Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3022

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 8 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

8 OKTOBER 1975

Esb

STICHTING HET NEDERLANDS 60eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3022

Hindernissen voor sociaal

Hoeksteen van het riskante regeringsbeleid voor 1976 is

een centrale afspraak tussen werkgevers en werknemers
over het arbeidsvoorwaardenbeleid. Als zo’n afspraak er
niet komt, dan wordt verwacht dat de vakbeweging voldoen-
de zelfbeheersing kan opbrengen om de lonen binnen de

nauwe marges van het in miljoenennota en
Macro Eco-

nomische Verkenning
aangegeven kader te houden. De

regering heeft tot dusver niet openlijk uitgesproken dat zij

altijd nog bindende richtlijnen of voorschriften voor de
loonvorming kan geven. Maar er zijn uitspraken van minister
Lubbers die erop duiden dat een dergelijk ingrijpen zeker

niet bij voorbaat moet worden uitgesloten.
Hoe de sociale partners zelf denken over de mogelijk-
heden om het regeringsbeleid in 1976 te steunen kan blijken

uit een rede van NVV-voorzitter Kok en uit een adres van
de Raad van Nederlandse werkgeversverbonden aan de

Staten Generaal. Kok bleek bereid te zijn het kabinet de ge-
wenste ruimte te geven. In de eerste plaats zal het NVV ook
voor 1976 een onderling gecoördineerd beleid als uitgangs-
punt kiezen. De betekenis van dit uitgangspunt is, dat de

vakbeweging een uniform beleid zal voeren. De mogelijk-

heden voor loonsverhogingen buiten de prijscompensatie
plegen te worden afgestemd op de gemiddelde produktivi-
teitsstijging, niet op de sterk uiteenlopende produktiviteits-cijfers in de verschillende bedrijfstakken. Van groot belang
voor de ontwikkeling van de reele arbeidskosten in 1976 is,
dat de vakbeweging haar uitgangspunt niet kiest in de ver-

wachte produktiviteitsstijging van
4,5%.
Uit de woorden

van Kok bleek dat de vakbeweging er zich rekenschap van geeft dat die stijging voor een deel wordt veroorzaakt door

de toegenomen werkloosheid. Dit betekent dat ook de vak-
beweging inziet dat er volgend jaar maar een heel bescheiden

arbeidsvoorwaardenverbetering voor werknemers met een
gemiddeld inkomen mogelijk is. De vakbeweging kiest uit-

sluitend voor handhaving van de koopkracht en ziet dus af
van een loonsverhoging buiten de prijscompensatie. Dit
lijkt een belangrijke handreiking voor het bereiken van
overeenstemming met regering en werkgevers.
Toch is het allerminst waarschijnlijk dat het overleg soepel
zal verlopen. Het grootste knelpunt levert de prijscompen-
satie op. VNO-voorzitter Mr. C. van Veen heeft op een pers-

conferentie laten doorschemeren dat de werkgevers er hard over denken niet de volledige prijsstijging meer te compen-
seren. De door Kok aangekondigde eis om de helft van de

prijscompensatie in een voor ieder gelijk vast bedrag uit te

keren wijzen de werkgevers nu al categorisch van de hand.
De werkgevers zoeken een handhaving van de koopkracht
voor werknemers met een gemiddeld inkomen in aanvul-
lende belastingmaatregelen en premieverlichtingen. Zij zijn
zelfs van oordeel dat het reële vrij besteedbare inkomen van
de modale werknemer nog wel iets meer kan stijgen dan

in de
MEV wordt verwacht (0 â 0,5%) als de regering maar bereid is de belasting- en premiedruk verder te verlagen.
In hun adres aan de Staten Generaal leggen de werkgevers-

verbonden een pakket alternatieve maatregelen op tafel dat
erop is gericht de reële arbeidskosten minder te doen stijgen

en de lasten van de werkgevers verder te verlichten. De
werkgevers hebben niet volledig uitgerekend wat dit pakket

de overheid extra zal gaan kosten. De verlangde verhoging
van de overheidsbijdrage in de AWBZ zal het rijk f. 1.360
mln. extra kosten. Het niet doorgaan van de belasting-
verhoging met 1% en een inflatiecorrectie van 100% be-
tekenen een offer van resp. f. 690 mln. en f. 450 mln. Samen
dus al f. 2,5 mrd. (bij een tekort van f. IS mrd.). Dan is
nog geen rekening gehouden met de budgettaire gevolgen van
andere werkgeversverlangens zoals: verdubbeling van de in-
vesteringsaftrek op outillage en handhaving daarvan voor
gebouwen, verlaging van de vennootschapsbelasting ,,met een aantal punten”, financiering van de overgangsregeling AAW uit algemene middelen, en een geringere verhoging

van de motorrijtuigenbelasting.
In een commentaar op de miljoenennota heeft het VNO

gezegd dat de overheidsuitgaven met ten minste f. 1,5 mrd.
extra omlaag moeten. Nu het verlanglijstje van VNO en NCW
bij de Staten Generaal is gedeponeerd blijkt dat die be-
zuiniging misschien wel tweemaal zo groot zal moeten zijn

als zij al hun wensen zonder extra stijging van de uitgaven
of vergroting van het tekort gehonoreerd willen zien.
De standpuntbepaling van de werkgeversorganisaties
maakt het er niet gemakkelijker op overeenstemming te be-
reiken met regering en werknemers binnen het beperkte
kader van een begrotingsbeleid waarop de Kamer nauwelijks
iets zal kunnen afdingen. Op een bepaald aantal essentiële
punten staan werkgevers en werknemers bovendien lijn-
recht tegenover elkaar. De botsing zal zich hoogstwaar-
schijnlijk voltrekken als de prijscompensatie ter sprake komt.

A. F.
van Zweeden

99

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
A.
F. van Ziveeden:

Hindernissen voor sociaal overleg

969

Redactie

Column

Tien vogels in de lucht?,
door Drs. W. Siddré

971

Drs. J. J. Meitzer:

VAD en de hoogte van de diepte-investeringen

972

Dr. P. C. J. van Loon:

Produktinnovatie in de dienstensector volksgezondheid. Op zoek naar
theorievorming voor de volksgezondheid ter economische en sociale be-
sturing van het systeem …………………………………975

Mededelingen ……………………………………….98 1/989

Prof: Dr. W. Albeda:

Een visie ter visie. Het NKV en de smalle marges ……………..982

Ingezonden

Het werkgelegenheidsvraagstuk en de grenzen van de groei,
door ProJ
Dr. A. Heerije,
met naschrift van
Prof Dr. H. Hoefnage/s S. J…..
984

Geld- en kapitaalmarkt

Conjunctuur en conjunctuurpolitiek,
door Drs. W. Pool
………..
985

Boekennieuws

Prof. Dr. A. Kraai: Inkomen en welzijn, ethische kanten van de ver-
deling,
door Drs. M. P. van der Hoek ……………………..
987

Als u
één keer onderstaande bon invult, dan mag u
elk jaar
de abonnementsprijs op uw belastingformulier als verwer

vingskosten invullen. Projuieer hiervan.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT……………………………………………………
PLAATS……………………………………………………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

ingangsdatum’ ………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

Cwnmissie i’an redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Kloassen, H. W. La,nhers.
P. J. Montagne. J. H. P. Pae/inck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man.
Redactie-,nedeiierk.vter: Mej. J. Koenen.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rot terclarn-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. tu)/O) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres iiijziging .v. v.p. steeds adreshandje
mee.vturen.

Kopij voor de
redactie:
in iit’eevoud,
getiyt, dubbele ie ge/of tond. brede marge.

Abonnementsprijs:f
109,20 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studenten
f
67.60
(mcl. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeeposi).
Betaling:
4
honnementen en contributies
(na out vangst van stortings/giro-
occeptkaart) op girorekening no. 122945 t. nv. Economisch Statistische Berichten
te Rotterclarn.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer/: 3,-
(mcl.
4% BTW en portokosien).
Bestellingen van losse nutnmers
uitsluitend door o vermnaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemni,laar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260. toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3015; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

4
rbeidsmark tonderzoek

Balanced International Groivth

Bedrmjfs- Economisch Onderoek
Economisch- Technisch Onderzoek

VestigingspatrOnen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontn’ikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

970

W.
Sukfré

Tien vogels

in de lucht?

Besteden of bezuinigen? That is the
question. Een classificatie van maat-
schappelij ke groeperingen naar hun
wensen en motieven, hieromtrent lijkt

mij wenselijk. Zonder enige pretentie
op exactheid en volledigheid zie ik
thans ten minste drie groeperingen aan
het werk. Ten eerste zijn er protesten
tegen bezuinigingen op de collectieve be-
stedingen. Studenten, welzijnswerkers,
werkers in de gezondheidszorg ageren

tegen bezuinigingen in de collectieve
sfeer (met uitzondering van de defensie-
uitgaven, naar ik aanneem), deels om-dat zij eenmaal verkregen verworven-
heden niet prijs willen geven, deels om-
dat zij niet graag hun baan willen ver-

liezen. Ten tweede zijn er hooggestemde
lieden actief die pleiten voor een nieuwe,
soberder levensstijl: wij moeten zuiniger
omgaan met onze spullen, inkomen en
tijd. Zij pleiten voor een reductie van

de consumptieve bestedingen in de per-
soonlijke sfeer, maar zij zijn in het
algemeen ook tegen een reductie van
collectieve bestedingen (wederom met
uitzondering van de defensieuitgaven).

Tenslotte is er de ,,conventional wis-
dom”, die pleit voor een lastenverlaging
ten gevolgevan de particuliere sector.

Zo’n lastenverlaging verhoogt de be-
schikbare inkomens aldaar, en daarmede

de consumptieve- en investeringsuitga-
ven. Moet er nu meer of minder worden besteed? Zoals gezegd, deze vragen zijn

klaarblijkelijk zeer actueel.
Scherp dient naar mijn mening naar
voren te komen het onderscheid tussen
overwegingen gebaseerd op de korte-
termijn- en op de lange-termijnproble-

matiek. Ik denk dat de besteders vooral
de .gevolgen van de bestedingen op de

werkgelegenheid op de korte termijn
gunstig beoordelen. De bezuinigers
in de persoonlijke consumptieve sfeer

wegen vooral de gevolgen op de lange
termijn voor het milieu en de schaarste
aan grondstoffen gunstig in. De be-

zuinigers in de collectieve sfeer vinden

dat het beslag dat de collectieve sector
legt op de groei van onze nationale

middelen gereduceerd dient te worden.
Dan zal er wel weer kapitaalvorming
plaatsvinden. Bij deze laatste redenering
dient in ieder geval te worden aange-
tekend dat een lastenverlaging voor de

particuliere sector misschien een

. nood-
zakelijke, maar zeker geen voldoende
voorwaarde is voor meer .kapitaalvor-
ming. Er moeten immers ook nog zin-

volle investeringsgelegenheden zijn.
Wie heeft gelijk? Het lijkt mij dat een antwoord op deze vraag schier onmoge-
lijk is. Een zekere hebzucht kan aan de
besteders niet ontzegd worden; zij heb-

ben een hoge tijdsvoorkeur en vinden,

misschien zelfs letterlijk, één vogel
in de hand beter dan tien in de lucht.
Bezuinigers in de particuliere consump-
tieve sector mikken het minder op de
korte termijn. Zij zijn ethischer inge-
steld ten aanzien van het nageslacht.
Ook de bezuinigers in de collectieve
sfeer denken aan de grootte van de
kapitaalgoederenvoorraad die ten dien-
ste staat aan de volgende generatie.

Is er een indicator die onze nationale
preferenties voor het heden en de toe-
komst registreert? Bestaat er een groot-
heid die onze intertemporele keuze be-

schrijft? Ik geloof niet dat de barometer-
stand aangaande de populariteit van de

politieke partijen ons veel inzicht in
deze materie geeft. Als ik het,goed zie,
dan zijn er in vrijwel alle politieke par-
tijen personen die pleiten voor meer
bestedingen én personen die pleiten voor

meer bezuinigingen. De populariteit van
politieke partijen zegt ons derhalve niet
veel over onze intertemporale voor-

keuren. Ik heb uiteraard groot respect
voor de preferenties zoals die tot uiting
komen in het politieke proces, maarik
geloof niet dat een antwoord op de
vraag ,,een beetje meer nu of een beetje
meer in de toekomst”? duidelijk uit-

kristalliseert. Dat het slechts gaat om
een beetje meer nu of een beetje meer

later wordt overigens algemeen ge-
accepteerd: wij moeten ons neerleggen
bij de harde werkelijkheid dat onze
nationale middelen hooguit met
33/4%

zullen groeien. Misschien is zelfs dit
percentage te rooskleurig.
Zijn er dan geen andere indicatoren

die iets zeggen over onze intertemporele
voorkeuren aangaande het aardse slijk?
De rentestand? Meet deze niet de kosten

van geld nu ten opzièhte van geld in de
toekomst? Legt de rentestand niet een

schakel tussen het heden en de toekomst?
Betekent een hogere rentestand niet
dat de hebzuchtigen de overhand krij-
gen? Helaas, ik geloof niet dat de kapi-
taalmarkt zo doelmatig werkt dat ,,de”

rentestand als een serieuze indicator

van onze tijdsvoorkeur beschouwd mag

worden. Daarvoor bestaan er te veel
marktonvolkomenheden (interne finan-

ciering door bedrijven, machtsconcen-
traties op deelmarkten van de kapitaal-

markt enz.).
De ,,positieve” tijdsvoorkeur kan

overigens gemakkelijk aannemelijk ge-
maakt worden. Immers, zolang de reële

inkomens per hoofd blijven stijgen, al is

het nog zo langzaam, zal men 100 gulden
meer extra consumptieve ‘bestedingen

nu hoger waarderen dan een extraatje
van 100 gulden over 5 jaar. Immers,
100 gulden extra over 5 jaar wordt – bij

een zich bestendigende groeivoet –
aangewend voor meer marginale behoef-
ten. Ook wordt ter verklaring van de
positieve tijdsvoorkeur wel gewezen
op onze gebrekkige ,,telescopische fa-

culteit”: iëts lekkers wat je in de toekomst
staat te wachten, zie je nu toch niet zo
zitten. In ander verband werd ik deze

week hieraan herinnerd. Philips plaatste
een pagina-grote advertentie, waarin
zes personen uiteenzetten waarom zij
een video-cassette-recorder kochten.
Twee van de zes wilden op de recorder
opgenomen TV-programma’s later

nog eens zien. Realiseren zij zich wel hoe
duur dat is? TV-kijken moet immers
beschouwd worden als een zeer tijds-intensieve bezigheid. Vrije-tijd wordt
duurder. In de advertentie wordt echter
gezwegen over deze kosten; er wordt

niets gezegd over de gederfde inkomens
als men nog eens naar de wereldcup-

finale of de Apollo-vlucht kijkt. Zelfs de
oplossing, die de koninklijke hoogheid
(overigens duidelijk een personage met
een hoge tijdsvoorkeur) in het volgende
gedichtje van •Söderberg 1) koos, is
nauwelijks mogelijk voor hen die zo’n
video-recorder kochten: A little prince
was to make an excursion; they askèd
him’.,, Would Your Highness like to

ride a horse or sail a boat?” And he
answered: ,,l want to ride a horse and

sail in a boat”.
Deze jonge vorst schiep wel werk-
gelegenheid, en de jongste miljarden-
nota zal zeker op de korte termijn het-
zelfde doen. Zo ook de uitgaven aan een
video-recorder. Of ook de lange-termijn-
doelstelling (werkgelegenheid hand-
haven en scheppen voor allen die willen
en kunnen werken) gerealiseerd wordt,
blijft nog te bezien. De rentestand op
de kapitaalmarkt registreert echter onze
intertemporele keuzen slechts op ge-
brekkige wijze. De regering kan niet op
dat kompas varen. De begrotingsvoor-
stellen omvatten beleidsombuigingen
in de collectieve bestedingen en lasten-

verlichtingen voor de partiêuliere sec-tor. De regering durft de risico’s ervan
te aanvaarden.
1) Geciteerd door Staffan Linder in zijn
The harried leisure class.

ESB 8-10-1975

971

VAD en de hoogte

van de diepte-investeringen

DRS. J. J. MELTZER*

Er is wel gesuggereerd dat vermogensaanwasdeling

(VA D) de diepte-investeringen zou belemmeren 1).

Een dergelijk gevolg lijkt mij allerminst denkbeeldig.

Het lijkt mij echter evenmin uitgesloten dat VAD

diepte-investeringen juist zou stimuleren. Een stijgen
van de diepte-investeringen zou kunnen voortvloeien

uit het optreden van een
Averch-Johnson-effect.
In

onderstaande notitie wil ik die mogelijkheid met be-

hulp van grafische benaderingen in hei kort toelichten.

Het Averch-Johnson-effect duidt op een neiging tot over-

matige kapitaalintensiteit bij ondernemingen die door de
overheid worden verhinderd meer winst te maken dan no-
dig is om een bepaald rendement op het geïnvesteerde ver-
mogen te behalen 2). Averch, Johnson en geestverwanten
dachten vooral aan Amerikaanse (openbare nuts)bedrijven
die door de overheid worden weerhouden van het heffen

van hogere tarieven dan nodig zijn om een redelijk geacht
rendement op hun investeringen te waarborgen. Er liggen

parallellen met de VAD. Weliswaar is de VAD niet bedoeld
als een prijsstellingsvoorschrift, maar voor de ondernemer
zal het weinig uitmaken of hem een winstsom ontgaat om-
dat hij zijn verkoopprijs laag moet stellen, dan wel omdat

hij de als gevolg van vrijere prijzen in eerste instantie wel
geïncasseerde winst weer moet afdragen. De VAD is door

mij in eerste instantie geïnterpreteerd in de meest verstrek-
kende vorm, namelijk die waarbij het gehele surplus dat het
door de overheid redelijk geachte kapitaalrendement te bo-
ven gaat wordt afgeroomd. Dit is de ideaalvorm zoals die althans door een aantal mensen wordt nagestreefd. Voor-
alsnog wordt te onzent slechts gedacht aan afroming van
een (overigens in de tijd stijgende) fractie van het surplus. Voor het gemak behandel ik eerst de totale afroming, later
zal nog iets over de fractionele afroming worden gezegd.

Figuur 1. Totale kosten, opbrengsten en winst

omzet,
totale
kosten,
Winst

kosten

iduceerde
eIheid

Figuur 2. Potentiële en toegestane winst

potentiële
Winst,
toegestane
Winst

uceerde
Iheid

70-

die pas overeenkomt met de feitelijke winst als de overheid inderdaad niet ingrijpt. Grijpt de overheid wél in, bijv. door
prijsstellingsvoorschriften te geven of door VAD voor te
schrijven hetgeen ertoe leidt dat buiten een redelijk geacht
rendement op het geïnvesteerde kapitaal geen ,,over”-winst
wordt genoten dan kan de potentiële winst niet geheel wor-

Grafische benaderingen van de winst

Ter verduidelijking enkele grafiekjes met betrekking tot
een bepaalde onderneming. Voor het gemak ben ik uitge-gaan van een homogeen lineaire produktiefunctie. Verder

ging ik uit van een dalende afzetfunctie omdat VAD zich
vooral in monopoloïde situaties zal voordoen. Op grond

van die veronderstellingen heb ik in figuur 1 de omzet van de onderneming uitgebeeld als een kromme die stijgt en na

een bepaalde waarde van de afgezette hoeveelheid weer daalt.
In dezelfde figuur is de totale kostencurve afgebeeld als een
stijgende rechte.

De winst is het verschil tussen omzet en totale kosten. De wi nstfunctie kan desgewenst afzonderlijk worden getekend
(figuur 2). De curve OTRD geeft de winst weer bij afwezig-heid van overheidsbemoeiing. Men zou kunnen spreken van

een curve van potentiële winst (,,profit-possibility”-curve),

* De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Universiteit
van Amsterdam en docent algemene economie aan de accountants-
opleiding van het Nederlands Instituut van Registeraccountants.
Van personen uit beide genoemde milieus kreeg hij adviezen bij het
schrijven van dit stuk. Hij is daar zeer dankbaar voor, aanvaardt
nochtans zelf alle verantwoordelijkheid.
Een enkele krantenkop ter illustratie: VAD wordt rem op diep-
teinvesteringen,
De Telegraaf, 3
mei
1975.
Vernoemd naar H. Averch en L. L. Johnson, op grond van hun
publikatie Behavior of the firm under regulatory constraint, The
American Economic Revieiv, 1962,
blz.
1052/69,
hoewel anderen al
eerder op het verschijnsel wezen. Men spreekt ook wel kortheids-
halve van AJ-effect of AJW-effect, in het laatste geval deelt S. H.
Wellicz mee in de eer. Vgl. A. E. Kahn, The graduated fair return:
comment,
The American Economic Review, 1968,
blz.
1701173. Enige voorwaarden voor optreden van het AJ-effect zijn: streven
naar maximale winst, positieve marge tussen toegestaan rendement
en marktrente, substitueerbaarheid van produktiefactoren.

972

den gerealiseerd. In figuur 2 geeft de curve ONRD de toe-

gestane winst weer (,,profit-permissibility”-curve) 3).

Een naar maximale winst strevende ondernemer die aan-

vankelijk OA produceerde, zal als gevolg van het overheids-

ingrijpen op het eerste gezicht geneigd zijn OC te gaan ma-
ken 4). In de plaats van het hoogste punt van de curve van de
potentiële winst wordt het hoogste punt van de curve van
de toegestane winst het oriënteringspunt. De geproduceerde

hoeveelheid zal toenemen. Ons interesseert op dit moment
niet zozeer de omvang van de produktie als wel de produk-
tiewijze. En zo komen wij terug op het Averch-Johnson-
effect dat stelt dat een te kapitaalintensieve produktiewijze
zal resulteren uit de omschreven overheidsbemoeienis.

Een interessante grafische benadering daarvan is te vin-
den bij Zajac 5). Basis van Zajacs handelwijze vormt een
isoquantendiagram als afgebeeld in figuur 3. Daarin zijn
twee rechte factorprijslijnen (combinaties van arbeid en ka-

,pitaaleenheden die eenzelfde totaalbedrag aan factorkosten
vergen) 6) getekend en twee isoquanten (combinaties van

arbeid en kapitaal die eenzelfde hoeveelheid produkt ople-
veren). In het raakpunt van een prijslijn en een isoquant,

zoals A en B, is er sprake van ,,least-cost-combination”: de
desbetreffende produktiehoeveelheid wordt dan met zo laag

mogelijke kosten voortgebracht.
Figuur 3. Isoquantendiagram

aantal
arbeids-
krachten
expansiepad

0

aantal kapitaaleenheden

Als wij ons in een dergelijk raakpunt, bijv. A, opstellen
en ons langs de isoquant bewegen van het raakpunt af, dan
lopen de kosten op en gaan op een gegeven moment (bij be-
treden van het in de figuur verduisterde gebied) de op-

brengsten zelfs overtreffen. Produktie is dan verliesgevend
geworden. De verliessituatie wordt tenslotte bereikt zowel
bij substitutie van kapitaal door arbeid als bij substitutie

van arbeid door kapitaal.
Alleen in het in de figuur blank gelaten gebied wordt
winst gemaakt. Gegeven de hoeveelheid produkt is de winst

het hoogst (en in het verduisterde gebied rechts van D het

verlies zo klein mogelijk) op de lijn die door A en B loopt,
het zogenaamde expansiepad. Het vlak dat is afgebeeld in

figuur 3 kan worden aangewend als grondvlak van een drie-

dimensionale figuur ten einde de winst-af te beelden. Laten
wij uitgaan van rationeel handelende ondernemers die elke
gegeven produktie-omvang met zo gering mogelijke kosten

willen vervaardigen. De winstcurve uit figuur 2 kan men
zich dan voorstellen als zijndé loodrecht op het grondvlak
opgericht in een dergelijk driedimensionale figuur (figuur 4)
en wel met het expansiepad als basis 7).

De aldus opgerichte winstcurve maakt deel uit van een
winstheuvel die het blank gelaten gebied van het basisdi-
agram (figuur 3) bedekt. De naar maximale winst strevende
en niet door overheidsmaatregelen als prijsvoorschrift of
VAD getroffen ondernemer zal het hoogste punt van de
winstheuvel (punt T) kiezen. Van alle ,,least-cost-combina-

ties” tussen 0 en D is dit de combinatie met de hoogste

winst.

Figuur 4. Winst in een driedimensionaal diagram

winst

ex pa nsiepad

aantat Kapltaaleenneaen

Totale afroming

Als de overheid, hetzij door middel van prijsstellings-

voorschriften, hetzij door het instellen van een volledig af-
romende VAD de toegestane winst gaat beperken tot een
bepaald door de overheid redelijk geacht kapitaalrende-

ment, dan gaat de overheid een winstplafond crëeren dat in
de figuur kan worden voorgesteld als een plat vlak schar-
nierend op de arbeidsas met een hoek die afhangt van de
hoogte van het toegestane rendement. Wordt in het geheel
geen rendement toegestaan dan ligt het vlak op de bodem
van het diagram 8). Het deel van de winstheuvel dat boven het plafond uitkomt wordt verboden gebied (bij stellen van

een maximumprijs) 6f afgeroomd (bij VAD).

Figuur 5. Door een winstplafond verminkte winstheuve!

4′

T

WIflSt

‘•_’ ‘ .

aantal arbeidskrachten

winstplafond

inst

Deze termen zijn van F. M. Westfield, lnnovation and mo-
nopoly regulation, hfdst. 2, in W. M. Capron (red.),
Technological
change in regulated industries,
Washington DC, 1971. Ik ga een-
voudigheidshalve uit van een situatie waarin de begrippen vermo-
gen, kapitaal en geïnvesteerd kapitaal door elkaar mogen worden ge-
bruikt. Ik ga er bovendien vanuit dat die grootheden stuk voor
stuk homogeen zijn. Ik ben mij er terdege van bewust dat bij een
werken met jaargangen kapitaalgoederen met uiteenlopende eigen-
schappen andere effecten kunnen optreden dan waartoe ik in dit
stuk concludeer.
Een interessante bijkomstigheid is dat hij aldus in het gezelschap
zou kunnen komen van de ondernemer die â la Baumol streeft naar
maximaliseren van de omzet onder een nevenvoorwaarde mits die
minder stringent is dan het overheidsvoorschnft.
E.’ E. Zajac, A geometric treatment of Averch-Johnson’s beha-
vior of the firm model, The ,lmerican Economic Review,
1970,
blz. 117-125.
Ondanks de monopoloïde afzetsituatie ga ik Uit van gegeven fac-
torprijzen.
Men-kan natuurlijk net zo goed stellen dat het expansiepad van figuur 3 in feite de projectie van het expansiepad is en dat het ex-pansiepad zelf over de winstheuvel heenloopt. Deze zin moet dan
iets anders worden geformuleerd.
Essentieel voor optreden van het Averch-Johnson-effect is dat
het toegestane rendement is uitgedrukt in een percentage van het
(vervolg voetnoot 8 op blz. 974)

ESB 8-10-1975

973

Figuur 6. Evenwicht bij vermogensaanwasdelin
-t-

De door een dergelijk plafond toegetakelde winstheuvel

is afgebeeld in figuur 5. Het winstplafond doorsnijdt de in de winstheuvel opgenomen (en in figuur
5
niet meer afge-
beelde) winstcurve van figuur 2 door de punten 0, N en R.

De top van de winstheuvel (punt T) is voortaan taboe.
Om de hypothese van Averch en Johnson te kunnen il-
lustreren, heb ik figuur
5
nog iets anders naar de lezer toege-
draaid. Aldus ontstond figuur 6. In figuur
5
kijkt de lezer
bovenop het winstplafond, in figuur 6 kijkt hij er onder te-
genaan. Het boven het plafond uitkomende gedeelte van de

winstheuvel (dus ook het deel boven de rechte OPR gelegen)
wordt afgeroomd.

De ondernemer kiest het punt Q op de grenslijn van het
resterende deel van de afgeknotte winstheuvel dat zo ver

mogelijk van de arbeidsas gelegen is en waarbij dus de nog
net binnen de winstheuvel liggende afstand tussen plafond en
horizontaal vlak (lijnstuk EQ) maximaal is. De in punt E
geprojecteerde isoquant moet een prijslijn raken op een

punt waarvan de projectie (punt B) binnen het door de

grenskromme OFDO omsloten gebied ligt, anders zou de
winstheuvel zich niet, gezien vanuit punt Q, in de richting

van de arbeidsas kunnen verheffen 9). De door de onderne-
mer bij volledige VAD gekozen geproduceerde hoeveelheid

overeenkomend met de door factorcombinatie E lopende
isoquant, kan met geringere kosten en dus met groter voor

deel voor de maatschappij, maar uiteraard met minder

winst voor de ondernemer, worden geproduceerd bij factor-

combinatie B. Er heeft op grond van het Averch-Johnson-
effect een overinvestering plaats ter grootte van HK en'(ge-
geven onze veronderstellingen) een inkrimping van werkge-
legenheid.
Fractionele afroming

Men zou een en ander ook als volgt kunnen stellen. Van-
uit ondernemersstandpunt maakt invoeren van VAD de
produktiefactor kapitaal ten opzichte van arbeid goedko-

per, want hij kan door in kapitaal te investeren VAD uit-
sparen. De maatschappelijke kosten van kapitaal verande-

ren echter niet. De in figuur 6 afgebeelde factorprijslijn
door B geeft de maatschappelijke kosten weer. De private

factorprjsverhouding die voor de ondernemer maatgevend

is, wordt weergegeven door een (niet afgebeelde) factorprijs-
lijn die dezelfde isoquant in E raakt. Men zou van een dis-

torsie kunnen spreken 10). Zal dit verschijnsel zich ook

voordoen bij een VAD die niet de volledige overwinst treft,
maar slechts een fractie daarvan? In figuur 7 is een situatie

geschetst met 50% VAD zoals bekend een omvang die door
premier Den Uyl niet a priori wordt uitgesloten.

Figuur 7. Potentiële en toegestane winst bij verschillende
percentages vermogensaan wasdeling

geen VAD
Ioegcstone WorSt

J

50% VAD

volledrge VAD

geproduceerde
hoeveelheid

(vervolg voetnoot 8 van blz. 973)

gebruikte kapitaal. Betreft het een toegestane kapitaalbeloning van
het ,,lumpsum”-type dan is er een horizontaal winstplafond. De
winst neemt dan ook af, maar bij streven naar maximale winst be-
hoeft de verkochte hoeveelheid niet te veranderen en behoeft ook
niet van het traditionele expansiepad te worden afgeweken.
Slechts als de winstheuvel zich niet vanuit
Q
in de richting van
de arbeidsas zou verheffen, zou
Q
op het expansiepad zelf kunnen liggen en dus efficiënt zijn. Dat zou samenvallen van de punten P,
Q,
R, S en T eisen van waaruit de winstheuvel in alle richtingen
zou dalen. Een winstplafond in dat punt is niet effectief.
Zie voor enige andere mogelijke distorsies, die de hier genoemde
eventueel kunnen opheffen of versterken, Th. van de Klundert en
R. J. de Groof,
Inleiding tot de micro-economische theorie. .4 I/o-
catie en prijsvorming,
Amsterdam, 1974, paragraaf 7.4.

974

Produktinnovatie in de

dienstensector volksgezondheid

Op zoek naar theorievorming voor de volksgezondheid ter

economische en sociale besturing van het systeem

DR. P. C. J. VAN LOON

Volgens Dr. P. C. J. van Loon, adviseur bij het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, valt de gezond-

heidszorg in de eerste plaats onder de verantwoordelijkheid van de mens zelf Hij betreurt het dat in de huidige so-

ciale Organisatie nauwelijks waarde wordt toegekend aan de individuele krachisinspanningen t. b. v. de eigen gezond-

heid. Als verklaring voor dat gebrek schetst hij het ontwikkelingsproces van de gezondheidszorg gedurende de af-
gelopen honderd jaar. Vervolgens besteedt Dr. Van Loon aandacht aan de problematiek van de sociale voorzienin-

gen. Hij formuleert een aantal eisen waaraan deze moeten voldoen. Dr. Van Loon is van mening dat er te weinig
wordt gedaan aan theorievorming van en produktinnovatie in de gezondheidszorg. Hij wijt dit aan het feit dat de

economische en sociale besturing van de gezondheidszorg in handen ligt van de beroepsbeoefenaren die het aanbod

creëren. Hij pleit in dit artikel daarom voor innovatie-research, interdisciplinaire theorievorming en renovatie van

opleidingen.

1. Ter inleiding

1.1. Algemeen

De volksgezondheid als dienstensector moet kunnen

worden ontleed als een ,,produktieproces”. Een keten van ac-
tiviteiten, waarin op verschillende niveaus en in onderschei-

dene stadia een samenhangende produktie wordt gecreëerd.

Het spreekt vanzelf, dat – gelet op de eenzijdigheid van een
zuiver economisch-theoretische benadering – voor de ver-

klaring van zo’n gecompliceerd op produktie van functie-
winst voor levende mensen gerichte activiteit, het streven soci-
ale variabelen in te voeren aanbeveling verdient.

Het is een opvallend verschijnsel, dat in de huidige tijd, de

economie van de volksgezondheid, nog wordt behandeld als
een derivaat van een economie van de sociale zekerheid. De
macht te zorgen voor de eigen gezondheid, is meer dan ooit
binnen ons bereik gekomen 1), maar deze macht, die zich

moet weerspiegelen in het consumentengedrag is in de theorie
nog niet als ,,macht” geduid 2).

Vgl. Ivan Illich,
Medical Nemesis,
Londen,
1975.
Zelfs Prof. Dr. B. M. S. van Praag heeft bij zijn micro-sociolo-
gische optiek van het verklaren van het gedrag de zorg voor de ge-
zondheid buiten beschouwing gelaten. Zie Prof. Dr. B. M. S. van
Praag,
De verdeling van inkomen en macht,
Leiden,
1975.

Het plaatje toont dat het zelfs bij gedeeltelijke VAD al-

thans mogelijk is dat de geschetste effecten optreden. Zelfs
bij nog lagere percentages zoals de 10% waarmee men
denkt te beginnen. Ook bij partiële VAD (waarbij de top
van de winstkoepel niet geheel wordt rechtgetrokken, maar inwendig wordt verlaagd) blijven de tendenties tot produk-tievergroting, kapitaalvergroting en relatieve of zelfs abso-
lute arbeidsinkrimping bestaan.
Mijn redenering is gebaseerd op de veronderstelling dat
bij het bepalen van de voor VAD vatbare overwinst een af-
trek heeft plaatsgehad voor een primaire vergoeding voor de factor kapitaal. De regering vreest dat de calculatie al-

thans op korte termijn moeilijk zal zijn. ,,ln dat geval over

weegt de regering ter bepaling van het bedrag dat voor de

vermogensaanwasdeling beschikbaar is voorhands een an-
dere correctie aan te brengen, zoals een aftrek ter grootte
van een bepaald, landelijk vast te stellen percentage van de
loonsom in de betrokken onderneming” II). Zou dit bete-
kenen dat er aanvankelijk een op de kapitaalas scharnierend
winstplafond komt, zodat naar maximale winst op korte
termijn strevende ondernemers beginnen met een ,,ave-

rechts Averch-Johnson-effect” te veroorzaken, om dan later
bij wijziging van de plafonnering voor een extra grote
Averch-Johnson reactie te zorgen?

Beperkende veronderstellingen

Ik ben mij ervan bewust dat mijn betoog op vele beper-
kende veronderstellingen is gebaseerd. Ik noemde nog niet
de mogelijkheid van het ,,verschuiven” van curven en
vlakken, zeker bij een van land tot land uiteenlopende
VAD-tendens. Ook de investeringspolitiek van de beheer-

ders van de VAD-fondsen zal van eminent belang zijn. Ik
heb niet meer willen zeggen dan dat de VAD niet a priori
ten koste van de diepte-investeringen behoeft te gaan en dat
de materie de nodige verdere aandacht vraagt. Ik betreur
het in dat verband dat de SER slechts is gevraagd zich over
de liggende voorstellen uit te spreken en dat geen her-

nieuwd van de bodem opgebouwd voorafgaand SER-advies
is ingewonnen.

J. J. Meitzer

II)
Interim-nota inkomensbeleid,
‘s-Gravenhage,
1975,
blz. 2 van
hfdst.V.

ESB 8-10-1975

975

Op zoek naar een theorievorming voor de volksgezondheid
ter economische en sociale besturing van het systeem zou de
macht van de mondige mens voorop moeten staan. Een so-
ciologisch-economische synthese, zoals bepleit door T. Hup-

pes in ,,Markt en macht in de verdelingstheorie” 2) gaat te
veel uit van de ruiltheorie om voor ons onderwerp perspec-
tief te bieden 3).

Dit artikel is geschreven vanuit de hypothese, dat ten ge-

volge van de sociaal-historische ontwikkeling dein de politiek
terecht zo sterk gepousseerde eerste-lijnsgezondheidszorg,

zich nog niet heeft ontwikkeld tot een functioneel samenhan-

gende produktie. Het signaleren van dit gebrek moet een sti-

mulans vormen om te zoeken naar een interdisciplinaire
theorievorming, die onderscheidene subsectoren helpt ,,ver

binden”.

1.2
Typering van een ontwikke/ingsproces

Aan het met inspanning van eigen krachten in stand houden

van de eigen gezondheid en van die van de eigen omgeving is

in onze huidige vorm van sociale organisatie nog geen

,,waarde” toegekend. Het wordt de hoogste tijd, dat dit tekort wordt gesignaleerd.

In 1867 stelde Marx ,,to stamp an object of utility as a value
is just as much a social product as a language”
4).
Dit proces
moet voor de volksgezondheid systematisch ter hand worden
genomen. Voor deze late start bestaan verklarende factoren.

Ten tijde van Marx geselden epidemieën nog steeds de be-
volking van de industrialiserende landen. Prioriteit moest
worden gegeven aan bestrijding van infectieziekten, met

name door middel van verbetering van de collectieve en per-
soonlijke hygiëne.

Schema 1. De plaats van het ziekenhuis in de samenleving

A
MIDDELEEUWEN

1
M.%Ilio, SOWIALE FUNCTIE
1

IIZIEKENIIUISI

1

I01
U
RNOOLINGENIIU
•U,W,k&PbAflAA,,,d,

REJAARDENTUUUISI

B
1.’
1W
EEUW

_

C

IR, EEUW 2, I55

RENAISSANCE MEDISCIIEJ

_____________
wErENSCHAP

r
am
-,

DUCTI
U

RENAISSANCE
VERPLEEGKUNDE
F

E

S.

1
0 LE

I

T

D

ARIOW
-+

VERSTAND RODDEl

E

AILR
DI
__7RFDIONUUISI

F
TRIO

R,
VV
:

I
m.
.RAI

=
W
.

G

T. 1150
1

Het bevorderen van de collectieve hygiëne door aanleg van
rioleringen, waterleidingen enz., alsmede door bestrijding van
onhygiënische toestanden in fabrieken, werkplaatsen, scho-

len en woonhuizen, was de eerste prioriteit van de sector

volksgezondheid 100 jaar geleden. Openbare gezondheids-
zorg, arbeidsinspectie en maatschappelijk werk in de vorm
van woninginspectie gingen na de jaren twintig dan ook hand

in hand. Het particulier initiatief, met name gestalte krijgend

in het werk van de kruisverenigingen, groeide in die dagen uit

tot een volksbeweging voor onderlinge samenwerking ter be-
vordering van de persoonlijke hygiëne. Gezonheidszorg was

toen primair zorg voor de hygiëne. De consument partici-
peerde en zette eigen krachten in. Deze bewuste eigen partici-
patie is met het meer in de hand krijgen van de infectieziekten

vervaagd. De artsen ontvingen vroeger nog erelonen en gin-
gen voorop in de sociale strijd voor de vorming van ziektekas-

sen, gesteund door de in opkomst zijnde vakbeweging.

Slachtoffers van de kinderverlammingsepidemie in 1923,
zoals beschreven in de verslagboeken van de Geneeskundig
Hoofdinspecteur, toen ressorterend onder het Ministerie van
Binnenlandse Zaken, kunnen zich toestanden herinneren in
ziekenhuizen, waarvan men zich heden ten dage geen voor-stelling kan maken.

De groei van de sociale functie in de samenleving naar het
moderne ziekenhuiswezen is aan de hand van de geschied-

schrjving van de Amsterdamse hoogleraar in de sociale ge-
neeskunde Dr. A. Querido schematisch weergegeven in
Me-
disch Contact
5). Het schema ,,De plaats van het zieken-
huis in de samenleving” wordt hier gereproduceerd (zie
schema 1) om de opeenvolging van de wisselende rollen te
markeren.
Tussen de eerste en tweede wereldoorlog bestond er geen
nationaal beleid met betrekking tot de volksgezondheid. On-
danks de paternalistische sfeer en de hemeltergende werkloos-

heid werd evenwel ieder particulier initiatief ter bestrijding

van volksziekten door arm en rijk met enthousiasme ge-
steund.

Het lijkt zinvol een poging te wagen het groeiproces van de
laatste 100 jaar in een globaal typeringsprofiel weer te geven vanuit 5 invalshoeken (zie schema 2):

• wetenschap en innovatie-research; • economische ontwikkeling en technologie; • dienstensector volksgezondheid; • bevolkingsontwikkeling;

• onderwijs en spreiding van macht.

1.3.
Inkomensze/cerhejd

1.3.1.
Inkomenszekerheid: een goed van grote waarde

De inmiddels gerealiseerde inkomenszekerheid (enkele
deelgroepen daargelaten) is een groot goed, waarvan men in

de jaren veertig niet had durven dromen. Een 800.000 perso-

nen in de Ieeftijdsklasse van de actieve beroepsbevolking ont-
vangt wegens handicaps sociale uitkeringen. De onvrijwillig
werklozen komen daar bovenop.

Inkomenszekerheid blijkt geen ziekte te voorkömen. De so-
ciale zekerheidsidealisten – waartoe ik mij in 1945 rekende
in de ban van Beveridge en Bevan – hebben niet voorzien hoe
sterk de menselijke interactie (die hoogtepunten beleéfde in de
oorlog en in de bezettingstijd) voos zou worden door gebrek

aan een toekomstperspectief voor de jeugd en door de genera-

tiekloof, alsmede door de ondoorzichtigheid van de samenle-
ving. In deze tijd wordt uitgegaan van de fundamentele gelijk-
waardigheid van de mensen. Op grond daarvan wordt de

inkomensvorming structureel bezien. Tegelijkertijd voltrekt

1

IOE,

3)
Drs T. Huppes Markt en macht in de verdelingstheorie een so
ciologisch-economische synthese,
Sociaal Maandblad Arbeid,
ok-
tober
1974.
E. K. Hunt en Jesse G. Schwartz,
.4
critique
of
economic theory.
Penguin Modern Economie Readings,
1972,
Introduction, blz.
19.
Op weg naar een centralisatie van top-klinische gezondheids-
“AOW’ 000IA,OR,II.,,

zorg,
Medisch Contact,
nr.
28, 1973,
blz.
322.

976

Schema 2. Globaal typeringsprofiel

Wetenschap en innova-
Economische

ontwikke-
Dienstensector volks-
Bevolkingsontwikkeling
Onderwijs en spreiding
tie-research
ling en techniek
gezondheid
van macht

1875-

evolutie van natuur-

pre-industrieel met
S
pre-klinisch

hoge kindersterfte
S
leerplichtwet 1900,
1940
wetenschappen arbeidsintensieve orga-

innovatie door medici,

levensverwachting 0-
Siaatsbiad, III

evolutie van de econo- nisatie getekend door
technici, sociale inspec-
jarigen 1870-1879jon-

wijziging kieswet 1919,
mie als sociale weten- paternalisme ties, pioniersgroepen
gens 38,4, meisjes 40,7
Staat sblad
536, voor
schap met filosofie en
S invoering mechanisa-
uit de bevolking (wo.

hoog geboortecijfer
mannen die kunnen
sociale geschiedenis als
tie met arbeidsfactor
regenten, pastores en

dalende kindersterfte
lezen
voedingsbron alsmede
als domme kracht
vakbeweging)
na 1921 (.1930):

betere ontwikkelings-
aanzet tot sociale wet-
S
overgang naar indu-

geleidelijke overgang
S
levensverwachting 0-
mogelijkheden voor
geving
striële fase met kapitaal
naar klinische fase met
jarigen jongens 61,9,
meisjes

opkomst sociologie als
als overheersende
maatschappelijke diag-
meisjes 63,5

stichting middelbare
gedragsleer van groe-
produktiefactor
nostiek
S
hoogblijvend geboorte-
scholen
pen o.i.v. maatschap-
S
van het nationale
S
Openbare gezondheids-
cijfer

beginnende emancipa- pelijke ontwikkelin-
inkomen wordt zorg met immunisatte-
tie door instroom uni-
gen
12
1
/
2
%
besteed san
vaccins
versitair Onderwijs
overheidsuitgaven

1945-

doorstoot natuurwe-
S
hoog-industriële fase

klinische fase met pro-

dalende kindersterfte

voortgaande expansie
1965
tenschappen door toe-
met verwaarlozing ma-
fessionalisatie in alle

naoorlogse geboorte- middelbaar onderwijs passing uitvindingen in
nagement en van hu-
geledingen
golf

verlenging leerplicht oorlogssituatie
mane potentialiteiten

opsluiting binnen su-

beginnende anti-con-

expansie van instroom

oriëntatie op Angelsak-
van kleinere werkeen-
per-sub-en semi-specia-
ceptie
in de Universiteiten
sische economie met
heden
lisaties met codes, doch
S
levensverwachting

toeneming participa- conjunctuurbeheer-

eerste fase doorvoe-
tevens met artificiële
1961-1965:
tie meisjes en vrouwen
sing en monetaire ring automatisering
pogingen van bevesti-
0-jarigen jongens 71,1, aan voortgezet en uni- economie

economische groei
ging van eigen identi-
meisjes 75,9
versitair onderwijs

dogmatische diversifi-

opsluiting in gesloten
teit

langer leven van ge-
catie binnen de sociale circuit van econo-

doorzetten morbidi-
handicapten (wo.
wetenschappen mische symbolen
teitspatroon samen-
zwakzinnigen)

ontbreken innovatie-

technologie beheerst
hangend met leefwijze

veroudering van de be-
research m.b.t. het ziektebestrjding en
S
kwaadaardige gezwel-
volking
sociaal gebeuren
veroorzaakt toene-
vorming

bij weerstandsvermin- (technologie eenzijdig
mend beslag op eco-
S
hart- en nierziekten
dering steunen op bos-
als speerpunt) nomische ,,ruimte”

beginnende evolutie pitalisatie
medicamenteuze the-

verkeersongelukken
rapie voor psycho- sterfte-oorzaak voor
sociale stoornissen
5-35-jarigen.
S chronische ziekten

1965-
S
energiecrisis, zoeken

inflatie

sociaal-psychologische
S
sterke daling geboor-

onderwijsverlenging
1975
naar nieuwe hulpbron-

omslag van conjunctu-
effecten van vervreem-
tecijfer door anti-con-
brengt tekort aan on-
nen
rele naar structurele ding van huidige so-
ceptie
geschoolden

evolutie aandacht eco-
werkloosheid
ciale organisatie

vervroeging huwelijks-
S
middelbare scholen-
logisch evenwicht
S
indicaties voor nood-

post-klinische fase
leeftijd
keuzepakketten

beperking natuurwe-
zaak van verdeling ar-
S
innovatie m.b.t. per-

behoefte arbeidsvul-

renovatie
tenschappelijke toe–
beid
soonlijke verantwoor-
ling voor gehuwde

beroepsonderwijs
passingen

opkomst management
delijkheid voor eigen
vrouw

voortgaande diver-

post-natuurweten-
en potentialiteitsont-
gezondheid belemmerd
S
sterke verdunning aan-
sificatie universitair schappelijke fase wikkeling kleine werk-
door professionalisatie tal personen per woon-
Onderwijs

zoeken naar ,,brains
eenheden als nieuwe

aderverkalking van so-
ruimte
S
innovatie
and behaviour”-stimuli produktiefactor
ciaal groepsleven

toeneming echtschei-

open school

proeven op het terrein

selectieve groei

groeiend milieubewust-
dingen, waardoor

midden school
van de genetica

post-industriële fase
zijn, doch te weinig be-
meer onvolledige

integratie kleuter-

snelle evolutie van
S
bewustwording van
trokken op persoon-
gezinnen
en basis-onderwijs gynaecologie en ver-
falen voor oplossing
lijke levensstijl en ge-

postnatalistische pe-

education permanente
loskunde, waardoor
rtsn problemen in de
dragspatroon
node

gezondheidsvoor-
wordt aangetoond, dat
maatschappelijke rea-

psychische druk door

verhoging sterften door lichting en milieu-
research, onderwijs en
Itteit
versnelde opname in
verkeersongelukken en
bewustzijn
behandeling met voor-

identiteitsgevoelens
Wet Arbeidsonge- nieuw morbiditeits-

zoeken naar nieuwe
zorg en nazorg in ei-
versterkt door gemeen-
schiktheid
patroon
vormen van identiteits-
kaar moeten grijpen
schappelijke prestatie S
economische factoren
S
ziektegedrag en
beleving, nog geen spe-

aanzienlijke uitbreiding
in kleine werkeenheden.
vervagen zicht op ge-
probleem gedrag
ciale taakstelling bin-
mogelijkheden van

van het nationale
zondheidsaanbod-
zonder ziekte-
nen het Onderwijs
medicamenteuze
inkomen wordt 45-50%
vormen
indicaties

mogelijkheid door het
therapie
besteed aan

vaagheid produktie in
leergehied

wetenschappen hef-
overheidsuitgaven
eerste-lijns-gezond-
maatschappelijke
boom voor verabsolu-
heidszorg
dienstverlening
tering professionalisa-
(Van Kemenade)
tie.

zich echter een structurele werkloosheid, die noopt tot een
herziening van de opbouw van de nationale economie. Een
deel van de industriële capaciteit wordt overgeheveld naar de
derde wereld. Voor de mensen onbeheersbare krachtvelden
bewegen zich over hun hoofden heen. Onzekerheidsgevoelens
worden een gegeven.

Sociale profeten – die op polarisatie aandringen – zien dit
over het hoofd, omdat zij als meetlat hun eigen kader be-

schouwen. Zij hebben altijd de persoonlijke bevrediging, dat
hun eigen kader hen bevestigt. Het is dezelfde bevestiging, die
de paternalistische leiders van de jaren twintig, de gildemees-

ters ten opzichte van hun gezellen en de beroemde bouwmees-

ters en medische hoogleraren ten opzichte van hun leerlingen
ondergingen. Onze tijd vraagt om persoonlijke verantwoor-
delijkheid. Wij zijn mondige mensen en willen inspraak op ei-
gen autoriteit.
Binnen de volksgezondheid echter moet nog om de mon-

digheid van de patiënt worden gevochten, tegen de te veel van-

zelfsprekende autoriteitsinstelling van elke medicus, waar

deze ook staat. Te veel is onderwezen, dat gezag zekerheid schept. Bovendien zijn bij de bevolking verwachtingen ge-
schapen, die de vraag naar ,,hospitalisatie” oproepen.

1.3.2. Te laat voorziene nieuwe ziekmakende factoren

Het perspectief van onze jeugd is dat 70% van 3½ mln, per-
sonen, ca. 2,5 mln., werkzaam in de dienstensector zal zijn. Is
dit wel een perspectief Tegelijk met de overheveling naar

dienstensectoren, tekenen zich verschijnselen af, die nog door
velen worden ervaren als ,,bedreigend”.

Versnelde pensionering, versnelde arbeidstijdverkorting,
versnelde liquidatie van het klein-bedrijf in de industrie, in de
handeldrijvende sector en in de landbouw, gepaard gaande
met een polarisatie bij werkzaamheid van personeel in de ver-
der inkrimpende industriële sector, vormt een complex van el-
kaar versterkende ziekmakende factoren.

ESB 8-10-1975

977

Het ziekenhuiswezen moet worden teruggedrongen. Doch

welke produktiefunctie is ontwikkeld om de aanzwellende

nieuwe golf van zich bedreigd gevoelen dan op te vangen? Het
is de allerhoogste tijd te zoeken naar een fundamenteel sa-

menhangende produktie in de eerste lijn van de gezondheids-
zorg, ten einde met de hulp daarvan de onevenwichtige op-

bouw van het ogenblik om te buigen en een verantwoorde ba-sis te leggen voor een nieuwe structuur gericht op de instand-
houding van de gezondheid in de toekomst.

2.
De economie van de sociale zekerheid

2.1.
Research gericht op het ontwikkelen van een economie

Prof. V. Halberstadt sinds kort hoogleraar in de openbare
financiën aan de Juridische Faculteit van de Rijksuniversiteit

te Leiden, heeft een dringend pleidooi geleverd voor de snelle
opbouw van een met de sociale zekerheidsorganen te forme-
ren instituut, dat onderzoek verricht naar de economische
aspecten van de sociale zekerheid (bestedingspatroön 1972:
30 mrd. 6). Halberstadt is als Kroonlid van de Sociaal Eco-

nomische Raad een goed ingewijde in het spel van bedrijfsle-
ven, regering, parlement en uitvoeringsorganisaties.

2.2.
Tien opmerkingen over theorie en beleid.

Halberstadts tien opmerkingen over theorie en beleid on-

derschrjf ik gaarne als algemene visie. Ik herhaal hetgeen
Prof. Halberstadt verstaat onder sociale zekerheid: ,,Het om-
vat het geheel van al dan niet automatische, in de wet gere-

gelde – in geld waardeerbare – aanspraken op een bepaald

bestaansniveau”. Daartoe moeten volgens hem worden gere-
kend:

• de werknemersverzekeringen; • de ziektekostenverzekeringen (verplicht);
• de volksverzekeringen;
• de collectieve pensioenregelingen;
• de sociale bijstand met daarbij behorende regelingen.

Deze omschrijving beoogt mede in te sluiten impliciete over-
drachten, zoals:

• subsidies in de sfeer van het onderwijs;

• subsidies in de sfeer van de volkshuisvesting;
• subsidies in de sfeer van welzijnswerk 7);
• bepaalde tarieven van overheidsbedrjven;

• faciliteiten in de belastingheffing.

Op tal van punten ontstaat volgens Halberstadt ineffectief
beleid doordat de regelingen van de belastingheffing enerzijds
en de regelingen van de sociale zekerheid anderzijds niet op el-
kaar zijn afgestemd.

Dezerzijds is een pleidooi gevoerd het in stand houden van
de gezondheid van de bevolking, naast de door Drs. A. F.

Bakoven en Drs. Y. M. Ypma op het jaarcongres van de
Vereniging voor de Staatshuishoudkunde (december 1974)

voorgestane sociale zekerheidsdoelstelling, toe te voegen aan
de hoofddoelstellingen van onze economische politiek 8).
2.3. Besiaansniveau: financiële toegankelijkheid

Vervolgens wil ik een kritische noot plaatsen bij Prof.
Halberstadts visie.

Sociale zekerheid heeft als doelstelling het garanderen
van een verantwoord bestaansniveau. De sociale zeker-
heid vervult zonder twijfel een belangrijke functie in de
sociale politiek. De integratie met de economische politiek
ontbreekt thans, met als gevolg de door Halberstadt

terecht gesignaleerde normoverschrijdingen. Doch even
urgent is een bezinning op het rollenspel ten aanzien van

de sectoren binnen de sociale politiek. Er is veel veranderd
tussen 1930 en 1975. De financiële toegankelijkheid moet

worden verzekerd, zowel tot de volksgezondheid, als tot het

onderwijs, de volkshuisvesting en het gesubsidieerde bedrijfs-

leven. Deze sectoren van dienstverlening moeten zorgdragen
voor een meetbaar netto-resultaat, waarop de financiering
kan worden gebaseerd. De meetbaarheid van het netto-resul-

taat berust op arbitraire besluiten als men uitsluitend meet

met het systeem van kosten-batenanalyses 9).

2.4.
Specflek meet-instrumentarium voor volksgezondheid
e.a.

Het verdient aanbeveling te zoeken naar specifieke criteria voor de genoemde dienstensectoren ter weging van de kwali-
tatieve doelmatigheid.
Voor de volksgezondheid is in het kader van de sectorraad
voor de gezondheidsresearch een lofwaardige poging gedaan
met betrekking tot het meten van functie- of gezondheids-

winst door het ontwerpen van een oorspronkelijke vorm van
prioriteitenbenadering. De analyse verricht in het teamver-
band van een sociaal-geneeskundige, een bioloog! ecoloog en

een wiskundig econoom, verdient belangstelling 66k in de

kring der economen 10). Deze analyse behoeft zowel verbre-

ding als uitdieping, doch de innovatie van een specifieker
meet-systeem is een groot pluspunt, hoe gebrekkig de toepas-
singsmogelijkheden tot nu toe nog zijn.

Uit een oogpunt van instandhouding van de gezondheid
moeten aanvullende criteria worden geformuleerd bijv. voor
de bebouwde omgeving, doch ook voor o.a. de bedtijfssane-

ringen. Evenzeer is een gezondheidsbeweging gewenst bij ko-
mende beslissingen inzake de distributieketen voor huis-aan-
huis-bezorging II).

2.5.
De functie van de uitvoeringsorganen der sociale zeker-heid

De waarborg van een bestaansniveau door inkomens-
zekerheid, heeft door de stroomversnelling van de sociale
veranderingsprocessen de noodzaak doen ontvallen om
,,al/es”
te grijpen binnen de bevoegdheid van de op financiële
toegankelijkheid gespecialiseerde uitvoeringsorganen. Het

ontledingsproces van het gebeuren binnen de gespecialiseerde
uitvoeringsorganen voltrekt zich, mede door de weinig op de
totaliteit gestructureerde invloed van het bedrijfsleven, uiter-

mate traag. Kent men de neven-effecten van de beslissingen?

Wordt het wellicht tijd ook de ,,social costs” van de diverse
uitvoeringsregelingen en die van de z.g. ,,harmonisatie” in de
beschouwingen te betrekken?

Over de allocatie kan men beslissen op basis van de nog res-
terende mogelijkheden van inkomensherverdeling c.q. in-
komensnivellering. Maar deze allocatie kan slechts geschie-den op basis van grove verdeelsleutels.
2.6.
Research-instituut plus Planbureau?

Welke motivering ligt ten grondslag aan de stelling, dat het
niveau van de nationale bestedingen voor o.a. de volksge-

zondheidssectoren de onderwijssectoraan de criteria van die

Inleiding Algemene Ledenvergadering Federatie Bedrijfsvereni-
gingen
17
oktober
1973,
Utrecht, verkort gepobliceerd in
Sociaal
Maandblad Arbeid
van maart
1974.
Prof. Dr. J. A. A. van Doorn, Werkgelegenheid of werkverschaf-
fing,
Beleid en Maatschappij,
nr. 10-11, oktober-november
1974.
P. C.
J. van Loon, Innovatie in de dienstensector,
Medisch Con-
tact,
n.
30, 28
februari
1975.
Vgl. A. P. W. van der Ende, Variaties op het thema Rationaliteit,
Openbare Uitgaven.
jaargang
1974-4,
blz.
207
e.v.
Dr. M. Timmer, Drs. W. G. Petersen, Dr. R. Sloot!, (Jezond-
heidswinst en gezondheidszorgen; over de bepaling van de doelma-
tigheid in de gezondheidszorg, Tijdschnfi voor Sociale Geneeskun-
de, 53,
februari
1975.
lI)Vgl. Vereniging voor Milieudefensie, Voorlopig commentaar op
de nota inzake werkgelegenheid, Studiemap Milieu en Werkgelegen-.
heid, 5
april
1975.

978

economische theorie moet kunnen worden ontleend, die moet
worden ontworpen voor de sociale zekerheid?
Wordt er gedacht aan een Planbureau voor de diensten-

sector? Zal het Planbureau van de sociale zekerheid oprjzen onder de hoede van de Sociale Verzekeringsraad en van het
bedrijfsleven? Hoe wordt echter de dienstensector gere-
presenteerd? Academische instellingen zullen dit Plan-

bureau moeten aanvullen.
2.7. Het verstrekkingen-pakket van de volksgezondheid

De ziektekostenverzekering kent een verstrekkingen-
pakket, voor zover het de verplichte verzekering betreft. Het

stelsel van het aanbieden van een pakket van verstrekkingen is
tot nu toe buiten discussie gebleven. Binnen het financierings-

instituut beslist men slechts over het produktieproces. Gedu-
rende dertig jaren is binnen de kring der sociale zekerheids-

deskundigen dit baken gehandhaafd.

Commissies van deskundigen van de Ziekenfondsraad be-
slissen zönder economische theorie, zönder analyse van eco-
nomische consequenties op lange termijn, zônder innovatie-
research, z6nder invloed op kennis-pakket van uitvoerenden,

zdnder weging van sociale veranderingsprocessen, zônder be-

nadering met een prioriteiten-meetlat, 16s van de samenhang

met het onderwijs, welke rechtaanspraken onze bevolking
kan verkrijgen voor de instandhouding van zijn gezondheid.
De onzichtbare hand van Adam Smith met zijn marktmecha-

nisme was meer gefundeerd dan dit paard van Troje. Prof. Halberstadt heeft bij zijn 10 opmerkingen over the-

orie en beleid geen visie gegeven op de onmisbaarheid van een

,,verstrekkingen-pakket” in het kader van de rationaliteit van de sociale zekerheid. Aan een discussie hierover in het kader

van de economische theorie bestaat dringend behoefte. Het
voeren van een nationaal beleid ter instandhouding en be-
vordering van de gezondheid van de bevolking vergt vooruit-
zien, hetgeen eist, dat de besluitvormingsprocessen gericht op
de toekomst, door politieke besluiten moeten worden ver-
sneld en geruggesteund.

Dit betekent, dat de bewindslieden van de volksgezondheid
een eigen beleid moeten kunnen voeren en zich niet kunnen la-
ten verstrikken in het rechtsaanspraken-maasnet van de soci-
ale zekerheid, behoudens de financiële toegankelijkheid.

Is het juridische verstrekkingen-pakket een ,,moet” voor de
rechtaanspraak van de sociale zekerheid? Een discussie hier-

over in het parlement is onvermijdelijk. Immers, men legt
rechtaanspraken vast, gebaseerd op het verleden en men consumeert de ,,ruimte” op, die voor de gezondheidstoe-
stand van de komende generaties beslissend kan zijn,
ddk
voor het garanderen van hun bestaansniveau.

3.
Produktinnovatie, proces-onderdeel bij interdisciplinaire
theorievorming voor besturingsdoeleinden

3.1. De Siructuurnota van staatssecretaris Hendriks

De Structuurnota volksgezondheid bevat de politieke
hoofdlijnen voor een ombouw van de huidige structuur van

de volksgezondheid, gericht op ziektebestrjding, naar pre-
ventie. Welke zijn nu de politieke beleidslijnen? De politieke
hoofdlijnen van de staatssecretaris voor de Volksgezondheid
zijn duidelijk en niet voor dubbele uitleg vatbaar:
• beperking van de investeringen in de klinische sector;
• expansie van de poliklinische behandeling;

• versterking van de produktie eerste lijn in samenhang met

milieugezondheidszorg (school, bedrijf, woonmilieu);

• varianten in eerste lijn en preventie-aanpak met geestelijke

gezondheidszorg;
• preventie door expansie van de gezondsheidsvoorlïchtïng
en -opvoeding.

De structuurwijziging moet in de eerste plaats worden gere-
aliseerd door reorganisatie van de gezondheidszorg. Beslis-

send daarbij is de produktie, de ,,output” in de eerste lijn.
Daar constateert men de sociale signalen, daar bevinden zich
de seinposten, die vroegtijdig de aantasting van de macro-

,,health”-criteria aankondigen. Met het bepalen van de poli-

tieke hoofdlijnen is een koers uitgezet. De eerste politieke op-
gave is: voorkômen, dat de kosten de pan uitrijzen door in-
standhouding van de gezondheid.

Ondanks het optreden van de bewindsman zijn echter

nieuwe ziekmakende factoren opgetreden, zodat men die Po-
litieke opgave gerust kan beschouwen als een vechten tegen
de bierkaai. Het maatschappelijke leven laat dit Vrij onbe-

roerd, omdat de meeste burgers een hoge prijs willen betalen

als het om hun gezondheid gaat (onbegrensde verwachtin-
gen).

In het volgende wil ik een allereerste poging doen een aan-zet te geven tot een discussie over de urgente produktinnova-

tie in de volksgezondheid: de produktie in de eerste lijn.

3.2. De zwakste schakel: ontbreken van kennis over het , ,ge-
beuren”
In het economische produktieproces is de tijd voorbij, dat
innovatie kon ontstaan door inspiratie. Innovatie is thans de uitkomst van doelgerichte inspanning, hand in hand gaande
met theorievorming. Waarop moet de inspanning zich rich-
ten?

De econoom denkt in termen van ,,input” en ,,output”.

Wat is de uitkomst van het medisch en sociaal handelen?
Kunnen we de produktie kwalitatief én kwantitatief meetbaar
maken. De mensen, die in de ziekenhuizen worden opgeno-

men, zijn ziek. 25% van de gelden van de Engelse gezond-

heidszorg wordt bestemd voor zieken in een fataal stadium.

Hoe zit het echter met de eerste-ljns-gezondheidszorg en de
instandhouding van de gezondheid?

Op die vraag moeten de inspanningen worden geconcen-
treerd. Daar moet een heel nieuwe ontwikkeling baanbreken.
Analoog aan de visie van de econoom Schumpeter zou men

daar nieuwe combinaties moeten verwezenlijken. Gedacht
kan o.a. worden aan combinaties, waardoor een nieuw pro-
dukt ontstaat 12). Welke middelen zijn er voor invoering?

Er zijn medische leerstoelen in de ziekenhuiswetenschap-

pen en er is een economische leerstoel in de Organisatie van de
gezondheidszorg. Het Angelsaksische systeem van ,,Public
Health Schools” en van ,,Schools for Public Administration”
met als een der hoofdvakken ,,Health Economics” is hier te
lande niet ingevoerd. Dientengevolge is de onderwijs- en
research-infrastructuur zowel met betrekking tot interdisci-

plinaire samenwerking als met betrekking tot ondersteunende

theorievorming zwak. Binnen het vakdepartement van Volks-
gezondheid en Milieuhygiëne wordt – losgekoppeld van het
dagelijkse beleidshandelen – analytisch gewerkt met een
team van jonge econometristen en (wiskundig) sociologen,
terwijl een beleidsstafbureau (in ontwikkeling) onder leiding

van Dr. Baaij een projectsgewijze aanpak moet verzekeren.

Een wetenschappelijke complementering wordt verzekerd
door een systematisch opgezette samenwerking met universi-
tair gecoachte projectteams 13). Men dient aldus de weten-

schapsbeoefening, het onderwijs en de research, alsmede het

lange-termijnbeleid. Het eerst geformeerde projectteam staat
onder de projectleider Prof. Dr. B. M. S. van Praag, hoogle-
raar in de westerse economie, verbonden aan de Juridische
Faculteit van de Rijksuniversiteit van Leiden. In co-produk-

tie met vele anderen kwamen de onderzoekers Van der Gaag
en Rutten met medewerking van de computer-deskundige

mej. Th. van Beukering dezer dagen uit met een rapport:

Prof. Dr. A. Heertje,
Economie en technische ontwikkeling,
H. E. Stenfert Kroese BV Leiden, 1973.
Ter versterking van de zwakkere infrastructuur wordt gedacht
aan een studiecentrum, waaraan ook TNO e.a. kunnen bijdragen.

ESB 8-10-1975

979

„Het ziekenhuis in de gezondheidszorg”
14). Het rapport be-
vat een basismodel waarmee inzicht wordt verkregen in de

ondoorzichtige patiënten-stromen en dat een macro-benade-

ring toegankelijk maakt.

Ten gevolge van de karakteristieken van de geestelijke
volksgezondheid wordt een specifieke modelbenadering van
de geestelijke volksgezondheid ter hand genomen door ex-

terne deskundigen en de Groninger hoogleraar in de sociale
psychiatrie, Prof. Dr. R. Giel. Degeneesmiddelenproduktie,

-distributie en -consumptie zijn als afzonderlijk complex voor
modelanalytische benadering in studie. De investering in per-

soneel (manpower) is de meest kwetsbare ,,input”. De vraag
naar gezondheidszorg (hoge verwachtingen) roept een aan-

bod op, doch het aanbod versterkt op zijn beurt de vraag 15).

De ,,manpower”-analyses trekken veel aandacht. De

vraag naar substitueerbaarheid en naar de delegatie van
deeltaken staat centraal. Hoe deze door te voeren? Het groot-

ste probleem is de produktiefunctie. Waarop moet de produk-
tie zich concentreren? Zijn de opleidingen aan te passen?

Tegelijkertijd hebben de wetenschappelijke verenigingen van
de medische en tandheelkundige professies onderzoekop-

drachten uitgegeven. Door mij worden met medewerking van
de tandheelkundige professiekosten/ effectiviteitsmetingen

verricht met betrekking tot de inschakeling van hulpkrachten.
Een hergroepering van de functievervulling door professio-

nele werkers blijft een dwingende eis.

3.3.
Consumenten-surplussen ondanks dogmatisch professi-
onalisme

Bij de benadering van de economische waarde van de dien-
stensector volksgezondheid wordt het uitzicht belemmerd

door het bestaan van enorme consumenten-surplussen (men-
selijke gezondheid; bescherming van menselijk leven). Terwijl

de bevolking nog steeds handelt vanuit en anticipeert op hoge

verwachtingen van de geneeskunde, wordt de onzekerheid

van de medische professionals in de eerste lijn, van de huisart-
sen, chronisch. Men spreekt van een identiteitscrisis. Ener-

zijds moet men door de specialisten serieus worden genomen,
anderzijds moet men de bevolking ,,zelf-zorg” leren 16). Het
versterken van het incasseringsvermogen en het verminderen

van de afhankelijkheid van de professionele dienstverlening is
het keerpunt voor de instandhouding van de gezondheid. Een
omkeringsproces, dat een lange adem en veelzijdige benade-ring vergt.

Dit proces vormt een speerpunt voor een op preventie ge-
richte benadering 17). De consument is niet geëmancipeerd.
Zijn leefwijze is kortzichtig. De jeugd houdt van riskante leef-

gewoonten, doch ook de jeugd moet leren, dat zij de lasten
daarvan niet zonder meer kan blijven afwentelen op de maat-

schappij. De maatschappij op haar beurt moet een halt toe-
roepen aan het dogmatische professionalisme.
Bij de ,,output”-benadering van de dienstensector volks-
gezondheid is kwantitatief aan de orde: ,,Can the knowledge
that people care be part of the output”? 18).
3.4.
Kwantitatieve kennisverzamehng

Schema 3.

Co-prodoklie met vakdeporlem,nt

MACRO . REKENMODELLEN

Gezondheids- Geestelijke ge- Genees-
zorgsysteem

zondheidszoeg middelen
Gerichtedeel.
1
————————1
Projecigroepen
slodien (weten-
MANPOWER
.
BEHOEFTEN EN SUNSTITUTIE

1
Stalbueeso
schsppeltjk) op
1
Beleidnontwik.
basis van vraag,
t

nerstelijnsgezondheidszorg
keling
stellingen
1
1

renovatie-

omkeer conto-

handrei.

1
1

zelfeorg

mentengedeag

king in ei-
gen milino

1
L
———
———-

lncoepoeatie opleidingen (reprofessionalisatie)

Bestaande nitnatie per 1 mei 1975
(in ontwikkeling)

Schema 3 geeft een illustratie van de huidige gesystemati-

seerde poging van kennisverzameling met hulp van kwantifi-
cerende technieken en van de taakstellingen.

3.5. De grote onbekende.- deproduktiefunctie in de eerste lijn

De politieke koers is gericht op de versterking van de pro-

duktiefunctie in de eerste lijn. De ombuiging van curatief naar preventief medisch en sociaal handelen moet daar zijn kristal-

lisatie- en uitstralingspunt vinden. Het sociaal signalerings-

centrum moet hier een voedingsbodem hebben. Hier moet het
knooppunt zijn gelegen voor communicatie en informatie c.q.
consult en onderzoek met/van:

• medische specialisten;

• poliklinische observatie c.q. behandeling;
• voor- en nazorg ziekenhuis-opname;

• geneeskundigen voor bedrijfsleven en dienstensector;
• verzekeringsgeneeskunde;
• schoolgeneeskunde en schoolbegeleidingsdiensten;
• crisis-interventie;

• sociale situatie in gezin en woonwijken;
• gezondheidsvoorlichting en -opvoeding;

• integratie met het maatschappelijk werk;
• integratie met de wijkverpleging;
• actieve en bewuste participatie van de consument met in-
spraak;

• vroegtijdig opsporing van risico’s 19).
Met het tot stand brengen van nieuwe organisatievormen
verzekert men helaas nog geen nieuwe fundamenteel samen-hangende produktie. Een nieuwe produktie met de door poli-

tici en de vakbonden verwachte ,,output” vergt openbreken van nieuwe mogelijkheden (bijv. dienstverband van teams)

en veelzijdige op lange termijn gerichte ommekeer. Het

gaat niet om een huisarts, om een sociaal werker, om een

gezondheidscentrum of om een crisis-interventie, neen, het
gaat om een nieuw produkt. Drie geconcentreerde krachtin-
spanningen zullen moeten samengaan om de vitale ombui-

ging van het beleid een zodanige start te geven, dat er een reële
kans ontstaat op consolidatie. Die consolidatie is nodig, om-

dat nieuwe vormen blijken in te schrompelen met het vertrek
van de pioniers.

Innovatie-research
met betrekking tot de fundamentele sa-
menhang van taakuitvoering, waardooreen nieuw produkt kan ontstaan (reprofessionalisatie is eis).

Theorievorming
met een interdisciplinaire taakstelling

die de opening schept voor het in elkaar grijpen v

werkinhoud van verschillende disciplines.
Renovatie van de opleidingen, waarbij de identiteit ont-

leend kan worden aan de gezamenlijke prestatie (output) en

niet aan de professionele vaardigheden, aangeleerd binnen
een gesloten beroepsopleiding (het contourenplan van echt

14) Prof. Dr. B.
M. S.
van Praag e.a.,
3e interim-rapport macro-
rekenmodel volksgezondheid, H. E. Stenfert Kroese BV Leiden,
april 1975.
IS) Vgl. Prof. Dr. R. Giel,
Jansen en Mamo; een psychiatrisch-
epidemiologische beschouwing,
openbare les Groningen, 20 februari
1970, en J. P. Dupuv en J. Karsenty
L’invasion pharmaceuzique,
Parijs, 1974.
Zie Dr. A. J. H. Thiadens, Huisarts en specialist VIII, Arts en
patient: collega,
Medisch Contact,
nr. 29, 28juni 1974, blz. 861-865.
Drs. W. G. Petersen, Planning van de gezondheidszorg op re-
gionaal niveau,
Medisch Contact,
nr. 29, blz. 1027-1031.
Michael H. Cooper and Anthony J. Culyer, Health economics,
Penguin Modern Economic Readings, 1973, V. R. Fuchs, The out-
put
of
the healih industry,
blz. 135, cv.
Science,
20 december 1974, Institute for Contemporary Pro-
blems; Mixed Parentage. De Amerikanen hebben in Columbus, Ohio
voor dergelijke riskante innovatie-projecten een apart instituut op-
gericht, waarin analyse-experts van ministeries, universitaire centra
en onderzoekcentra samenwerken, zonder hun carrières in de waag-schaal te stellen.

1,]

onderwijskundig bestel van minister Van Kemenade biedt

een visie).

De mens van de toekomst kan zijn identiteitsbehoefte niet

langer ontlenen aan ,,arbeid”. Een nieuwe identiteit moet
worden aangeleerd. Voor arbeidenden kunnen wij zoeken in

de richting van gemeenschappelijke prestatie. We schetsen

kort ter adstructie een voorbeeld van de Zweedse telefonie- en

de auto-industrie. Een horizontale verantwoordelijkheid van
het arbeidsproces is doorgevoerd. Daardoor konden kleine

eenheden als teamverbanden werken aan een eigen produkt.

De identiteit van de eigen arbeid werd overgedragen op het

produkt van het team. Sindsdien is het arbeidsverzuim terug-

gedrongen en is de behoefte aan de tewerkstelling van gastar-
beiders verminderd.
Onze eerste lijn van de gezondheidszorg is gekenmerkt,
door een solo-produktie van eerste-lijners, van verschillende

soort en niveau. Iedere deel-producent heeft een volgens eigen
codes gestructureerde vertrouwensrelatie met de patiënt-
consument. Iedere deel-producent heeft een of meer tutoren
c.q. mentoren. Men kent hen onderde professionele titels van
hoofdwij kverpleegkundige, supervisor, agoog, psycholoog,
consulent, consultatie-deskundige e.a.
Het is oneerbiedig om te denken aan een rad van avontuur

of aan een poppenkast. De poppenkast-bespeler, die aan de
touwtjes trekt, schept het gehele produkt. De touwtjes-trek-
kers boven de eerste lijn missen echter de inzet en hardheid om zich als een ,,entiteit” op te stellen. Het is typerend voor

de Nederlandse onderwijssituatie, dat men loskoppelt van
de harde realiteit van de behoeften en zo als het ware iden-
titeitscrises ,,inbouwt”. Zonder renovatie en incorporatie

van de opleidingen, kan een produktinnovatie niet worden
bereikt. Op het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
is een kentering.aangevangen.

3.6. De economie van de dienstensector

In de huidige periode van economische recessie en van de
reconstructie van de nationale economieën is het voor de ge-
zondheidstoestand van de bevolking een primaire voor

waarde, dat een doelgerichte inspanning plaatsvindt om zo-danige innovaties tot stand te brengen dat de dienstensector
effectiever wordt beheerd. In de recente
Werkgelegenheids-
nota
van de regering is de economische analyse van de pu-
blieke dienstensector achterwege gebleven, Economische
Zaken moet eisen stellen. Het is in de westerse landen een algemeen symptoom, dat

de dienstensector als produktieproces relatief weinig is ge-
analyseerd. In 1971 heeft de Ministerraad van de OECD een
mandaat gegeven voor een studie inzake ,,Innovation-policies
in the service sector”. De studie, die binnenkort wordt afge-

sloten vraagt om een ,,follw-up” in de ,,members-countries”.
Duidelijk bleek, dat participatie van de bevolking bij de

vormgeving van het woonmilieu en het inhoud geven – mede
door de bevolking – aan de produktie van de gezondheids-
zorg in de eerste lijn het meest urgent bevonden werd voor de

economie van deze sub-sectoren van de publieke dienstver-

lening.

Zowel bij de stedebouwsector als bij de volksgezondheids-sector zijn harde professies in het geding, zoals publieke wer

ken, stedebouwers, architecten, beleggingsmaatschappijen.

Bouwbeleid is ook gezondheidsbeleid. Wetgeving en demo-
crhtische bestuursvormen moeten als regulator optreden,
als hoeders van het algemeen belang. Bij de huidige gecompli-

ceerdheid van de besluitvorming lijkt het van belang naar

nieuwe vormen van economische en sociale besturing van

de dienstensector te zoeken. Aan anderen, buy. Prof. Halberstadt, laat ik gaarne de be-

oordeling over omtrent de kundigheden van bedrijfsvereni-gingen, raden van arbeid en andere uitvoeringsorganisaties
van de sociale zekerheid, die de koers uitzetten voor het

verstrekkingen-pakket.

4. Waar een wil is, is een weg voor produktinnovatie

De wereld verandert. Menselijke interactie en medebele-
ving, voeding, kleding en onderdak en tenslotte de gezond-

heid blijven evenwel nog steeds tot de elementaire levensbe-
hoeften behoren. De zorg voor het ecologisch evenwicht moet

hieraan worden toegevoegd. Het onderwijs en de inkomens-
zekerheid moeten zorgdragen voor de spreiding van kennis

en macht. Los van de economische ontwikkeling en de techniek met
haar welvaartscreaties, zou ik ook op het terrein van de stuur-
kunde ten aanzien van gezondheid willen spreken van een
infiatoire werking. Er is veel opgeblazen, maar het is hol. Of
zo men wil: Wat bereiken wij met de energie en met de per-
soonlijke inzet van honderdduizenden beroepsbeoefenaren
in de sociale dienstensector? Bezinning is nodig op de vraag of
een ombuiging van het aanbod van personeel, dat wil zeggen

een tewerkstelling in een andere richting, kan worden door-
gevoerd. Wat is het netto-rendement van de huidige inzet
voor de huidige bevolking en voor de komende generaties?
Medezeggenschap ten aanzien van de eigen gezondheid

is een eerste eis en is tevens sociale plicht. Machtsvorming
moet voorop staan. Hoe kan dat worden bereikt? Daartoe

dient een andere produktiewijze te worden overwogen, ten
einde een nieuw produkt te scheppen. Hoe moet de pro-
cesgang worden? Inventiviteit en theorievorming – in-

terdisciplinair – zullen hand in hand moeten gaan voor het
realiseren van deze omwenteling. De schaarste – uitgangs-
punt van de economische theorie – moeten wij voorop dur-

ven stellen. De actiegroepen, die zich formeren om de eerste lijn te ver-
sterken, door de simpele techniek van het openen van een

kraan om meer geld in de eerste lijn te pompen, zijn kennelijk
nog niet rijp om hun eigen produktiewijze c.q. hun eigen pro-

dukt ter analyse op de ontleedtafel te leggen. Daar zijn actie-

groepen overigens ook niet voor.
Desalniettemin is het erkennen van schaarste een startpunt,
waarop alle werkers, alle politici en alle analysedeskundigen
zich zouden moeten kunnen vinden. Dit lijkt mij elementair
voor het aanvangen van een produktinnovatie in de gezond-

heidssector.
P. C. J. van Loon

E.Sb
Mededeling

Sociaal-economische orde

Op zaterdag 18 oktober a.s., 10.00uur,
organiseert het Thijmgenootschap een
symposium met als thema: ,,Waarheen

gaat onze sociaal-economische orde?”
De volgende onderwerpen komen aan de

orde: Overheidsfinanciën en sociale wet-
geving, Onderneming in de sociaal-eco-
nomische orde en Geldontwaarding en

arbeidsmarkt.
Sprekers zijn: Prof. Mr. J. J. Maeijer,
Prof. Dr. N. H. Douben, Prof. Mr.
L. J. M. de Leede, Prof. Dr. C. J. Rijn-
vos, Prof. Mr. W. L. Snijders, Prof. Dr.
W. van Gerven, Prof. Dr. M. Eyskens,
Prof. Dr. P. J. L. M. Peters en Dr.
J. J. Sijben. De discussies zullen worden

geleid door Prof. Mr. W. C. L. van der
Grinten.

Plaats: Hoog Brabant in Hoog Cathe-

rjne, Stationsstraat te Utrecht.

Blijf bij,

lees ESB!

ESB 8-10-1975

981

Een visie ter visie

Het NKV en de smalle marges

PROF. DR. W. ALBEDA

Volgens Prof Dr. W. Albeda, rector van de

Stichting Bedrijfskunde ie Delft, heeft het NK V

met diens
Visie ter visie
een goed gedocumen-

teerde en redelijk uit gebalanceerde studie gepre-

senteerd. Deze studie
heeft
als doel het geven

van een maatschappi/visie van het NK V, waar

uit zowel diens leden als buitenstaanders het

lange-termijnbeleïd van deze vakcentrale kun-

nen afleiden. In dii artikel plaatst Prof Albeda

enkele kanttekeningen. Ondanks zijn waarde-

ring voor de studie, signaleert hij toch enkele

tekortkomingen. De belangrijkste tekortkoming

is, volgens de auteur, het feit dat hoewel hei

programma van het NKV gematigd (iniegre-

rend) is, zijn actiemodel radicaal (polariserend)

is.

Het Nederlands Katholiek Vakverbond heeft een ont-
werpvisieprogram gepubliceerd met de bedoeling, dat het
aandacht zal krijgen van brede kringen binnen de beweging
en dat het aanleiding zal geven tot discussies, waardoor ge-
dachten worden aangedragen ter verbetering van het uit-
eindelijke visieprogram, dat door de Hoofdbesturenverga-
dering van het NKV zal worden vastgesteld.
Hoewel ik niet behoor tot de brede kringen binnen de be-
weging, wil ik graag mijn stem tot deze discussie bijdragen.
De vakbeweging is één der belangrijkste organisaties in
onze pluralistische maatschappij. Aan haar opvattingen kan

men niet zonder meer voorbijgaan. Een discussie zoals het NKV die wil, is nuttig en nodig binnen en buiten de bewe-
ging.
Dit geldt te meer, omdat het NKV met een serieuze stu-
die voor het voetlicht is gekomen. Een visie die getuigt van

een goede greep op de materie en van oog voor nuances. De
maatschappij is een gecompliceerd geheel. Maatschappij-
vernieuwing kan men met kreten niet inleiden. Het is goed

dat het NKV daarin niet blijft steken. Het is ook goed te
weten, dat er binnen deze vakcentrale ondanks de overstel-

pende lawine van dagelijkse arbeid in een voor de vakbewe-
ging moeilijke tijd, serieus wordt nagedacht.

Het NKV zoekt naar een totaalvisie, waardoor zowel het

dagelijkse beleid als het lange-termijnstreven van deze vak-
centrale, kunnen worden onderbouwd. Tevens wil men de
buitenwereld laten weten wat het NKV bezielt en wat men
aan deze beweging heeft. Het behoeft weinig betoog, dat er

aan dit laatste grote behoefte is. Zie ik het goed, dan wor-
stelt het NKV meer dan andere vakcentrales met het pro-
bleem van de eigen identiteit, de identiteit van een katho-
lieke Organisatie waarin ,,het inzicht doordrong, dat het

katholieke geloof niet zo’n sterk programmatische betekenis

heeft als vroeger werd gedacht”. Zoals het program het for-

muleert ,,werd duidelijk dat de eerste en belangrijkste bin-
dende kracht voor maatschappelijke organisaties als een
vakbeweging niet gevormd wordt door een gezamenlijk ge-
deelde godsdienstige overtuiging.
Het zijn primair de ge-

meenschappelijke maatschappelijke
belangen,
die mensen

samenbrengen en bijeenhouden in zo’n Organisatie”. Daar-
mede geeft het NKV een pretentie prijs. Veel meer dan in
De confessionele grondslag van het NK V in discussie
stuurt

deze visie in de richting van een federatie, waarvan niet in
te zien is, waarom zij niet in een eenheidsvakcentrale zou

uitmonden.
Er zit in het formuleren van een maatschappijvisie, die
een totaalvisie wil zijn, door een vakcentrale een probleem.
In mijn ogen althans moet de vraag worden gesteld of de

,,werknemer” voldoende maatschappelijke identiteit heeft, om te verwachten dat hij ,,als werknemer” een maatschap-
pijvisie kan ontwikkelen. Kan men stellen, dat in 1975 de

werknemers nog een zo van andere maatschappelijke groe-

peringen onderscheiden volksgroep zijn, dat zij zoveel ge-
meenschappelijke maatschappelijke belangen hebben, dat daaruit gemeenschappelijke idealen kunnen voortvloeien?

Dit probleem heeft het NKV wel degelijk in de gaten.

,,De werknemer, zegt het NKV, ontleent aan zijn activi-

teit in het produktieproces zelden een bevredigende maat-
schappelijke status”. Hij voelt zich onvoldoende maat-
schappelijk gewaardeerd en niet volledig geaccepteerd. ,,Hij
voelt zich voortdurend te behoren tot de groep dei achter

blijvers”. Hij voelt zich zwak, onzeker en achtergesteld, en
weet dit nooit sterker als bij verlies van werk door ontslag
en bij reorganisaties. Toch komt een beeld van relatieve te-
vredenheid tot ons over uit de werknemersgroep. Maar dat
komt doordat men zich uit zelfrespect niet graag negatief

over de eigen positie uitlaat. Tevens is er een gevoel van on-
macht en pessimisme voor de toekomst. In de werksituatie
wordt de werknemer betutteld, hij moet afwachten wat er

gebeurt, aan het lijntje gehouden bij sluiting, reorganisatie
of fusie. ,,Kortom, gevangen zitten in een machts- en beslis-

singsstructuur waar men geen deel aan heeft en die men
meent niet te kunnen doorbreken”.

Is hiermede nu een bevredigend beeld geschetst van ,,de”
werknemer? Het is een beeld dat waarschijnlijk wel een ze-
ker realiteitsgehalte heeft. Maar het gaat niet op voor alle
werknemers. Mensen die wat hoger in organisaties zijn in-geschaald, ambtenaren met een hoge mate van bestaansze-
kerheid, werkers in de groeiende wereld der ,,non-profit-in-
stellingen” zullen zich hierin maar gedeeltelijk herkennen. Vele zelfstandigen, detaillisten, ambachtslieden, schippers
en kleine boeren zullen dit gevoel van onmacht, onzeker-

heid, onvoldoende maatschappelijke waardering waar

schijnlijk in veel sterkere mate hebben. Beschrijft het NKV
hier met andere woorden typische werknemersgevoelens, of

gevoelens van mensen in bescheiden posities in een ingewik-
kelde en niet geheel maatschappelijk veilige samenleving?
Kan men dan voor vakbeweging ook invullen ,,algemene

982

Organisatie voor de kleine man”? En welke conclusies zullen

de werknemers, die zich in die definitie niet herkennen,

daaruit trekken? Of moet men uitgaan van een solidariteits-
norm, die alle werknemers verenigt met de hier beschreven
groep? Maar waarom geldt die norm dan niet voor iedereen
met iedereen? Leidt deze omschrijving van ,,de werknemer”
niet tot 6f een vervaging van het begrip vakbeweging 6f een
verenging tot die werknemers, die nu eenmaal de meerder-

heid van de leden uitmaken? En is zo niet het uittreden

van BVA en Unie BHLP te verklaren? Duidelijk is wel dat
zo de grenzen tussen vakbeweging en politiek iets vervagen.
Ook dat probleem heeft het NKV gezien.
Het NKV erkent het functionele onderscheid tussen vak-
bewegingsactiviteit en politiek, zegt het program (blz. 274).
Het bestrijkt maar een deel van het politieke veld, het

geeft geen rechtstreeks oordeel over de totaal-politieke situ-

atie en een daarop te baseren politieke keuze. Maar: ,,niet-
temin kan van een dergelijke standpuntbepaling uiteraard

wel een sterke medebepalende invloed uitgaan op de beslis-singen, in de eerste plaats van zijn leden, maar ook van an-

dere kiezers”. Men ontkomt niet helemaal aan de indruk
van ,,in- en uitpraten”.

Het NKV en de ondernemingsgewijze produktie

Het visieprogramma laat zich niet verleiden tot de ge-
makkelijke weg van het globale alternatief. Zijn benadering
van onze maatschappelijke orde is genuanceerd en voor-
zichtig. Het NKV kiest voor een gemengde orde, waarin het

prijssysteem als regelingsmechanisme wordt aangevuld door

doelbewuste besturing. Men wil niet algehele uitschakeling

van de economische mechanismen en wetmatigheden. ,,Het
gaat om een zodanige ordening, dat het niet meer zijn blinde

autonome krachten, die ongehinderd hun gang kunnen
gaan, maar doelgericht gehanteerde instrumenten”. Men

ziet thans nog een ,,onevenwichtigheid tussen planning en
economisch liberalisme” en ziet vooralsnog de noodzaak

om de bewuste ordening en planning te versterken en de in-
dividuele beslissingsvrijheid in te perken. ,,Hoe ver daarbij
kan worden gegaan, is mede afhankelijk van de vraag, in
hoeverre het handelen van de ,,particuliere beslissingsmach-

ten” feitelijk in overeenstemming is met de gestelde eco-
nomische doeleinden en het gewenste behoeftenpatroon”.
(Dat laatste klinkt wat vreemd; wie maakt uit wat het ge-
wenste behoeftenpatroon is? De consument toch zeker?).
Het NKV aanvaardt de onderneningsgewijze produktie

op voorwaarden:
• het wil garanties, dat schaarse produktiefactoren de uit

maatschappelijk oogpunt meest gewenste bestemming
krijgen; het vraagt om een ,,veelzijdig samengesteld in-

strumentarium” daartoe;
• de onderneming moet worden gedemocratiseerd;
• het overwicht der eigendomsbelangen in beleid en doel-
stellingen van de onderneming moet worden terugge-

drongen.

In het eerste punt wil het NKV twee onderling niet ge-
makkelijk te verenigen zaken realiseren. In de eerste plaats
overheidsinvloed op de investeringen, in de tweede plaats
de besluitvorming in de onderneming omtrent investerin-
gen, onder controle van de werknemers te brengen. Ik vind
eigenlijk, dat men onvoldoende heeft uitgewerkt hoe die
twee doelstellingen met elkaar te verenigen zijn.
De overheidsinvloed op de investeringen kan eigenlijk,
zolang men de onderneming onderneming wil laten, alleen

maar negatief zijn: bepaalde investeringen zijn milieuscha-delijk, andere leiden tot (verkeers)congestie enz. Slechts in

uitzonderingsgevallen zal de overheid bepaalde investe-
ringen opdringen (of bijvoorbeeld door kapitaaldeelname
sterk stimuleren). Het NKV denkt dan verder aan Benns ge-
dachte van de ,,planning-overeenkomsten” als follow-up

van structuuronderzoeken, maar ook zulke overeenkomsten
zullen zelden het initiatief verplaatsen.
Voor zover het initiatief zich verplaatst, de overheid sti-

muleert, subsidieert of andersom duur maakt of verbiedt, is de invloed der werknemers geringer. Een interessante vraag

is verder wat een werknemersinvloed zou kunnen beteke-
nen. Men kan zich voorstellen dat zo’n invloed gaat in de

richting van:

• ondersteuning van regeringsbeleid;
• voorkeur voor arbeidsintensieve investeringen (maar zo-

lang de rentabiliteit een rol speelt, al is het maar margi-
naal, zal die voorkeur niet gemakkelijk te verwezenlijken

zijn);
• politisering van beslissingen (bijv.: niet investeren in ,,on-

fatsoenlijke landen”, maar waar spoelen wij dan in deze onvolmaakte wereld aan? Zal er geen ,,mode” ontstaan,
waarbij sommige onfatsoenlijke landen hardere klappen
krijgen dan andere en waar blijft zo het voordeel van ,,les

armes de la paix”? 1); dus de invloed van economische
banden op politieke verhoudingen die niet alleen maar

negatief behoeven te werken);
• het meedenken met de directie. Maar zal de deskundige

directie de werknemers niet gemakkelijk ,,meenemen”,
ook zonder manipulatieve tactieken?

Het zou goed zijn wanneer beide punten, de overheidsin-

vloed én de werknemersinvloed, nog eens nader werden uit-

gewerkt.
Met betrekking tot de eigendom van produktiemiddelen
brengt het program eigenlijk in principe twee punten naar

voren, die nergens grote verrassingen zullen brengen:

eigendom is vaak het gevolg van vroegere verkeerde ver-
houdingen (accumulatie van aan anderen onthouden
meerwaarden, zegt men in Marxistoïde termen);

eigenaars van kapitaal hebben te eenzijdige macht in het
produktieproces.

Men wil daarom: grotere spreiding van de eigendom;
beperking van de eigendomsrechten ten behoeve van an-deren (de gemeenschap, degenen die werken met de pro-

duktiemiddelen).

In wezen wordt daarmede slechts de voortzetting ge-
vraagd van een proces dat al aan de gang is. De serieuze

opzet van de NKV-studie behoedt haar voor al te revolutio-

naire conclusies.

Wegen naar het
doel

Het zou te ver voeren het gehele NKV-rapport kritisch te
bespreken. Te meer daar noch wat het visieprogram zegt
over de kwaliteit en de plaats van de arbeid, noch wat te
berde gebracht wordt over arbeidsmarkt en onderwijs grote
verrassingen brengt. Het rapport brengt een rustige, maar
progressieve visie, die niet tot grote botsingen met bijvoor-
beeld het politieke centrum behoeven te leiden. Te meer is het interessant te zien naar de paragraaf over
de middelen, die het verbond ziet om zijn doelstellingen te
verwezenlijken. Wij treffen daar uiteraard bekende discus-
sies aan over harmonie en conflict. Het NKV wil niet voor
de dagelijkse belangenbehartiging kiezen, met verwaarlo-

zing van de grote vragen der maatschappelijke structuur.
De belangenbehartiging moet uitdrukkelijk worden aange-
grepen voor het in gang zetten van een bewustwordingspro-

ces, dat kan uitlopen op het stellen van concrete structurele
eisen.

Hier laat het NKV een wat radicaler en harder geluid ho-
ren dan elders in het rapport. ,,Zowel bij de directe belan-
genbehartiging als bij het streven naar fundamentele her-

t)
Zie Samuel Pisar,
Les ar,nes de la paix, louveriure eeonomique
vers lEsi
Parijs, 1970.

ESB 8-10-1975

983

vormingen, ontmoet de vakbeweging in de meeste gevallen de ondernemers en de daarachter liggende kapitaalbelangen

als wederpartij en gewoonlijk als tegenstrever”. Dit is een
gemakkelijke versimpeling van de problematiek. Het NKV

kan beter weten. Niet alle werknemers steunen de vakbewe-
ging in geval van ,,fundamentele hervormingen”, niet
altijd zijn alle werkgevers overal tegen. Zo simpel is de
maatschappij niet. Het rapport stelt ,,het heeft niets te

maken met dogmatisch Marxisme als men deze situatie als
feitelijke klassenstrijd kenschetst” Niets? Maar het is wel de

versimpeling waardoor het Marxisme problemen verduis-
tert. En zo komt het rapport dan tot de wat intimiderende
machtsspreuk: ,,Men behoeft geen groot kenner van de so-

ciale geschiedenis te zijn, om te weten dat zaken die echt
elementen van doorbraak inhielden, wat betreft structurele

veranderingen en die in de loop van de tijd de ontwikkeling
hebben teweeg gebracht van het harde kapitalisme van
thans, nooit zijn tot stand gekomen door overleg, maar
door strijd moesten worden afgedwongen”. Wanneer men

onder ,,strijd” ook de stembusstrijd laat vallen, valt over de
stelling te praten, maar zelfs dan waag ik haar te betwijfe-

len. Het is gewoon niet waar dat structurele wijzigingen niet
door overleg tot stand kunnen worden gebracht. Ik reali-
seer mij dat ik hier een mooie discussie mee kan ontlokken.
Men kan immers deze stelling zo vaak horen, gekoppeld
aan de bewering, dat veranderingen zonder strijd geboren, die naam niet verdienen.

Maar ,,ondanks deze welsprekende les van de geschiede-

nis”, wijst het NKV niettemin het middel van overleg, ook
over maatschappij-hervormende onderwerpen, niet in be-

ginsel af. En dan komt een wonderlijke voorwaarde: ,,Reeds
vanaf het begin moet de bereidheid aanwezig zijn tot het
zoeken van een oplossing in de richting van een verandering in machtsverdeling, meer ordening, democratisering, andere

eigendoms- en inkomensverhoudingen en dergelijke”. Dat
kan men toch niet echt menen. Het is in elk geval niet de praktijk van het NKV.

Inmiddels leidt dit standpunt ook tot een zekere ,,gereser-

veerd-positieve houding” tegenover het zitting nemen in
geïnstitutionalïseerde organen van advies en uitvoering op
het sociaal-economische vlak. Legt men deze uitspraak te-genover die uit
Fijn is anders
van de Industriebond NVV,
dan krijgt men de indruk, dat voorzichtig aansluiting wordt
gezocht met de daar uitgesproken opvatting, die overigens veel forser en negatiever is geformuleerd.

Besluit

Het is interessant vast te stellen, dat er een zeker verschil

is tussen de voorzichtige progressiviteit van het visiepro-
gram en de wat radicalere inslag van de paragraaf over
,,wegen naar het doel”. In het algemeen zou men veeleer
verwachten dat analyse en beleidsmiddelen wat meer met
elkaar in overeenstemming zouden zijn te brengen.

Opvallend is immers bijvoorbeeld de gematigde houding ten aanzien van de medezeggenschap. In het algemeen een

goede indicatie voor vakbondsradicaliteit. Het rapport op-
teert voor de tripartite raad
(i/3
gekozen door werknemers,
1/3
door aandeelhouders, samen coöpteren zij de rest), zo-
als ook door het Europese Parlement voorgesteld. Zo’n op-vatting verdraagt zich slecht met een zo aarzelende opstel-

ling tegenover overleg en samenwerking. Op dat punt is de

Industriebond NVV consequenter. Kort gezegd: bij het

NKV is het programma gematigd (integrerend), maar het voorgestelde actiemodel radicaal (polariserend). Voor de
Industriebond NVV geldt dat beide polariserend zijn. Maar
misschien lees ik deze paragraaf verkeerd, doordat ik mij

nog de forse toespraak van NKV-voorzitter Spit herinner,
bij de introductie van het rapport. In het algemeen gespro-ken heeft het NKV een goed gedocumenteerde en redelijk
uitgebalanceerde studie gepresenteerd, die een serieuze be-
studering verdient.
W. Albeda

Collega Hoefnagels heeft deze keer

een buitengewoon helder stuk geschre-
ven over het vraagstuk van de werk-
loosheid 1), dat uitmondt in de conclu-

sie dat een geheel andere economische
orde noodzakelijk is. Direct na lezing kreeg ik het betoog van zijn broer, de
president-directeur van Koninklijke

Scholten Honig onder ogen, waarin
deze stelt dat de vakbeweging de demo-

cratie ondermijnt. Zelden lagen kapita-lisme en socialisme zo dicht bij elkaar.
Hoefnagels geeft een overzicht van de
oorzaken van de werkloosheid, waarbij de verhouding van publieke en particu-
liere sector een rol speelt. De sterke stij-
ging van de lonen kan in de ene sector

beter worden opgevangen dan in de

andere, wegens het produktiviteitsver-
schil. Hij zegt ook uitdrukkelijk dat het

bedrijfsleven aan de grens van zijn be-

lastbaarheid is gekomen. Terloops on-
dersteunt hij daarbij het betoog van R.

Hueting, zonder te constateren dat
diens hele betoog berust op een verhuld
waarderingsoordeel, ni. dat ,,het posi-tieve nut verkregen uit meer geprodu-
ceerde goederen en diensten kleiner is
dan het negatieve nut van het hierdoor

veroorzaakte verlies aan milieugoede-
ren 2)”.

Het proces dat Hoefnagels beschrijft
komt er in de kern op neer dat zowel in
de private als in de publieke sector ge-
durende een reeks van jaren de tering
niet naar de nering is gezet.
Naar zijn mening is nu een produk-tiestelsel nodig dat niet meer op basis
van winst en kapitaalrendement functio-

neert. Bij het trekken van deze conclu-

sie vallen twee zaken op. Allereerst
vloeit deze conclusie niet dwingend uit
het betoog voort en bovendien laat
Hoefnagels na ook maar enigszins aan-
nemelijk te maken dat het door hem
voorgestane stelsel wel volledige werkge-
legenheid garandeert.

Uit het betoog van Hoefnagels vloeit
veeleer voort aan te dringen op een

mondiale aanpak van de inflatie. Ge-
heel overeenkomstig de denkbeelden
van J. Tinbergen is matiging geboden.
Het uitstoten van arbeid heeft nu een-

maal iets te maken met de hoge prijs er-van. Het voortschrijden van de techniek en het toepassen van nieuwe technieken
reageren mede op de relatieve factor-
prijzen. De mening dat een ander pro-
duktiestelsel zich kan onttrekken aan
de beperktheid van de middelen ten op-
zichte van de individuele en collectieve

behoeften, berust op de fictie dat de
schaarste een tïctie zou zijn.

A.
Heertje

Het werkgelegenheidsvraagstuk en de
grenzen van de groei,
ESB, 13
augustus
1975, blz. 768-771.
R.
Hueting, Milieu en werkgelegenheid,
ESB, 5
maart
1975, blz. 219.

Est
In gezonden

Het werkgelegenheidsvraagstuk

en de grenzen van de groei

984

Geld- en kapitaalmarkt

Conjunctuur en

conj unctuurpolitiek

DRS. W. POOL*

De wereldeconomie heeft zich sinds de hausse van 197211973 gekenmerkt

door dalende bedrijjsinvesieringen, een sterk ingezakte bouwproduktie,

een forse voorraadaJbraak, een bijna stagnerende particuliere consumptie
en een drastische teruggang in de internationale handel. Dit had tot gevolg

dat de industriële produktie aanmerkelijk terugliep en de werkloosheid

naoorlogse records brak. Desondanks bleef het infiatietempo onaanvaard-

baar hoog. Vooral voor de Europese industriële landen en Japan was een

gedurige daling van de produktie en de werkgelegenheid een geheel nieuw

verschijnsel sinds de tweede wereldoorlog. Tevens was het wereldwijde

karakter van de recessie een novum in de naoorlogse economische geschie-

denis. De vraag rijst hoe het mogelijk was dat de produktie vooral sinds

medio 1974 mondiaal zo snel gedaald is en waarom de sindsdien in de belang-

rijkste industriële landen genomen conjunctuur-stimulerende maatregelen

nog nauwelijks succes hebben gehad.

Restrictief monetair beleid

De industriële wereld beleefde in

1972 een sterke toename van de activi-
teit. Gelijktijdig trad een schaarste op

aan grondstoffen en voedingsmiddelen,
waardoor de wereldmarktprijzen van
deze produkten in korte tijd meer dan
verdubbelden. Ten einde een conjunctu-

rele oververhitting met verder toenemen-
de inflatie te voorkomen werd in de
eerste helft van 1973 door de Verenigde
Staten, Duitsland en Japan (ca. 60% van

de OESO-produktie) besloten tot een restrictiever monetair beleid. Dit had
tot gevolg dat vooral in Duitsland de

Naschrift
Voor collega Heertje maakt het blijk-
baar weinig verschil uit, of een betoog
uitloopt op de conclusie, dat onze econo-
mische orde de problemen niet meer

aan kan, dan wel dat betoogd wordt
dat de democratie ten onder dreigt te
gaan ten gevolge van de opstelling der
vakbeweging. De achtergrond van een
dergelijke zienswijze kan moeilijk een
andere zijn dan dat onze economische

orde en democratie onlosmakelijk met
elkaar verbonden worden geacht. Voor
mij is dit uitgangspunt onaanvaard-
baar, aangezien ik meen te moeten vast-
stellen, dat ons produktiestelsel een

wankele basis vormt voor democratie in
de zin van een door het volk gedragen

korte rente in korte tijd sterk steeg. Het

begin 1973 ingevoerde zweven van de
DM en de andere slangvaluta’s t.o.v. de
dollar garandeerde hiervoor de nodige
speelruimte. Geidhoeveelheid vergro-

tende dollarinterventies door de Duitse
centrale bank waren niet meer nood-

zakelijk. Tevens werd het Duitse fiscale
beleid restrictiever via verhoging van

de inkomsten-, vennootschaps- en
investerïngsbelasting. De conjunctuur-
politieke maatregelen van de Verenigde

Staten, Duitsland en Japan waren gezien

de bijna volledige capaciteitsbenutting
in vele sectoren van de economie geheel

gerechtvaardigd. Mede onder invloed

wijze van regeren. Het blijkt – dat is
de kern van mijn betoog – niet in staat
de altijd schaars voorhanden middelen

te benutten voor de bevrediging van
menselijke behoeften; het weet. geen
raad met de thans werkloze arbeids-
krachten, die het toch onderhoudt. Als
ik gevaar zie dreigen voor ons wel wat
al te gemakkelijk met democratie zon-
der meer vereenzelvigde staatsbestel, is
dat omdat het een economie in stand

houdt, die niet meer te legitimeren is.
Van die economie blijkt immers, zo kan
men het enigszins paradoxaal uitdruk-
ken, dat zij niet economisch weet om te
gaan met de schaars voorhanden ar-
beidskrachten.
H. Hoefnagels S.J.

van deze maatregelen begon in de
tweede helft van 1973 het groeitempo
van produktie en binnenlandse vraag af te nemen. Dit gold met name voor
belangrijke sectoren als de woningbouw
en de automobielindustrie.
In Italië, Engeland en Frankrijk (ca.

20% van de OESO-produktie) was in de
eerste helft van 1973 het gevaar van

spoedige conjuncturele oververhitting nog minder groot, zodat daar ondanks
het toch relatief hoge inflatietempo en

toenemende of dreigende tekorten op
de lopende rekening van de betalings-

balans geen conjunctuurdempende maat-
regelen genomen werden. Met name
Engeland en Italië meenden zich dit te

kunnen veroorloven gezien het zelfstan-
dig zweven van hun munten t.o.v. de
dollar en de andere Europese valuta’s.
Het qua conjunctuurpolitiek uit de pas
lopen van Italië, Engeland en Frankrijk

zou een belangrijke oorzaak vormen van
hun sterk accelererende inflatie in 1974,
toen een sterke depreciatie van hun
munten de invoerprijzen extra deed

toenemen. Ook werden door deze hou-
ding hun toekomstige (1974) betalings-
balansproblemen vergroot.

De tijdelijke beperking van de olie-
produktie gevolgd door een vervier-

voudigïng van de olieprijzen per begin
1974 vonden dus plaats in een wereld-
conjunctuur, die zich, gezien de ontwik-
keling in en het gewicht van de Verenig-
de Staten, Duitsland en Japan, ook zon-
der deze acties van de olie-exporterende
landen aanmerkelijk zou ontspannen.
Ondanks het feit dat deze enorme stij-
ging van de olieprijs in eerste instantie
slechts een ruilvoetverlies van gemid-
deld ca. 3% van het bruto nationaal pro-
dukt betekende voor de industriële lan-

den, werd deze stap in brede kring be-
schouwd als een afsluiting van een tijd-
perk van onbeperkt verbruik van ener-

gie en grondstoffen. Een periode van
absolute schaarste zou zijn aangebroken.
Deze mythevorming leidde mondiaal

* De auteur is medewerker bij het Eco-
nomisch Bureau van de AMRO-bank te
Amsterdam.

ESB 8-10-1975

985

tot een sterke voorraadvormingsvraag
naar grondstoffen en produkten van de

basisindustrieën (chemie, staal, papier).

Naast het algemene primaire effect van
de olieprijsverhoging van 2 â 3% veroor-

zaakte dit een extra infiatoire impuls.
Tevens werden begin 1974 in de meeste

industriële landen grotere loonstijgingen
afgedwongen vanwege de reeds in 1973
toegenomen (vraag)inilatie en antici-
patie op de olieprijseffecten. De hieruit
voortvloeiende stijging van de loon-

kosten per eenheid produkt zouden de
inflatie verder voeden. Tot overmaat van

ramp stegen ook de graanprijzen voort-
durend ten gevolge van tegenvallende

oogsten. De monetaire autoriteiten in de

Verenigde Staten, Japan en in mindere
mate Duitsland reageerden op deze uit-
barsting van grotendeels kosteninflatie
(lonen, olie, graan) met een verdere ver-

scherping van het reeds bestaande

restrictieve monetaire beleid, waardoor vooral in de Verenigde Staten en Japan

de korte rente record-hoogten be-
reikte. Wel werd in Duitsland de inves-

teringsbelasting ingetrokken. Medio
1974 volgden noodgedwongen Italië,
Engeland en Frankrijk. Immers, door het

voortzetten en verscherpen van het
restrictieve monetaire beleid in de Ver

enigde Staten, Duitsland en Japan was
de mogelijkheid van een geljkmatiger

verdeling van het onvermijdelijke mon-
diale lopende rekeningtekort (ca. $ 65

mrd.) t.o.v. de olie-exporterende landen via een vergroting van de export van de

relatief zwaar getroffen tekort-landen als
Italië, Engeland en Frankrijk on-
mogelijk.

Toen tevens de verdere financiering
van de betalingsbalanstekorten op de
Eurovalutamarkt door de ongelukkige

Duitse aanpak van de Herstatt-affaire bijna onmogelijk werd, hadden Italië,
Engeland en Frankrijk en andere tekort-

landen geen andere keus dan vermin-

dering van de import via een algemeen
terugdringen van de binnenlandse be-
stedingen. Dit had tot gevolg dat de

conjunctuur in de zes belangrijkste
industriële landen meer synchroon ging
verlopen.

Verloop van de bestedingscomponenten
van het BNP

Een intrigerende vraag is echter

waarom vooral het restrictieve mone-
taire beleid zo ,,succesvol” was in die zin dat na medio 1974 de industriële produk-
tie mondiaal drastisch daalde, de werk-
loosheid snel toenam. Deze vraag laat
zich het best beantwoorden als we het

verloop van de bestedingscomponenten
van het BNP analyseren.

Woningbouw

In de woningbouw was de sterke

daling van de produktie aanvankelijk
veroorzaakt door de sterk gestegen

hypotheekrente en later door de on-

zekere economische vooruitzichten.
Vermeld moet worden dat de malaise in

de bouwsector in sommige Europese
landen gedeeltelijk van structurele aard

is. Het restrictieve monetaire beleid deed

niet alleen de hypotheekrente stijgen,
maar verminderde tevens aanvankelijk
de beschikbaarheid van hypothecair

krediet, omdat spaarbanken gelden ver-
loren aan handelsbanken (hogere rente
op termijndeposito’s). Dit was met name

het geval in de Verenigde Staten.

Bedrijfsinvesteringen

De bedrjfsinvesteringen, die in het
eerste halfjaar van 1974 in de meeste

industriële landen (excl. Duitsland en

Japan) reëel nog gegroeid waren, daal-

den in het tweede halfjaar in eerste in-
stantie voornamelijk als gevolg van het

restrictieve monetaire beleid, terwijl

later de groeiende overcapaciteit en de
pessimistische afzet- en winstverwach-

tingen dit proces versnelden. Het

restrictieve monetaire beleid had zo’n

grote invloed op de investeringsgeneigd-

heid omdat de liquïditeits- en ver-
mogenspositie (winsterosie) van vele
ondernemingen verslechterd was 1).
Consolidatie van korte schuld door
emissie van obligatieleningen was moei-
lijk en tevens onaantrekkelijk gezien de

sterk gestegen kapitaalmarktrente,
terwijl uitgifte van aandelen onmogelijk

was vanwege het slechte beursklimaat.
De rentelasten liepen snel op terwijl een

verder beroep op bankkrediet niet altijd
mogelijk was.
Voorraden

Een belangrijke bijdrage aan de daling
van het bruto nationaal produkt en de
industriële produktie in het bijzonder
werd geleverd door voorraadafbraak

resp. geringere toename van de voorra-
den. Vooral in de Verenigde Staten en Japan gingen van de voorraadvorming
sterk negatieve impulsen uit. Het proces
van verminderde voorraadvorming werd
in eerste instantie voornamelijk op gang
gebracht door de sterk stijgende rente-
lasten ten gevolge van het restrictieve
monetaire beleid, waarbij de reeds ver-
melde slechte liquiditeitspositie van het

bedrijfsleven een belangrijke rol speelde.
Later leidden tegenvallende vraag tot
massale voorraadintering.

Een gecombineerd effect van hoge

rente en afnemende inflatie en inflatie-

verwachting manifesteerde zich bij de
voorraadvorming van produkten van de

basisindustrie (staal, chemie) en half-

fabrikaten. Hiervan waren in het eerste
halfjaar uit vrees voor tekorten en ver-
der stijgende prijzen grote voorraden

aangelegd resp. besteld. Toen eenmaal bleek dat de vrees voor tekorten onge-
grond was en tegelijkertijd de vraag
naar eindprodukten minder sterk bleek,
ging men over tot afbraak van voorra-

den, waardoor de produktie sterk daal-
de. Dalende grondstoffenprijzen en ver-
hevigde concurrentie ten gevolge van de

toenemende overcapaciteit leidden tot

verdere prijsdalingen, waardoor het

aanhouden van voorraden nog minder
aantrekkelijk werd. Tegenvallende

afzetten en afnemende infiatietempo

leidden ook in de consumptiegoederen-
sector tot verkleining van voorraden

resp. geringere voorraadvorming.

Consumptieve bestedingen
De consumptieve bestedingen werden
aanvankelijk vooral negatief beïnvloed

door een aantasting van de reëel beschik-

bare inkomens. Dit was het gevolg van:
de verhoging van de olieprijzen, deze
inkomensoverdracht aan de olie-

exporterende landen kon niet geheel

worden besteed voor aankoop van

goederen en diensten in de olie-
importerende landen;

de stijging van de graanprijzen (gold
vooral de Verenigde Staten); de in-

komensoverdracht aan de agrarische
sector werd eveneens niet besteed
voor nieuwe investering en/of con-
sumptie;

de doorwerking van de excessieve

prijsstijgingen van basismaterialen;

deze tijdelijke inkomensoverdracht
aan de basisindustrie werd eveneens
op korte termijn niet besteed aan

voorraadvorming of investeringen;
de door de versnellende loon- en prijs-
spiraal veroorzaakte belastingdruk
(progressie); deze inkomensover-
dracht aan de overheid vertaalde zich

eveneens niet in extra bestedingen
resp. belastingverlaging.

Toen de werkloosheid in de laatste

maanden van 1974 snel toenam begon

de consument bovendien uit voorzorg
meer te sparen resp. schulden af te

lossen, waardoor de groei van de con-
sumptieve bestedingen verder afnam of

zelfs negatief werd. Evenals het bedrijfs-
leven streefde de consument naar een
verbetering van zijn liquiditeits- en ver

mogenspositie. De sterk gestegen rente

vormde een extra stimulans. De terug-
houdendheid van de consument richtte

zich vooral op de categorie duurzame
consumptiegoederen.

Internationale handel

Dat de internationale handel zich na

medio 1974 eveneens weinig gunstig
heeft ontwikkeld, is na het bovenstaande

nauwelijks een verrassing. De handel in

grondstoffen en basismaterialen nam
sterk af door voorraadcorrectjes t.a.v.
veranderde prijsverwachtingen en de

zwakke vraag naar eindprodukten in het
algemeen. Bij de handel in olie kwam het
proces van voorraaduitbreiding na de

1) Zie OECD,
Economic Out/ook no. 16,
december 1974, blz. 47.

Prof. Dr. A. Kraai: Inkomen en welzijn; ethische kanten van de verdeling.
Kluwer,
Deventer, 1975, 104 blz., f. 16,50.

„oliecrsis” tot een einde, terwijl de vraag

van de verbruikers als gevolg van de ver-

minderde economische activiteit even-
eens terugliep.
De handel in investeringsgoederen liep

terug vanwege de afnemende inves-
teringsgeneigdheid, terwijl in de sector

consumptiegoederen vooral van het
proces van voorraadcorrectie negatieve

impulsen uitgingen. De export van de industriële landen naar de olie-expor-terende landen bleef zich gunstig ont-
wikkelen, hetzelfde gold voor de export
naar de Comecon-landen.

De export naar de grondstoffen-
producerende ontwikkelingslanden werd

ongunstig beïnvloed door de ver-
slechtering van de ruilvoet van die lan-

den en de geringere vraag naar grond-
stoffen, terwijl de niet-grondstoffen-
producerende landen in toenemende
mate financieringsproblemen ontmoet-

ten op de internationale kapitaalmarkt.

Oorzaken van recessie

Willen we nu een voorzichtige uit-
spraak doen ten aanzien van de belang-
rijkste oorzaken van de recessie in
1974/1975, dan lijken hiervoor in aan-

merking te komen:
t. het langdurige restrictieve monetaire

beleid;
het niet tijdig onderkennen van de

deflatoire tendensen van vooral de

olieprijsverhoging. Directe verlaging
van de inkomstenbelasting of BTW
had dit kunnen corrigeren;

de geringe bereidheid tot een tijdige
internationale aanpak van de olie-
financieringsproblemen.

Infiatietempo

Nog teleurstellender is het te moeten
constateren dat ondanks de recessie het
infiatietempo nauwelijks enige daling
onderging. Analyseren we de vertraging

van het infiatietempo dan blijkt dat
verreweg de belangrijkste bijdragen

hiertoe werden geleverd door een forse

daling van de grondstoffen- en voedsel-

prijzen en een sterke daling van de be-
drjfswinsten. De schuidpositie van de

ontwikkelingslanden verslechterde hier-
door aanzienlijk en reduceerde tevens
hun groeikansen op lange termijn. Te-
vens werd de toch al weinig roos-
kleurige rendementspositie van het be-
drijfsleven tijdelijk verder ondergraven. De bijdrage van de loonkosten aan de
vermindering van het infiatietempo is
tot nu toe tamelijk gering geweest. De

loonstijging zwakte in sommige landen
wel wat af, maar dit werd meer dan teniet
gedaan door een ongunstige ontwikke-
ling van de arbeidsproduktiviteit. Het
bestrijden van (loon)kosteninflatie met
monetaire middelen lijkt duidelijk te

hebben gefaald. De aldus gegenereerde recessie heeft in feite het probleem van

de loonkosteninfiatie verergerd en
mogelijk de structurele werkloosheid

nodeloos vergroot. Voor het oplossen
van het loonkosteninfiatievraagstuk en

de problematiek van grondstoffen- en
olieprijzen is een lange-termijninko-
mensbeleid nodig, zowel nationaal als

internationaal.

Conclusie

Gezien het bovenstaande is het nauwe-

lijks een verrassing dat het sinds ulti-
mo 1974 in de meeste industriële gevoer-
de expansieve monetaire beleid, nog

nauwelijks succes heeft gehad. De recessie heeft een dusdanige over-

capaciteit veroorzaakt dat een uitbrei-
ding van de capaciteiten op korte termijn
nauwelijks te verwachten is. De huidige,

deels conjuncturele rendementscrisis
draagt eveneens niet tot een groter ver-

trouwen in de toekomst bij. Dit verklaart
eveneens waarom de in vele landen in-
gestelde investeringspremies geen extra
stimulans zijn geweest. Ook de sinds
begin 1975 doorgevoerde verlaging van
de inkomstenbelasting heeft tot nu toe
geen grote invloed op het verloop

van de consumptieve bestedingen gehad,
omdat de nog toenemende werkloosheid
weinig vertrouwen t.a.v. de toekomst
gaf. Deze maatregelen kwamen een jaar

te laat! 2).
Op korte termijn kan een belangrijke
bijdrage aan de oplossing van het pro-

bleem van de loonkosteninfiatie en de
zorgwekkende rendementspositie van

het bedrijfsleven worden geleverd door
een snel conjunctuurherstel na te stre-
ven of toe te staan. Hierdoor is een forse
verbetering van de arbeidsproduktiviteit

mogelijk waardoor op korte termijn de

Dit boekje heeft volgens Kraai als
doel een zedelijk zuiver leefklimaat te
bevorderen. Voor een zindeljke discus-
sie over welzijnsbeleid is het volgens
hem nodig dat elke gesprekspartner zo
duidelijk mogelijk is over:
• zijn levensbeschouwelijk uitgangs-
punt;
• de consequenties, die dit heeft voor:
de vraag op wie het welzijnsbeleid

gericht moet zijn; de ethische normen die de overheid
bij haar beleid in acht moet nemen;
• wat volgens hem de derterminanten
van welzijn zijn.

stijging van de loonkosten per eenheid
produkt sterk kan worden gereduceerd.
De winstpositie van het bedrijfsleven

kan dan eveneens door een betere
capaciteitsbezetting sterk verbeteren.

Door de enorme capaciteitsruimte is het
probleem van nieuwe demand-pulI-
inflatie voorlopig nauwelijks actueel.
Dit betekent dat de monetaire autori-
teiten een mogelijk conjunctuurherstel

soepel moeten financieren zonder de
korte rente vroegtijdig te verhogen,

zoals thans in de Verenigde Staten dreigt

te geschieden. De monetaristische aan-
pak heeft de laatste jaren duidelijk ge-
faald en slechts geleid tot een langdurige
recessie. De westerse industriële wereld

is thans economisch zo fundamenteel
verzwakt, dat het zich geen voortduren
van de huidige of een nieuwe recessie
kan veroorloven. Dit betekent geenszins
dat het inflatieprobleem niet behoeft te

worden opgelost. Daarvoor is in de
eerste plaats nodig dat het vertrouwen
en de samenwerking tussen vakbonden,
ondernemingen en overheid op korte
termijn wordt hersteld. Zo zijn nu o.a.

meerjarige loonovereenkomsten ge-
wenst waarbij dan op conjuncturele

gronden het accent van de reële loon-
matiging niet in het komende jaar be-

hoort te liggen. Hiernaast is een betere
internationale samenwerking onont-
beerlijk. Dit geldt zowel tussen de

industriële landen onderling, als tussen
industriële landen, olie-exporterende

landen en ontwikkelingslanden.

W. Pool

2) Zie E. F. Limburg,
De Nederlandse eco-
nomie in
1974. W. Pool, Olieprijzen en be-
talingsbalanspolitiek,
ESB,
30januari 1974.

KraaI gebruikt het begrip welzijn in
die zin, dat het alles omvat waar de
mens naar streeft, terwijl hij het streven
naar welzijn en naar welvaart als syno-
niem beschouwt. In het tweede
hoofdstuk (,,Ethische aspecten van wel-

zijnsverdeling”) geeft de auteur zich
veel moeite om aan te tonen, dat de door

P. J. Roscam Abbing in zijn
Ethiek
van de inkomensverdeling
voorge-
stane ethiek onrealistisch is, 1n die zin
dat deze nauwelijks wordt aanvaard en
nageleefd. En omdat Roscam Abbing

heeft geschreven dat goede ethiek altijd
realistisch is, heeft deze zich zelf daar-

ESB 8-10-1975

987

door scherp veroordeeld, aldus Kraai.
Een realistische ethiek zou volgens Kraai

als uitgangspunt kunnen nemen, dat ie-
der mens het gelijke recht heeft zijn ei-gen geluk na te streven en dat niemand
op grond van de in dit opzicht gelijk-
waardigheid der mensen, a priori het

recht heeft van een ander te verlangen
dat deze iets van zijn geluk voor hem
opoffert.
Deze (nogal egoïstische) beginselen
worden enigszins verzacht, als Kraai ver-

volgens stelt dat er behoefte is aan een

egoïstische ethiek, die ervan uitgaat dat
ieder mens:

het recht heeft zijn eigen doeleinden
na te streven;

de plicht heeft bij dat streven een an-

der niet slechter te behandelen dan
hij – bij ruil van positie – door de

ander behandeld zou willen worden.

In samenlevingen, waarin men van

deze ethiek uitgaat, is de ,,eerlijke” ruil
(opgevat in ruime zin, zodat ook han-

delingen, waarvan de tegenprestatie niet
van tevoren vaststaat, eronder worden
begrepen) volgens Kraai de enige ethi-

sche mogelijkheid voor geluksverbete-
ring, voor zover die afhankelijk is van

de medewerking die anderen zonder

ruil niet zouden hebben gegeven. Maar
in de praktijk blijkt de ruil niet alle ver-

delingsprobiemen op te lossen. Het is
de taak van de overheid, zodanige rege-
lingen te treffen dat de tekortkomingen
van de ruil als middel tot welzijnsbevor-
dering en -verbetering
minder voelbaar
worden. Een op
welzijnsegalisatie
ge-
richt overheidsbeleid is echter in strijd

met de egoïstische ethiek, aldus Kraai.

Dit boek is nogal onsystematisch

geschreven, waardoor het zich moeilijk
laat samenvatten. De door de auteur
geschreven samenvatting is niet zo goed
bruikbaar omdat deze elementen bevat,
die in het voorafgaande betoog niet
voorkomen, bijv.:
,,Hei blijkt
dat er
hoog aanzien genietende schrijvers en
politici
met ruime aanhang
zijn, die
stellen dat op grond van de fundamen-
tele gelijkwaardigheid van de mensen

de individuen ieder voor zich en a for-
tiori de overheid de plicht hebben te stre-
ven naar gelijk welzijn voor alle men-
sen” (blz. 94, cursivering van mij, vdH).

Kraai geeft nergens aan waaruit dat blijkt; sterker nog, vooraf maakt hij

duidelijk niet te geloven in de ruime
aanhang van die schrijvers (hij noemt
Roscam Abbing en Tinbergen) en poli-
tici. Immers, ,,lk geloof niet, dat een
onpartijdige jury meer dan 1% van de-genen die zich als humanist in Roscam
Abbings zin aandienen, door het oog van
de naald zal kunnen laten kruipen”

(blz. 29). En elders heeft Kraai het over

zijn ,,eigen ideologie, die naar ik meen
te hebben aangetoond, voor de over-
grote meerderheid der Nederlandse be-

volking aanvaardbaar lijkt, maar waar-
van de meesten de ethische consequen-
ties nog niet overzien” (biz. 76). Dit

laatste bevat waarschinlijk de oplossing
van de paradox; men overziet volgens

Kraai de consequenties niet. Hij acht
het bepaald niet uitgesloten dat daar-

van gebruik wordt gemaakt: ,,ln hoe-
verre Van der Zwan en Roscam Abbing

leugen en bedrog afwijzen als beleidsin-
strumenten blijkt uit hun hier geci-
teerde geschriften niet duidelijk”
(blz. 46).
Het in het bovenstaande onder b ge-
noemde beginsel van de egoïstische
ethiek zou Kraai wellicht niet als uit-
gangspunt hebben gekozen, als hij beter
vertrouwd was geweest met de litera-

tuur over de inkomensverdeling. Dit
beginsel lijdt immers aan hetzelfde eu-vel als het door Ehrenfest voorgestelde
en aanvankelijk door Tinbergen overge-
nomen ruilbeginsel: niet alle relevante

grootheden kunnen worden verwisseld.

Daardoor is het beginsel, niet goed
bruikbaar, zoals vele critici reeds eerder

hebben betoogd en in 1973 adviseerde

Tinbergen dan ook het ruilbeginsel
maar weer te vergeten. De onbekend-heid van Kraai met het onderwerp in-

komensverdeling komt scherp tot uiting
met: ,,De spreiding in de inkomensver

deling is aan min of meer snelle veran-
deringen onderhevig” (biz. 74). Welis-

waar is in de naoorlogse periode een ze-
kere mate van nivellering opgetreden,
maar dat is een langzame en geleidelijke
verandering.

Ook anderszins springt Kraai vreemd

met de feiten om. Hij noemt bijv. op
biz•. 79 een aantal factoren die wel de
consumptiemogelijkheden beïnvloeden,

maar niet de fiscale inkomens, zoals

subsidies op woningwetwoningen, bij-
standsuitkeringen ed. Een kwantifice-
ring van die invloed ontbreekt echter, ter-
wijl andere factoren, waarvan de invloed

wel (door anderen) is gekwantificeerd,
worden verzwegen, in de literatuur is
immers aangetoond dat de belasting-

druk veel van zijn progressieve karak-
ter verliest, omdat de (onbelaste) ver-
mogenswinsten vooral in de hoogste

inkomensregionen zijn geconcentreerd en omdat men vaker van fiscale aftrek-
posten gebruik maakt naarmate het in-
komen hoger is (vgi. N. H. Douben,
Het (her) verdeelde inkomen).
Voorts
noemt Kraai ook ,,feiten” waarbij een
bronvermelding node wordt gemist,
bijv. als hij mededeelt dat het ,,vaststaat
dat een reductie van de consumptie van
de rijke landen met bijv. 20% t.b.v. de

armste landen (…….) een bevolkings-
explosie te zien zou geven
……….
(blz. 70).

Lijkt de kennis van de literatuur over
de inkomensverdeling bij Kraai niet in

voldoende mate aanwezig, de vraag of
zijn aanval op Roscam Abbing wei he-
lemaal terecht is, kan ook niet zonder
meer bevestigd worden beantwoord.
Natuurlijk is kritiek op Roscam Ab-
bings uitgangspunten mogelijk en lijkt

Kraais kritiek ten dele terecht, maar zo
totaal onrealistisch als Kraai het voor-

stelt zijn die
uitgangspunten
nu ook
weer niet. Roscam Abbing schrijft in
zijn door Kraai gewraakte boek op biz.
140 immers
.
.. …… het egoïsme als
zodanig heeft zo iets algemeen mense-

iijks dat bv. de economie er praktisch
van uitgaat dat ieder zijn voordeel

zoekt (……). Dat is reëel, en ook wij
zuilen dat nu doen”, en (blz. 141):

,,Daarom gaan wij veiligheidshalve uit

van een egoïstisch gedragspatroon van
de mens”. Kraals kritiek op Roscam
Abbing is dan ook nogal ongenuan-
ceerd en daardoor minder aanvaard-

baar dan die van anderen, zoals bijv. de
kritiek van Van Esveld in
Sociaal
Maandblad Arbeid
van september
1973.

Het geheel overziend past de conclu-
sie dat Kraai een boek heeft geschreven

dat sterk het karakter draagt van een
politiek pamflet en waarin niet is ge-

schroomd, nadat anderen van demago-
gie zijn beschuldigd (blz. 46), daarvan
zelf gebruik te maken:

,,Wat is het ethisch gehalte van vakbonden
die op grond van het rechtvaardigheidsaxio-
ma alleen inkomensverschillen zouden wil-
len accepteren voor zover deze direct of indi-
rect gerechtvaardigd worden door verschil-len in arbeidsinspanning en arbeidsomstan-
digheden, maar die tezamen een zodanige
invloed op lonen, werkgelegenheid en prijzen
uitoefenen, dat mensen die nu de vruchten
willen plukken van hun vroegere inspannin-
gen en soberheid, in feite niet meer overhou-
den dan de resten waar de wespen nog niet
aan toe gekomen zijn?” (blz. 76).

Kraai fulmineert tegen (anonieme)
weizijnsegalisatoren (biz. 52/53) en hij

maakt gebruik van beweringen die noch
geverifieerd noch gefalsificeerd kunnen
worden. ,,Ongeveer de helft van de on-
dernemers in de detailhandel, het am-
bacht, de land- en tuinbouw, de visserij,
de horecasector, de binnenscheepvaart
en het expeditiebedrjf slaagt er niet in

gemiddeld een hoger inkomen als zelf-
standigen te behalen dan zij met hun

kwaliteiten, inzet en kapitaal elders
hadden kunnen behalen” (biz. 77).

Het is passend te benadrukken dat de
in deze recensie tussen aanhalingstekens

weergegeven zinnen woordelijke citaten
zijn. Dat is bij KraaI niet steeds het ge-

val. Als hij Roscam Abbing citeert,
blijkt zelfs de door deze gebruikte term
,,onverantwoordelijk” door Kraai te
zijn veranderd in ,,onaanvaardbaar”
(blz. 23). Er zijn nog meer gevallen van

onzorgvuldigheid te constateren. Zo
noemt Kraai vier door Van der Zwan
gestelde voorwaarden, waarvan de

tweede als volgt wordt weergegeven:
,,De strijd dient theoretisch te worden
gefundeerd en sociaal te worden geor-
ganiseerd” (blz. 34). Terwijl Van der

Zwan eraan had toegevoegd: ,,uitmon-
dend in een open strategie, waarop kri-
tiek en controle mogelijk is”.

Er wordt wel vaker iets weggelaten.
Op blz. 56 worden gemiddelde rende-

menten van het totaal van de in onder-

988

nemi ngen geïnvesteerde vermogens ver-
meld, onder weglating van de in de oor-
spronkelijke bron voorkomende toe-

voeging dat ,,vooral deze (dalende)
beweging van belang is en niet zo zeer
het berekende niveau, aangezien dit

laatste tamelijk onzeker is” (Tweede

Kamer, zitting 197 1-1972, 11500,
Nota

over de toestand van ‘s rijks jïnanciën,

nr. 3, blz. 16). Andere voorbeelden van
onzorgvuldigheid betreffen onjuiste

bronvermeldingen en literatuurverwij-

zingen, vooral bladzijdenummers.

In zijn woord vooraf schrijft Kraai:
,,Ongetwijfeld had ik door er langer
aan te werken mijn verhaal kunnen ver-

duidelijken en beter bestand kunnen
maken tegen kritiek van specialisten. Ik

heb die extra tijd er niet aan willen ge-
ven en aanvaard de consequenties” (blz.
6). Een van die consequenties is dat
men zijn tijd beter kan gebruiken dan

met het lezen van dit boek.

M. P. van der Hoek

CBS:

Faillissementsstatistiek

1973

Staatsuitgeverij,

Den Haag, 1975

16blz.,f.4.

CBS: Plaatverwerkende industrie
1972.

Produktiestatistieken.
Staatsuitgeverij,

Den Haag, 1975, 23 blz., f. 5.

Drs. R. Ruiter: De programmering van

het sociaal-wetenschappelijk onderzoek
in het bijzonder op het gebied van de

arbeidsmarkt.
Handeling nr. 6 van de

Sociaal Wetenschappelijke Raad, BV

Noord-Hollandsche Uitgevers Maat-
schappij, Amsterdam, 1975, 33 blz. Aandacht wordt geschonken aan on-

derzoek dat betrekking heeft op speci-

fieke beleidsproblemen. Doel van dit
soort onderzoek is het leggen van een

basis voor het overheidsbeleid op ver-
schillende terreinen. In dit boekje wordt
een rapport van de Raad van Advies
voor het Wetenschapsbeleid (RAWB),

namelijk het
Interim-advies inzake de

overheidsuitgaven voor onderzoek en

ontt’ikkeIingso’erk tot en niet 1971,
be-
handeld. De aanpak die door de

RAWB is gevolgd, kan worden gefor-
maliseerd tot een coördinatiemodel van

wetenschappelijk onderzoek en pro-
grammering. Aan dit model wordt uit-
gebreid aandacht geschonken; doelstel-
lingen, instrumenten, politieke wil, ont-

wikkeling in de tijd ed. komen aan de
orde. Een conclusie van het rapport is

dat het uitgangspunt bij de programme-
ring niet zozeer moet zijn prioriteiten
voor het onderzoek vast te stellen, maar
eerder tot een multidisciplinaire bena-dering van een aantal probleemvelden
te komen. Vraagstukken met betrek-
king tot arbeid en arbeidsmarkt zouden

van groter belang gaan worden. Het

bcekje wordt dan ook vervolgd met een

overzicht van de programmering van
het wetenschappelijke onderzoek met

betrekking tot de arbeidsmarkt. Hierbij
wordt aandacht besteed aan de proble-
matiek, doelstellingen, evaluatie en het

basismodel. Het wordt besloten met een

samenvatting en enige conclusies.

ESb
Mededeling
Postacademisch onderwijs

De Faculteit der Sociale Wetenschap-
pen te Rotterdam organiseert in het
voorjaar van 1976 in het kader van post-

academisch onderwijs twee cursussen
over resp. ,,Besluitvorming onder druk: crises en het openbaar bestuur” en ,,So-
ciologie: theorie, onderzoek en beleid”, Elk van de cursussen omvat zes bijeen-
komsten op vrijdagen, eens per veertien

dagen. Binnenkort is een brochure be-
schikbaar, aan te vragen bij de Faculteit
der Sociale Wetenschappen, van de
Erasmus Universiteit Rotterdam, Post-bus 1738, Rotterdam.

In verband met de voortgaande groei van onze werkzaamheden zoeken wij een

DIRECTIESECRETARIS

Functie-omschrijving

Het voorbereiden van de vergaderingen van onze directie, de notulering daarvan

en het afhandelen van zaken in opdracht van de directie. Het vervullen van,
respectievelijk het uitoefer?en van toezicht op de werking van secretariaten van een aantal commissies van bijstand. Coördinerende en toezichthoudende werk-
zaamheden met betrekking tot de begroting, de verslaggeving en het te voeren

tarievenbeleid.
De nieuwe functie omvat veelzijdige en afwisselende werkzaamheden en biedt
ontplooiingsmogelijkheden bij de ondersteuning van de directie en de coördinatie
van de werkzaamheden van de binnendienst en de, omvangrijke, buitendienst.

Eisen

– doctoraal examen economie (bedrijfseconomische richting), of gelijkwaardige

vorming

– zeer goede verbale aanleg, zowel in woord als geschrift

– inventiviteit

– zelfstandigheid en overwicht, gepaard gaande met een soepel aanpassings-

vermogen en takt

enige ervaring op een accountantskantoor is gewenst.
De salariëring is in overeenstemming met de belangrijkheid van de functie.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de directie van het Bureau, Nassaulaan 12, Den Haag.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectieprocedure.

ESB 8-10-1975

989

De Heidemij Groep vraagt voor haar Bedrijfseconomische

Afdeling op het hoofdkantoor te Arnhem een

bedrijfseconoom

De Heidemij Groep omvat een groot aantal dochterondernemin-
gen en deelnemingen in het binnen- en buitenland, die actief

zijn op het brede terrein van aanneming van werken, ruimtelijke
inrichting en stedelijke ontwikkeling

De taak van genoemde afdeling omvat o.m.:

het bewaken van de liquiditeit, financieringsstructuur en rentabili-

teit van de groep

adviseren inzake investeringen en bedrijfseconomische keuzepro-

blematiek

uitbrengen van specifiek bedrijfseconomische adviezen o.a. ten

aanzien van kostprijsvraagstukken

vervullen van de controllersfunctie voor een aantal bedrijfsonder-

delen.

Voor deze gevarieerde werkzaamheden zoeken wij contact met een afge-

studeerd bedrijfseconoom met enkele jaren ervaring op soortgelijk terrein.

Leeftijd ± 30 jaar.

Schriftelijke sollicitaties, met vermelding van vacature’nummer 0174,

richten aan de Dienst Sociale Zaken, afdeling Werving en Selectie,

Lovinklaan .1 te Arnhem
adviseur /ontwerper/partner/uitvoerder/ beheerder

990

Auteur