde aan werknemers in ver-
ouderde, lawaaierige fabrieken waar eentonig werk moest
worden verricht ter vervaardiging van te dure produkten;

en dat door dezelfde overheid die het welzijn van de wer-
kende mens in het vaandel had geschreven? Zou het niet be-
ter zijn geweest om research te financieren ten behoeve van
nieuwe produkten, te vervaardigen in schone en niet van

gastarbeid afhankelijke werkplaatsen. Of misschien markt-
onderzoek ten behoeve van de export, waar kleinere onder-
nemingen veelal niet toe in staat zijn? Of terbeschikking-
stelling van gekwalificeerd management om met het aanwe-

zige talent en kapitaal een nieuwe weg in te slaan die reële
werkgelegenheid biedt? Of, tenslotte, financiering van on-derzoek ter voorbereiding op een welvaartsstaat waar men

niet meer zo in paniek raakt als er in plaats van 5 bijv. 4 da-
gen wordt gewerkt, en waarin de verdeling van werk een

heel wat reëler probleem is dan verdeling van inkomen?
Een tweede mogelijkheid voor de overheid lijkt te liggen

op het gebied van de coördinatie van kansen. Hiermee
wordt bedoeld, dat bijv. kennis omtrent nieuwe markten en

mogelijkheden die bij onderneming A niet worden gebruikt,
onderneming B bijzonder goed van pas zou kunnen komen.
Op dit gebied, alsook op dat van research en know-how is
het bedrijfsleven per traditie nogal terughoudend. Hierin

zou verandering moeten komen, waarbij instanties met een
goede reputatie behulpzaam zouden kunnen zijn. In dit ver-
band moet ook worden gewezen op de betreurenswaardige
gewoonte, die nogal eens gevolgd schijnt te worden, dat bi-

laterale overeenkomsten voordelen opleveren voor onze
grote ondernemingen, maar dat sectoren in moeilijkheden

worden ,,vergeten”. Het onderhandelt misschien wat gemak-

kelijker, maar spijtig is het wel.

Tenslotte dient te worden gewezen op een toekomstige
vergroting van de behoefte aan gekwalificeerd management.
Daaronder dient niet allereerst te worden verstaan de cate-
gorie van hen, die een fabriek draaiend houden volgens sche-
ma, maar aan hen, die – het kwam zoëven al ter sprake –

gedegen op de hoogte zijn van de opbouw, voornaamste ka-
rakteristieken, historische achtergronden, verborgen voor-oordelen en wensen van het geweldig gecompliceerde net-
werk van krachten en tegenkrachten waaruit onze maat-
schappij bestaat. ,,Gekwalificeerd” dient te worden verstaan
als ,,in staat om organisaties te involveren in de maatschappij
als geheel”. Dat er bij de tegenwoordige stand van zaken zo-
veel tegenstrijdigheden te destilleren zijn uit bijv. het over-

heidsbeleid ter zake van stimulering der bedrijvigheid, wijst op gebrekkig management.
Ter voorkoming van misverstand zij hieraan nog toege-
voegd, dat dit geen impliciet pleidooi in hoeft te houden
voor een verzorgingstechnocratie; politieke tactiek en de cul-

turele tendenties die pas op wat langere termijn zichtbaar
worden, kunnen wel degelijk beter met elkaar worden ver-
zoend dan nu het geval is, met alle onoverzichtelijke narig-
heid van dien. Het vereist een nieuwe generatie van mana-
gers bij instituties en bedrijfsleven die deze taken aankunnen.

C. A.
de Feyter

ESb
Mededeling

Congressen van het NVA

Van 23 tot en met 29 mei 1976 zal in
Montreal (Canada) een internationale
conferentie worden gehouden over
,,Trends in industrial and labour
relations”. In Genève wordt van 6 tot
en met 10 september 1976 het vierde
Wereldcongres van de International

Industrial Relations Associations geor-

ganiseerd.
Inlichtingen over beide congressen:
mevr. A. Dijksman, p/a Stichting Be-
drijfskunde, Poortweg 6-8, Delft, tel.:

(015)569254.
Op donderdag 18december, 15.00 uur,

zal de Nederlandse Vereniging voor
onderzoek van Arbeidsverhoudingen

(NVA) in het llB-gehouw, Poortweg

6-8, Delft haar ledenvergadering hou-den. De heer A. W. Gottschalk zal een
inleiding verzorgen over.,, Recent
developments in collective bargaining
in Great Brittain”.

Blijf bij,

lees ESB!

ESB 22-10-1975

1029

Van marktonderzoeker

naar sociaal onderzoeker

DRS. L. A. VAN DER LINDEN

Dat de marktonderzoeker zich van
marketresearcher via marketingresear-

cher zou ontwikkelen tot sociaal onder

zoeker zou men – met een klein vraag-

teken – kunnen zien als een van de
grote lijnen, die men kan trekken uit
het begin september gehouden congres

van Esomar, de European Society for
Opinion and Marketing Research, in
Montreux. Het officiële onderwerp van

de conferentie was: de kwaliteit van het
onderzoek. Dit werd vanuit veel ge-
zichtshoeken behandeld. De kwaliteit
van het onderzoek werd geplaatst tus-

sen de prijs, de communicatie en de dis-
tributie van het onderzoek. (Daarmede
werd het marktonderzoek dus eigenlijk
gezien als een produkt dat ,,gemarket”
moet worden, en z’n eigen mix heeft).

Wat betreft de samenhang tussen
kwaliteit en prijs van het onderzoek,

waren er sprekers, die vonden dat be-tere kwaliteit zeker z’n geld waard is.
Concurrentie tussen de bureaus zou
weleens kunnen leiden tot vermindering
van de kwaliteit. Anderzijds waren er,
die zeiden dat kwaliteitshandhaving
geen hoge kosten behoeft mede te bren-
gen. Kwaliteitsverbetering van het on-

derzoek zocht men vooral in verbete-
ring van de communicatie, van het
overbrengen van de uitkomsten van het

onderzoek naar de zijde van de op-
drachtgever. Veel contact en samenwer

king met de cliënt is een noodzaak. We zijn ,,problem-solvers”, was een slogan
dat opgeld deed.

Technieken en toepassingsgebieden

De verbetering van het onderzoek
werd uitgewerkt in de techniek van het
onderzoek. Inzake het veldwerk werd de nadruk gelegd op training en moti-

vering van de enquêteurs. Voorts wordt
de non-respons een steeds groter pro-
bleem; een techniek voor het opvangen

van dat probleem werd voorgedragen.
De lay-out van de vragenlijst wordt
aangepast aan de inleesmogelijkheden
van de voortschrijdende computertech-
niek. De combinatie van longitudinaal
panel-onderzoek en herhaalde ad-hoc-

enquêtes werd behandeld. Sociaal-psy-
chologische methoden werden bespro-

ken. Op het gebied van de analyse van
de uitkomsten werd aandacht geschon-

ken aan steeds nieuwe toepassingen van
multi-variate-methoden.

De uitwerking van het conferentie-

thema geschiedde eveneens op de toe-passingsgebieden. Dat betrof: de auto-
en benzinemarkt, de reis- en vrije-tijds-
markt, de farmaceutica, de agrarische
markt, de personeelswerving, het bank-
en verzekeringswezen, het media-onder-

zoek, de export-marketing, het indu-

strieel onderzoek, de segmentatie, de
distributie en de verpakking. Aan al

deze onderwerpen waren parallelle
werkgroepen gewijd. Ook voor alge-mene zaken als de vorming van vak-

mensen en het management van het vak

waren dergelijke groepen opgezet. De
toepassing van vergelijkbare methoden
op het gebied van het opinie-onderzoek

vond plaats in de terzelfder tijd en in
hetzelfde gebouw gehouden conferentie
van Wapor, de World Association for
Public Opinion Research.

De confrontatie van enerzijds tech-
nieken en anderzijds de toepassingsge-
bieden leidde tot een matrix van aan-
dachtsvelden met een zeer specialistisch
karakter. Zo presenteerde de befaamde
Duitse onderzoekster Elisabeth Noelle

Neumann de uitkomsten van een me-
thode om de selectieve perceptie te me-
ten; en sprak Mark Abrams, de be-

kende Engelse onderzoeker, over mdi-
catoren die de mate van welzijnsgevoel
onder het publiek peilen.

Een voorbeeld van een geheel andere
matrix-cel trof ik aan op het kruispunt
van de steekproeftechniek en het indu-

strieel onderzoek bij de samenstelling
van representatieve steekproeven uit

vestigingen in een bepaalde bedrijfstak.
Kunt u zich voorstellen dat een onder-
zoeker blij is met het feit dat bedrijven

met meer dan één aansluiting in het Ne-
derlandse telefoonboek worden aange-
duid met een sterretje? Het is een dank-
bare mogelijkheid om een stratificatie
aan te brengen, in het steekproefkader
van een populatie, waarvan overigens
niets bekend is.

De deelnemers

Onder de bijna 800 deelnemers was
de Engelse delegatie met ruim 100 man

de grootste. Gegeven het feit dat er 100
Nederlandse vertegenwoordigers waren,
90 Duitse en 82 Franse, verbaast het

dat deze laatste delegatie zo duidelijk
liet blijken de dominantie van de Engel-
se taal te verafschuwen. Zulks ondanks

haar volle plaats tussen de drie simul-
tane vertalingen via de omroepinstalla-

tie. Mijns inziens hadden de Nederlan-
ders eerder recht op een plaatsje tussen

dat systeem. Onze taalgenoten waren
goed vertegenwoordigd op de lijst van

sprekers en discussieleiders. Er waren
belangstellenden uit alle delen van de

wereld, inclusief Oost-Europa en de
Derde Wereld. Het viel op dat er rela-
tief veel uitvoerders waren en weinig ge-
bruikers van onderzoek.

De brede context

Het congres werd geopend met een
indrukwekkende rede van Gloor, direc-

teur van Nestlé, als vertegenwoordiger
van het gastland. Hij plaatste het on-

derzoek in de brede context van de hui-
dige economische ontwikkeling. Op alle
terreinen van de commerciële beleids-
voering draagt het onderzoek bij. De
economische crisis leidt, volgens Gloor,
tot een voorkeur van de consument
voor goedkopere variëteiten van voe-
dingsprodukten. De consument re-
ageert thans meer rationeel. De produ-

centen hebben hun reclame-budgetten
vanwege de geringe cash-flow zeer be-
perkt. Volgens Gloor is het probleem
nu het juiste moment te kiezen om de
reclame-inspanning weer op een nor-

maal niveau te brengen. Immers, ,,Ulti-

mately of course, advertising cuts result
in declining turnover”. De heroriëntatie
van de marketing leidt tot de noodzaak
van onderzoek. Mede op het gebied van

de bepaling van de prijs van (nieuwe)
produkten verwacht Gloor een inbreng

van marktonderzoek.

Gelukkig werden de huidige wereld-
problemen niet vergeten. Zo bepleitten

1030

Toets ov taak

Bijstand

en gezinsverzorging

DRS. P. H. LAMAN

In de memorie van toelichting van de

begroting 1976 van het Ministerie van
CRM wordt nadrukkelijk gewezen opde
noodzaak om te komen tot kosten-
beheersing bij dienstverlenende instellin-
gen die mede via bijstandsuitkeringen

worden gefinancierd. Inmiddels zijn een
aantal specifieke maatregelen getroffen

om de gezinsverzorging buiten de bij-
stand te brengen en zodoende beter be-

heersbaar te maken.

Indirecte financiering

Door gebruik te maken van de finan-

cieringsmogelijkheden van de bijstands-
wet kunnen bestaande vormen van
dienstverlening worden uitgebreid en
nieuwe ontwikkeld. Het aantal instel-
lingen dat geheel of gedeeltelijk via de
bijstand wordt betaald, neemt nog
steeds toe. In 1975 zal naar raming hier-

mee een bedrag van f. 1,6 mrd. zijn ge-
moeid. Op zich zelf bezien gaat het
steeds om nuttige activiteiten als crisis-
interventiecentra, gezinsvervangende te-

huizen, psycho-therapeutische instellin-

Engelse onderzoekers de toepassîng van

product-testing op de hulp aan ontwik-
kelingslanden. Op die manier zou na-

tuurlijk voorkomen kunnen worden dat
veel projecten vanwege onvoorziene
omstandigheden op een mislukking uit-

lopen. In Wapor-verband werd uitvoe-
rig gesproken over het probleem van de
,,deprivation”; een hele morgen werd
besteed aan methoden om deze ar-

moede-verschijnselen te meten. Speciaal
het samengaan van handicaps, de z.g.

multiple deprivation werd behandeld.

Toekomst

Wat is nu de toekomst van dit soort

van onderzoek? Na de jaren vijftig,
waarin de strijd om het motivatie-on-

derzoek plaatsvond, de jaren zestig

gen, medische dagverblijven e.d. Het
probleem bij deze financiering is echter

dat geen enkele prioriteiten-afweging of

toezicht op besteding van gelden moge-
lijk is. De Algemene Bijstandswet is
namelijk gericht op individuele bijstands-

verlening en geeft als zodanig de uit-
voerders ervan (de gemeenten) geen

enkele bevoegdheid om prioriteiten,
kwaliteit en prijzen te stellen en te be-
waken waar het gaat om instellingen.

Dit zou beter mogelijk zijn geweest
wanneer de betreffende gemeentebestu-
ren hadden besloten over te gaan tot
subsidiëring van de instellingen. Een

dergelijke subsidiëring zou echter ten
laste gaan van de (beperkte) algemene
middelen, terwijl bijstandsuitkeringen

voor 90% door het rijk vergoed worden.
Er ontstaat dan ook een toenemende
neiging alleen die voorzieningen te finan-
cieren die via de bijstand worden opge-

zet 1). Hoewel het z.g. ,,gat in de bij-
standswet” voor deze situatie verant-
woordelijk moet worden gesteld, spelen
ook de financiële verhoudingsregelin-

gen in dit geval een rol.

waarin verschillende methodologieën de geesten beroerden, zoals de segmentatie,

de schaalmethoden, multi-variate-ana-
lyse, zijn in de jaren zeventig informa-

tiesystemen en de wiskundig-model-
matige aanpak aan de orde (helaas niet
op het congres). Het verworvene wordt
geconsolideerd, verfijnd en verbreed.

De toepasbaarheid op vele terreinen des
levens is erkend. Het beroep heeft een plaats naast dat van advocaat, accoun-
tant en verzekeringsadviseur. Behalve
producenten treden als opdrachtgevers

ook overheidsinstanties, ideële instellin-
gen en laatstelijk ook consumenten-or-
ganisaties op. Zou de toekomst leiden
naar een integratie in een algemene we-
tenschap (art not science) van het pri-

maire onderzoek op sociaal gebied?

L. A.
van der Linden

Mogelijke oplossingen

Ter oplossing van deze beheersings-
problematiek bestaan verschillende
mogelijkheden. Allereerst kunnen voor
bepaalde soorten voorzieningen aparte

wettelijke maatregelen worden getroffen
die beheersing mogelijk maken. Dit is al

in 1964 gebeurd voor de bejaarden-
oorden via de Wet op de Bejaarden-
oorden op grond waarvan toezicht door

provinciale besturen mogelijk is. Dat dit
toezicht in verband met de bijstands-

uitgaven hard nodig is moge blijken uit
het feit dat in 1975 ca. f. 1,1 mrd. aan
bijstand voor verzorging in bejaarden-
oorden zal worden verstrekt ofwel
/3

van de totale landelijke bijstands-

uitgaven.

Een andere oplossing is te vinden in de
overgang van bepaalde voorzieningen
naar het sociale verzekeringsstelsel.

Zo heeft de inwerkingtreding van de
AWBZ in 1968 een groot aantal ver-
pleeginrichtingen vrijwel geheel buiten

de ABW-financiering gebracht. De wer-
kingssfeer van deze wet is in latere jaren
nog verder uitgebreid, maar lang niet

alle dienstverlenende instellingen zijn
hier onder te brengen.
Voorts is het denkbaar instellingen
beter in de hand te houden door een

stelsel van subsidievoorwaarden. Een
voorbeeld hiervan vormen de maat-
regelen die zijn aangekondigd met be-

trekking tot de instellingen voor gezins-

verzorging. Op deze maatregelen zal
hieronder nog nader worden ingegaan.
De genoemde oplossingen bestrijden
alleen de symptomen, de oorzaak van
de gebrekkige kostenbeheersing – het
juridische gat in de wet – blijft voort-
bestaan. Er is nu echter een beleidsbrief
aangekondigd waarin een aantal voor-
stellen tot wijziging van de ABW zullen
worden gedaan 2). De nieuwe bepalingen
moeten het mogelijk maken prioriteiten

af te wegen en toe te zien op kwaliteit,
prijzen, opnamecriteria e.d.

1)
Nota van de beraadsgroep knelpunten
harmonisatie welzijnsbeleid en welzijns-
wetgeving,
Tweede Kamer, zitting 1973-
1974 – 12968 nr. 2, blz. 21.

ESB 22-10-1975

1031

Deze wijzigingen zijn op korte termijn
noodzakelijk. Tenslotte is in 1975 met
de niet-beheersbare indirecte finan-
ciering naar raming een bedrag van ca.
f. 500 mln. (excl. bejaardenoorden) ge-

moeid, terwijl steeds nieuwe instellingen
van deze geldbron gebruik maken.

Relatie bijstand-gezinsverzorging

De gezinsverzorgingsinstellingen zijn
illustratief voor de moeilijkheden die

kunnen ontstaan als gevolg van finan-
ciering via bijstandsuitkeringen 3). Tot
1971 bestond er nauwelijks een relatie

tussen bijstand en gezinsverzorging.
Erkende instellingen op dit gebied

werden grotendeels gefinancierd uit

subsidies van rijk en gemeente. Beide

vergoedden ca. 40% van de kosten.
Als dekking van de niet door deze subsi-
diëring opgevangen kosten ontvingen de
instellingen vaak nog een extra bedrag

van de gemeenten en/of brachten zij
een prijs in rekening bij hun cliënten.

Deze prijs varieerde veelâl al naar ge-
lang de hoogte van het inkomen van de
betreffende cliënt. Hierdoor kon het

aantal personen dat voor de kosten van
gezinsverzorging bijstand moest aan-
vragen beperkt blijven.

In 1971 nam het rijk het subsidiedeel
van de gemeenten over en ging 80 â 85%
van de kosten vergoeden. Deze centrali-
satie hing onder meer samen met het
streven van het rijk naar schaalvergro-

ting; bovendien hoopte men op deze
wijze een effectiever beleid te kunnen

voeren met betrekking tot de hulp aan
thuiswonende bejaarden.
Bij de centralisatie van de financiering

werd tevens bepaald dat eventuele extra
gemeentelijke subsidies niet meer voor
vergoeding via het gemeentefonds in
aanmerking kwamen. Dit leidde ertoe

dat vrijwel alle gemeenten afzagen van
extra subsidiëring. Hierdoor kwamen
veel instellingen in financiële moeilijk-

heden. De bij de cliënten in rekening ge-
brachte tarieven werden verhoogd, ter-

wijl in veel gevallen de koppeling van
het tarief aan de hoogte van het in-
komen werd afgeschaft (wat een

administratieve vereenvoudiging be-
tekende).

De nieuwe, hogere tarieven bleken
voor veel mensen in de lage inkomens-

groepen niet meer betaalbaar, zodat een
forse toename van het beroep op de bij-
stand viel te constateren. In 1974 beliep

dit landelijk ca. f. 45 mln. Hadden de
gemeenten voorheen via hun (extra)
subsidiëring nog wel mogelijkheden om

kostenbeheersend op te treden, de bij-
stand biedt hiertoe zoals we zagen geen

mogelijkheden. Deze gewijzigde situatie
stelde een aantal instellingen in de ge-

legenheid om via de tarieven ook niet-

subsidiabele kosten te gaan dekken, ter-

wijl in veel gevallen reservevorming
plaatsvond.

Enigszins los van deze ontwikkelingen
stond de groei van de bijstandsverlening
voor de z.g. ongeorganiseerde hulp-

verlening door particulieren (kinderen,

kennissen, andere particuliere hulp),
waar in 1974 een bedrag van ca. f.
55
mln, voor werd uitgegeven. Hoewel het

bij deze vorm van hulpverlening niet
gaat om indirecte financiering van instel-

lingen doen zich ook op dit terrein
kostenbeheersingsproblemen voor. Zo
worden bijv. allerlei verschillende cri-

teria gehanteerd om vast te stellen of,
en zo ja in hoeverre deze hulp nodig is,

terwijl het daadwerkelijk plaatsvinden
van de hulpverlening nauwelijks con-
troleerbaar is.

Maatregelen

De minister van CRM wil nu vanaf
1 januari 1976 de bijstandswet voor ge-

organiseerde en ongeorganiseerde hulp
afgrendelen. Dit zou dienen te ge-

schieden door overheveling van de on-
georganiseerde hulp naar de gesubsi-

dieerde instellingen, het wederinvoeren

van tarieven naar draagkracht en een
exploitatie-subsidie in plaats van het
huidige stelsel, dat voorziet in een ver-
goeding op basis van personeelslasten
en het aantal cliënten. Op langere termijn

zouden landelijke criteria voor de hulp-
verlening moeten worden ontwikkeld.

Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

De minister acht deze maatregelen nood-
zakelijk omdat financiering zowel via

de subsidieregeling als via de bijstands-
wet ertoe leidt dat een groter beroep
op overheidsgelden wordt gedaan dan

nodig is voor de hulpverlening. Een
besparing van f. 30 mln, in 1976 wordt
mogelijk geacht zonder daarmee de
hulpverlening te schaden 4).
Uit de reactie van de Centrale Raad

voor de gezinsverzorging is inmiddels ge-

bleken dat hierbij gedacht moet worden

aan een eenmalige bezuiniging die vol-
ledig ten laste zal gaan van de door de
instellingen opgebouwde reserves.

Duurzame kostenbesparing?

Of in 1976 voor de overheid inderdaad
een dergelijke kostenbesparing mogelijk
is en of deze ook in latere jaren kan
worden geëffectueerd, valt op dit mo-
ment nauwelijks te voorspellen omdat
dit afhankelijk is van een aantal nu nog

onbekende factoren.

Een kostenbesparing zou optreden

wanneer de eigen bijdragen van de cliën-
ten groter zouden worden dan nu het
geval is. Dit zal worden bepaald door de
hoogte van de tarieven voor de verschil-
lende inkomensgroepen gekoppeld aan

het aantal cliënten in deze groepen.

Zelfs al kent men de hoogte van de
tarieven, toch zal pas achteraf vast te
stellen zijn wat het gevolg is van de in-

komsten van de instellingen.
Wat het effect op de uitgaven zal zijn
van de integratie van de ongeorgani-

seerde hulp is eveneens moeilijk aan te
geven. Verwacht mag worden dat wan-
neer de ongeorganiseerde hulpen in

dienst komen van de instellingen ze duur

der zullen worden (o.a. door overhead-
kosten). Of de mate waarin deze hulp
wordt verstrekt kan worden beperkt, is
voor een groot deel afhankelijk van de

nog te ontwikkelen landelijke criteria
voor het verstrekken van hulp.

Omdat de in het totaal ca. 300 gezins-
verzorgingsinstellingen elk een andere

inkomsten- en uitgavenstructuur heb-
ben, dient, wanneer men landelijk uni-
forme tariefschalen wil hanteren, over-

gegaan te worden op een exploitatie-
subsidie. Bezwaren tegen een dergelijke
subsidiëringsvorm zijn onder meer de
ingewikkelde berekeningswijze en de be-
nodigde omvangrijke controle door de
subsidiënt, welke hoge eisen stelt aan de

administratie van de instelling 5).
Worden dus enerzijds de gemeente-
lijke sociale diensten ontlast door de be-

eindiging van bijstandsuitkeringen voor
gezinsverzorging, anderzijds leidt dit tot
een zwaardere belasting van het perso-

neel van de instellingen. Daarnaast
komt dan nog dat men zich nu moet gaan

bezighouden met de berekening van de
draagkracht van de hulpvrager.

Concluderend kan gesteld worden
dat de nu aangekondigde maatregelen
ongetwijfeld zullen leiden tot betere

mogelijkheden om de kosten te beheer-
sen. Of echter ook een (duurzame) be-
sparing op overheidsgelden zal op-
treden, valt nauwelijks te voorspellen.

P. H. Laman

Memorie van toelichting op de begroting
1976 van het Ministerie van CRM,
blz. 74.
Gebruik is gemaakt van een uitgebreide
inventarisatie van de beheersingsproblemen
in de gezinsverzorging in het rapport van de
intradepartementale werkgroep van het
Ministerie van CRM ,,relatie Algemene
Bijstandswet-Gezinsverzorging”, Staatsuit-
geverj 1975.
Memorie van toelichting begroting 1976
CRM.
blz. 60.
Overheidssubsidie aan particuliere instel

lingen op het gebied van de volksgezondheid
en her maatschappelijk werk, deel 1; rijks-
subsidieregelingen,
VNG, Blauwe reeks,
nr. II, blz. 89.

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

1032

Fisconom ie

Vervangingswaarden als basis

van de winstbepaling voor het

internationale voetlicht

DR. K. VAN DER HEEDEN

In Australië en Engeland hebben

door de regering ingestelde commissies
voorgesteld de kosten- en winstbepaling,
onder meer ten behoeve van het prijs-
beleid en de publieke en fiscale verant-
woording, te stoelen op de ideeën van
de vervangingswaardetheorie. In Austra-
lië betreft het de rapportage van de
Committee of inquiry into infiation and

taxation, mei 1975, onder voorzitter

schap van R. L. Mathews (het
Mathews-
rapport) 1).
In Engeland gaat het om het z.g.
Sandilands-rapport
van de

Infiation accounting committee, sep-
tember 1975, onder voorzitterschap van

FEP Sandilands 2). De kern van het betoog, zowel in het
Mathews- als het
Sandilands-rapport,

wordt het beste weergegeven door de
volgende omschrijving van inflatie in de
,,Briefguide to the report of the Infiation
accounting committee”, op verzoek van
de Engelse regering opgesteld door
Sandilands 3):

,,ln a practical, everyday sense, infiation
means a persistent rise in the prices of goods
and services, or conversely a persistent fail in
the purchasing power of money. Neither
inflation for the purchasing power of money
can be measured in the abstract, but only in
relation to the changes in prices of specific
items of goods and services on which money
is spent. Infiation is not a phenomenon
capable of itidependent measurement affect-
ing all individuals, companies and other
entities in the same way. The rate of inflation will vary for different individuals, companies
and other entities according to the selection
of goods and services which they buy.
A company’s accounts should show the effect
of infiation on that particular company’s
operations”.

Het feit, dat alleen specifieke ver-
vangingswaarden bij de waardering
worden gebruikt betekent, dat de ge-

volgen van de inflatie op monetaire
waarden als kas, debiteuren- en credi-
teurensaldi niet worden verdisconteerd
bij de winstbepaling. Ook ontbreekt een

reëel handhavingscriterium voor het
eigen vermogen. In één van de in Enge-

land verschenen commentaren op het
Sandilands-rapport
treft men dan ook

de opmerking aan, dat ,,the Sandilands-
report, entitled Infiation accounting,
has virtually nothing to say about
infiation”.
De aanbevelingen van beide commis-
sies komen erop neer, dat jaarlijks wordt
afgeschreven naar vervangingswaarden,

inhaalafschrijvingen worden niet toe-
gepast. Daarnaast worden de kosten
van de verkopen, exclusief afschrijvingen

uiteraard, opgehoogd tot het ver-
vangingswaarde-niveau. In feite be-
tekent dit laatste een opwaardering
van de beginvoorraden. In het Sandi-

lands-rapport
werkt een en ander ook

door in de balanswaarderingen. Overi-
gens zij vermeld, dat beide commissies
hun aanbevelingen lijken te beperken
tot de jaarwinst. Bij liquidatie van de

onderneming vallen de waardesurplus-
sen in de winst. De problematiek van de
economische vervanging, in Nederland
als een belangrijk obstakel voor toe-
passing ervaren, lijkt in beide rapporten
met een zekere geringschatting te zijn

behandeld.

Verschillen met infiation accounting

Gezien het feit, dat infiation account-
ing op basis van geldeenheden van ge-
lijke koopkracht bij de beoefenaren van
accountancy in beide landen hoog op
de verlanglijst staat 4), lijkt het aardig

om voorbeeldsgewijs de verschillen te
laten zien tussen het voorgestelde en
infiation accounting 5). Ik neem hiervoor

het volgende voorbeeld. Begin- en eind-
balans, met historische kostprijzen
volgens de fifo-methode, luiden als hier-
onder en op de volgende kolom is aange-
geven.

Balans per 1 januari 1975

Vaste activa

00.000

Aand.kap. …… .
00.000

Voorraad …….
50.000

Schuld ……….
00.000
Kas …………
50.000

200.000

200.000

Bij een infiatiors accounting worden

Vaste activa

90.000

Aand.kap. …… .00.000

Voorraad …….
80.000

Schuld ………..
8.000

Kas …………
60.000

Winst ………..
2.000

230.000

230.000

de begin- en eindbalans herwaardeerd

op guldenswaarden ultimo het boekjaar.

Dit betekent dat op kasgelden en andere

nominale activa een verlies wordt ge-
leden, dat op de schulden echter winsten

worden gemaakt. In casu resulteert per
saldo een winst door het netto-saldo
aan monetaire passiva.

Gegeven is verder nog, dat de prijs-
index voor het gehele boekjaar van
100 naar 110 is gestegen. De vermenig-
vuldigingsfactor van activa en passiva,
die het gehele jaar aanwezig zijn ge-

weest, bedraagt dus 1,10. De aanpas-
sing van de voorraden geschiedt met een
factor van 1,02 omdat deze voorraad
in de loop van het vierde kwartaal is aan-
geschaft. De gecorrigeerde eindbalans
wordt weergegeven op blz. 1034.

Volgens de methodiek van het
Sandilan ds-rapport
zal de eindbalans,
onder de veronderstelling dat de speci-

fieke prijsindices gelijk zijn aan de al-

gemene koopkrachtcorrectie en dat de
toeneming van de voorraad pas in het
vierde kwartaal heeft plaatsgevonden,
volgens de bedoelingen van Mathews
en Sandilands, er als volgt uitzien (zie
blz. 1034 r.k.).

Australian Government Publishing Ser-
vice, Canberra, 1975.
Her Majesty’s Stationary Office, Corn-
mand 6225, Londen, 1975.
Her Majesty’s Stationary Office, Dd
289836, K32 9/75, Londen, 1975.
Engeland,
Exposure draf! 8
van de Ac-
counting Standards Steering Committee,
Accounting for changes in the purchasing
power of money, januari 1973 en juni 1974.
Australië,
Preliminary Exposure draf! 7,
Accounting for changes in the purchasing
power of money, Australian Accounting
Standards Committee, 1974.
Zie voor een uiteenzetting van infiatton
accounting met een constante geldeenhetd
K. v.
d. Heeden, Infiatiebestendige winst-
berekening,
WFR,
jrg. 104, 19juni 1975.

ESB 22-10-1975

1033

Vaste activa
……
99.000
Voorraad
………
81.600
Kas
…………..
60.000
240.600

Vaste activa . .

90.000 x 1,1 = 99.000

Aand.kap. ….. .00.000 x 1,1 = 110.000
Voorraad
……
80.000 x 1,02 = 81.600

Schuld
………………….
t 18.000
Kas
…………………….
60.000

Winst
…………………..
12.600

240.600

Aand.kap
……….
00.

1

000

0.000 vaste activa
5.600 voorraad

Winst
…………
7.000

Gecorrigeerde balans per3l december1975

Balans per 31 december 1975

240.600

240.600

Het verschil in winst ad f. 600 tussen
de historische uitgangsprijsmethode en
infiation accounting is het saldo van

f. 1.000 meer afschrijvingen en f. 1.600

boekwinst op voorraden bij infiation

accounting. De boekwinst op vaste
activa wordt gecompenseerd door de

opwaardering Van het aandelenkapitaal.
Het verschil in winst ad f. 5.6006) tussen

infiation accounting en de methode die in het
Mathews-
en
Sandilands-rapport
wordt voorgestaan, wordt veroorzaakt

door de opwaardering van de goederen-
voorraad met f. 5.600 voor de verschil-
len tussen historische uitgavenprijzen en
vervangingswaarden. Het feit dat tegen-

over deze meerwaarden geen eigen ver-
mogen staat is alleen bij infiation
accounting relevant en leidt er bij dit

systeem toe dat winst wordt genoten.
In casu is deze winst voor f. 4.000 onder-

gedoken in de transactieresultaten en
is voor f. 1.600 gevormd door de op-

waardering op de balans.

Het feit dat uit monetaire activa en
passiva resp. verlies en winst kan voort-
vloeien lijkt de opstellers van de rappor

ten ertoe te hebben geleid tégen infiation

accounting en vö6r de vervangings-

waardevariant te kiezen. Lijkt hiervoor,

indien naar het voor de onderneming
gunstigste winstbepalingssysteem wordt
gezocht, bij de bepaling van de jaar-

winst wel wat te zeggen, bij de berekening
van de totaalwinst van de onderneming kan het eindoordeel anders luiden. Dan
immers wordt het voordeel van infiation

accounting relevant dat, anders dan bij de bepleite vervangingswaardevariant,
het rekenen met constante geldeenheden

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

tot een definitieve vrijstelling leidt. Met
name voor de kleinere, aan de persoon

van de ondernemer gebonden onder-
nemingen zal dit een belangrijke om-

standigheid zijn. Tenslotte zij nog ver-
meld, dat bij infiation accounting, voor

zover met eigen vermogen wordt ge-
werkt, inhaalafschrijvingen – door
Mathews en Sandilands verworpen –
automatisch plaatsvinden door de
regelmatige aanpassingen van het
eigen vermogen. Ook dit strekt vooral
in het voordeel van de kleinere onder-

nemingen, die onregelmatig zullen
investeren.

Conclusie

De conclusie ten aanzien van de twee

rapporten moet mijns inziens zijn dat

voor de desbetreffende landen een be-

langrijke stap is gedaan in het sub-
stantialistisch denken bij de winst-

bepaling, maar dat de gekozen richting

nog onvoldoende gemotiveerd en onvol-doende geselecteerd lijkt.

K. van der Heeden

6) Globaal berekend als 50.000 x 1,08 +
80.000 x 1,02. Opgemerkt zij, dat in de
Australisch-Engelse vervangingswaarde-
variant niet wordt gewerkt met normale
voorraden. Wel worden ,,extraordinary
gains” onderscheiden.

Deze publikatie is ontstaan uit een

aantal colleges die aan de Erasmus Uni-
versiteit werden gegeven over het on-

derwerp kosten-batenanalyse; kortweg
aan te duiden als kba.
Het boek bestaat uit twee delen: in
deel
l
wordt de theorie uiteengezet en in
deel II worden een aantal praktische
toepassingen gegeven.
In de inleiding (hoofdstuk 1) wordt

kba omschreven als een methode waar

bij de netto-baten van een project wor

den bepaald, ten einde een beslissing te
kunnen nemen over het al dan niet uit-

voeren van het project. De basis van de
kba ligt in de welvaartstheorie en wel

de Paretiaanse variant ervan. Dit bete-
kent dat er wordt uitgegaan van de
voorkeuren van de individuele subjec-

ten. In principe moeten bij kba de voor-

en nadelen voor alle betrokken subjec-
ten worden bepaald. Hier ligt een be-
langrij k verschil met bedrijfseconomi-sche rendementsberekeningen. Het be-
drijfsleven bepaalt namelijk alleen de

voor- en nadelen voor het bedrijf. Het
houdt hierbij geen rekening met effec-ten op andere subjecten.
De hoofdstukken 2 t/m 5 en 7 wor-

den besteed aan de gebruikelijke onder-
werpen die in de leerboeken over kba aan de orde komen. Hoofdstuk 2 gaat
over de discontovoet; dit is de groot-
heid waarmee toekomstige geldbedra-
gen kunnen worden omgerekend tot
huidige bedragen. In het boek wordt

aangegeven dat het begrip discontovoet
twee betekenissen kan hebben, namelijk

als maatstaf voor de maatschappelijke
tijdvoorkeur en als rendement van een
investering. Dit verschil wordt echter
niet duidelijk uiteengezet. Ook maken
de schrijvers geen keuze voor een van
de twee discontovoeten.
In hoofdstuk 3 wordt een uiteenzet-
ting gegeven over het begrip eëonomisch

surplus. Dit begrip speelt een belang-

rijke rol bij de bepaling van de baten
van een project. De baten zijn gelijk
aan het bedrag dat de subjecten maxi-
maal voor het goed willen bepalen. Dit
is in het algemeen hoger dan het feite-lijk te betalen bedrag. Dit extra bedrag

is het consumentensurplus. Bij de bepa-
ling van dat surplus moeten veel theore-
tische en ook praktische problemen

worden overwonnen. We mogen name-
lijk niet uitgaan van de vraagcurve, om-
dat dan het marginale nut van het inko-

men niet constant is. Dit probleem kan
worden ondervangen door uit te
gaan van ,,gecompenseerde vraagcur-
ven”. Daarmee verdwijnt het begrip

consumentensurplus en ontstaan twee nieuwe begrippen: het ,,compensating
surplus” en liet ,,equivalent surplus”.

De kwantificering van deze twee groot-

heden geeft echter veel problemen. In
het boek worden hiervoor geen metho-

den aangegeven. Wel wordt in hoofd-
stuk 5 het consumentensurplus van een

Boek

ieuws

L. H. Klaassen en
A. C.
P. Verster met medewerking van T. H. Botterweg: Kosten-
batenanalyse in regionaal perspectief.
H. D. Tjeenk Willink, Groningen, 1974,
214 blz., f. 32,50.

1034

weg berkend. In hoofdstuk 4 wordt op
summiere wijze een relatie met de in-
komensverdeling gelegd.

Hoofdstuk 6 is volgens mij het be-
langrijkste onderdeel van het theoreti-

sche gedeelte. Hierin wordt een oor

spronkelijke aanpak geboden voor de
kba.

De schrijvers gaan ervan uit dat het

welzijn opgebouwd is uit een drietal
welvaartscomponenten, namelijk:

• het biologische leefmilieu van men-
sen;

• het economisch-technische leefmilieu
en

• het sociaal-culturele leefmilieu.
De produktieve voorraden van deze mi-
heus worden opgevat als kapitaalvoor-

raden.
Het totstandbrengen van een project

heeft altijd invloed op één of meer van

bovengenoemde soorten kapitaal. Bij
de meeste projecten gaat het natuurlijke kapitaal achteruit. Deze milieuverslech-

tering moet dan in mindering worden gebracht op de baten van het project.
Dit betekent dat het milieu moet wor-
den gekwantificeerd. We moeten het
bedrag bepalen dat de subjecten bereid
zijn te betalen voor het milieugoed. Dit
bedrag is echter niet bekend, omdat de
mensen niets hoeven te betalen om van
de natuur te kunnen genieten. Kwanti-
ficering van het milieu geeft daarom
grote moeilijkheden. De auteurs hebben

echter hier iets op gevonden; dit is het

schaduwproject.
Het betekent dat naast
het basisproject nog een ander project

– het schaduwproject – wordt uitge-
voerd. De bedoeling van het schaduw-
project is dat de milieuverslechtering

die door het basisproject wordt veroor-
zaakt weer ongedaan wordt gemaakt.

Door het tot stand brengen van het
schaduwproject wordt natuurlijk kapi-

taal geproduceerd, waardoor de voor-
raad natuurlijk kapitaal na het tot
stand brengen van het project even
groot is als daarvoor. Dit heeft twee
voordelen: in de eerste plaats gaat het
milieu niet achteruit en in de tweede

plaats behoeft de waarde van het milieu
niet in geld te worden uitgedrukt, omdat geen milieu wordt opgeofferd. In hoofdstuk 7 worden een groot aan-tal rentabiliteitscriteria behandeld, zoals
de interne rentevoet, de cash flow, de ba-
ten-kosten-verhouding en de kapitaal-
coefficiënt. Jammer is dat in het boek

geen keuze voor een bepaald criterium
wordt gemaakt. De schrijvers geven de

voor- en nadelen van de criteria aan,

maar laten het verder aan de lezer

over.
Naast de baten moeten natuurlijk
ook de kosten worden bepaald. Bij kba
wordt het begrip alternatieve kosten

toegepast. De schrijvers besteden wei-
nig aandacht aan dit begrip. De alter

natieve kosten (ook wel ,,opportunity
costs” genoemd) worden gedefinieerd

als de waarde van de economische

hulpbronnen in hun beste alternatieve aanwending. In het boek wordt echter

geen aandacht besteed aan de vraag:
hoe de alternatieve aanwending van de

produktiemiddelen kan worden bepaald
en welke invloed dit alternatief heeft op

de hoogte van de alternatieve kosten.
Over deze problemen wordt wel wat ge-
makkelijk heen gelopen.

Deel II van het boek bevat een viertal

toepassingen. Deze zijn de rentabiliteit
van een dijkverhoging; indijking van

het Waddengebied; industriële ontwik-
keling van Hunterson (West Centraal
Schotland) en een project waaraan
sociaal-economische en milieu-aspecten

zijn verbonden toegepast op het Wad-
dengebied.

Aan het projéct Hunterson heeft
het boek m.i. zijn titel te danken, omdat
nu het ,,regionaal perspectief” duidelijk

wordt. Het project betreft namelijk de
industrialisatie van een regio. Het aan-

tal industrieën is beperkt gebleven tot
een staalfabriek en een olieraffinaderij. Van deze industriën zijn de baten en de kosten voor de regio bekend. Ten einde
de noodzakelijke informatie te verkrij-
gen waren regionale inzet-afzet-tabellen vereist. Omdat deze tabellen alleen voor
het gehele land bestonden, zijn de regio-
nale tabellen hieruit afgeleid. De wijze
waarop dit is verricht staat uitvoerig
beschreven in het boek.
Naast het project Hunterson is in het

boek Vrij veel aandacht besteed aan het
Amelander Wad. Onderzocht zijn de
voor- en nadelen van indijking van dit

gebied. Hierbij zijn tal van aspecten in
beschouwing genomen, zoals:
• de visserij op het Amelander Wad;

• invloed op de vangsten van de
Noordzeevisserij, vanwege kinderka-

merfunctie van de ingedijkte delen

van de Waddenzee;

• het ontstaan van reistijdwinsten door
de verkeersvoorzieningen;
• het ontstaan van nieuwe recreatiege-
bieden;
• verslechtering van het milieu.

Uit deze berekeningen is gebleken dat
de kosten groter zijn dan de baten, zo-
dat het project is afgewezen. Aan het
schaduwproject is men dus niet toege-
komen, omdat eerder reeds vaststond dat de kosten hoger waren dan de ba-
ten. Dit is verheugend voor de milieu-

beschermers, maar aan de andere kant
toch ook jammer, omdat we nu niet te
weten komen wat het schaduwproject
van het Amelander Wad is. Door het

ontbreken van de praktische toepassing
is de schaduwprojectbenadering blijven
steken in theoretische exercities.
Samenvattend kan worden gesteld

dat het nuttig is de toepassingen te be-
studeren. Een originele aanpak is gebo-
den voor de kwantificering van het mi-
lieu (het schaduwproject). Bepaalde
theoretische onderdelen komen echter

minder goed uit de verf. Ik acht het
boek daarom geschikt voor mensen die

belangstelling hebben voor praktische
toepassingen. Wel moet men niet te-

rugschrikken voor enige wiskunde op
het gebied van matrices, vectoren en in-
tegralen.

Th. Zuidema

Prof. Dr. F. Hartog en Mr. J. Spaan-

stra: Aspecten van een vermogenswinst-
belasting.
Kluwer BV, Deventer, 1975,
31 blz., f. 6,50.

Inleidingen ten behoeve van de alge-
mene vergadering van de vereniging van

Inspecteurs van ‘s Rijks belastingen op

17 mei 1974 te Amsterdam. Prof.
Hartog behandelde de economische

aspecten en Mr. Spaanstra de fiscaal-
juridische. Overdruk van Weekblad
voor fiscaal recht
van 12 december
1974, nr.
5206.

Douglas Foster: Management en winst.
Marka paperback nr. 3, Het Spectrum
BV, Utrecht/Antwerpen, 320 blz., f. 25.
Douglas Foster: Management en groei.

Marka paperback nr. 4, Het Spectrum
BV, Utrecht/Antwerpen, 144 blz., f. 15.

In deze beide Marka-boeken be-
schrijft Douglas Foster, lector aan het

Ealing Technical College, de mogelijk-heden, technieken en instrumenten, die de leiding van een onderneming ter be-
schikking staan om doelgericht te wer-
ken aan winst en groei. Systematisch
en overzichtelijk komen alle aspecten
van het bedrijfsbeleid aan de orde. De
boeken, die onafhankelijk van elkaar
kunnen worden gebruikt, zijn vooral
gericht op managers die hun kennis nog
eens willen opfrissen en aanvullen en op
,,nieuwkomers” die hun kennis van

praktisch management willen vergro-
ten. Oorspronkelijke titels:
Manage-
ment for profit
en
Managing for
growth.

ESb
Mededeling

Van marketing naar verkoop

Op zaterdag 22 november a.s.,
10.00 uur, organiseert de Junior
Marketing Groep Nederland (JMG)
een bijeenkomst over: ,,Van verkoop
naar marketing”. Op deze bijeen-

komst zullen problemen en ervaringen
met betrekking tot dit veranderings-
proces worden besproken.

Plaats: ‘t Hoogt, Hoogt 4, Utrecht.
Kosten (mci. lunch): f. 35; NIMA-JMG-
heden en HEAO-studenten: f. 27,50. In-
lichtingen: NIMA-secretariaat, Van Al-

kemadelaan 700, Den Haag, tel.: (070)
26 43 41, tst. 216.

ESB 22-10-1975

1035

De Unie van Waterschappen is de landelijke organisatie van de waterschappen in
I
Nederland die de belangen van de aangesloten leden-waterschappen behartigt om
mede daardoor een goede waterstaatsverzorging te behouden. Zij onderhoudt daar-
toe contact met de landelijke, provinciale en gemeentelijke overheden en adviseert
LOMMMA

bij de voorbereiding van wettelijke of andere maatregelen.

Het algemeen bestuur hiervan wenst in contact te komen met gegadigden voor de
per 1januari a.s. vacerende functie van

directeur

Tot zijn taak zal tevens horen het optreden als secretaris van de vereniging en als
hoofdredacteur van het vakblad Waterschapsbelangen, het orgaan van de unie.

Tot zijn taak behoort verder

– het voorbereiden en ten uitvoer brengen van het bestuursbeleid

– het houden van voordrachten en het adviseren van de ± 550 aangesloten leden-
waterschappen
– het begeleiden van commissies
– het leiding geven aan het in Den Haag gevestigd bureau.

In aanmerking voor deze functie komen zij die beschikken over

– ervaring op leidinggevend en organisatorisch gebied – goede uitdrukkingsvaardigheid in woord en geschrift

– uitstekende contactuele en representatieve eigenschappe,
-. een dynamische persoonlijkheid.

Leeftijd bij voorkeur niet ouder dan 50 jaar.

Salaris van f5.647,- tot f7.192,- (schaal 152 BBRA), afhankelijk van de mate van
deskundigheid en ervaring.
De functie valt onder de Algemene burgerlijke pensioenwet.

L

r

Geïnteresseerden wordt verzocht zich schriftelijk, onder nummer 8/382/1, te wenden
tot het algemeen bestuur van de Unie van Waterschappen, p/a Bosboom en Hegener N.V., t.a.v. de heer L. S. Oey, De Lairessestraat 111-115, Amsterdam-1007, met vol-
ledige opgave van personalia, opleiding en ervaring, liefst voorzien van een recente
pasfoto. Reflecteren voor uiterlijk 1 november a.s.

BOSBOOM + HEGENER

1036

Auteur