Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3011

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 23 1975

ECONOMISCH. STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

23 JULI 1975

STICHTING HET NEDERLANDS

60eJAARGANG

t=
,sbECONOMISCH
INSTITUUT

No. 3011

Onthullend en onthutsend

De zaak raakt compleet. Vrijwel alle politieke partijen
hebben nu hun ,,wetenschappelijke” publikatie over het

probleem van de economische groei. De jongstgeborene is
een geschrift van de Prof. Mr. B. M. Teldersstichting,
Milieu, groei en schaarste,
het economisch fundament van

de VVD 1). Met opzet heb ik in deeerstezin het woord weten-
schappelijk tussen aanhalingstekens geplaatst, omdat veelal
van wetenschap nauwelijks sprake is. Meestal worden poli-
tieke visies, waarvan de dogmatiek varieert tussen nul en

oneindig, slechts overgoten met een wetenschappelijk
sausje dat snel aan bederf onderhevig is. Je kunt met dit
soort van politieke schrifturen dan ook weinig aanvangen.

Vandaar dat ik in
ESB
van 27 maart 1974 naar aanleiding
van het PPR-rapport
Barsten in de groei
schreef dat dit
rapport bij mij in de stoffige lade verdwijnt waarin reeds
het Rapport van de z.g. Commissie Mansholi, Liberaal
Manifest
en
Op weg naar een verantwoordelijke maatschap-
pij
liggen te vergelen. Het rapport van de Teldersstichting
verdwijnt in diezelfde lade. Ik zal duidelijk maken waarom.
Milieu, groei en schaarste
geeft de indruk alleen te zijn ge-
schreven, omdat de politieke concurrenten van de Telders-
stichting reeds eerder een dergelijk rapport uitbrachten.
Een groot deel van het rapport wordt namelijk ingenomen
door een zich afzetten tegen vooral het
Rapport van de z.g.
Commissie Mansholt.
De Teldersstichting valt hier in
dezelfde kuil, waarin ik viel toen ik
Barsten in de groei
besprak. Niemand heeft overigens blijk gegeven deze val-
partij te hebben opgemerkt. Die valkuil slaat op het vol-

gende. Wetenschappelijk is het ontoelaatbaar het
Rapport van de z.g. Commissie Mansholt,
het
Liberaal Manifest
en
Op weg naar een verantwoordelijke maatschappij
te vergelij-
ken met Milieu, groei en schaarste
of met Barsten in de groei.
Immers, de eerste drie geschriften zijn louter politieke
stukken, duidelijk geprojecteerd op het toen geldige poli-
tieke vlak. Ze hebben niets met wetenschap te maken en
bevatten slechts politieke leerstellingen voor de geloofsge-
noten. De laatste twee rapporten daarentegen zijn van we-

tenschappelijke aard en samengesteld door wetenschappe-
lijke instituten.

De Teldersstichting heeft zich, zoals gezegd, afgezet tegen
vooral de Commissie Mansholt. Ze had er echter beter aan
gedaan haar wetenschappelijke inzichten te vergelijken met
die neergelegd in het, rapport
Groei en leefbaarheid,
dat de
Wiardi Beckman Stichting (WBS), het wetenschappelijke
bureau van de PvdA, reeds in 1970 vöör de rapporten van
de Club van Rome en lang vöör de oliecrisis uitbracht.
Dit rapport, dat zo langzamerhand is vergeten – veel
studies zouden overbodig zijn als meer in het verleden zou
worden gekeken -, is nog zeer actueel en vertoont hier en

daar een treffende gelijkenis met het geschrift van de
Teldersstichting. Ik zal een voorbeeld geven.
De WBS noemt op blz. 16 van haar rapport een drietal
methoden om de negatieve effecten van economische groei
te verhinderen. Als derde methode noemt zij de vrijheids-

beperkende methode en schrijft daarover o.a.: ,,Vrijheids-

beperking is slechts duurzaam aanvaardbaar en uitvoerbaar
als de betrokkenen in belangrijke mate met het beoogde doel

instemmen, en inzien dat de opgelegde beperking daarvoor
nodig is”. En enkele regels verder: ,,De vrjheidsbeperkende

methode is gevaarlijk, omdat zij automatisch, voor zover zij
slaagt, overheidsmacht vergroot”. Als je dan in het rapport van de Teldersstichting op blz. 32 leest dat socialisten zich

van liberalen scheiden door de ,,benadering van de pro-
blemen: van socialistische zijde de bemoeizucht van de over-
heid en de nivelleringsdrang, van liberale zijde de
nijging
de
individuen, gesteund door een op
de juiste wijze fungerend
prjsmechanisme, zoveel mogelijk in vrijheid te laten beslis-

sen”, besef je pas goed dat de ,,wetenschappers” van de
Teldersstichting de tegenstellingen tussen Nederlands groot-

ste politieke partijen erg opblazen. (Vgl. ook de woord-
keuze, door mij gecursiveerd.)

Nog een voorbeeld. Naar aanleiding van de reeds veel
aangehaalde rede van Den Uyl voor het NCW te Nijmegen,
schrijft de Teldersstichting op blz. 46 dat er geen verschil is tussen de ,,oude” socialisten, die nationalisatie der pro-

duktiemiddelen voorstonden en de ,,nieuwe” die medezeg-
genschap over de investeringsbeslissingen wensen. Verderop
(blz. 46) zegt ze daarom dat er voor de verschillende bedrijfs-
takken indicatieve meerjarenplannen moeten komen. Ech-
ter, eind 1973 publiceerde de WBS haar rapport
Industrie-
politiek.
Hierin wordt gepleit voor een indicatieve planning,
waarbij het bedrijfsleven zelf zijn beleid bepaalt op basis
van prognoses en aanbevelingen der overheid. De misschien
pragmatische wetenschappers van de WBS zijn dus niet van
mening veranderd door de nogal onstuimige veranderingen
na 1970. Ook hier suggereert de Teldersstïchting tegen-
stellingen die er niet zijn.
Ik heb geen ruimte voor het geven van meer voorbeelden.
Ik kan nog wel kwijt dat door dit onzorgvuldige politieke
gedoe de Teldersstichting zich zelf in een hoek plaatst

waar ze niet wil zitten. Dat geldt zelfs voor de dogma’s waar

voor ze waarschuwt. Ze zegt bijv. zo vaak dat het prijsmecha-

nisme goed functioneert, dat men de Teldersstichting dog-
matisme zou kunnen verwijten.

Ondertussen heb ik geen enkel vriendelijk woord besteed

aan de toch wel interessante onderdelen van het geschrift, zoals de bevolkingspolitiek, het grondstoffenbeleid en het

verkeersbeleid waarin de wetenschappelijke nuance geluk-
kig niet ontbreekt. Maar het rapport in zijn geheel genomen

kan de wetenschappelijke toets der kritiek niet doorstaan.
Vandaar het door liberale kringen begin dit jaar veel gebruik-
te opschrift van dit commentaar.

L. Hoffman

1) Uitgegeven bij Martinus Nijhoff, Den Haag, 1975, 204 blz.,
f. 16,50.

697

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

sb

Inhöud

Drs. L. Hoffman:

Onthullend en onthutsend ……………………………….697

Column

Klem tussen top en basis,
door Prof Dr. J. A. A. van Doorn ……699

Drs. R. Voorhamme en Dr. W. Winkelmans:

Het zeehavenbestuur en -beheer op de helling ………………..700

Notitie

Eerste klas blunder,
door Drs. L. Hoffman

………………….
701

C. P. A. Bakker:
,

,,Fiscaal” alternatief voor vermogensaanwasdeling

…………….
703

Mededelingen

…………………………………………..
704

Drs. J. G. L. M. Willems:

Het vraagstuk van de directie-omvang. Toetsing van de theorie der
parallelliteit

…………………………………………..
705

Notitie

De bewuste consument, door Drs. L. A. van der Linden ………..
709

Stichting het Nederlands Economisch Instituut.

Verslag over het jaar

1974

……………………………….
710

Fisconomie

Kosten-batenanalyse en begrotingsnorm,
door Drs. H. H. van de Kar
713

Ingezonden

Vrouwenemancipatie economisch bezien,
door Dr. R. Schöndorff,
met

naschrift van Prof Dr. B. M. S. van Praag

………………….
714

Boekennieuws

OECD: The industrial policy of France,
door Drs. W. J. van Gelder.
715

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hi’enia, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
Rot terda,n-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II. toeste/370/.
Bij adres wijziging s.v.p. steeds adresharwije
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f.
109.20 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studenten
f
67,60
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling: /1
honnementen en contributies
(na ontvangst van slortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945 t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse
nummers:
Prijs van dit
nummerf
3.-
(mcl. 4% BTW
en
portokosten).
Bestellingen van losse
nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t. nv. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam mei vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

U hoeft zich echt niet te generen als uw handschr
fl slordig is.

De administratie heeft al heel wal bonnen onicijferd.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
..
…………………. ..
………….
…………. ……….

ADRES
.

……………………………….. ………………
….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement) ………………………

Ingangsdatum:

………………………………………………..

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524

ROTTERDAM

Handtekening:

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 11.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatroflen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

698

Prof Van Doorn

Klem tussen

top en basis

Staatssecretaris Glastra van Loon is
in mei over zijn interview aan
Vrij Neder-
land
gestruikeld omdat hij de ambtelijke
top van zijn departement in gebreke stel-

de. Maar eigenlijk praatte hij bij die ge-
legenheid vooral over problemen aan de
basis:. de spanningen waaraan gevange-
nisbewaarders bloot staan als gevolg van
personeelstekorten en van de recente

herstructurering van het gevangenis-

wezen. Voor zover dit laatste een huma-

niseringsbeleid betrof, had het Van
Loons volle instemming, maar het was

naar zijn zeggen wél uitsluitend op de ge-
detineerden gericht: ,,Niemand dacht

aan de bewaarder”.

In heel andere maatschappelijke sec-
toren bestaan overeen komstige proble-
men. In de ziekenhuizen roert zich voor-
al het verplegend personeel, in het mid-delbaar onderwijs klagen de leraren over

verzwaring van hun taak, de Wet Uni-
versitaire Bestuurshervorming heeft een

aantal academische docenten op de tocht
gezet, actief geworden dienstplichtigen

maken het vooral de onderofficieren
moeilijk, en uitvoerende ambtenaren van
de Leidse Sociale Dienst moesten eerst
bij herhaling fysiek worden bedreigd al-
vorens de situatie van hogerhand aan-
dacht kreeg.

De verzameling functionarissen lijkt
heterogener dan zij is. Allen werken na-
melijk op het niveau waar direct en fre-
quent contact bestaat met degenen voor

wie de Organisatie is opgezet: gedetineer-

den, patiënten, leerlingen, studenten,

dienstplichtigen, cliënten. Deze catego-

rieën van personen verblijven echter vaak
tijdelijk in de organisatie en bovendien
soms tegen hun zin. Rijst er onder hen
ontevredenheid, wordt er druk uitge-
oefend of openlijk verzet aangetekend,
dan is het precies aan de basis van de or-

ganisatie waar de spanningen zich ont-
laden. Veel lager- en middenkader vangt

dan de eerste klap op of komt onder toe-
nemende pressie van hun ,,publiek”.
Vergeleken bij vroeger zijn die span-
ningen inderdaad sterk toegenomen.

Wat Van Loon signaleerde als een pro-
blematisch gevolg van ,,humanisering”,
is elders de onbedoelde consequentie van

democratisering, toegenomen inspraak
of medezeggenschap, optreden van acti-

visten en belangenorganisaties, of alleen

maar van een grotere vrijmoedigheid bij

degenen die voorheen, letterlijk of
figuurlijk, met de hand aan de pet ston-
den.

Daar komt bij dat ,,de basis” bondge-
noten heeft weten te werven in ,,de top”

en zeker ook onder belangrijke externe
pressiegroepen en media-organen. Acti-
vistische studenten en dienstplichtigen
hebben de directe weg naar Binnenhof en
ministers weten te vinden, groepen als de

Coornhert Liga richten zich tot de top
van justitie om de belangen van de gede-
tineerden te behartigen, en waar georga-
niseerde drukuitoefening achterwege
blijft, zijn er altijd wel pers- en
televisiejournalisten die het voor de

zwaksten in de samenleving opnemen.

Zo komen de tussenniveaus klem:

tussen de roerige basis en de hervor-
mingsgezinde top, soms tussen de politi-

serende massa en de politieke gezags-
dragers. Bewust, uit overtuiging, of al-
leen om de ,,lastige” groepen wind uit de

zeilen te nemen, speelt men ,,van hoger-
hand” de basis in de kaart.
Nu heeft een dergelijke coalitie vaak

goede kaarten in handen. Vele van de
genoemde instellingen zijn aan hervor-

ming toe. En het is ook waar dat juist
in de middenniveau’s zich de beruchte
,,flessenhals” bevindt: het behoudzuchtig

deel van het middenkader dat neerwaarts gestuurde reorganisaties en opwaarts ge-

vraagde invloed zoveel mogelijk tracht
tegen te houden. In ieder geval is de pu-blieke beeldvorming van een aantal tus-

senfuncties niet gunstig: de ,,sergeant”,
de ,,schoolmeester” en de loketambte-

naar worden niet zelden afgeschilderd als
de belichaming bij uitstek van botheid,
bedillerigheid en formalisme. Niettemin: zij bezetten sleutelfuncties
in hun Organisatie. Het is het gehalte
en de gemotiveerdheid van de leden van

deze laag die de kwaliteit van de hele
Organisatie in sterke mate bepaalt. Indien

hun taak zwaarder en gecompliceerder
wordt, verdienen zij de steun van hoger-
hand.
Nu wordt dit vaak ook wel onderkend.

Helaas wordt dan de oplossing gezocht
in de uitbreiding van het personeel met

speciale deskundigen: de stafmedewer-
ker, zoals die zijn intrede heeft gedaan in
het gevangeniswezen, en allerwegen bezig

is – als ,,onderwijsdeskundige” – in
opleidingsinstellingen te penetreren.

Voor de man aan de basis betekent het
echter zelden een lastenverlichting. In-
tegendeel, vaak ontstaat er een nieuw

spanningsveld omdat de stafman gemak-

kelijker toegang heeft tot de top, of het
bij voorbaat opneemt voor de belangen
van degenen met wie het uitvoerend ni-

veau het nu juist moeilijk heeft. De staf
zal stellen dat de lagere kaderleden
,,verstard” zijn en niet met hun tijd mee-
gaan; de laatste vinden dat maar een ge-
makkelijk praten van mensen die pas ko-

men kijken en geen verantwoordelijkheid
dragen voor de dagelijkse gang van za-

ken. Trouwens: academisering – want dat is het vaak! – maakt de problemen
zelden doorzichtiger of eenvoudiger.

Het is niet moeilijk overeenkomsten

te ontdekken met bepaalde tendenties
in het particuliere bedrijfsleven. Ook

daar is de taak van baas en opzichter niet
zelden gecompliceerder en riskanter ge-

worden, zowel door reorganisaties van
boven als door toegenomen druk van
onderen. Ook hier is er een wnjvingsvlak
met stafleden die hetzij technocratisch,
hetzij democratisch georiënteerd, de

oude kaderleden in de defensie drukken.
De moeilijke positie van het lager ka-
der is niet nieuw. De bedrijfssociologi-
sche literatuur heeft al lang geleden de

baas getypeerd als ,,master and victim of

double talk”, geplaatst als hij is tussen de

uiteenlopende verwachtingen van het
management en van zijn mensen. Maar
zijn dubbelrol wordt wel erg moeilijk te
spelen indien ,,boven” en ,,onder” in be-

weging raken: de top door een beweeglj-
ker beleid te voeren, de basis door harde-
re eisen te stellen. Zoals de humanisering van het gevan-
geniswezen, waarover Van Loon sprak,
zo heeft ook de ,,human-relations”-idee
in het bedrijfsleven een onbedoelde taak-

verzwaring ten gevolge gehad. Dat men

van het lager toeziendhoudend personeel
naast instrumenteel ook zogeheten so-

ciaal leiderschap vraagt, is juist, maar het

inpliceert wél dat de lagere leiding naast

de bewaking van produktiviteit en ef-

ficiency ook nog verantwoordelijkheid
krijgt voor het arbeidsmoreel, het ziekte-

verzuim en het personeelsverloop.
Niemand zal ontkennen dat de tijd van

het spelen van ,,ja baas – nee baas” voor-
bij behoort te zijn. Maar het is iets heel

anders de last van beleidswijzigingen
vooral te leggen op de leden van het laag-
ste leidinggevend niveau. Het heet dyna-
misch én progressief om in directiekamer

en stafbureau reorganisaties en hervor-
mingen uit te denken, maar ze moeten

altijd worden gerealiseerd in én door
kleine groepen: achter de machine, in de
klas, voor de troep. Want nogmaals: in

die groepen lééft de Organisatie, elders
wordt hij bestü.iird.

(Dr. J. A. A. van Doorn is hoogleraar in

de sociologie aan de Erasmus Universi-
leit Rotterdam.)

ESB 23-7-1 975
699

Het zeehavenbestuur

en -beheer op de helling

DRS. R. VOORHAMME

DR. W. WINKELMANS

Door de ontwikkeling en uitbreiding van de

zeehavenge bieden wordt een beleid op grotere

schaal dan thans noodzakelijk, aldus Drs. R.

Voorhamrne en Dr. W. Winkelmans, beiden

verbonden aan het Rijksuniversitair Centrum

Antwerpen. In dit artikel bespreken de auteurs

de oorzaken, die een dergelijke ontwikkeling in

de havenpolitiek noodzakelijk maken. Tevens

geven ze enige voorwaarden, waaraan een

nieuwe organisatiestructuur van de zeehaven

moet voldoen. Het havenbeleid zal, aldus de

auteurs, mede gebaseerd moeten zijn op inter-

nationale afspraken, hetgeen wel een sterke

mentaliteitsverandering van alle betrokken par-

tijen vergt.

bestudeerd, integendeel. Getuige daarvan is het op 22 mei

1974 aan de minister van Verkeer en Waterstaat voor-

gelegde rapport van de Commissie Zeehavenoverleg:
Advies
inzake bestuur en beheer der zeehavengebieden 3).
Hierin
worden verschillende mogelijke bestuursmodellen verge-

leken en tevens gèrangschikt naar het aantal voorwaarden
waaraan zij geheel of gedeeltelijk voldoen.

Op
Europees vlak
verschenen door bemiddeling van het
Europees Parlement intussen reeds drie rapporten over

zeehavenpolitiek 4). Vooral het laatste, namelijk het rap-

port Seefeld, heeft enige deining doen ontstaan. Natuurlijk

wordt in de eerste plaats aandacht besteed aan een gemeen-
schappelijke havenpolitiek. In het kader van de harmonisa-

tie van de mededingingsvoorwaarden wordt nochtans even-
eens een functionele autonomie van de havenadministratie

beoogd 5). In de meeste gevallen worden echter vooralsnog
meer problemen opgenoemd dan oplossingen gegeven..

Inleiding

Zoals op de meeste gebieden maken we ook ten aanzien
van de exploitatie van zeehavens een felle en veel-

omvattende contestatie mee. Het monolitisch denken, de
alleenzaligmakende oplossingen, het geruststellend geloof in
de vooruitgang, dat alles schijnt op losse schroeven komen

te staan. De redenen hiervoor zijn:

• de urgentie van een Europees zeehavenoverleg;
• het groeiend probleem van de kostendekking in de zeeha-

vens;
• de concurrentieverstoring ingevolge de zeer uiteen-

lopende havenpolitieken;
• de snel voortschrijdende privatisering van het haven-

bedrijf.

De Belgische vakbonden, tenminste enkele centrales, zoals
de ACOD en het CCV, doen al geruime tijd hun best om het

protest aan het rollen te brengen, zowel op het sociale vlak
als op dat van de dreigende privatisering van het
gemeenschapsbezit 1). De beheersvormen van de zeehavens
in België worden chaotisch genoemd, en staan een natio-

naal havenbeleid zonder meer in de weg. Er wordt een uni-

forme beheersstructuur voor alle Belgische havens geëist,
die niet noodzakelijk zuiver gemeentelijk moet zijn. Vooral
met de geplande havenuitrusting op de linker Schelde-oever
wint deze zienswijze aan belang, onder meer omdat zich in

dit specifieke geval naast de eigenlijke gebieduitbreidings-
moeilijkheden nog tal van echt bestuurlijke problemen stel-

len 2).

Ook in
Nederland is
deze bestuurskwestie aan de orde
van de dag, zij het dan iets minder acuut, maar niet minder

De kern van het havenbeleidsprobleem

De grote moderne zeehavens hebben in zo’n mate het ge-

meentelijk kader doorbroken, dat met de tijd steeds meer
klemmende vraagtekens achter deze historisch gegroeide
structuur worden geplaatst. Een beleid op grotere schaal
wordt noodzakelijk vanwege de voortdurende toename van
gemeentegrensoverschrjdende effecten zowel van haven- als

havenindustriële activiteiten. Welke zijn nu de oorzaken
van deze primaire moeilijkhe-

den?

1. De drastische
schaalvergroting
van de investeringen in

de natte infrastructuur. Deze investeringen lopen voortdu-rend in de miljarden, zodat dit uiteraard met centrale mid-
delen moet gebeuren.
Zie hiervoor de meerdere congressen die door de ACOD werden
ingericht over het probleem, met de daarbij horende voorlichtende
brochures.
H. Fayat, De toekomst van onze zeehavens,
Socialistische
Standpunten,
nr 4, 21e jrg., 1974, blz. 191-199. Commissie Zeehavenoverleg,
Advies inzake bestuur en beheer
der zeehavengebieden,
‘s-Gravenhage, april 1974.
M. Kapteyn over het gemeenschappelijk transportbeleid in het
kader van de EG, ii december 1961. M. Seifriz over het commu-
nautair beleid inzake havenverkeer, 24 november 1967. H. Seefeld,
Rapport sur ta politique portuaire dans le cadre de la CEE. Parle-
ment Européen,
12 april 1972.
J. G. W. Simons, Een gemeenschappelijke zeehavenpolitiek,
Tijdschrfl voor Vervoerswezenschappen.
nr
. 2, 1 Ode jrg., 1974,
blz. 86. Doc. APE, nr. 106, II december 1961. Doc. Pe, nr. 140,24 november 1967, Tijdschrift voor Vervoerswetenschappen.
nr
. 2,
8ste jrg., 1972, blz. 107.

700

2. Niet minder belangrijk is de
intensiteit
en’de
diversiteit –

van activiteiten binnen het havengebied, waardoor het ha-

venbeleid ten nauwste is verbonden met een aantal andere beleidssectoren. We denken hier aan ruimtelijke ordening,

regionale-economische ontwikkeling en milieubescherming

6), in zoverre zelfs dat zeehavenontwikkeling thans ook
door de hogere overheden wordt gehanteerd als instrument
voor het bereiken van andere doeleinden 7).
Verder- dwingen de nabijheid van en de sterke behoefte
aan samenwerking met buitenlandse zeehavens tot een

internationaal overleg boven de bevoegdheid van de plaat-

selijke besturen.

Tenslotte, wetende dat bedrjfseconomisch gezien -.
d.w.z. de exploitatierekeningen van het havenbedrijf in casu

8) – de zeehavens erg ‘verliesgevend zijn, is het niet ver

wonderlijk dat daar nog een massa problemen bijkomen;
die enerzijds te maken hebben met tarievenbeleid en ander-

zijds met eigendomsverhoudingen. Beiden’ zijn even delicaat
voor- plaatselijke overheden, die meestal worden beïnvloed

door overdreven – intergemeentelijke of interregionale
concurrentieposities. Hierbij denken we aan de campagne
die wordt gevoerd ten einde de overslag– en opslag-
uitrusting van de grote havens uit handen van het bedrijfs
leven te houden’ 9).

Terwijl in Nederland de privatisering reeds een voldon-
1

gen feit is 10), is deze evolutie in België nog volop aan de
gang. Meestal vallen enkel de verliesgevende havendiensten
onder gemeentelijk beheer, zodat deze door de gemeen-
schap worden gedragen.

Naast deze problematiek stuiten we dan nog op
extra
moeilijkheden
van een andere oorsprong. De exploitatie

van de Belgische havens, uitgezonderd Zeëbrugge, geschiedt
op grond van de gemeentewét. Ze moeten daardoor eerder
worden gezien als een bijzondere gemeentedienst, dan als
een feitelijk havenbedrijf II). Sinds 1968 bijv. worden de

ontvangsten en uitgaven met het exploitatieresultaat volle
r

dig opgenomen in de algemene rekening van,de stad Ant-
werpen 12). De winsten – zo die er zouden zijn – en de

verliezen verdwijnen in de grote ,,pot” (‘of moet het ,,put”
heten?). Hierdoor wordt het zeer moeilijk een

dui4lijk
overzicht, laat staan inzicht te krijgen. Helemaal hopeloos
wordt het echter wanneer een zinvolle vergelijking tussen

verschillende havenexploitaties zou worden. beoogd.
Er wordt inderdaad naar gestreefd de rekening van de
havendienst in zijn geheel in evenwicht te brengen, en dus

worden de posten vin ontvangsten en uitgaven niet afzon-
derlijk per sector afgewogen om het voornoemd evenwicht
te bekomen. De hoogte van havenrechten, kraantarieven,

huurprijs van loodsen enz…..zijn vaak in functie van
onbegrijpelijke gronden vastgesteld. Een allesbehalve door

zichtig tariferingssysteem, dat elke economische verant-
woording mist, is hiervan het gevolg. Het is nu eenmaal niet
mogelijk zonder een serieuze op kostprijs gebaseerde tarife-
ring op lange termijn na te gaan waar en waarom het
fout gelopen is, of zal lopen, met de exploitatie van een

haven 13).
Aangezien op korte termijn voornamelijk de prijs-

inelasticiteit van de vraag naar havendiensten werkt 14),
zullen veranderingen’ in havengelden hoogstens ‘ver

schuivingen teweegbrengen binnen het havencomplex. Op
lange termijn echter zal een gedifferéntieerde prijszetting
van diverse havendiensten een betere allocatie van haven-

infrastructuren en superstructuren’ ‘bevorderen; wat vooral
belangrijk is bij prioriteitsbepalingen ingeval van nieuwe in-vesteringen voor uitbreiding of – verbetering.

Een nieuwe aanpak

‘Een eventuele nieuwe aan’pak voor het beheer en bestuur

van havens zal hoé dan ook moeten uitgaan of. alleszins re-
kening houden met de belangrijkste tendenties, zôals ze

Eerste klas blunder’

Het is
srijssel icher dal de Algemene Beschouwingen naar aanleiding san de Rijksbegroting dit jaâr op 30 sep-,

teniher beginnen: 14 dagen na Prinsjesdag. Voorheen bé-
gunnen ze steeds drie sseken na Prinsjesdag. Het presi-
diuni san de 1 ssecdc Kamer bereikt daarmee d,at de be-

handeling San de Rijksbegroting één week’ eerder kan
worden afgesloten. hoewel de kamerleden hiermee zeker

tijd winnen ‘,uor hun soms zinloos geredetwist, mag met

zekerheid worden aangenomen dat door deze verschui-,
sing de kwaliteit san dat geredetwist zal afnemen. Waar-

om?

Kamerleden maken bij hun algemene beschouwingen

seel gebruik van de commentaren der financiële en econo-
mischè deskundigen die onder meer in de economische
sakbladen serschijneir TSR speelde daarbij tot nu toe een’
belangrijke rol. Onze solkssertegenwoordigers zullen het
echter snor het eerst zonder die commentaren moeten
doen, 1 ijdige publikatie zal seelal onmogelijk zijn omdat

de auteurs onsoldoende tijd hebben de stukken grondig

te bestuderen,
T B
zou bij een gemiddelde technische he-
sserkingstijd san een uunimer hij de drukkerij san vijf
dagen iets onniogelijks san de auteurs moeten gaan eisen.
De auteurs – lang niet altijd geroutineerde schrijs ers –
zouden tol literaire hoogstandjes moeten k omen.
1)11
he-

sorderi de kwaliteit San de artikelen bepaald niet,

/ .5 B zal daarom niet meedoen aan het racen tegen de

tijd.
1 S B
komt es enals oorgaande jaren niet een miljoe-

nennotanuinmer in de eerste wee: San oktober; de des-
kundigen zijn reeds aangezucht. / S R zal in geen gesal
snor de Algemene Beschouwingen drukproesen san de

artikelen aan kamerleden en dagbladen zenden, zoals
‘1 si
eede-Kaniers oorzitter F) r. A. . ondelirig de redactie
suggereerde. l)e
e’s,lusi s
iteit snor ile LSB-abonnee. –
Kamerleden mogen ahteral kennis riemen van hun blun-
(ter.
L.H.

Typerend is de volgende zinsnede uit de brief van de minister
van Verkeer en Waterstaat in Nederland aan de Voorzitter van’de
Commissie Zeehavenoverleg dd. 2juni 1970: ,,De ontwikkeling van
nieuwe en de Uitbreiding’ van bestaande zeehavengebieden in ons
land zijn door de daaraan verbonden gevolgen voor de totaliteit
van onze samenleving steeds meer een zaak van algemene betrok-
kenheid,. waarvoor een beleid op nationaal niveau vereist is” (zie
o.c:, afschrift).

”.


Het 5e plan in Frankrijk beoogde met behulp van zeer grote be-dragen’de zeehavens tot industriëlecentra te ontwikkelen, ten eirde
aldus de nationale economie te stimuleren. Het zeehavenbeleid is sedert de jaren 1960 een nogal gemakkelijk middel geworden tot
stimulering van de werkgelegenheid, tot het aantrekken’ van
vreemde investeringen, tot ,het bereiken van een hoger techno-,
logisch produktiepeil enz.

.
Zowel in België als,in ‘Nederland wordt het resultaat ‘van de”
havenexploitatie,elk jaar op ,de’ gemeenterekeningen overgedragen. –
Dergelijke bezwaren zijn niet enkel functioneel, maar betreffen’
ook de democratische controle van gek’ozen vertegenwoordigers op
het bestuur inzake havenaangelegenheden.
Benelux Economische Unie, ‘Commissie voor het Verkeer,
Overzicht van de betrekkingen tussen rijk, provincie en gemeente enerzijds en de havenbesturen anderzijds,
blz, 25-27.


II) In Nederland wordt dâarentegen wel een meer ‘bedrijfsmatig
karakter aan de havendienst toegekend,
BNLEU, o.c., blz. 17.

Dit is ook het belangrijkste besluit.van lan Heggies onderzoek
van de meest gangbare haventarieven, Charging -for port facilities,.
Journal
of
Transport Economics and Po/icy, nr. 1, jnuari 1974,
blz, 3/26.

D.w.z. veranderingen in de totale haventrafiek ‘6lgen’niet’sys-‘
tematisch op, veranderingen in havengelden..

– . ,:,’

ESB 23-7-1975

701

(l.M.)

De meest geschikte methode lijkt hiervoor wel het vast-

stellen van een ,,schaduwkostprijs”. D.w.z., er moet steeds

rekening worden gehouden met reële alternatieven, of ,,op-portunities”, die onmogelijk worden door het uitvoeren van

een of andere haveninvestering of dienst. Zodoende kan een
,,social opportunity cost” worden gezocht. Om deze nieu-
wigheden in te voeren is het van belang te geraken tot een
zoveel mogelijk uniform beleid in de verschillende haven-gebieden. Een beleid dat mede gebaseerd zou moeten zijn
op internationale afspraken, gelet op de invloed die uitgaat

van zulke maatregelen op de toch al niet gemakkelijke

concurrentieverhoudingen 22).
Zulks vergt echter nog een sterke mentaliteitsverandering

vanwege alle betrokken partijen 23). Deze mentaliteits-
verandering wordt gelukkig in de hand gewerkt doordat

alle partijen zonder elkaars medewerking nog weinig kun-
nen verrichten. Dit is waar voor de havenbeheerder, de

rijksoverheid, het bedrijfsleven enz.

log
ii’
i

NW.SLAVENBURG’S BANK

HOOFDKANTOOR ROTrEROAM

Alle bankzaken
80 vestigingen

in Nederland

Affiliatie te New York

door het Instituut voor Bestuurskunde van de Amster-

damse Universiteit zijn geformuleerd 15).
Erkenning van de nauwe samenhang van zeehavenont-

wikkeling met andere sectoren van het maatschappelijk

gebeuren.
Zeehavens moeten als economische entiteiten (althans op

rentabiliteitsbasis) opereren, rekening houdend met de
internationale concurrentie 16). Een verdergaande democratisering, die gepaard gaat met

een toenemende bemoeiing van de centrale overheid, ge-

deeltelijk te wijten aan grote financiële afhankelijkheid,
maar ook door de behoefte aan beheersing van de sociale,

economische en ruimtelijke ontwikkeling van het gehele

land.
Een steeds grotere nadruk op de havenfunctie voor de re-
gio of het land; samenhangend daarmee een versterkte
beklemtoning van velerlei gemeente-overschrijdende effec-

ten.

Elke nieuwe organisalieslrucluur
van een zeehaven zal

bijgevolg aan volgende voorwaarden moeten voldoen 17):

• mechanismen bevatten die de samenhang verzekeren van

de verschillende beleidsaspecten van het zeehavenbeleid
op centraal en regionaal niveau;
• een centraal overlegorgaan bevatten voor gemeenschap-

pelijke beleidsvorming en coördinatie;
• de doeltreffendheid en slagvaardigheid van het haven-

bestuur verhogen;
• voorzien in versterking van de inspraak van de plaatse-

lijke bevolking in de besluitvorming en het ontwikkelen

van duidelijke democratische controlemogelijkheden.

Primordiaal echter zullen de zeehavens beheerd moeten

worden als bedrijfseconomische entiteiten, waarvoor de al-

gemeen aanvaarde economische regels gelden inzake exploi-
tatie en kostendekking. Doorberekening van aanleg- en
onderhoudskosten aan de gebruikers, d.m.v. een gedifferen-

tieerde tarievenpolitiek 18) zou toelaten een efficiënte en

eerlijke havenpolitiek op te volgen. Ook op Europees vlak is dit niet zonder belang. Immers, bij de concurrentiestrijd
tussen de verschillende havens, op het vlak van louter

handelsverkeer zijn kunstmatig vastgestelde tarieven een
graag gebruikt instrument 19). Door het in rekening bren-
gen van kapitaallasten en afschrijvingen aan de gebruiker,

wordt bovendien vermeden dat een verkeerd beeld van de

kostenstructuur door onuitputtelijke rijkssubsidies in stand

wordt gehouden 20).
Overigens is de bedrijfs-economische rentabiliteit zeker
niet het enige criterium waaraan te treffen maatregelen

moeten worden getoetst. Ook de maatschappelijke voor- en

nadelen moeten in een kosten-batenanalyse worden geïnte-
greerd 21). De zeehaven- en industriële ontwikkeling brengt
veelal een niet geringe milieubelasting met zich mee.

R. Voorhamme
W. Winkelmans

Instituut voor Bestuurskunde van de Amsterdamse Universi-
teit,
De werking van hei zeehavenbestuur in Nederland,
september
1972-januari 1973. (Bijlage 1 van het rapport van de Commissie
Zeehavenoverleg, april 1974).
Dit kan impliceren dat de bedrijfseconomische verant-
woordelijkheden van een havenbeheerder in strijd komen met de
macro-economische verantwoordelijkheden. Het functionele ele-
ment staat hierbij voorop.
Rapport Commissie Zeehavenoverleg, o.c., blz. 38.
De kosten dienen met het oog op hun dekking best onder-scheiden te worden in vermijdbare, niet-vermijdbare, gemeen-
schappelijke (sociale) en particuliere kosten. Commission des Communautés Européennes,
Note sur les op-
lions de la politique portuaire sur le plan de la communauté,
Brus-
sel, 24 maart 1970.
Eventuele afwijkingen van dit principe mogen alleen omwille
van andere functies van de zeehaven, die nog steeds economisch
verantwoord moeten zijn, toegelaten worden en zullen steeds een
tijdelijk karakter hebben.
In Engeland wordt voor alle haveninvesteringen een bedrijfs-
economisch rendement van ten minste 10% over de totale investe-
ring geëist. Ook worden de consequenties voor de ruimtelijke orde-
ning door de centrale overheid voortdurend bij de begordeling
betrokken. Een normstelling zoals in Engeland toegepast op een continen-
tale haven zonder navolging door de omliggende havens zou der-
halve ongelukkige gevolgen kunnen hebben op velerlei gebieden.
In 1969 vond de Associatie van Grote Franse Havens dat
supranationale coördinatie van havemnvesteringen niet kon be-
staan, aangezien ze ook niet bestaat voor de industriële investerin-
gen die er dikwijls op volgen.

B
ehoeft

uitbreiding?

Verzuimt dan niet ESB voor uw
oproep in te schakelen.

ESB biedt u een grote trefzeker-

held, 66k bij aspirant-leidinggevende

Adv.-afd ESB
functionarissen in de commerciële,

Postbus 42

administratieve of aanverwante sec-

SCHIEDAM toren.

uw staf

702

„Fiscaal” alternatief

voor vermogensaanwasdelrng

C. P. A. BAKKER

Een herverdeling van inkomsten en vermogens

kan langs ,,fiscale wegen” sneller en eenvoudiger

worden bereikt dan via het aantasten van de over-

winsten van enkele bedrijven. Bij het verkrijgen

van de middelen zal het accent moeten val/en op

een verhoging van het lage (497
o
) tari ef van de om-

zetbelasting. Daarnaast zal het beperken van de

ambtelijke pensioen voorzieningen zowel een bij-

drage kunnen leveren bij het verkrijgen van de

middelen als een bijdrage tot een zekere nivelle-

ring, aldus de auteur, registeraccounlant, en

werkzaam in een functie, waaraan de ambtelijke
pensioenvoorziening is verbonden.

Er blijkt in ons land een meerderheid te zijn, die van mening
is, dat er aanleiding bestaat voor maatregelen die ertoe moe-ten leiden, dat de afstand tussen de hoogste en de laagste in-

komens wordt verkleind. Als middel daartoe wordt om. de
vermogensaanwasdeling door velen aanbevolen, terwijl vele

anderen daartegen zijn op uiteenlopende gronden. De door
het kabinet met betrekking tot dit punt gedane mededelingen
zijn nog uiterst vaag, zodat men zeker wat de uitvoering be-

treft nog alle kanten uit kan. De doelstelling is wel aangege-
ven: men wil vermogen spreiden, hetgeen tot inkomsten uit vermogen zal leiden, én men wil de pensioenen verbeteren,
met uitzondering van die van de ambtenaren, omdat de

ambtelijke pensioenregeling reeds voortreffelijk is en in een
tijd van inflatie een steeds grotere voorsprong geeft voor de
gepensioneerden ten opzichte van de gepensioneerden uit het
bedrijfsleven.

Het karakter van vermogensaanwas

Het kabinet gaat ervan uit, dat er gedeeld moet worden in

iets wat nog moet komen. In zoverre is het beleid niet gericht op aantasting van de bestaande vermogensverhoudingen. Dat

mag ons echter niet de ogen doen sluiten voor het feit, dat
daarnaast toch reeds vele jaren een proces in werking is, dat
ertoe leidt, dat ook bestaande posities worden aangetast.
Daarbij moet met name de sterk verhoogde druk van de ver-
mogensbelasting worden genoemd (van
5
tot 8%), waarbij
de verhoging zowel zit in de verhoging van het tarief als in het
achterwege laten van voldoende aanpassing van de belasting-

vrije voeten aan de geldontwaarding.
In de praktijk betekent dit in samenhang met diverse ande-

re maatregelen, dat er van een continue overheveling van
particulier vermogen naar het vermogen van de staat sprake

is. Dit is een proces dat eigenlijk al kort na de tweede wereld-

oorlog in gang is gezet, toen het pas na enkele jaren duidelijk
werd, dat de gewoonte was ontstaan om de baten van de over-

heid zeer voorzichtig, aan de lage kant te ramen, terwijl dit
bij de raming van de lasten dikwijls aan de ruime kant was,
met als gevolg het ontstaan van vrijwel permanente over-
schotten op de lopende rekening. Daarmede ging gepaard een relatieve daling van de staatsschuld. Het bezit aan collectieve
goederen is buitengewoon sterk uitgebreid en daarmede is de
overheid in een positie gekomen die veel lijkt op die van de particulieren die al in een vroeg stadium een eigen huis met.

hypotheek hebben gekocht en geleidelijk hun schuld hebben
afgelost. Van die toestand profiteert de gehele samenleving.
Dat proces staat niet stil. Afgezien van de tijdelijke injec-
ties in de economie ter opheffing van de bestaande recessie
gaat de vermogensaanwas bij de overheid door. Het is daarom
zinvol bij de discussies over de vraag of er al dan niet vermo-
gensaanwasdeling moet komen en zoja in welke vorm, tevens
deze ontwikkeling daarbij te betrekken. Het zou wel eens zo
kunnen zijn, dat de weg naar individuele bezitsvorming beter
via de overheid kan geschieden dan langs de thans in de pu-bliciteit staande weg.

Het is denkbaar een bepaald gedeelte van de opbrengst van
de belastingmiddelen weer aan de bevolking ten goede te laten
komen zonder grote macro-economische repercussies door
daaraan een blokkering te verbinden, waarbij door het geven van een
gelijk
aandeel aan alle volwassenen een geleidelijke
en gelijkmatige verdeling van bezit ontstaat. Om dit te verdui-delijken geef ik hieronder een schets van een dergelijke rege-

ling, waarbij op onderdelen verschillende alternatieven
denkbaar zijn.

Indien men f.1,5 mrd.in
1975 zou verdelen onder alle vol-
wassen Nederlanders, woonachtig in Nederland, voor zover
zij nog geen 65 jaar zijn, dan zou dat ca. f. 200 per persoon
opleveren. In beginsel zou men die bijdrage moeten blokke-
ren tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Tot aan het berei-
ken van die leeftijd zou men over het tegoed rente kunnen uit-

keren, welke rente met het toenemen van de leeftijd steeds
hoger wordt en wel lineair. Bij 5% rente zou men na één jaar

f. 10 ontvangen en in het vier-en-veertigste jaar 44 x zoveel
of f. 440. Uit administratieve overwegingen zou men over de eerste tien jaar de rente niet kunnen uitkeren en
bij
de hoofd-
som kunnen voegen, waardoor daarna de jaarlijkse rente ho-
ger wordt. Zou men deze rente fiscaal verwaarlozen, dan is het
effect gelijk aan dat van een geleidelijk groeiende bejaarden-
aftrek, hetgeen met het oog op de grens van ,,andere inkom-
sten” gewenst is om te voorkomen, dat t.z.t. iedereen in de
heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken.

Bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zou het tegoed kun-
nen worden omgezet in een bijzonder pensioen voor een
periode van vijftien of twintig jaar. Voor de daarna volgende
periode zou de teruggang van inkomsten kunnen worden

opgevangen door een uniforme verhoging van de AOW-
uitkering.

Een dergelijk systeem zou een nieuw hulpmiddel zijn bij het

ESB 23-7-1975

703

beheersen van de conjunctuur. Er zijn variaties denkbaar bij

het bepalen van de gedeelte van de belastingopbrengsten, dat
aan de burgers wordt tegoedgeschreven. Ook het renteper-
centage over het tegoed kan afhankelijk van de conjunctuur
groter of kleiner worden gemaakt, waardoor de bestedingen
beïnvloed kunnen worden. Daarbij kan men kiezen tussen

geheel of gedeeltelijk uitkeren en als consequentie daarvan

niets of een gedeelte bijschrijven op het tegoed. Om psycholo-

gische en praktische redenen zou men deze tegoeden het
beste in een nationaal fonds kunnen onderbrengen, dat uiter-

aard, evenals bij het Algëmeen Burgerlijk Pensioenfonds, het
grootste deel van de middelen kan uitlenen aan de overheid.
Aangezien dit nieuwe fonds particuliere besparingen zou kun-

nen verdringen, lijkt het gewenst, dat het fonds in dit opzicht
tegenwicht geeft door het aankopen van aandelen en schuld-

brieven van Nederlandse ondernemingen.
Door de tegoeden niet-vatbaar te verklaren voor beslag

enz. en deze buiten faillissement te houden, zou men ook de
zelfstandigen een grote dienst bewijzen.
Bij overlijden véÔr het bereiken van de leeftijd van 65 jaar,
zou men de tegoeden niet of slechts beperkt voor vererving

vatbaar kunnen verklaren ten einde cumulatie van tegoeden

tegen te gaan. Denkbaar is dat men één of meer liefdadige of

kerkelijke instellingen mag aanwijzen, waardoor deze in-
stellingen een nieuwe bron van inkomsten krijgen tegenover

de uitdrogende bestaande bronnen.
De algemene toepassing zou als een soort ,,joint venture”

kunnen worden opgedragen aan de belastingdienst en de

sociale verzekeringsbank, waarbij de laatstgenoemde mstel-
ling de uitkeringen na het bereiken van de 65-jarige leeftijd tegelijk met de AOW-uitkeringen zou kunnen verzorgen. In de praktijk werkt dit dan ook als een structurele verho-
ging van de ouderdomsuitkeringen, hetgeen in vele gevallen
aanvullende pensioenvoorzieningen overbodig maakt.
Een aantrekkelijke kant is ook, dat men de problematiek
van de vervroeging van de pensioendatum vergemakkelijkt,
omdat men tegen het bereiken van de 65-jarige leeftijd al over

een zeker basisinkomen beschikt. Werktijdverkorting voor

60 – 65-jarigen levert dan minder moeilijkheden op.

Het verkrijgen van de middelen

De uitvoering van het gehele systeem is gedacht tegen de
achtergrond van een herverdeling van inkomens en vermo-

gens. Het sterke accent op een algemene verbetering van de
oudedagsvoorziening brengt mede, dat men ook wel een offer mag vragen van degenen die het thans in dit opzicht bijzonder
goed hebben. Daarbij denk ik met name aan de ambtelijke

pensioenvoorzieningen. In het geschetste systeem zal de ambtenaar delen in de algemene voorziening, doch daar

tegenover
zal men
voor
de toekomstige diensttijd
het pen-

sioenpercentage kunnen verlagen van 1
3
/
4
tot 1V2 (voor de

laagste ambtenaren van 2 tot 1
3
/
4
). Daarbij past een verlaging

van de inbouw van de AOW-aftrek voor de toekomstige

diensttijd van 2 tot 1
3
/
4
%
per jaar, zodat de ambtenaar in de

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010)22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veidhoven. Wij
leveren ook

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

I.M.

toekomst een oudedagsvoorziening zal hebben, die is opge-

bouwd uit drie componenten t.w.:
een ambtelijk pensioen van 60% bij 40 dienstjaren (thans

70%);
een surplus AOW-uitkering van 30% (thans 20%);

het aanvullend algemeen pensioen (van 65 tot 80 of 85 jaar).

Daarin schuilt een stuk nivelleving, omdat de twee laatstge-

noemde componenten onafhankelijk zijn van het salaris.

Van deze gelegenheid zou men tevens gebruik kunnen ma-
ken om wat wilde takken in de ambtelijke pensioenvoorzie-
ning weg te snoeien. Ik denk daarbij aan het invoeren van een
maximumpensioengrondslag voor 1975 van bijv. f. 100.000,
voor de toekomstige diensttijd geheel of slechts gedeeltelijk
aan te passen aan de loonontwikkeling, alsmede aan een
verlaging van het pensioenpercentage voor politieke pen-

sioenen van 3Vz tot 2, uiteraard alleen voor de toekomstige

diensttijd.
Van het bedrijfsleven mag, voor zover het de ambtelijke

voorzieningen volgt, een gelijke houding worden verwacht.
Lasten van pensioenen die daarbovenuitgaan zouden voor

dat excedent niet meer ten laste van de winst mogen worden

gebracht.
Voor de overheid ontstaan baten door het wegvallen van
vele bijstandsuitkeringen zowel ten aanzien van bejaarden

als ten aanzien van degenen die jonger zijn dan 65 jaar. Het bezwaar tegen het optrekken van het lage
(4%)
tarief
van de omzetbelasting komt te vervallen. Het staat immers
vast, dat naarmate men een hoger inkomen heeft, ook meer
bestedingen geschieden die onder dit tarief vallen. Als men die

meeropbrengst per hoofd verdeelt, dan ontstaat een stukje
nivellering.
Een oplossing langs ,,fiscale wegen” geeft zoveel mogelijk-
heden, dat men zich over het beetje overwinst uit de bedrij-ven eigenlijk niet druk behoeft te maken.

C. P. A.
Bakker

Esb
Mededelingen

Marketing en economische ontwikkeling

De International Marketing Federa-
tion en het Institute of Marketing and Management (India) organiseren van
25 tot 31januari 1976 het 5e ,,World
Congres on Marketing” over ,,Marke-
ting and Economic Development” te
New Delhi.

Kosten: US $ 100 ($ 50 voor echtge-

no(o)t(e) ).
Inlichtingen: 5th World Congress
Secretariat,
do
Institute of Marketing
and Management, 62-F, Sujan Singh
Park, New Delhi – 110003, India, tel.:
38 46 35 en 38 22 52, telegr.: MARKET-
MAN, telex: IMM-ND-3643, en Inter

national Marketing Federation, Van
Alkemadelaan 700, Den Haag, tel.:
(070)264341.

Studiereis Stichting Shoppingcentra

De Stichting Shoppingcentra organi-
seert van 21 t/m 25 oktober a.s. een’
studiereis naar een aantal shopping-

centra in Zwitserland en Frankrijk.
Inlichtingen: Stichting Studiecentrum,
Nijverheidsstraat 3, ‘s-Hertogenbosch,

tel.: (073) 14 16 70.

704

Het vraagstuk van de directie-omvang

Toetsing van de theorie der parallelliteit

DRS. J. G. L. M. WILLEMS

Aangezien aan de te grote, zowel als aan de te kleine directie, bezwaren zijn verbonden, waaraan elders aandacht

is gegeven, en waarop door ons in dit kader niet behoeft te worden ingegaan, is één der centrale vragen binnen het

raam van de structuurproblematiek van de topleiding van ondernemingen.’ de vraag naar de optimale omvang der
directie. Op verscheidene plaatsen in de literatuur kan de mening worden aangetroffen, dat de gewenste of nood

zakelijke omvang der directie vooral afhankelijk moet worden gedacht van de omvang van de onderneming. Tussen

omvang van onderneming en omvang van directie zal – in deze opvattingen – een nauw en positief verband be-

staan. Wij zullen daarom kortheidshalve de bedoelde opvattingen aanduiden als ,,de theorie van de parallelliteit”.

Binnen het kader van een meer uitgebreide studie ter zakë van het structurele aspect van de Organisatie van de top-

leiding van ondernemingen is door ons getracht de bovenbedoelde theorie aan de hand van empirisch materiaal te

toetsen. De uitkomsten van dit onderzoek worden in dit artikel kort weergegeven. Hoewel de theorie der parallelli-

teit o.i. de toets der kritiek niet blijkt te kunnen weerstaan, en derhalve de uitkomsten van ons onderzoek aanlei-

ding zouden kunnen zijn voor een poging tot formulering van een alternatieve theorie, hebben wij gemeend ons in

dit artikel te moeten beperken tot de feitelijke toetsing der bestaande opvattingen. Aan dejormulering van een

,,plaatsvervangende theorie” zal derhalve in dit kort bestek worden voorbijgegaan.

Enige voorbeelden van de ,,theorie der parallelliteit”

De gedachte dat er een nauw verband bestaat – en moet
bestaan – tussen enerzijds de omvang van de onderneming
(impliciet dan wel expliciet gemeten in termen van omzet),

en de omvang der directie anderzijds, kan op verscheidene
plaatsen in de literatuur worden aangetroffen. Clarkson bijv.

schrijft: ,,Most businesses can be directed competently by
one man, up to a sales volume of about 750.000 dollars” 1).

Ook Drucker legt een duidelijk verband tussen

ondernemingsomvang en directiegrootte, waar volgens deze
schrijver de directie doorgaans uit drie leden zal dienen te
bestaan, ,,de allerkleinste bedrijven uitgezonderd” 2). Een-
zelfde parallelle gedachtengang kan ook in ons land worden
aangetroffen, waar volgens Van der Schroeff het wenselijke
of noodzakelijke aantal directieleden in de ,,eerste plaats
zal afhangen… van de omvang van de onderneming” 3).
3).

Meer dan bij de.eerdergenoemde schrijvers het geval is,
kan men bij Van der Schroeff enige aarzeling bespeuren,
omdat volgens hem in de eerste plaats het vraagstuk van de
optimale directie-omvang ,,zeer van de verhoudingen zal af–hangen” 4). Aangezien evenwel door Van der Schroeff ner-

gens wordt aangegeven welke die verhoudingen zullen zijn,
doch wél expliciet en in de eerste plaats de omvang van de
onderneming als bepalende factor wordt genoemd, mag
men ook deze schrijver beschouwen als een aanhanger van
de parallelliteitsgedachte.

Wanneer men er nu van uitgaat, dat doorgaans in de
praktijk .doelmatige .verhoudingen worden gekozen, dat wil
zeggen verhoudingen die

voor het betreffende geval als
wenselijk kunnen worden beschouwd, kan op betrekkelijk
eenvoudige wijze worden getoetst in hoeverre het werkelijke
gedrag met de theorie overeenstemd, en kan derhalve-de
verklarende waarde van de theore kritisch worden bezien.
Bezien wij daarom thans een aantal feitelijke gevallen.

De relatie tussen ondernemingsgrootte en directie-
omvang in de praktijk

Ter toetsing van de ,,Theorie der parallelliteit” werd door
ons een onderzoek ingesteld naar de feitelijke verhoudingen ter zake van ondernemingsomvang en directiegrootte in een

vijftigtal ondernemingen 5). Als directieleden werden die
functionarissen beschouwd die, aangeduid met de titel direc-

teur, het jaarverslag ondertekenden. Adjunct-directeuren
werden derhalve niet meegerekend. Als omzetten werden

genomen de geconsolideerde omzetten, afgerond op miljoe-
nen guldens, en – waar nodig – omgerekend in guldens.
De verhoudingen per afzonderlijk geval zijn weer te ge-
ven zoals in tabel 1 (zie blz. 708).

In de 50 onderzochte gevallen, varieerden de aantallen
directieleden derhalve van 1 tot 20, bij omzetten, welke

varieerden van f. 4 mln. tot.f. 63.349 mln. Bij wijze van samen-
vattende verdeling kan tabel 2 (zie blz. 708) worden opgesteld.

* De auteur is verbonden aan het Instituut voor bedrijfseconomie
en accountancy aan de Universiteit van Amsterdam. Vg!. M. B. E. Clarkson, The topman, blz. 19, in: R. Banks (ed):
Managing the smaller company,
New York, 1969.
Vgl. P. Drucker,
The practice
of
management,
in de Neder-
landse vertaling van G. Goldschmeding, Bussum, 1960, 2e druk,
blz. 149. Op de vraag waarom nu net ,,drie” het optimale aantal
zou zijn, behoeft door ons hier niet te worden ingegaan. Men
vergelijke voor overwegingen: P. Drucker, o.c., blz. 141-143, en
ook blz. 149.
Vgl. H. J. van der Schroeff,
Leidingen organisatie van het bedrijf;


Amsterdam,.vierde bijgewerkte druk, 1968, blz. 414.
Vgl. H. J. van der Schroeff, op.cit, blz. 414.
Onderzochte ondernemingen, met vermelding van het jaarver-
slag waaruit de gegevens verkregen zijn: NV Bijenkorf Beheer
(1973-1974), NV Provinciaal en Gemeentelijk Utrechts Stroom-leveringsbedrijf (1973), AKZO (1973), Ballast Nedam NV (1973), .
Verenigde HVA-Maatschappijen NV (1973), NV Verenigde Glasfa-
2-
(Vervolg voetnoot 5 op blz. 708)

ESB .23-7-1975

705

1I,

*

-uuuuII

1

II

t4
JFf4 ;J

j

k

1

1
;

4

t

j

EEEEEEEE=

lijm

Demanaandetop

heeftaffiniteitmetBMW

Status is een veel gebruikt woord in verband met

automobielen. Een BMW is van een ingetogen status.
Ook in de serie grote 6-cilinders is er derhalve niet gestreefd

naar overdreven lengte, uitgedijde breedte en oppervlakkig

imponerende versierselen.

De man aan de top hoeft zich niet te bewijzen in

uiterlijkheden. Hij is gewend door te dringen tot de kern,

tot het bepalen van kwaliteiten.

De nieuwe BMW 1-serie

AJs uw rijtijd ook werktijd is,

rijn er nu de modellen

2.8 L, 3.0 L en 3.3 L.

Awtomobielen met een nog

oyaler achtercompartiment,

m comfortabel en efficiënt

te kunnen werken.

idaar zijn affiniteit met BMW. Hij eist een 6-cilinder
n maatstaven, inzake wegligging, afwerking en

t, actieve en passieve veiligheid.

bekrachtiging is functioneel. Service van

zonderlijke klasse in binnen- en buitenland vindt hij

vanzelfsprekend.

Hij heeft een feilloos oog voor de dynamiek

die het model uitstraalt en die hij in zijn

rijstijl kan verwezenlijken. Bijvoorbeeld in

het accelereren van 0-100 km/uur binnen

10 seconden.

Die man aan de top, alert en Jong van geest, beheerst

achter het stuur van zijn BMW elke situatie.

BMW is het summum van
automobilistische voldoening.

BMW grote 6-cilinders

Importeur ALIMPO bv

D.a. BMW 2500 f 29.319,- en BMW 2.8 L f 32.973,-
mci.
BTW.

‘s-Gravenhage / Ravenstein

(Slot van blz. 705)

Tabel 1. Directie-omvang en ondernemingsomzet; afzonder-

lijke gevallen (N = 50)

Aantal directeuren
Omzetten
(mln. gld.)
Aantal directeuren
Omzetten
(mln. gld.)

5 3 7
6 3
13
9
3
33 0
3
42
27
3
55
3
91
2
4
3
237
2
6
3
238
2
IS
3
243
2 16 3
251
2
17 3
315
2
27
2
39
4
268
2 71
4
291
2
76
4
367
2
173
4
400
2
183
4
437
2
267
4
647
2
365
4
1.372
2
559
4
1.379

4
1.790
8
63.349
4
5.367
10
940
5
446
10
22.563
5
696
5
814
12
9.500
5
2.000
5
2.067
20
29.197

Tabel 2. Directie-omvang en ondernemingsomzet; frequen-

ties en intervallen (N = 50)

Aantal
directeuren
Frequentie
Relatieve
frequentie
Omzetintervatten
(mln. gld.)

t
5
0
0
/0
5-

27
2
14
28%
4-

559
3
II 22%
7-

315
4
10
20%
268

5.367
5
5
1 0%
446-

2.067
8
t
2%
63.349
to
2
4%
940-22.563
12
1
2%
9.500
20
1
2%
29.197

Totaal
50
00%
4

63.349

Conclusie

Wanneer wij nu komen tot het kernpunt van de in dit
opstel gestelde problematiek, nI. de vraag of de bestaande
theorie der parallelliteit op gtond van het ingestelde on-
derzoek kan worden aanvaard, danwel moet worden ver-

worpen, moet worden vastgesteld dat de parallelliteitstheorie
de toets van empirische toetsing niet blijkt te kunnen weer-
staan. De verklarende waarde van deze theorie is daarmee – althans voor de huidige verhoudingen – gering te achten,

in die zin dat het feitelijk organiserend handelen er niet mee

kan worden verklaard.

Ook wanneer men zou stellen, dat de theorie der
parallelliteit meer een instrumenteel karakter dan een ver-
klarend karakter heeft, of bedoelt te hebben, en derhalve
eerder een richtlijn voor het praktische handelen zou inhou-
den dan een verklaring, blijft de theorie aanvechtbaar. Dit

laatste valt gemakkelijk in te zien. Druckers aanbeveling

bijv. als zouden ondernemingen, ,,de allerkleinste uitgezon-

derd”, een directie van drie leden behoeven, maakt klaar

blijkelijk in de praktijk weinig indruk, wanneer men ziet dat

kleinere directies kunnen worden aangetroffen bij onder-

nemingen, waarvan de omzetten variëren van f.
5
mln, tot

f. 559 mln. Men kan deze ondernemingen bezwaarlijk als de
,,allerkleinste” beschouwen, terwijl tevens geen enkele reden

bestaat deze ondernemingen van een slechte of ondoelma-

tige directie-organisatie te verdenken.

Het moge duidelijk zijn, dat naast de omvang van de on-
derneming – die naar ons oordeel in vrijwel iedere theorie

als een verklarende factor van betekenis zal moeten worden

ingebracht – andere factoren in meer of mindere mate

medebepalend zullen zijn voor de wenselijke of noodzake-
lijke omvang van de directie. Zonder twijfel hijv. zal daarbij

de aard en de omvang van de problemen waarmee de on-
derneming te kampen heeft een rol spelen. Deze worden be-

paald door de dynamiek in de omgeving der onderneming,
welke van bedrijfstak tot bedrijfstak kan verschillen, en kan
ook voor één bedrijfstak in de tijd verschillend zijn. Boven-
dien mag men veronderstellen, dat ook de constellatie van
de managementstructuur als totaliteit van invloed is op de vraag naar de optimale directie-omvang. Wij noemen hier

deze factoren slechts bij wijze van korte aanduiding van
factoren, die naast en met de grootte van de onderneming
bepalend zullen zijn voor de gewenste omvang der directie.

De zuiver parallelle theorie, zonder twijfel de charme van

eenvoud en duidelijkheid bezittend, verklaart de pluriforme

werkelijkheid in onvoldoende mate, terwijl tevens haar

aanbevelingen voor het praktisch handelen blijk geven van
een onvoldoende inzicht in de ter zake van de optimale di-

rectie-omvang te onderkennen determinanten.

J. G. L. M. Willems
(vervolg voetnoot 5)
brieken (1973), Koninklijke Houthandel William Pont NV (1973),
NV Elektriciteits-Maatschappij lJsselcentrale-Zwolle (1973), Vere-nigde Machinefabrieken NV (1972), Vihamy-Buttinger NV (1973), Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV (1973-1974), Ogem Hol-
ding NV (1973), NV Centrale Suiker Maatschappij (1972-1973),
Amsterdam Chemie Farmacie NV (1972), Braat Bouwstoffen NV
(1973), AMRO-bank NV (1973), Grand Hotel Krasnapolsky NV
(1973), ‘Reesink NV (1973), Koninklijke Nederlandse Petroleum
Maatschappij (1973), NV Philips -Gloeilampen Fabrieken (1973),
SHV Holdings NV (1973), NVKoninklijkeDistilleerderijen Erven
Lucas Bols-(1973), Proost en Brandt NV (1973), NV Kemo (1972-
1973), NV Twentsche Kabelfabrieken, ‘Haaksbergen (1973), Brink!
Molyn Beheer NV.(1973), ‘Eriks NV (1973), Viba NV (1972), Hey-
broek en Co’s Handel Maatschappij NV (1973), Leidsche Wolspin-nerij NV (1973-1974), Koninklijke Textielfabrieken Nijverdal-Ten
Cate NV (1973), Ahold NV (1973), Phs. van Ommeren NV (1973), NV Nederlandsche.Apparatenfabriek Nedap (1973), Nierstrasz NV
(1973), NV Uitgeversmaatschappij Elsevier (1973), NV Gemeen-
schappelijk bezit VRG-Papier (1973), NV Noordelijke Industrie
voor Vezelverwerking (1973), Hoogenbosch ‘Beheer NV (1972),
‘Verenigde Mengvoederfabrieken Koudijs NV (1973), NV Houthan-
dcl v/h van Wessem & ‘Co Zaandam (1973-1974), Assurantie-
concern Stad Rotterdam Anno ‘1720(1973), Ennia NV (1973), Blij-denstein-Willink’NV (1973), NV ‘Koninklijke’Delftsch Aardewerk-
fabriek (1973), Halberg NV (1972), De Erven de Wed.’J. van Nelle
NV (1973), Unilever NV ‘(1973).

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

708

De bewuste consument

Stel je voor dat de consument zich echt van zijn positie
bewust werd, en zich zou spiegelen aan de producent.

Dan zou hij zijn doel stellen op de maximale bevrediging
van zijn behoeften. Dan zou hij zijn activiteiten gaan

richten op de producenten. Hij zou de producenten gaan
indelen in doelgroepen. Hij zou segmenteren: Ameri

kaanse vestigingen, de bio-industrie, de grote fabrieken
enz. Hij zou zijn actie-systeem volgens de klassieke 4 P

formule uit de marketing: produkt, prijs, plaats en
promotie, als volgt kunnen opstellen.

Produkt

• Hij zou eisen gaan stellen aan het produkt: een pro-

gramma van eisen voor tandpasta en voor hagelslag.
• Hij zou de ether laten indelen naar muzieksoort: op de
200 m-band popmuziek, op de 200 m nieuws, op de
400 m vorming en scholing, op de FM klassiek.
• Hij zou de TV-kanalen aldus indelen: 1: quizen,
2: /ournaals, 3: films, 4: western, 5: horror.
• Hij zou verpakkingen laten maken, die je open kunt
maken, zonder je gebit te riskeren.

• Hij zou bumpers aan zijn auto eisen zonder chroom,

maar die wel schokken kunnen opvangen.
• Hij zou douchezeep wensen zonder parfum, maar dat
niet uit je handen glipt.
• Hij zou in plaats van een elektrische tandenborstel een tandenborstel willen met haar dat een jaar meegaat.
• Hij zou gloeilampen eisen die een leven lang meegaan,
onbreekbaar zijn en niet losrammelen.
• Hij zou mager gebak, vensters van onbreekbaar glas
en stofzuigers zonder snoer willen.

Prijs

• Hij zou korting bij aankoop van aantallen willen en
omzet bonussen.

• Hij zou handelsmarges bepalen, en verticale prijs-
binding invoeren van boven naar onderen, want hij
staat boven.

• Hij zou met de andere consumenten willen concurre-

ren om de gunst van de producent. Hij zou weigeren
artikelen te consumeren die zijn nutscalculatie te
boven gaan.

• Hij zou de aanbodverhoudingen analyseren, bijv. het
break-evenpoint berekenen waarboven het geen zin
heeft nog te consumeren.

Plaats

• Hij zou eisen dat de artikelen die hij elke dag nodig

heeft op minder dan 500 m van zijn huis te koop zijn.
• Hij zou de winkel die een assortiment per artikel heeft van meer dan vijf merken kunnen boycotten.

• Hij zou produkten eisen, waarin geen grondstoffen

voorkomen uit landen met rassendiscriminatie, met

dictatuur of met te grote inkomenstegenstellin gen.
• Hij zou minimum bestelquotes berekenen van post-
zegels en aardappelen.

• Hij zou vergelijkbare documentatie per branche eisen.

Promotie

• Hij zou propaganda maken onder de producenten.

Ze trachten te vermurwen door op hun eergevoel, hun
dadendrang, hun grootheid in te spelen.

• Hij zou brochures maken met voorlichting over de
producenten omtrent de materialen, afmetingen, ge-
bruikseisen van de produkten.

• Hij zou huishoudbeurzen organiseren van fabrikanten
en handelaren met stands voor artikelen van de peuter,

de kleuter, de tiener, de volwassene en de bejaarde.
• Hij zou een promotie-campagne houden, waarin ge-
vraagd wordt om leveranciers van een drank die de
dorst lest, uit binnenlandse grondstoffen is samen-

gesteld, niet dik maakt, in statiegeldflesis verpakt en ïn
vier maten te koop is. Bijvoorbeeld onder het merk
DUUR.

• Hij zou een incentive-sysieem starten, waarbij de

vrouw van de marketing-manager voor iedere leveran-
tie een bonnetje krijgt. Tegen inlevering van 1.000

bonnetjes krijgt het mens een balpen of de vergelijk-
bare winkelwaarde.

Marktonderzoek

• Hij zou een panel sâmenstellen van fabrikanten die
margarine maken, en hun produkt testen op het ge-
halte aan onverzadigde vetzuren, water, vitaminen en
smaak.

• Hij zou enquêtes onder detaillisten en grossiers houden
over de verschillen in service van de fabrikanten en
ervaringen met retouren.

• Hij zou de branch-managers van acht tandpasta-
merken een groepsdiscussie laten houden over de voor-
stelling die zij zich maken van hun klantenkrin gen.

Kortom

We zouden allemaal gespiegelde verkopers zijn.
De consumenten en hun organisaties tcunnen ook veel
leren van de inkooptheorie. Aanvaard daarom de cen-
trale inkoopwet: verdeel en heers.

L.
A.
van der Linden

ESB 23-7-1975

709

19
.
E
..
1
1

1-

1
V

Stichting het Nederlands

Economisch Instituut

Curatorium

Aan het einde van het verslagjaar tra-
den de heren Mr. W. F. Fockema An-
dreae en Ir. H. C. Frijlink af. De afge-
treden curatoren werden per 1 januari

1975 opgevolgd door de heren Drs. P.
L. Justman Jacob (Aerdenhout) en Mr.

J. J. van der Lee (Eindhoven). Het
Dagelijks Bestuur bleef ongewijzigd als

volgt: Jhr. Mr. J. H. Loudon (voorzit-
ter), Dr. W. T. Kroese (onder-
voorzitter), Dr. D. M. N. van Wens-

veen (penningmeester) en Prof. Drs. H.

W.Lambers (secretaris).

Directie en secretariaat

Prof. Dr. L. H. Klaassen, president-di-
recteur; Prof. Dr. H. C. Bos, directeur;

Prof. Drs. H. W. Lambers, directeur;
Prof. Dr. J. H. P. Paelinck, directeur;
Drs. E. H. Mulder, adjunct-directeur;

Drs. P. J. Montagne, algemeen secreta-
ris; Drs. A. de Wit, secretaris.

Redactie Economisch Statistische Be-
richten

Commissie van redactie:
Prof. Dr. H.
C. Bos, Drs. R. Iwema, Prof. Dr. L. H.

Klaassen, Prof. Drs. H. W. Lambers,

Drs. P. J. Montagne, Prof. Dr. J. H. P.
Paelinck en Drs. A. de Wit.
Redacteur-

secretaris:
Drs. L. Hoffman.

Algemeen

Op 31 december jl. telde het Instituut

naast de vier directeuren 75 mede-

werkers, waaronder 54 academici. Dr.
L. B. M. Mennes, hoofd van de
onderzoekafdeling Balanced Internatio-
nal Growth, werd met ingang van

1 juni 1974 benoemd tot gewoon
hoogleraar in de ontwikkelingspro-
grammering aan de Faculteit der

Economische Wetenschappen van de
Erasmus Universiteit Rotterdam. Ook
dit verslagjaar waren een aantal buiten-

landse gasten voor korte of lange tijd

op het Instituut werkzaam.

Verslag over het jaar 1974

Het onderzoekingswerk

In het kader van de ,,economic plan-
ning studies”, uit te voeren voor de
Mekhong-Commissie
en gefinancierd
door het Directoraat Internationale
Technische Hulp (DITH) van het Mi-

nisterie van Buitenlandse Zaken, werd
een aantal onderzoekingen beëindigd.
Met name de macro-economische

tandenstudies, een handboek voor socia-
le kosten-batenanalyse en een studie

over de binnen- en buitenlandse vraag

naar landbouwprodukten kwamen ge-
reed. Ook gedurende dit verslagjaar be-
vonden zich twee medewerkers daartoe
in Bangkok.
In opdracht van de FAO en eveneens

gefinancierd door DITH werd een
onderzoek voltooid naar de ,,
World

perspeclive for agriculiure processing

industries”.
Met name de mogelijke rol
van de cacao- en leerindustrie in de in-
ternationale arbeidsverdeling werd hier-
in onderzocht.
Op verzoek van de regering van de
Nederlandse Antillen assisteert en advi-

seert het Instituut gedurende een meer-jarige periode het Departement Sociale
en Economische Zaken aldaar met be-

trekking tot het opzetten van een aantal
essentiële instrumenten van eco-
nomische politiek. Het betreft hier in
het bijzonder het opzetten van natio-
nale rekeningen, het uitwerken in een

model van de externe en interne samen-

hangen in de volkshuishouding van de
Nederlandse Antillen en het uitvoeren
van economische prognoses. Bij deze
werkzaamheden, waarvoor twee mede-
werkers in Willemstad zijn gestatio-

neerd, is Antilliaans hoger personeel en middenkader betrokken.

In 1971 kwam een evaluatie gereed
van plannen tot het verbreden en uit-
baggeren van het toegangskanaal van

de haven van Chalna
(Bangla Desh).

Op verzoek van DITH werd in dit ver-slagjaar op basis van nieuwe gegevens

deze evaluatie herzien.
Ook de eind 1973 aangevangen studie

over de aanleg van een haven te Aratu
(Brazilië)
kwam gereed; deze studie

werd in samenwerking met Nedeco uit-

gevoerd in opdracht van het Centro In-

dustrial de Aratu.
De in april 1973 aangevangen geïnte-

greerde transportcoördinatiestudie in

het stroomgebied van de Rio Magda-
lena
(Colombia)
werd afgesloten. De

Nederlandse regering, die deze studie
heeft gefinancierd, wees als uitvoerder daarvan het Instituut aan, dat in nauwe

samenwerking met Colombiaanse ex-
perts had te werken; daarnaast verkreeg
het Instituut de medewerking van een

aantal Nederlandse deskundigen. In de
loop van de studie bleek dat de ge-

maakte restrictie met betrekking tot het
stroomgebied van de Rio Magdalena

(ruwweg gedefinieerd als een gebied lig-
gende tussen de steden Medellfn, Bogo-
tI en Bucaramanga en de havens Carta-

gena, Baranquilla en Santa Marta) niet
gehandhaafd kon worden vanwege de

vele interrelaties met transport-
netwerken in andere delen van het land;

de transportsituatie in het gehele land is

derhalve in ogenschouw genomen. De
aanbevelingen hebben echter vooral be-
trekking op het hierboven genoemde
gebied, waarbij – zoals de realiteit dit
vroeg – het lange-afstandsverkeer de

meeste aandacht heeft gekregen. Het
tweedelige hoofdrapport is vergezeld van

7 annexen, die de onderdelen van de
studie bevatten.

Inzake een waterbeheersingsstudie
met betrekking tot de Rio Magdalena,
welke rivier in toenemende mate over

stromingen veroorzaakt, neemt het In-
stituut deel aan een stuurgroep die

DITH adviseert over de opzet en uit-

voering van deze studie.
In samenwerking met het Noorse
ingenieursbureau Norconsult werd in

februari begonnen met een onderzoek
naar de ontwikkelingsmogelijkheden
van de haven van Bintulu, gelegen op

Noord-Borneo in
Maleisië.
In augustus werd in opdracht van de

Asian Development Bank en in samen-
werking met het Engelse ingenieurs-

bureau Sir William Halcrow and Part ners aangevangen met een studie over
de ontwikkelingsmogelijkheden van de

havens van Surabaja, Belawan en Pan-

jang in
Indonesië.
De werkzaamheden door drie mede-

710

werkers voor het Indonesische Plan-

bureau werden ook dit jaar in Indone-
sië voortgezet. Enige rapporten werden

voorts uitgebracht over de economische

relaties tussen de ASEAN-landen en de
EG.

Op verzoek van de EG werd gerap-
porteerd over
,,Long-term perspectives

for European industry with special refe-
rence to the EEC.

In 1972 werd door het Instituut een
onderzoekproject geconcipieerd dat ten doel heeft kennis te verkrijgen met be-

trekking tot de
factoren, welke de regio-
nale verschillen in de ontwikkeling

van de diverse bedrijfstakken in West-
Europa
bepalen. Op verzoek van de EG
werd in 1973 de eerste fase van deze
studie uitgevoerd. Deze onderzoekfase

behelsde de opzet van een voorlopige
databasis van werkgelegenheids-

gegevens per bedrijfstak en per regio voor de jaren 1950 en 1960, alsmede

een eerste analyse van dit materiaal om

de kans op succes van een meer uit-
gebreide studie te kunnen vaststellen.

Op grond van de voldoende resultaten

werd in 1974 de tweede fase van het on-
derzoek uitgevoerd, te weten de opzet

van definitieve werkgelegenheids-
matrices voor 40 bedrijfstakken en 100
regio’s in West-Europa met betrekking
tot de jaren 1950, 1960 en 1970. Voorts

werd nagegaan welke factoren in ogen-
schouw dienen te worden genomen ter verklaring van de wijzigingen die zich
tussen 1950 en 1970 in de sectorale en
regionale werkgelegenheid hadden
voorgedaan. In 1975 zullen in opdracht

van de EG de werkgelegenheids-
gegevens voor de jaren 1950, 1960 en
1970 voor 70 bedrijfstakken en 100 re-

gio’s volgens normale statistische stan-
daarden worden opgezet en zal worden

nagegaan welke mogelijkheden er zijn
om vergelijkbare werkgelegenheids-
gegevens voor 1960 en 1970 op te stel-
len voor ongeveer 1.000 veel kleinere

regio’s van de gehele EG. Het doel van
de studie is om uiteindelijk te komen
tot een betrouwbaar operationaal pro-

grammeer-werkgelegenheids-vestigings-
model.

De EG verleende eveneens opdracht
tot het maken van een prognose van het
staalverbruik
in de Benelux-landen in de
jaren 1980 en 1985.

In de herfst werd op verzoek van de
OECD en in samenwerking met het
Deutsches Institut fijr Wirtschaftsfor-

schung een begin gemaakt met een stu-
die over de mogelijke ontwikkeling van

het land- en luchttransportprobleem in
de
corridor tussen de Randstad en
Frankfurt.
Deze studie is een onderdeel
van een OECD-studie over het verkeer
tussen alle grote agglomeraties in
Europa.

Op verzoek van het Spaanse
ingenieursbureau Intecsa, dat een on-
derzoek uitvoert met betrekking tot een
regionaal
ontwikkelingsplan voor de

provincie Toledo
(Spanje), werd een
analyse gemaakt van de ontwikkelings-
mogelijkheden van de economie van

deze provincie, gebaseerd op door ge-
noemd bureau verstrekte gegevens en
onder toepassing van input-output- en
attractiemodellen.

De studie over de
invloed van de ver-

keers- en vervoersinfrastructuur op de

ruimtelijke spreiding van bevolking en

werk gelegenheid in de noordvleugel van
de Randstad
werd voortgezet, waarover deelrapporten verschenen.

Als onderdeel van deze studie werd

een onderzoek uitgevoerd naar de
mogelijkheden tot uitvoering van een
regionale en zonale werkgelegenheids-
analyse, die positief bleken te zijn. Als
uitvloeisel hiervan is aan het einde van
dit jaar op verzoek van de Rijks-

planologische Dienst begonnen met de

uitvoering van de eerste fase van een
onderzoek naar de
bepalende factoren
van de ontwikkeling van de werk-
gelegenheid per gewest en per bedrijfs-tak
in Nederland. In deze eerste fase
zullen de te verklaren variabelen, te we-

ten de werkgelegenheid per bedrijfstak
en per gewest, worden gemeten. In de

tweede fase zullen alle relevante facto-ren welke invloed op de waargenomen
ontwikkeling kunnen hebben gehad,
geïdentificeerd moetên worden en
ge-

meten voor alle regio’s en bedrijfs-

takken. Een derde fase zou de uit de
twee voorgaande fasen ter beschikking
gekomen informatie dienen te inte-
greren in een verklarend model, terwijl
de laatste fase zal moeten behelzen de omvorming van een verklarend model

tot een prognosemodel dat geheel op
het doorrekenen van beleidsalterna-
tieven is toegespitst.

Het
sociaal-economisch structuuron-
derzoek voor de Zaanstreek
werd
voortgezet. Deze studie heeft in het bij-

zonder betrekking op de structuur van
de regionale arbeidsmarkt; er versche-
nen enige deelrapporten.

Het basisonderzoek met betrekking

tot de
arbeid en de arbeidsmarkt
kwam

aan het einde van het jaar gereed. Het
onderzoek werd uitgevoerd op verzoek

van de Sociaal-Wetenschappelijke
Raad van de Koninklijke Academie van
Wetenschappen, terwijl door de Neder-
landse Organisatie voor Zuiver Weten-

schappelijk Onderzoek een subsidie als

bijdrage in de kosten van deze basis-
studie werd verstrekt. Het doel van het
onderzoek was te komen tot een inter-
disciplinair model van de arbeidsmarkt,
dat kan dienen als een uitgangspunt

voor wetenschappelijke discussie en als coördinatiemiddel bij de uitvoering van
een in het basisonderzoek neergelegd
raamprogramma van arbeidsmarkt-

onderzoek. In het rapport worden eerst
op globale wijze arbeid en arbeidsmarkt
in een wijder maatschappelijk kader ge-
plaatst. Vervolgens vindt toespitsing

plaats op de arbeidsmarkt zelf en wor-
den een aantal maatschappelijke (inter)
acties die onmiddellijk van invloed zijn

op het arbeïdsmarktgebeuren in een

systeemanalytisch schema gezet; de be-

nadering vindt plaats vanuit het indi-
vidu en het individuele bedrijf. Daarna

wordt overgegaan tot een meer geaggre-
geerde aanpak. Naast de arbeidsrelatïes
in engere zin worden nu ook de causale

samenhangen en interdependenties met
vele andere relevante grootheden in

kaart gebracht. Het aldus ontwikkelde

algemene model, waarin ook ruimte-

lijke interacties in tegenstelling tot de
meer traditionele arbeidsmarkt-

modellen een expliciete rol spelen, bete-
kent niet alleen een bijdrage tot verdie-ping van het inzicht in hypothesen over

samenhangen met betrekking tot het
arbeidsmarktgebeuren, maar beoogt te-

vens een uitgangspunt te zijn voor een

te bouwen socio-econometrisch arbeids-
marktmodel. Na aandacht te hebben
gewijd aan enkele fundamentele begrip-
pen uit het te ontwikkelen arbeids-
marktmodel (sociale opbouw, arbeids-

marktevenwicht, mobiliteit) wordt een aanzet gegeven tot een nadere detaille-
ring van het tot dusverre nog globaal
behandelde specifieke arbeidsmarkt-
model. Hiermee is tevens een uitgangs-
punt verkregen voor het op te zetten
datasysteem, waarop vervolgens in con-

creto wordt ingegaan. Een raam-

programma van toekomstig arbeids-

marktonderzoek sluit het rapport af.
Het in opdracht van het Ministerie

van Sociale Zaken en het Ministerie
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
begonnen onderzoek, dat bedoelt te lei-
den tot verdieping van inzicht in de sa-
menhang tussen de
immigratie van bui-
tenlandse werknemers en de bedrijfs-
taksgewijze opbouw van de economie,
werd voortgezet.

Door het Economisch-Geografisch
Instituut van de Erasmus Universiteit
Rotterdam wordt in samenhang met de
afdeling Bouwkunde van de Technische

Hogeschool te Delft en het Instituut op

verzoek van de gemeente Rotterdam
een onderzoek uitgevoerd met betrek-
king tot de
segregatie van allochtonen
in Rotterdam.

In dit verslagjaar werden werkzaam-
heden van uiteenlopende aard ver-
richt met betrekking tot de
gemeenten

Amersfoort, Amstelveen, Amsterdam,
Capelle aan den Ijssel, Den Helder,
Dordrecht, ‘s-Gravenhage, Haarlem-
merliede, Kampen, Krimpen aan den

Ijssel, Maarssenbroek, Muiden, Papen-
drecht, Sliedrecht en Zeist.
Over de
ontwikkelingsmogelijkheden
van de Rotterdamse agglomeratie
werd
een rapport opgesteld, waarin o.a. aan-
dacht wordt besteed aan de arbeids-
markt, havens, het milieu, verkeer, de
ruimtelijke structuur en de vestigings-

politiek als onderdeel van een integrale
studie. Getracht wordt duidelijk te

maken dat de samenhang van de pro-
blemen de essentie van iedere studie
zou dienen uit te maken. Het onder-

ESB 23-7-1975

711

zoek naar de gevolgen van een nieuwe
oeververbinding ter vervanging van de

bestaande
Willemsbruggen
in Rotter-

dam voor de ten Oosten daarvan gelegen

scheepswerven werd voortgezet. Een

economisch-ecologisch vooronderzoek
ten behoeve van de gemeente
Den Helder

en het Balgzand kwam gereed.

Ten behoeve van het Ministerie van

Verkeer en Waterstaat verscheen een
interimrapport van een kosten-baten-

analyse van de Oostlijn van de Am-

sterdamse Metro.
Naast het Instituut
was door het Ministerie van Verkeer

en Waterstaat een werkverband aan-

gegaan met het Engelse computerbureau
Computation Research and Develop-
ment. Het was de taak van dit bureau

om met behulp van een verkeers- en
vervoersmodel vervoersprognoses te

geven voor de in de studie aangehouden
vervoersalternatieven. De taak van het

Instituut en daarmee zijn verantwoor-
delijkheid beperkte zich tot het ge-

bruikmaken van de vervoersprognoses
en het uitvoeren van de kosten-baten-

analyse. Het onderzoek moest in mei

gereed zijn.
De in het rapport gepubliceerde re-
sultaten zijn onvolledig. Voor de bere-
kening van de verschillen in baten die

de onderscheiden alternatieven opleve-
ren was een computerprogramma van
grote omvang nodig en de invoer van
een goed netwerk een vereiste. Dit net-

werk is een stelsel van lijnen en knoop-
punten, waarin de tijden zijn opgeno-

men die nodig zijn om hetzij te voet

hetzij met een bepaald vervoermiddel

van het ene knooppunt naar het andere
te komen. Dit impliceert dat ook bij het

overstappen gerekend moet worden met
overstaptijden, die in beginsel bestaan

uit looptijden van halte tot halte en
wachttijden na aankomst bij de halte.
In een betrekkelijk laat stadium bleek
dat het – niet door het Instituut ont-
worpen – ingevoerde openbaar-

vervoersnetwerk juist op het punt van
de overstaptijden naar en van de metro-
haltes te kort schoot. Vandaar dat de
resultaten onaanvaardbaar werden
voor een zuivere kosten-batenanalyse.

Tevens bleek bij hernieuwde bestude-
ring van de invoer dat ook de zone-in-
deling verbetering behoefde. Het Insti-

tuut heeft dan ook voorgesteld de in-

voer grondig te herzien en het
computerprogramma opnieuw te
draaien. De nu verkregen resultaten

konden naar het oordeel van het Insti-
tuut niet voor het gestelde doel worden

benut. Toch is getracht de overige fac-

toren, die bij een kosten-batenanalyse

van een openbaar-vervoerstelsel in aan-

merking komen, te behandelen. De door
de minister ter zake van de Amster-

damse metro genomen beslissingen
hadden tot gevolg dat de studie niet

werd voortgezet.
Op verzoek van de Kamer van Koop-
handel en Fabrieken te Dordrecht en de

bij de
Baanhoekbrug
(bij Sliedrecht)

geïnteresseerde gemeenten werd een

voorlopig rapport gemaakt met betrek-
king tot een kosten-batenanalyse van

het beweegbaarmaken van deze brug,
terwijl op verzoek van de studie-

commissie Kanaalverbinding Eemsha-

ven-Dren the- Twente
een kosten-baten-
analyse van een nieuw te graven kanaal
werd gemaakt.
Het in 1973 afgesloten vooronder-

zoek naar de economische conse-

quenties van sluiting dan wel verplaat-
sing van tankercleaningbedrijven
in ver-

band met de milieuhygiëne leidde tegen

het einde van het jaar tot de opdracht
van het Ministerie van Volksgezond-
heid en Milieuhygiëne tot een vervolg-

studie over de economische gevolgen

van een krachtens artikel 13 van de Wet
inzake de luchtverontreiniging uit te
vaardigen verbod tot het reinigen en

ontgassen van schepen anders dan met

behulp van een op de vaste wal aanwe-
zige dampretourinstallatie.

Het op verzoek van. de Ministeries

van Sociale Zaken en van Cultuur, Re-
creatie en Maatschappelijk Werk uitge-
voerde vooronderzoek naar de sociaal-
economische, de sociale en de sociaal-
culturele problematiek van
binnen-
schippers
kwam gereed. Als vervolg op
een vooronderzoek naar de mogelijkhe-
den voor toekomstige bagger-

werkzaamheden heeft de Vereniging
,,Centraal Baggerbedrijf” verzocht om
een marktonderzoek voor het
bagger-

bedrijf
in Nederland. Op verzoek van
de verschillende daarbij betrokken

producentengroepen wordt gewerkt aan prognoses van de afzet van grint
en van
het verbruik in Nederland van
kalkzandsteen, mergel
en
industriezand.

Onderzoek naar de mogelijkheden van
samenwerking tussen ondernemingen

beh9orde ook dit jaar tot de werkzaam-
heden, evenals
vestigingsonderzoekin-

gen.
De in opdracht van het Ministerie
van Economische Zaken uit te voeren

re-evaluatie van het in 1971 gereed ge-
komen rapport over de
snelle natrium-

gekoelde kweekreactor kwam gereed.

De aanleiding tot deze re-evaluatie was

gelegen in de omstandigheid dat sinds

1971 een beter inzicht in de kosten is
verkregen en dat als gevolg van o.a. de

oliecrisis de externe omstandigheden

sterk gewijzigd zijn. Het nationaal eco-
nomisch rendement van de door het

Ministerie van Economische Zaken be-

schi kbaar gestelde investeringsbedragen

voor de ontwikkeling en constructie

van een prototype van genoemde reac-

tor, welk project door Nederland in
samenwerking met West-Duitsland,

België en Luxemburg wordt uitgevoerd,

wordt in het rapport opnieuw bepaald.
De gevoeligheid van de uitkomsten van

het onderzoek voor wijzigingen in
investeringskosten, brandstofkosten en

rentepercentage wordt opnieuw onder-
zocht, zomede de gevoeligheid van de

resultaten voor wijzigingen in de

energieprognose. Op de toegevoegde
waarde, geïnduceerd door de deelname

van Nederland, wordt dieper ingegaan

dan in het eerste rapport het geval was.

Naast de evaluatie van na 1974 te ver-richten investeringen en bijdragen van

de Nederlandse regering in het project,

wordt ook een retrospectieve beschou-

wing gegeven over de in 1971 genomen

beleidsbeslissing ten aanzien van de Ne-

derlandse deelname aan het project.
Aan het eind van het jaar werd nog aan

de beantwoording van enige toege-
voegde vragen gewerkt.

Gereed kwam het rapport over
,,Sys-
teem-analytische benadering van het

investeringsverloop
in Nederland”, een studie die op verzoek van het Verbond

van Nederlandse Ondernemingen werd
verricht. Doel van deze studie was na te

gaan en, te toetsen welke factoren het
investeringsgedrag in de laatste 15 jaren
hebben bepaald. De voor de studie be-
schikbare tijd liet niet toe alle aspecten

van het investeringsfenomeen grondig
te bestuderen; wel werd gestreefd naar
het ontwikkelen en volgen van een

nieuwe gedachtengang. Deze vloeide
voort uit een systeem-analytische bena-

dering, waaronder wordt verstaan het

systematisch opsporen van de elemen-

ten die bij de investeringsbeslissing in
beschouwing worden genomen en even-
tueel als limietvoorwaarden fungeren.
Dit leidde tot de formulering van een

volledig nieuwe hypothese, de ,,multiple-
gap-hypothese”, welke vervolgens in de
studie op verschillende manieren werd
getoetst. Deze hypothese belicht op ope-
rationele wijze het verloop van de be-

drjfsinvesteringen in Nederland.

S
ichakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

712

Fisconom ie

Kosten-batenanalyse
en begrotingsnorm

DRS. H. M. VAN DE KAR

In een recent opstel vraagt M. S. Feldstein 1) opnieuw aandacht voor de opvatting
dat de waarde van overheidsprojecten, zoals die door middel van een kosten-baten-
analyse kan worden vastgesteld, onder bepaalde voorwaarden zal worden beïnvloed

door de wijze waarop de tekorten van de onderzochte overheidsactiviteiten worden gedekt (met belaslingopbrengsten) of gefinancierd (met leningen). Anders gezegd:
de kosten-batenverhouding van een te bouwen brug ofschouwburg za/anders kunnen
uitvallen als het kastekort van dit project wordt aangevuld met belastinggelden, met

leningen dan wel met een combinatie van beide mogelijkheden. Bovendien zal de
waarde kunnen worden beïnvloed door het soort belasting, dat als dekking wordt ge-
bruikt. Indien deze opvatting handen en voeten heeft, zou dat consequenties kunnen

hebben voor het begrotingsbeleid. In een conjunctureel evenwichtige situatie (en
daar gaan we in deze notitie voor het gemak vanuit) wordt de keuze tussen belastin-

gen en leningen voor het totaal van de Rijksbegroting gedicteerd door het structurele
begrotingsbeleid. Men kan zich afvragen of bij de evaluatie van rjksprojecten reke-
ning zal moeten worden gehouden met die structurele begrotingsnorm. Het is voorts
denkbaar dat de verdieping van het inzicht in de effecten van overheidsactiviieiten,

welke een gevolg is van het toepassen van kosten-batenanalyses, aanleiding geeft tot
een verfijning van het tot nu toe gevoerde structurele begrotingsbeleid. We komen

daarop terug na een korte samenvatting van het betoog van Feldstein.

Twee discontovoeten

Feidstein concludeert dat de financie-

ringswijze de uitkomst van een kosten-
batenanalyse zal beïnvloeden indien en
voor zover de (maatschappelijke) tijd-
voorkeur afwijkt van het rendement van particuliere investeringen. Tevens is het
van belang of de onderscheiden financie-
ringsalternatieven verschillende gevol-
gen hebben voor het niveau van de inves-
teringen in de particuliere sector 2).
Het eerste punt betreft de disconte-

ringsvoet, die nodig is om toekomstige
kosten- en batenstromen vergelijkbaar
te maken. Over de bij kosten-batenanaly-

ses te gebruiken discontovoet bestaat
verschil van mening. Enerzijds wordt het

gebruik van de tijdvoorkeur aanbevolen,

anderzijds zijn er auteurs, die aanslui-
ting zoeken bij het rendement van par-

ticuliere investeringen. Slechts onder
ideale omstandigheden op de kapitaal-
markt zijn beide grootheden aan elkaar

gelijk (en zou de discussie overbodig
zijn), in werkelijkheid zal het rendement van particuliere investeringen hoger zijn
dan de tijdvoorkeur, aldus Feldstein.

Het is bij kosten-batenanalyses ge-
bruikelijk om met één discontovoet te
werken. Hetgeen betekent, dat een keuze

wordt gedaan uit genoemde alterna-
tieven. Feldstein maakt die keuze niet.
In zijn rekenmodel gebruikt hij beide

disconteringsvoeten. Het rendement is
bepalend voor de waarde van huidige

investeringen in vergelijking tot toe-
komstige consumptie, terwijl de waarde

van toekomstige consumptie in verge-

lijking tot de huidige consumptie wordt
bepaald door de tijdvoorkeur. De alter-
natieve opbrengsten van particuliere

investeringen zijn nu groter dan die van
de particuliere consumptie als het rende-
ment hoger is dan de tijdvoorkeur. Feld-
stein houdt hiermee rekening door aan
particuliere investeringen een schaduw-
prijs S toe te kennen, waarbij zijns
inziens geldt: S > 1.

Belastingen en leningen

Als we leningfinanciering voorlopig
buiten beschouwing laten dan zal de

overheid het tekort van het project moe-

ten dekken uit belastingopbrengsten. Deze gelden zouden anders voor een

deel (p) binnen de particuliere sector zijn

geïnvesteerd, het resterende deel (1 – p)
zou zijn geconsumeerd. De kosten van
het onttrekken van middelen aan de
particuliere sector zijn in dit geval (pS +
– p) vermeningdvuldigd met het te
dekken tekort. Aantasting van zowel
particuliere investeringen als consumptie

blijkt (pS + l – p) -1 of P (S – 1)
méér te kosten dan het verminderen van

de particuliere consumptie alléén. Als de
tijdvoorkeur en het investeringsrende-
ment niet zouden verschillen (S1) dan

doet het er niet toe hoe de overheid het
tekort dekt. Hogere waarden van S ma-
ken overheidsprojecten onvoordeliger.

Hetzelfde geldt voor hoge waarden van

p, mits S> 1. Als dekking voor verhoging
van de inkomstenbelasting of de ven-
nootschapsbelasting een hogere p bete-

kent dan dekking uit BTW-opbrengsten

dan heeft de samenstelling van het
dekkingsplan invloed op de waarde
van het project.
Een soortgelijk verhaal geldt voor de
leningfinanciering. In de literatuur kan
men de opvatting aantreffen, dat over-
heidsleningen vooral ten koste gaan

van particuliere investeringen 3). Belas-
tingen zouden in hoofdzaak de consump-
tie treffen. Ook Feldstein was deze me-
ning toegedaan in vroegere publikaties 4).
Hij geeft nu toe daarbij slechts oog te

hebben gehad voor de onmiddellijke ge-
volgen van het plaatsen van de overheids-

schuld. Betrekt men de gevolgen van het
betalen van rente en aflossing in de be-
schouwing dan kunnen andere conclu-

sies worden getrokken. De ontvangen

rentebetalingen en de aflossingen kun-
nen in de particuliere sector worden be-

stemd voor consumptie of investeringen.
Indien ze in belangrijke mate voor inves-teringen worden gebruikt dan kan lening-

financiering goedkoper uitvallen dan
dekking uit belastingopbrengsten. Het
kan onder bepaalde omstandigheden

M. S.
Feldstein, Financing in the evalua-
tion of public expenditure, in: W. L. Smith en
J. M.
Culbertson (eds.),
Public finance and
siabilization policy,
North-Holland Publish-
ing Company, Amsterdam,
1974.
Op beide aspecten is onlangs door Zuide-
ma gewezen. Zijn oplossing verschilt evenwel
van die van Feidstein. T. Zuidema, Kosten-
batenanalyse,
ESB, 5
februari
1975,
blz.
116-118.
Bijv. R. A. Musgrave, Cost-benefit analysis
and the theory of public finance,
Journal of
Economic Literature.
september
1969,
blz.
797-806. M.
S. Feidstein, Net social benefit calcula-
tion and the public investment decision,
Oxford Economic. Papers,
maart
1964,
blz.
114-131.

ESB 23-7-1975

713

zelfs zo zijn, dat lenen per saldo een

positief effect heeft op de particuliere

investeringen zodat leningfinanciering

de volgens Feidsteins schema berekende

waarde van overheidsprojecten zou ver-

groten.
Onze kennis van de feitelijke invloed

van de verschillende soorten belastingen

op het investeringsgedrag is helaas nog

pover. Bovendien weten we onvoldoende van de effecten van het plaatsen en aflos-
sen van overheidsschuld en van de gevol-
gen van rentebetalingen. Derhalve zal de

praktische betekenis van Feldsteins eva-

luatiemethode vooralsnog gering zijn,
waarbij we dan nog voorbijgaan aan het
vraagstuk van de hoogte en aard van de

toe te passen discontovoet(en).

Begrotingsbeleid

De keuze tussen belastingen en lenin-

gen als financieringsalternatieven heeft in de literatuur over openbare financiën
lange tijd een centrale plaats ingenomen.

Men leze er het voortreffelijke overzicht
van Goedhart 5) op na. De discussie heeft

zich ruim een eeuw lang voortgesleept
totdat rond de tweede wereldoorlog de
moderne macro-economie het verlos-
sende woord scheen te brengen. Niet de

aard van de te financieren projecten,
maar de verhouding tussen middelen en
bestedingen werd maatgevend voor het

beroep van de overheid op de kapitaal-

markt. De beslissingen over afzonderlij-

ke uitgaven en de wijze waarop die uitga-

ven moeten worden gedekt of gefinan-
cierd werden losgekoppeld. Voor deze
laatste keuze geldt tegenwoordig het

structureel aanvaardbare begrotingste-

kort als financierïngsnorm: voor uitga-

Deze rubriek wordt
verzorgd
door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam

ven die niet binnen de jaarlijks beschik-

bare begrotingsruimte kunnen worden

gedekt, zijn aanvullende belastingmaat-

regelen nodig. Hiervoor zijn leningen

uit den boze omdat het begrotingstekort,
dat afgestemd is op een evenwichtige
macro-economische ontwikkeling op

lange termijn, niet mag veranderen.
De opvatting van Feldsteïn brengt mee
dat de financiering van afzonderlijke

overheidsprojecten opnieuw ter discus-
sie komt te staan. Zij het dat nu niet de

aard van de projecten doorslaggevend
wordt geacht voor de financieringswijze,
maar dat de financieringswijze invloed

zou hebben op de kosten-batenverhou-
ding en daarmede in beginsel op de om-
vang en de samenstelling van de over-
heidsuitgaven.

Er zal echter meer inzicht in de feite-

lijke relaties moeten worden verkregen
om na te gaan of uitgaven- en inkom-

stenbeslissingen op een zinvolle wijze
gekoppeld kunnen worden. Daarnaast

blijft het structurele begrotingsbeleid,

gericht op een stabiele ontwikkeling van

de economie, noodzakelijk. De door het

structurele begrotingsbeleid beperkte
leenmogelijkheid zal als een randvoor

waarde in kosten-batenanalyses kunnen

worden opgenomen. Men zou ook een
stap verder kunnen gaan door de ken-

nisvermeerdering die door kosten-
batenanalyses ontstaat binnen het struc-

turele begrotingsbeleid te benutten in die
zin, dat rekening kan worden gehouden

met de investeringseffecten van over

heidsuitgaven, -leningen en belasting-

maatregelen. Zo zou bijvoorbeeld over

wogen kunnen worden om projecten met
een per saldo positief investeringseffect
buiten de toetsing aan de begrotings-

ruimte te houden. Het voordeel van der

gelijke verfijningen zal moeten worden

afgewogen tegen de eis, dat een begro-

tingsnorm zo simpel mogelijk moet zijn.

H. M. v.d. Kar

5) C. Goedhart,
Hoofdlijnen van de leer der
openbare financiën,
Leiden, 1966, blz. 223-
261.

Esb
In gezonden

Vrouwenemancipatie

economisch bezien

In
ESB
van 11juni jI. belicht Prof.
Dr. B. M. S. van Praag enige eco-

nomische aspecten van de emancipatie
van de vrouw. Van Praag maakt in
deze bijdrage een aantal interessante

opmerkingen en deze kanttekening

mijnerzijds moet dan ook niet worden
gezien als kritiek op hetgeen in zijn ar-
tikel naar voren wordt gebracht. Het
onderstaande bedoelt slechts enige

aandacht te vragen voor zaken die niet

of m.i. onvoldoende expliciet door
hem worden vermeld. Wellicht heeft
hij ze achterwege gelaten, omdat ze
voor hem te zeer vanzelf spreken.
Bezien wij de conclusies van Van

Praag, dan zijn deze niet bijster opge-
wekt; ze zijn eerder vrij negatief te
noemen 1). Het gevaar lijkt mij niet

denkbeeldig dat deze conclusies van
een econoom met een – terecht –
goede reputatie een rol gaan spelen
in de discussie over de vrouwen-
emancipatie. Een discussie die niet al-

leen door economen wordt gevoerd,

maar vooral ook door niet-eco-
nomisch geschoolden. Van Praags bij-

drage laat voor deze laatsten te veel
ruimte om argumenten aan te dragen

in de trant van: economen hebben uit-
gerekend dat vrouwenemancipatie
slecht is voor de portemonnee en dus

slecht zonder meer. Helaas bestaat bij
niet-economen nog vaak het mis-

verstand dat economen zouden kun-

nen aangeven wat goed is en wat
slecht is voor de mensen. Ten aanzien
van de vrouw en het arbeidsloon zou-

den dezelfde misverstanden kunnen

rijzen als ten aanzien van het milieu en
de werkgelegenheid. Te veel zouden
weer het materiële, financiële aspect en

het economsche aspect met elkaar
worden vereenzelvigd.
Van Praag geeft aan het eind van
zijn artikel wel enig tegenwicht wan-
neer hij na zijn conclusie ,,financieel

zullen we er niet veel op vooruitgaan”

opmerkt ,,wel kan de vrouwen-
emancipatie leiden tot meer levens-
vreugde in die gezinnen waar de huis-
vrouw niet meer in natura, maar als
werkneemster bij bedrijfsleven of over

heid in geld wordt beloond voor haar

diensten”. Ook hier echter stelt hij de
levensvreugde afhankelijk van finan-

cieel voordeel.
Naar mijn smaak dient een eco-

noom bij dit soort beschouwingen zeer
expliciet te maken dat hij hoogstens

enkele mogelijke gevolgen kan aange-
ven; dat hij over het fenomeen in zijn

1) Ter zijde zij opgemerkt dat het dalen van
de marginale arbeidsproduktiviteit en daar-
mee (althans volgens de grens-
produktiviteitstheorie) van het arbeidsloon
staat of valt met de veronderstelling van een
gegeven kapitaalgoederenvoorraad en het
uitsluiten van de mogelijkheid van het in de
plaats stellen van vrouwenarbeid voor
mannenarbeid.

714

OECD: The industrial policy of
France,
Parijs, 1974, f. 16.

De OECD heeft na het publiceren van
rapporten over de industriepolitiek in
de VS, Oostenrijk en Japan een rap-

port over de Franse industnepôlitiek
uitgegeven. Al deze rapporten bevat-
ten veel materiaal over de instrumen-
ten van en algemene gedachten over

het gevoerde industriebeleid in de
diverse landen.

In de meeste landen van West-Euro-
pa bestaan momenteel vergelijkbare

problemen. Daarom gaat de rol welke
de overheid ten aanzien van het
industriële gebeuren dient te spelen

een steeds belangrijker discussiepunt

geheel als econoom per saldo geen
oordeel kan geven, omdat de eco-
nomische wetenschap hem daartoe
geen criteria verschaft. Hij dient te

waarschuwen voor de schijnexactheid
van zijn cijferopstellingen. In het on-
derhavige geval kan zoiets worden ver-
taald door duidelijk te maken dat het

heel wel mogelijk is dat wij als maat-

schappij vinden dat een verlaging van
het gezinsinkomen opweegt tegen iets
wat de vrouw als een bevrijding er-

vaart. Aan het politieke besluit-

vormingsproces dat tot dergelijke of
andere uitspraken leidt, kan de ecti-
noom maar heel bescheiden bijdragen,
omdat het tenslotte gaat om de onder-
linge afweging van veelal conflicte-
rende preferenties van individuen en
groepen van individuen.

R. Schöndorff

Naschrift

Gaarne zeg ik de heer Schöndorff
dank voor zijn nuttige aanvulling bij
mijn eerdere artikel.

Met betrekking tot zijn ideeën over

de positie van de econoom in het poli-
tieke besluitvormingsproces, ben ik
het geheel met hem eens. Aan mij was

verzocht de economische aspecten te
belichten en daar heb ik me aan ge-

houden. Dat er uiteraard bij deze pro-
blematiek heel wat meer komt kijken

dan alleen het financiële aspect is dui-
delijk. Ik dacht dat ik dit in mijn arti-

kel ook wel duidelijk had gemaakt.
Wat betreft zijn citaat uit mijn stuk,

vormen. Ook in ons land is die discus-sie de laatste tijd sterk aangewakkerd,
zij zal waarschijnlijk wel een hoog-
tepunt krijgen als de langverwachte

nota over de structuur van de Neder-
landse economie verschijnt. Door de
speciale positie die de Franse overheid
al sinds de tweede wereldoorlog ten

aanzien van de industrie inneemt is het verschijnen van een overzichts-

rapport als de genoemde OECD-publi-
katie op dit moment van groot belang.
Om bepaalde doeleinden op het gebied
van de industriële ontwikkeling te

bereiken vertrouwt Frankrijk immers
waarin hij stelt dat ik levensvreugde

toch weer afhankelijk stel van finan-
cieel voordeel, zou ik willen verzoeken
om een tweede lezing. Ik bedoelde de
typering als werkneemster die in geld
wordt beloond voor haar diensten

slechts als een neutrale beschrijving
van een wat verschillende arbeids-

positie. Geenszins zou ik willen stellen
dat de levensvreugde automatisch ho-

ger wordt doordat er voor wordt be-taald. Wel geloof ik dat dit vaak het
geval is, maar ook hier moet men dan
de betaling bezien op zijn zuiver psy-
chische aspect van waardering door de
maatschappij. De werkelijke extra

consumptie die aan deze betaling zal
worden ‘ontleend, zal meestal tot een
slechts geringe welzijnsbijdrage aanlei-
ding geven. Het feit dat men echter

überhaupt wordt betaald voor zijn
diensten, heeft bij velen een sterk sym-

bolische waarde.
Tenslotte zou ik er nog op willen
wijzen dat ik geenszins stel dat een
verlaging van het gezinsinkomen bij

een grootscheepse inschakeling van de
gehuwde vrouw in het arbeidsproces
op komst zou zijn. Dit zal mijns in-
ziens hoogst waarschijnlijk niet gebeu-

ren. Wel meen ik te mogen aannemen
dat het netto beschikbaar inkomen per

hoofd van de werkende beroeps-
bevolking zal kunnen gaan dalen.
Hierdoor ontstaat dan ook de her-
verdeling tussen gezinnen, waarbij .het
gezin met slechts één kostwinner er re-
latief op zou achteruitgaan.

B. M. S.
van Praag

meer dan de meeste andere OECD-
landen op een bewuste planning en een

daaraan gekoppeld institutioneel kader.

Aan de hand van het rapport wil ik

graag een paar opmerkingen maken
over de Franse industriepolitiek.
De belangrijkste uitgangspunten

voor de Franse industriepolitiek zijn
neergelegd binnen het kader van eco-
nomische planning. De plannen die

daartoe successievelijk zijn opgesteld,
kregen geleidelijk aan andere doel-
einden. Net
na de oorlog waren de plan-

nen gericht op de wederopbouw, lang-
zamerhand en met name gestimuleerd
door het openen van de grenzen als gevolg van het Verdrag van Rome,
richtten zij zich
,
wat de industrie
betreft meer op het versterken van
de concurrentiekracht van de Franse

ondernemingen. Afgezien van de eerste

plannen kan men zeggen dat zij niet
bepaald dirigistisch van aard zijn.

Wel hebben zij een belangrijke in-
vloed uitgeoefend op het algemene

kader waarbinnen de industrie ope-
reerde. De kracht van de Franse plan-

ning ligt in het periodieke coördi-
neren van acties van overheid en be-
drijfsleven en het confronteren van
deze met elkaars plannen. De voorbe-
reiding van de planning in een groot

aantal sectorale commissies (voor de
industrie alleen al 23) staat daar borg
voor.

Met de inhoud van de planning ver

anderde de aard van het industriebe-
leid ook. In het verleden lag de nadruk

voornamelijk op steun aan of bescher-
ming van bepaalde ondernemingen en zwakke branches. Daarbij werd in het

bijzonder het accent gelegd op her-
structurering van en concentratie bin-
nen de belangrijkste branches. Het
proces van herstructurering is gericht
op het doen ontstaan van een of twee
belangrijke ondernemingen per branche,
ondernemingen die eventueel ook op

Europees niveau goed zouden kunnen
meekomen. De staat speelde in dat proces daarbij een zeer belangrijke
rol. Zij stelde of zelf een voorbeeld in

de publieke sector, die in Frankrijk nog
steeds erg groot is, 6f verschafte een
groot deel van de financiën die in de
particuliere sector nodig waren. Daar-
naast bleven de geschikte instrumen-
ten als subsidies voor research en ont-

wikkeling, investeringssubsidies enz,
een rol spelen.

Naarmate de herstructurering en
concentratie vorderden verlegde men de

aandacht en probeerde men ook de
groei van de dynamische sectoren te
beïnvloeden. Industriepolitiek werd
daardoor in toenemende mate de sleu-
tel voor overheidsactiviteiten om

daarmee de groei van de industriële

produktie, alsmede de rol van de indu-
strie in de Franse economie te ver-
sterken. Het gaat daarbij overigens
niet om die rol op zich, maar om de
rol welke de, industrie kan spelen voor

ESB 23-7-1975

715

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,

medicijnen en techniek:

/
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
S

.
Rochussenstraat
223,
Rotterdam
3003
Tel. (010) 76 11 88
Vestiging in de Erasmus
Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010) 14 55 11,

toestel
31 15.

(l.M.)

de totale economische ontwikkeling.
Mede dank zij de in Frankrijk ge-

voerde industriepolitiek is er in dat

land sprake geweest van een sterke

industriële groei. Aan de voorwaar-

den om de industrie te stimuleren om daardoor de gehele economie tot ont-

wikkeling te brengen werd in de gevoer-
de economische politiek een centrale

plaats toegekend. Op vele manieren
probeerde men het gedrag van de vele

betrokkenen in het economisch proces

meer in overeenstemming te brengen

met de noodzaak van de algemene

industriële ontwikkeling.

Met het laatste Zesde Plan werd aan

een veel uitgebreidere vorm van indu-
striepolitiek duidelijker gestalte ge-

geven. Daartoe werd de analyse van de
sectoren en hun mogelijke bijdrage

aan de industriële groei uitgebreid.
Deze analyses maakten reeds lange

tijd de basis uit van het beleid, nu gaat
het echter meer en meer om het duide-

lijk richting geven aan de ontwikke-

lingen. Tevens werd het beleid meer

gericht op specifiek selectief werkende
maatregelen. In samenhang met ge-

noemde maatregelen en maatregelen
die gericht waren op het bereiken van

algemene economisch politieke doel-
stellingen werd het echter nodig het
institutionele kader van de industrie-
politiek te herzien.
In het tweede deel van het boekje

wordt dan ook een overzicht gegeven

van de verbetering van dat kader.
Die “erbetering van het genoemde
kader heeft drie aspecten: 1. een betere

coördinatie tussen de diverse politieke
en ambtelijke lichamen die zich met
industriepolitiek bezighouden; 2. het

ontwikkelen van de procedures om ge-

zamenlijke actie te ondernemen; en

3. een verbetering van de economische
en industriële informatie. Wat betreft
het eerste punt is vooral de ambtelijke

reorganisatie van belang. Tot nu toe

waren verschillende ministeries betrok-
ken bij beslissingen ten aanzien van de

industriepolitiek. Een rationalisatie
van het ambtelijke en institutionele ka-

der leidde tot twee belangrijke zaken.
In de eerste plaats tot het samengaan
van een aantal bestaande departemen-
ten in een groot nieuw Ministerie voor

de Industriële en Wetenschappelijke
Ontwikkeling, daarnaast werd een

centraal coördinatie-lichaam, de CIPI,
gecreëerd, dat tevens bij de besluit-
vorming een centrale rol speelt. Deze
CIPI bestaat uit vertegenwoordigers

van de belangrijkste bij de industrie-
politiek betrokken ministeries en is
verantwoordelijk voor de bestudering
van en de besluitvorming ten aanzien
van de algemene oriëntatie van de
Franse industriepolitiek. Een coör-

dinatie is ook op andere terreinen
van wezenlijk belang. Als de indu-
striepolitiek gericht is op de ontwikke-
ling van de gehele economie, zullen
vele maatregelen op het terrein . van

de algemene economische politiek, het

monetaire beleid enz. ook zodanig op
elkaar afgestemd moeten zijn dat de

gestelde doelen bereikt worden.

Uit de reorganisatie blijkt wel dat er
groot belang werd gehecht aan de sa-

menhang tussen de ontwikkeling van de

industrie en die van de research. Het
nieuwe ministerie kreeg daarom een

leidende rol bij het bepalen van de
Franse industriepolitiek én het weten-

schapsbeleid.
Het tweede belangrijke aspect betreft

het ontwikkelen van procedures om tot
gecoördineerde actie van overheid en

bedrijfsleven te komen. De nadruk

blijft daarbij liggen op de planning; al
wordt de methode van planopstelling
aangepast aan de omstandigheden. De

Franse autoriteiten hebben inmiddels
ook instrumenten ontwikkeld, waarmee
ze de industrie meer kunnen ,,binden”.

Daaronder spelen de z.g. ,,program-mes d’action concertée” een belang-

rijke rol. Het gaat daarbij om plannen
ten aanzien van modernisering en reor-
ganisatie van bepaalde branches en
industrieën via gezamenlijke actie van

overheid en industrie. Ook hieruit
blijkt weer dat de overheid haar doel-
einden niet dwingend aan het bedrijfs-
leven oplegt, maar voortdurend door

het toezeggen van steun in velerlei
vorm probeert de industrie een bijdrage

te doen leveren aan die specifieke doe-
len. In deze gevallen worden daar dan duidelijke afspraken over gemaakt. In
dit verband is het voorts nog interessant
te vermelden dat enige jaren geleden het
Institut de Développement Industriel (ID!) tot stand gekomen. Deze IDI is

vooral voor de hulp aan middelgrote
en kleine ondernemingen een belangrijk

instrument.
De Fransen leggen zoals gezegd sterk

de nadruk op de industriële ontwikke-
ling als motor van de totale econo-

mische ontwikkeling. Men is daarbij
niet blind voor de relatie industrie

versus de rest van de samenleving:
Die ontwikkeling van dë industrie wordt
duidelijk geplaatst binnen een aantal
doelen van ruimere aard. In het derde
deel van het rapport wordtdaar ng
aandacht aan besteed. Een voorbeeld
daarvan is nog dat na de reorganisatie

van het IDIS een apart Ministerie

voor de bescherming van de natuur en

het milieu is opgericht.

Als belangrijkste uitgangspunt bij
de Franse industriepolitiek komt de

(blijvende) particuliere aard van de
ondernemingen naar voren. Via aller-
lei overheidsmaatregelen die naar ge-
lang de omstandigheden worden aan-

gepast, probeert men de onderne-

mingen een bijdrage te doen leveren

aan de doeleinden van het overheids-
beleid. Het voortdurend zoeken

naar nieuwe vormen van beleid levert
voor ons land interessant materiaal op

voor het bepalen van ons eigen indu-

striebeleid. Daarbij dient wel nog eens

te worden gezegd dat de overheid samen
met de staatsbedrijven een aanzienlijk deel van de investeringen voor hun re-
kening nemen.
W. J. van Gelder

Hein G. Moors: Child spacing and fa-
mily size in the Netherlands.
Stenfert

Kroese BV, Leiden, 1974, 204 blz.,
f.31,20.

Publikatie van het Netherlands Inter-
university Demographic Institute te
Voorburg over vruchtbaarheid, gezins-
grootte en bevolkingspolitiek in Neder-

land.

B. van Rootselaar (ed.): Annals of
sys-

tems research.
Vol. 3, Stenfert Kroese

BV, Leiden, 1974, 164 blz., f. 38,50.
Publikatie van de Systeemgroep Ne-
derland. Bevat de volgende artikelen.
Mauk Mulder, Multiphase theory of

organization and management;

J.
Olsder en R. C. W. Strijbos,

World dynamics: a dynamic optimiza-

tion study;
R. A. Rasch, A system’s approach to
the concept of transformation in the
structure – of – intellect model of
J.

P. Guilford;

J. C.
Willems, Qualitative behavior of

interconnected system;
W. Gottinger, Computable organi-.

zations-representations by sequential

machine theory;
L U. de Sitter, A system theoretical pa-

radigm of social interaction: towards a
new approach to qualitative system dy-

namics;
B. van Rootselaar, On hierarchical sys-

tem 1.

716

Auteur