Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 2991

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 26 1975

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

26 FEBRUARI 1975

Esb

STICHTING HET NEDERLANDS 60eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 2991

Korter werken

,,Van oordeel zijnde dat meer gerichte maatregelen nood-
zakelijk zijn om de toenemende werkloosheid terug te drin-
gen, dringt de Tweede Kamer er bij de regering op aan zo
spoedig mogelijk de arbeidsbureaus opdracht te geven

werknemers van 63 jaar en ouder, die vrijwillig hun arbeids-
plaatsen beschikbaar willen stellen, te doen registreren”. Zo

luidt het belangrijkste deel van een motie die de Tweede
Kamer onlangs aannam in een tijdverspillend en volstrekt
zinloos debat over de werkloosheidsbestrijding. Zinloos,
omdat het werd gehouden kort v66r de verschijning van de
werkgelegenheidsnota. De genoemde motie was het belang-
rijkste resultaat van het debat. Wat kan de regering ermee
doen? Niets. Minister Boersma heeft dit erg duidelijk ge-

maakt. Hij wilde geen verwachtingen wekken die waar

schijnlijk niet of hoogstens over enkele jaren kunnen

worden gerealiseerd.
De motie, ingediend door de kamerleden Van Gorkum (PPR), Vellenga (PvdA), Beekmans (D’66), Van der Lek

(PSP) en Wiegel (VVD), vond haar oorsprong in een plan
van het NKV. Volgens dit plan zouden oudere werknemers vrijwillig hun arbeidsplaats moeten kunnen inruilen ten be-

hoeve van de jongere werklozen. Op het eerste gezicht is dit
een aantrekkelijk idee. Immers, de huidige maatschappij

presteert het, oude werknemers in dienst te hebben die van het
werk balen, terwijl jongeren, die pas hun studie hebben afge-
maakt, niet aan de slag kunnen komen. Bij een rechtvaardige
verdeling van het werk moet zo iets onmogelijk zijn, dacht
het NKV terecht. Het ging er bovendien van uit dat een her-
verdeling van het werk ten gunste van de jongeren niet tot
extra kosten behoeft te leiden. De werkloosheidsuitkering aan de jongeren zou namelijk in de vorm van vervroegd pensioen
aan de ouderen kunnen worden gegeven.

Zo simpel is het echter niet. De huidige werkloosheid is
voor een groot deel van structurele aard. Dit betekent onder
meer dat de vraag naar arbeid van een bepaalde kwaliteit niet

overeenstemt met het aanbod van arbeid van

een bepaalde
kwaliteit. Het is dan ook de vraag of de jongeren zonder
herscholing de plaats van de ouderen kunnen innemen.

Structurele werkloosheid betekent ook dat gedurende lange
tijd het loonniveau voor de ondernemer op een te hoog niveau
ligt. Substitutie van ouderen door jongeren zou hierbij een

oplossing kunnen zijn. We moeten echter wel beseffen dat de
werkloosheid onregelmatig over de regio’s is verdeeld. Een

63-jarige inwoner van Maastricht kan moeilijk zijn plaats af-
staan aan een 20-jarige inwoner van Den Helder. Het is uiter-

aard niet onmogelijk dat enkele substituties binnen één
regio kunnen plaatsvinden. Naast het feit dat een dergelijke
substitutie van werknemers moeilijk is te verwezenlijken,
zijn er ook bezwaren van sociale aard. Een 63-plusser met een
onaantrekkelijke baan komt niet voor substitutie in aan-
merking, hoezeer dat sociaal gezien ook gewenst zou zijn.

Het is onbegrijpelijk dat ondanks al deze en nog andere

haken en ogen een meerderheid van de kamer de genoemde
motie aannam. Ze had beter aan de minister kunnen vragen
na te gaan of er mogelijkheden zijn een dergelijke arbeids-

substitutie te realiseren en wat de gevolgen voor alle betrok-
kenen ervan zouden zijn.
Het hier aangehaalde kamerdebat bewijst duidelijk dat de

Nederlandse politici met betrekking tot de werkloosheids-
bestrijding met de handen in hun haar zitten. Zij zijn nu einde-

lijk zover dat zij van mening zijn dat er gerichte maatregelen
nodig zijn. Desondanks lijkt het erop dat zij het hoofd in de

schoot leggen 1). Een substitutie van oude werknemers door
jonge werklozen lost namelijk het werkloosheidsvraagstuk
niet op. Ze lijkt op het bestrijden van louter de symptomen,
zolang er geen zicht is op de ontwikkeling van de arbeids-

markt op lange termijn. Onder gerichte maatregelen moet
mijns inziens worden verstaan het aanpakken van de oorzaak van de werkloosheid. Dat vereist geen werkloosheidspolitiek,

maar een arbeidsmarktpolitiek, zo mogelijk ingepast in een
industriepolitiek. Omdat hieraan in het verleden weinig is
gedaan, zal het nog wel enkele jaren duren voordat een doel-

treffende arbeidsmarktpolitiek kan worden gevoerd.

Dat velen het hoofd thans in de schoot leggen, blijkt ook
uit het feit dat ervoor wordt gepleit om het beschikbare werk

zodanig over de werknemers te verdelen, dat de werkloosheid
minimaal is, terwijl er geen ideeën bestaan over hoede gewen-
ste lange-termijnontwikkeling van de arbeidsmarkt zou

moeten zijn. Een dergelijke herverdeling zou mogelijk zijn
door vroegere pensionering, meer vakantie en kortere werk-

tijden. Mijns inziens zouden we daartoe pas moeten over

gaan als er op zeer lange termijn te weinig werk blijkt te be-
staan. Blijkt het tekort aan.arbeidsplaatsen echter van korte
duur te zijn, dan zijn uiteraard tijdelijke werktijdverkortin-
gen effectief. Zouden we thans tot een definitieve kortere
werktijd besluiten, dan dienen we te beseffen dat dit nu of

straks gepaard zal gaan met een abrupte daling van het ma-
teriële welvaartsniveau. Het niet volledig benutten van het

potentiële arbeidsaanbod beperkt de produktie, terwijl toch
iedereen een inkomen verlangt. Achteraf gezien, kunnen we

concluderen dat een deel van het werkloosheidsprobleem niet
had bestaan, indien we in het verleden hadden gekozen voor
meer Vrije tijd in plaats van meer loon. We hadden dan ge-
ruisloos de beroepsbevolking over minder arbeidsplaatsen
verdeeld. Het op korte termijn terugdraaien van die verkeer

de keuze lijkt onmogelijk. De ervaring leert namelijk dat een
bewuste welvaartsdaling nog steeds onmogelijk is.
L. Hoffman

1) De vorige week verschenen werkgelegenheidsnota doet hieraan
niets af. Deze nota zal binnenkort in
ESB
worden besproken.

189

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud

mg

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hoffman:

Korter werken
189

1
Redactie

Column

Soorten ondernemingsraden,
door Dr. A. Peper ………………

191

J. Voet.’

Diamant als belegging
9
……………………………………

193

Drs. A. R. van Goor:

Een ,,rompmodel” voor de ondernemer (11) ………………….

195

Notitie

Meer mensen of meer goederen?,
door A. van Dam ……………

196

Mededeling

Dr. S. K. Kuipers, Drs. J. K. T. Postma en A. K. de Haan:

Regionale rendementsverschïllen en de selectieve investeringsregeling

200

Au courant

Wapenstilstand,
door A. F. van Zweeden ……………………
204

Boekennieuws

Europa instituut Leiden: European competition policy, door Drs. G. J.

Linssen……………………………………………..
2
06

Naomi Caiden en A. Wildavsky: Planning and budgeting in poor coun-

tries, door Dr. F. K. Bishay ……………………………..
207

Kenneth E. Boulding: inleiding tot de sociale dynamica,
door Prof Dr.

N. H. Douben

………………………………………..
208

Herbert Scarf, in samenwerking met Terje Hansen: The computation of
economic equilibria,
door Drs. J. Muysken ………………….
208

Notitie

Papierverspilling, door Drs. H. J. van de Braak ………………
209

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne. J. H. P. Pae/inck,
A. de Wil.
Redaueur-seeretaris: L. Hof/man.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Out/laan 50.
Rot terda,n-3016: kopij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toestel 3701.
Bij adreswijziging sv.,,. steeds adreshand/e
meesturen.

Kopij
gtrpt, dubbele regelafstancl, brede marge.

Abonnementsprijs:f.
109,20 per kalenderjaar

(mcl.
4% BTW): studenten
f.
67,60
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(no ontvangst van storlings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408 t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uitimo van een kalendem aar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Vindt u het niet lastig dat er steeds collega’s zijn die dw ESB

willen lenen? Laat zè onderstaande bon invullen en u kunt uw

eigen ESB behouden.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM’

……………………………………………………

ADRES
.

………………… . … ………. . ……… ……………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’

………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

Stichting
Het Nederlands Economisch instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (0 /0) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmark tonderzoek

Balanced international Growth

Bedrijfs- Economisch Onderoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

190

Bram Peper

Soorten

ondernemings-

raden

Vrij kort na het optreden van het

kabinet-Den Uyl heeft de minister van

Sociale Zaken de Sociaal-Econo-

mische Raad (SER) advies gevraagd

over een herziening van de Wet op de

Ondernemingsraden (WOR). Het is

interessant vast te stellen dat een her-

ziening nodig werd geoordeeld, gegeven

het feit dat de WOR pas in 1971 was in-

gevoerd. Deze wet van 1971 was weer

de opvolger van de eerste wet op de on-

dernemingsraden, die in 1950 tot stand

kwam. Er is kennelijk iets aan de

hand wanneer een wet die pas ,,draait”

na enkele jaren reeds door verschillende

betrokken groeperingen (vakvereni-

gingen, politieke partijen) als onvol-

doende wordt gekwalificeerd.

Kan het zijn dat de huidige wet(1971)

al bij de invoering verouderd was? Nee,

in zoverre de vakbeweging – vergeleken

met de wet van 1950— een aantal wensen

gehonoreerd kreeg. Onmiskenbaar is

dat de bevoegdheden van de onderne-
mingsraad (OR) werden verruimd. Ja,

in zoverre een aantal ontwikkelingen in

de Nederlandse arbeidsverhoudingen

niet in de wet tot uitdrukking werd ge-

bracht. Die ontwikkelingen hielden

– kort gezegd – in dat werkgevers en

werknemers zich onafhankelijker tegen

over elkaar zijn gaan opstellen. Deze

tendens heeft zich na 1971 duidelijk

voortgezet.

Daar de OR een orgaan is van onder-

nemingsleiding én (vertegenwoordigers
van de) werknemers, heeft dit de laatste

jaren tot spanningen geleid. De gemeen-

schappelijke verantwoordelijkheid, waar

de OR in laatste instantie uitdrukking

van is, lijkt in toenemende mate niet

meer te combineren te zijn met de onder

scheiden verantwoordelijkheden die

werknemers en werkgevers naar hun

eigen achterland toe hebben. De dubbel-

functie van de OR – belangenbeharti-

ging en overleg —geeft steeds meer aan-

leiding tot conflicten, misverstanden en

onduidelijke verantwoordelijkheidstoe-

wijzing. In sommige vakverenigingen

(m.n. NVV en NKV) en politieke partijen

komt men daarom de opvatting tegen dat

men op ‘een aparte wijze vorm ‘zou

moeten geven aan deze twee functies.

Als men tot een dergelijke scheiding

over zou gaan, is op vele manieren zowel

overleg als belangenbehartiging te rege-

len. De belangrijkste principiële vraag

lijkt mij daarbij te zijn in welke mate

men de beide functies wil institutionali-

seren. Er zijn in dit opzicht twee uiter-

sten denkbaar. In het ene uiterste insti-

tutionaliseert men zo weinig mogelijk.

De werknemers organiseren zich – op

de een of andere manier – ,,in eigen

beheer” en nemen – wanneer dat nood-

zakelijk wordt geoordeeld – van tijd tot

tijd het overleg op met de werkgever.

Hetzelfde geldt uiteraard voor de werk-

gever. Een dergelijke constructie, be-

tekent in de Nederlandse verhoudingen

dat wat er tussen de beide partijen wordt

geregeld hoofdzakelijk via de cao’s zal

gebeuren. Zij betekent ook dat wat nu

via wetgeving is vastgelegd grotendeels

zal komen te vervallen. En tenslotte

spreekt uit deze constructie ten princi-

pale de opvatting dat de onderneming

toebehoort aan de ondernemingsleiding,

als plaatsbekleder van de factor kapitaal.

Ondanks het feit dat men wel eens het

nodige verbale geweld dat in deze rich-

ting wijst kan optekenen, is het wat wer-

kelij kheidsvreemd om te veronderstellen

dat zelfs maar een belangrijk deel van de
Nederlandse vakbeweging bereid is deze

consequenties te aanvaarden. Wel heb-

ben de Industriebonden van het NVV en

het NKV onlangs duidelijk uitgespro-

ken, dat zij in ondernemingsorganen

(zoals OR) geen formele medeverant-

woordelijkheid willen (en kunnen)

dragen voor een ondernemingsbeleid

waarop zij materieel maar beperkte

invloed hebben. Maar dat zij de zaken

waarvoor zij wel de verantwoordelijk-

heid kunnen nemen en die waarop zij

invloed willen uitoefenen, buiten de

sfeer van de wetgeving zouden willen

houden is niet juist.
In het andere uiterste wordt de relatie

tussen werkgever en werknemer – niet

slechts met betrekking tot de OR – door

de wet geregeld. Dat zou – weer con-

sequent doorgedacht – betekenen dat de

politieke gemeenschap de volledige

zeggenschap zou hebben (en regelen)
over het bedrijfsleven. Ook deze con-

structie laat zich moeilijk realiseren in

de huidige verhoudingen.
Als men de functies overleg en belan-

genbehartiging wil scheiden, dan blijft

,,slechts” de vraag te beantwoorden

welke vormen men eraan wil geven en

welke bevoegdheden/ taken men aan het

overleg en welke aan de belangenbehar

tiging wil (en kan) toewijzen. En: wat

men in dit opzicht in de wet wil regelen

en wat men in de onderhandelingssfeer

(cao) wil vastleggen. De evolutie van de

Nederlandse arbeidsverhoudingen gaat

mi. duidelijk in de richting van genoem-

de functiescheiding. De OR is dan’een

orgaan waarin alleen de werknemers

zijn vertegenwoordigd. Voor het altijd

noodzakelijke overleg kan men allerlei

– 66k wettelijke – vormen bedenken.

Of dat wenselijk is (en in welke mate)

kan pas beoordeeld worden wanneer de

functieverzuivering van de huidige OR

op al haar inhoudelijke en vormaspecten

is nagegaan. Als de SER daarin slaagt,

is er geen ,,revolutionaire”, maar wel

nuttige arbeid verricht. Ook van de in-

voering van een dergelijk ,,nieuw”

systeem, behoeft men geen al te hoop-

volle of angstige visioenen te krijgen.

Het gaat slechts om aanpassingen aan

gewijzigde sociaal-economische verhou-

dingen.

ESB 26-2-1975

191

Maar laat u zich

nietverblinden.

Diamant kân een winstgevende

(belastingvrije)
beleggingsvorm zijn. Maar let
wel: het is pure geldbelegging.

Elke aangeboden briljant
garandeert u nog geen waarde-

– stijging.. En alléén vertrouwen

op klinkende namen kan u
geld gaan kosten.

Hou ‘t liever op de zekerheid van

Diamond Selection. Er bestaat

‘n uitgebreide dokumentatie

over de werkwijze van

Onderstaande coupon geeft u

de mogelijkheid haar

vrijblijvend,

AF
._ gratis,

te ontvangen.

Alexandrabv

DIAMOND SELECTION SYSTEEM

Bachmanstraat
24,
Den Haag
Telefoon 070-
658591/2

Diamond Selection. Daarin
EI MED MED

wordt openheid van zaken
ESB
2/75

gegeven ten aanzien van
Bon voor gratis
1101.1

o.a. kwaliteitsgarantie,
I
uitgebreide informatie

absolute waarborg en

bi jvoorbeeld vaste aan- en
Naam

__________________
0 5
verkoopprijzen.

‘n Belangrijke brochure,
.
Adres

.

voordat u eventueel tot

aktie overgaat.
P’aats

F4IL
1
Telefoon

EL

.

U kunt ook het boek “van ruwe diamant tot veilige belegging”
aanvragen. Maak dan f12,- over op giro 307230 tnv Alexandra bv.
Den 1-laag. Bach man straat 24. Telefoon 070-65 85 9112.

192

Diamant als belegging?

J.VOET

Is diamant een geschikt beleggingsobject? Deze

vraag wordt in dit artikel, beantwoord doorf. Voet,

die geruime. tijd directeur was van de Union Bank of

Israe/, het belangrijksefinancierihgsinstrumeni van

de Israëlische diamantindustrie. De auteur schetst

hoe er pogingen zijn ondernomen om diamant aan-

trekkelijk te maken voor belegging. Zijn conclusie

is dat alleen welgestelden het zich kunnen permitte-

ren een bescheiden deel van hun vermogen in

diamant te beleggen, vanwege de toch wel grote on-

zekerheden in de diamant handel.

Het kopen van gesneden en geslepen, maar niet tot een sie-

raad verwerkte, zogenaamde losse diamanten is recentelijk

in zwang geraakt als vorm van belegging. Diamanten, zo
luidt het in de propaganda-brochures van de maat-
schappijen, die tot doel hebben diamanten als beleggings-

object aan de man te brengen, hebben nog een andere func-
tie dan eenvoudig fraai te zijn en het oog te verrukken. in

een tijd waarin inflatie de gewone levensstijl schijnt te wor-
den, zouden diamanten de bijna volmaakte ,,hedge” vor-

men tegen de gestage vermindering van de koopkracht van
het geld.
Er zijn geen betrouwbare gegevens beschikbaar van de

prijzen, die in het grijze verleden betaald werden voor gesle-

pen diamant. Cijfers, die af en toe hieromtrent werden
gepubliceerd, zijn te zeldzaam en lopen te veel uiteen, zodat

zij zelfs geen indicatie geven van de prijsbeweging. In de ne-

gentiende en de eerste veertig jaren van deze eeuw heeft de
diamantindustrie vele heftige schommelingen gekend. Perio-
den van grote bloei: van 1824 tot 1850 en van 1867 tot
1876 – de z.g. Kaapse tijd, na de ontdekking van de rijke
diamantmijnen van Zuid-Afrika – wisselden af met tijd-
vakken waarin de prijzen sterk daalden, waardoor de in-
dustrie met hevige werkloosheid werd getroffen. in het des-
tijds voornaamste diamantcentrum: Amsterdam, werd de
werkloosheid onder de diamantbewerkers in die tijd altijd

separaat gepubliceerd. Dit gegeven werd beschouwd als een

belangrijke conjunctuurindicatie. Bovendien was de
werkloosheid onder de diamantbewerkers gewoonlijk veel
ernstiger dan in
,
andere takken van industriële bedrijvig-

heid.

Central Selling Organization

Gedurende de werelddepressie van de jaren dertig daalden
de prijzen van alle diamanten, ruwe en geslepen goederen,

grote en kleine stenen catastrofaal. De industrie en de han-
del stagneerden. Deze ernstige crisis werd beëindigd mede

door de visionaire gedachte van Sir Ernest Oppenheimer,

die erin slaagde in Johannesburg de voornaamste mijn-
eigenaars tot samenwerking te bewegen. De door hem in

het leven geroepen organisatie groeide uit tot de in Londen gevestigde, z.g. Central Selling Organization, die door ,,De
Beers Consolidated Mines” in Zuid-Afrika gecontroleerd
wordt. Deze organisatie slaagde erin gedurende de achter ons liggende decennia, met ups and downs ongeveer 80%
van het aanbod van de grondstof voor de diamantindustrie,
de ruwe diamant, te controleren. Tien maal per jaar wordt
aan 270 z.g. ,,bevoorrechte kopers” partijen diamant tegen

eenzijdig, door de organisatie, gewoonlijk ,,Het Syndicaat”

genoemd, vastgestelde prijzen aangeboden.

De Centrale Verkoopsorganisatie beschikt over zeer
ruime financiële middelen. Zij is daardoor in staat, als het
aanbod van ruwe diament de vraag overtreft, zelf als koper
op te treden en soms zeer grote, voorraden aan te houden.
Daardoor wordt een prijsval voorkomen. Als het getij keert
en de vraag toeneemt, spuit ,,Het Syndicaat” een deel van
zijn voorraden. Houdt de toename van de vraag aan, dan
worden de prijzen verhoogd. In de ruim twintigjarige peri-
ode van maart 1951 tot en met november 1971 werden de
prijzen van ruwe diamanten op deze wijze 13 maal ver-

hoogd. De stijgingen bedroegen van 2% tot 16,6%. De ge-
middelde jaarlijkse toename gedurende deze twintig jaar
was 5% tot 6%. Hierdoor waren diamanten, die vanzelf-
sprekend geen inkomen produceren, wat hun kwaliteit als
belegging betreft, vergelijkbaar met geidleningen of obli-gaties, die normaliter niet in prijs stijgen, maar gewoonlijk
een jaarlijks rendement van eveneens
5%
tot 6%, na belas-
tingaftrek, afwerpen.

Grillig prijsverloop

Het zou echter onjuist zijn te denken, dat de prijzen van
alle soorten diamant, zo mooi geleidelijk opliepen in de ja-

ren 1951 – 1971. Er deden zich grote verschillen voor tussen
de prijsstijgingen van kleine diamanten en van grote stenen.

Verder golden, en gelden, de door het Syndicaat vast-

gestelde prijzen alleen voor de eerste verkoop aan de z.g.

bevoorrechte koper. Dikwijls werden de dozen met kort te
voren van het Syndicaat gekochte goederen met aanzien-

lijke premies of disconto’s weer van de hand gedaan. De
werkelijke prijzen van ruwe diamant waren dan ook veel

grilliger en onstabieler dan de tamelijk vaste Syndicaats-
prijzen doen vermoeden. Ook dient men te bedenken, dat
de prijs van geslepen stenen soms volgens een ander pa-
troon verloopt dan de voor ruwe diamant geldende
Syndicaatsprijzen. Op de duur vertonen grondstof en eind-produkt echter dezelfde prijstrend.

in 1972 veranderde het beeld van geleidelijke prijs-

verhoging drastisch. Dat jaar werd de prijs van ruwe dia-
mant tweemaal flink verhoogd. In 1973 volgden niet minder
dan vier prijsstijgingen. Na het spoedige herstel volgend op
de aanzienlijke prijsdaling op de open diamantmarkt in de

ESB 26-2-1975

193

(l.M.)

herfst van 1973 zijn de prijzen in 1974 verder opgelopen. Het
Londense diamantsyndicaat verhoogde gedurende 1974 de

prijzen van ruwe diamant echter geen enkele maal. Pas begin

1975 werd een prijsverhoging van 2% – 9%, afhankelijk van de
soort der stenen, bekend gemaakt. De gemiddelde prijsver-

hoging bedroeg ca. 5%.
De gemiddelde jaarlijkse prijsstijging sinds 1971 kan

geschat worden op ongeveer 11%; grotere stenen van één

karaat en zwaarder, die steeds schaarser worden, namen

wellicht elk jaar gemiddeld 20% tot 25% in prijs toe. (Men
moet daarbij echter wel bedenken, dat het hier dollarprijzen

betreft. De recente teruggang van de koers van de Ameri-
kaanse dollar maakt de stijging, indien deze gemeten wordt
in Duitse marken, Zwitserse franken of Hollandse guldens,

minder indrukwekkend).

Beleggingsobject

Het is geen wonder, dat onder deze omstandigheden en-

kele ondernemingen getracht hebben losse, geslepen dia-
mant aan te bevelen als geschikt beleggingsobject. In 1969
werd te Londen de Diamond Selection Limited opgericht,

die aan mensen, die met diamant bezette juwelen gingen ko-
pen om verdere ontwaarding van hun Engelse pondenbezit

tegen te gaan, erop wees, dat men de hoge belasting op de aankoop van juwelen kon vermijden door eenvoudig losse
geslepen diamant te kopen en die veilig in een safe op te

bergen. De Diamond Selection Limited ontwikkelde een in-genieus systeem van beschrijving, gradering en identificatie
van geslepen diamant en trachtte faciliteiten te scheppen
voor de vlotte verkoop ten behoeve van beleggers, die hun
investeringen wilden realiseren. Aanvankelijk was het suc-
ces beperkt, maar toen de monetaire onrust toenam be-
haalde de Diamond Selection Limited gunstiger resultaten

met haar systeem van belegging in diamanten. In New York

tracht de Sixgrainer Corporation een dergelijk systeem te
ontwikkelen door het creëren van een organisatie, die de handel in Diamond-Warehouse-receipts – diamantcelen –

hoopt mogelijk te maken.
Zijn diamanten nu werkelijk een goede belegging waar-

door men zijn vermogen kan beschermen tegen de gestadige

vermindering van de koopkracht, een gevolg van de voort-

gaande muntontwaarding? Het is niet gemakkelijk een

bevredigend antwoord te geven op deze vraag. Men dient in de eerste plaats niet te vergeten dat pas de laatste jaren diamanten zo sterk in prijs zijn gestegen. Bo-

vendien, was dit vooral het geval met grote stenen, die

steeds zeldzamer schijnen te worden. Het is niet zonder be-

tekenis, dat het invloedrijke Londense diamantsyndicaat,

dat jaarlijks grote bedragen uitgeeft om de aankoop van
met diamant bezette sieraden te bevorderen, de aankoop

van diamanten als belegging zonder meêr,
niet aanmoedigt.

Men is in Londen van mening, dat ondeskundige personen

bij het kopen van losse, ongezette stenen soms gemakkelijk

gedupeerd kunnen worden. Voorts vreest men, dat een

opeenhoping van vele geslepen, maar nog niet gezette ste-

nen in de handen van onervaren beleggers weleens een gevaar
zouden kunnen worden voor het goed functioneren van de
markt voor geslepen diamant als een verkoopgolf zou ont-

staan. Wel legt de machtige organisatie van De Beers er de
nadruk op, dat diamanten, die gekocht worden als sieraad

om de drager vreugde te bieden en zijn prestige te

verhogen, ook een belangrijk beleggingselement bevatten.

Onzekerheden

Ten einde na te gaan of diamanten ook en uitsluitend een
goede belegging zijn, zou men de toekomstige vraag en het
aanbod moeten kunnen analyseren. Dit is eenvoudiger ge-

zegd dan gedaan. De tegenwoordige tendentie in de pro-
duktie is meer kleine en minder grote stenen. Dit verklaart

de sterke opgaande prijsbeweging voor grote, zuivere dia-
manten. Wanneer een bepaald goed echter bijzonder
schaars wordt, bestaat de mogelijkheid, dat de prijsstijging,

min of meer plotseling, ophoudt, omdat er eenvoudig niet
voldoende stenen ter markt komen om een prijs vast te stel-
len. De handel gaat dan een toevalskarakter dragen. Prijzen
fluctueren hevig en belemmeren de normale handel. De
prijsvorming wordt min of meer: wat een gek ervoor geeft!

Er zijn vele andere gevaren die de diamanthandel bedrei-

gen. Het is mogelijk, dat men een goedkoop proces ont-
wikkelt voor de synthetische vervaardiging van sierdiamant.
Diamantimitaties kunnen meer populair worden. De mode

of de gewoonte om met diamanten bezette juwelen te kopen
kan afnemen, ondanks voortgezette, massale propaganda.
De wijze waarop diamanten geslepen worden, kan

veranderen. Toen de bewindhebbers in Rusland, na de re-
volutie, de diamanten sieraden van het oude regime wens-ten te verkopen om kostbare valuta te verkrijgen ten einde
levensmiddelen te kunnen kopen, bleek dat alle diamanten
overgeslepen moesten worden. Amsterdam had maanden-

lang werk aan de z.g. ,,bolsjewieken”. Deze en andere oor-
zaken kunnen de thans sterk opwaartse prijstrend onder-

breken of zelfs in het tegendeel doen verkeren.

Desalniettemin kt’innen ongezette geslepen diamanten een
goede belegging vormen, over een reeks van jaren gezien.

Het is echter in elk geval een speculatieve belegging, die
mijns inziens alleen voor welgestelde personen endan bo-

vendien slechts voor een bescheiden deel van hun
vermogen, tot tien percent bijvoorbeeld, in aanmerking

komt.
J. Voet

S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON
(010) 260260

194

Een Jompmoder’

voor de ondernemer (11)

DRS. A. R. VAN GOOR

In het eerste artikel over de vestigingsplaaisproble-

matiek voor de ondernemer hebben we de aard van

die problematiek besproken en het z.g. omzetmodel

gespecijiceerd
(ESB
van 19 Jèbruari JI.). In dii tweede

deel beginnen we met het geven van een inhoud aan

het z.g. kosienmodel. Vervolgens besteden we enige
aandacht aan de mogelijkheid om ons ,, rompmodel”

te dynamiseren, en beschrijven we in het kort in de

vorm van de econometrische en de simulatiebenade-

ring, twee mogelijke modellen die bruikbaar kunnen

zijn bij de oplossing van vestigingsplaatsvraagstukken.

H. Kostenmodel

In deel 1 hebben we de factoren genoemd, die van invloed

kunnen zijn op de hoogte van de omzet. Uitgaande van deze
factoren dient een schatting van de omzet, die op de (poten-
tiële) vestigingsplaats is te realiseren, te worden gemaakt.

Deze omzetprognose is het uitgangspunt voor de opstelling

van ons kostenmodel. Eenvoudig gesteld, dienen we de vraag
te beantwoorden, welke kosten moeten worden gemaakt
om de voorspelde omzet te realiseren? Van deze kosten-

soorten geven we derhalve een opsomming. Voor de een-
voud van het betoog abstraheren we daarbij van eventuele
reclame-uitgaven en hun invloed op de omzet.

Vaste kosten vestigingspunt
• benodigde investeringen in grond en gebouwen (in het

geval van koop);

• huurprijs per m
2
per jaar (in het geval van huur);
• benodigde investering winkelinrichting (o.a. schappen en

kassa’s).
Toelichting:
Relatering van de benodigde investeringen aan de te han-
teren afschrijvingspolitiek resulteert in een deel van de vaste-
kosten-post per tijdsperiode.

Overige kosten vestigingspunt
• arbeidskosten, resulterende uit het aantal benodigde werk-
nemers, vermenigvuldigd met het salaris + sociale lasten

per werknemer.

Toelichting
De benodigde hoeveelheid arbeid dient tevens getoetst te

worden aan de werkgelegenheidssituatie ter plaatse.

• verlichting en verwarming;
• bijdragen aan gemeentelijke en provinciale overheden; • bijdragen aan winkeliersverenigingen enz.

Toelichting:
Men kan erover twisten of de overige kosten van een vesti-

gingspunt vaste of variabele kosten genoemd moeten wor-
den. Wij zijn geneigd genoemde overige kosten vast te noe-

men, aangezien zij niet direct fluctueren met de omzet. Wel-
licht is de benaming semi-vaste kosten beter op haar plaats.

Voorraadkosten

• Welke voorraadhoogte is nodig om onverwachte fluc-
tuaties in de voorspelde omzet het hoofd te bieden (veilig-
heid svoorraad)?
• Hoe hoog moet de roulerende voorraad zijn (dit is af-
hankelijk van het bestel- en het transportsysteem)?
Toelichting:

Berekening van het in voorraden geïnvesteerde vermogen. Met behulp van de vermogenskostenvoet zijn dan de voor

raad kosten per tijdsperiode te berekenen. In eerste instantie zou men ten aanzien van de hoogte van de voorraad de door
veel kruideniers gehanteerde vuistregel: de winkelvoorraad
moet gemiddeld genomen gelijk zijn aan een omzet van
2 weken, kunnen gebruiken. In een later stadium moet het

realiteitsgehalte van een dergelijke regel echter wel getoetst
worden!

Transportkosten

• Welke transportkosten per eenheid zijn nodig om de voor-

spelde omzet op de (potentiële) vestigingsplaats te reali-
seren?

• Kan bevoorrading met behulp van het huidige transport-
apparaat geschieden of moet dit worden uitgebreid?

• Welke aanvoerfrequentie is noodzakelijk?

Toelichting:
De transportkosten kunnen voorlopig verondersteld worden
lineair toe te nemen met de afstand. In een later stadium
moet het exacte verloop (bijv. een degressief verloop bij een
toename van de hoeveelheid) van deze kosten in het model
worden opgenomen.

Gevolgen magazijnen

• Is
de capaciteit van de hixidige centrale magazijnen vol-

doende om binnen een acceptabele tijd aan de ,,vraag” op
de potentiële vestigingsplaats te voldoen of moeten ze wor

den uitgebreid?

Toelichting:
Zowel de omvang als het aantal centrale magazijnen moet
aan een analyse worden onderworpen.

Naast de hier omschreven kostencomponenten kan men

ook het begrip kostenvan het assortiment tegenkomen in de

literatuur. Dit betreft dan de specifieke kosten, die verbon-
den zijn aan een breed of aan een diep assortiment. Een

belangrijke component, die hier ook aan gerelateerd is, zijn de z.g. kosten van neen-verkopen, zijnde de kosten die ver-

bonden zijn aan het niet kunnen voldoen aan de vraag.
Met behulp van de modellen 1 en II moet men globaal

ESB 26-2-1975

195

Meer mensen of meer goederen?

Het is , ,modern” om de huidige crises te wijten aan de
groei van de bevolking. Niemand onderschat de nood

zaak, de ouders ervan te doordringen om alleen die kinde-
ren Ier wereld te brengen die zij kunnen omringen met

liefde, eten en opvoeding. Maar is het niet even belangrijk
om ouders op het hart te drukken, hun kinderen op te voe-

den op een eenvoudige manier, zo dicht mogelijk bij de na-
tuur?

Heel simpel kunnen we het vraagstuk als volgt stellen:

geven we de voorkeur aan een eenzaam festijn in een luxe

restaurant, of aan een stamppot die we delen met vele

vrienden? Deze vraag, technisch gesteld, kan luiden: wat

oefent een grotere druk uit op ‘s werelds schaarse hulp-
bronnen: een rijzende welstand of
een wassende bevol

king? Die vraag is belangrijk, want helaas menen nog veel

te veel mensen dat men het probleem van de economische

groei, ,per capita” moet oplossen door de capita in de ont-

wikkelingslanden in toom te houden ten einde de econo-
mische groei in de industriële landen ongebreideld te
verzekeren.

De demografen zijn het erover eens dat het niet redelijk
is te verwachten dat de wereldbevolking voor het einde
vân de 21e eeuw gestabiliseerd kan worden onder, zegge

twaalf miljard inwoners. Het is dus hoog tijd dat we de ba-
kens verzetten en ons geestelijk en praktisch voorbereiden

op een wereld van 12 mrd. mensen, dat is precies drie keer
zoveel als in 1975. Als we dan de vraagstukken in dat pers-

pectief bezien, komen we ras tot de slotsom dat de verde-
ling van de bevolking over de aarde belangrijker is dan het
aantal mensen dat onze planeet bewoont.
Statistisch gezien zijn er 35.000 m
2
voor ieder mens op
aarde, als we woestijnen, ijsgebieden aan de pool, bos,
akkers en moerassen meetellen. Maar de gemiddelde Ja-

panner heeft slechts 3.500 m
2
en ook dat is misleidend,
want 88% van Japan is onbewoonbaar. Op het eiland

Manhattan heeft elke bewoner overdag slechts 3,5 m
2

tot zijn beschikking, gemiddeld.

Dichtheid van de bevolking is nauw verwant aan vrij

heid en privé-leven. Er zijn causale verhoudingen tussen

dichtheid van de bevolking, verdeling van de bevolking,
klimaat, eigendom van hulpbronnen en de wetten en rege-

lingen die deze hulpbronnen onder de bevolking verdelen.
Naarmate de dichtheid toeneemt, krimpt de vrijheid ineen
en rijzen de conflicten en verwelkt de kwaliteit van het le-
ven. Een te grote dichtheid van bevolking plus een gebrek

aan hulpbronnen leiden tot politiek-militaire avonturen.
De gevolgen van economische groei en welstand zijn

overbekend. Dank zij goedkope energie is onze taak lich-ter geworden, en ons levensritme sneller. Maar is dat, op

de keper beschouwd, een voordeel? Want door die snellere
vaart zijn we nu zover gekomen, dat 44% van alle zieken-

huisbedden in de 10 rijkste landen ter wereld bezet zijn
door mensen die aan zenuw-
of
geestesstoornissen lijden. Dat is een gevolg van de vervreemding en de druk van onze
intens geïndustrialiseerde samenleving. A Is we daarbij tel

len het moderne stadsleven, dan begrijpen we waarom zo-

veel mensen scheiden, zelfmoord plegen, tot geweld ko-
men of zich op andere wijze te weer stellen tegen een

economie zonder een menselijk gezicht”. De Japanners

houden vol dat er t wee soorten van gebrek aan geluk zijn,

namelijk een totaal gemis aan de minimumlevensbehoef-

ten, en een bevrediging van wensen die nauwelijks verband
houden met ons bestaan en die kunstmatig worden aange-
k week,. Indien we daarbij beseffen dat een mij/ard mensen
tot voor kort mochten verwachten dat ze op den duurde
meeste behoeften konden bevredigen, terwijl drie miljard
mensen geen schijn van hoop hadden om ook maar de
meest dringende levensbehoeften te vervullen, dan is het
duidelijk dat de rijkdom en niet de bevolkingsgroei de

grootste druk uitoefent op ‘s werelds schaarse hulpbron-

genomen in staat zijn om de verwachte omzet en de verwachte
kosten per (potentiële) vestigingsplaats te berekenen. Impli-
ciet is in de voorgaande analyse aangenomen dat de waar-
den van de verschillende variabelen op een bepaald
moment
moeten kunnen worden berekend per vestigingsplaats,

m.a.w. de besproken analyse heeft een statisch karakter.
Voor een meer realistisch gerichte benadering moet het mo-
del nog op tenminste twee aspecten worden uitgebreid.
Men moet de wederzijdse beïnvloeding opnemen, die er
uitgaat van verschillende vestigingen onderling.
Men moet schattingen maken van de waarden van de in
de modellen opgenomen variabelen in de loop der tijd,

m.a.w. men moet het model dynamiseren.

Bij het eerste asiect wordt de bedoeling van de ,,add-

heuristic” duidelijker. Met behulp van het omzetmodel en het

kostenmodel kan men per (potentiële) vestigingsplaats, dus
zonder de interacties tussen de vestigingsplaatsen erin te

betrekken, de verzameling vestigingsplaatsen rangschikken
op basis van de verwachte bruto-winst, zijnde het verschil
tussen de verwachte omzet en de verwachte kosten. De win-

kel met de hoogste verwachte bruto-winst dient de eerste
vestigingsplaats te zijn.
Bij een dergelijke ordening vormen de transportkosten

een belangrijk probleem. Voor een ver van het centraal ma-

gazijn gelegen winkel wordt de kostencomponent door de
transportkosten hoger dan voor een dichtbij gelegen winkel.
De veraf gelegen winkel komt alleen dan hoog in de rang-

orde voor, indien de hoge transportkosten worden goed-
gemaakt door een relatief hoge omzet. Dit zou een reden

kunnen zijn om de transportkosten in dit stadium nog niet
in de analyse te betrekken, maar op een soort ,,direct-

costing”-manier rechtstreeks door te schuiven naar de exploi-
ta t ie rekening.

Vestiging 2, 3 en volgende kunnen successievelijk worden

toegewezen tot de capaciteit van het fictieve distributie-
centrum en transportapparaat is bereikt. Deze laatste ver-
onderstelling van een gegeven magazijnlocatie en magazijn-

omvang, evenals de omvang van het transportapparaat, kan

ingevoerd worden om de complexiteit van het probleem in
eerste instantie te verminderen. Op deze ,,add-heuristic”

moet echter een uitzondering worden gemaakt, indien bijv.

vestiging 2 plaats zou moeten hebben in een standaard koop-
krachtgebied (SKG) aangrenzend aan de SKG waar vesti-
ging 1 is gepland.

Een vestiging in een aangrenzend gebied heeft namelijk

zowel een positief als een negatief effect op vestiging 1. Een

positief effect op de omzet in die zin, dat de bekendheid

van ons concern groter wordt door een extra vestiging. Hier-
door moet zowel de voorspelde omzet van vestiging 1 als

van vestiging 2 met een bepaald gewicht worden vermenig-
vuldigd. Dit gewicht kan men laten variëren met het aantal
reeds toegewezen vestigingen.

Negatief is het effect op de omzet, omdat winkel 2 klanten
wegtrekt van winkel 1. De geschatte omzet van winkel 1
moet daarom worden verminderd met een bepaalde waarde,
afhankelijk van het aantal aangrenzende vestigingen. Hier

door wordt het mogelijk, dat winkel 1 niet langer de vesti-
ging met de hoogste verwachte bruto-winst blijft. In feite
moet men de analyse dan opnieuw starten. Dit laatste zou

196

nen. Dat is trouwens bevestigd door het feit dat tot voor

kort het verbruik van energie in de wereld met 6%perjaar
toenam en de bevolking met 2%.
Hoe zal dat vraagstuk in 1980 eruit zien? Laten we een
kort scenario schrijven. De industriële landen, Nederland

incluis, zijn verward geraakt in een spinneweb van interna-tionale verhoudingen, waarbij de industriële landen steeds

meer afhankelijk worden van die ontwikkelingslanden die
rijk zijn aan bepaalde hulpbronnen:petro/eum, koper, an-

dere strategische metalen, voedingsmiddelen, en zelfs bos-

sen of ozon. De neiging tot economische en zelfs militaire
represailles bestaat, maar wordt op het laatste moment in
de kiem gesmoord, want men schrikt terug van de atoom-

bom.

We leven nu, in 1980, in een overgangstijdperk. We le-
ren bepaalde hulpbronnen op andere wijze te verdelen dan

via de markt; dan via vraag en aanbod; dan via het prijs-
stelsel. Dat is pijnlijk voor landen en ondernemingen die
dank zij de markt groot en machtig en rijk geworden zijn. Maar men leert dat collectieve behoeften meer aandacht

vragen dan individuele, en dat arbitrage nodig is om con-
flicten tussen die van de eenling en die van de samenleving

te vermijden
of op
te lossen. Tegelijkertijd wordt de econo-
mische groei gedreven in een richting waarin die goede-
ren en diensten de voorkeur verdienen die zo weinig moge-
lijk energie en andere schaarse hulpbronnen verbruiken.
Een andere levensstandaard wordt in het leven geroepen.
Een eenvoudiger levensstijl.

Als nevenprodukt van dit proces wordt de inflatie

eindelijk herkend in zijn ware gedaante, als een wassende
druk die ontspringt in de onuitroeibare verwachtingen van

de vak- en andere bonden. De middenstand die zijn eigen
welvaart meet aan de relatieve afstand van zijn inkomen
met dat van de arbeiders, moet nu met tegenzin genoegen

nemen met een kleiner verschil. Deze nivellering van in-
komens wordt nog steedsfel best reden, en is verantwoor-
delijk voor een groot deel van de bestaande economische

storm, zowel in binnen- als buitenland. Men leert eindelijk te leven met minder energie; men

leert te leven met openbaar vervoer en fiets. Men bereidt

een terugkeer voor tot het leven in kleinere steden en klei-

nere industriële complexen, en men zoekt en tast naar de
mogelijkheid om het gildewezen nieuw leven in te blazen.
Deze nieuwe en nog zeer bescheiden stromingen worden
vooral gesteund door de jeugd, die de eindeloze jacht naar

meer en meer materiële rijkdom beu is en die vraagt naar
een economisch leven waar de mens het doel en niet het
middel is, naar een model van ontwikkeling met een men-

selijk gezicht en naar een levenswijze die hen weer in con-
tact brengt met de natuur. Of hun idealen en ideeën hun
ouders tot daden brengen, is nog te bezien. Want het blijft

uitzonderlijk moeilijk om een mechanisme te boetseren
dat het mogelijk maakt om tot een eenvoudiger soort leven
te komen zonder de economische groei, de werk gelegen-
heid en andere noodzakelijke steunpilaren te ondermij-
nen.

Het debat, dat in de jaren tachtig gesponnen wordt om
een eenvoudiger levensstijl, is in zijn geweld te vergelijken

met dat het welk aan de afschaffing van de slavernij voor-
afging, nu ca. honderd jaar geleden. Diegenen die zich

krampachtig klemmen aan de jacht naar meer goederen,

verzetten zich fel tegen de geboorte van meer mensen.
Edoch, elke nieuwe dag brengt verse blijken dat de kruis-
tocht naar meer goederen, meer energie en meer welvaart

zich meedogenloos keert tegen de gezondheid en de vrede;
afgezien dan nog van de ecologische en morele uitputting die deze veroorzaakt.

Zij die nog steeds het bezit van meer goederen verkiezen
boven de verdeling daarvan onder meer mensen, mogen er

goed aan doen te denken aan de woorden van de Ro-

meinse satiricus Juvenalis die in Panem et Circensus

schreef ,, De wee/de, onbarmhartiger dan oorlog, hangt
over Rome en eist wraak voor een veroverde wereld”.

André van Dam

ervoor
kunnen pleiten
bij
de ordening der winkels op
basis

van bruto-winst ook
reeds
het maximaal aantal mogelijke

vestigingen in de omgeving op te nemen. Winkels met ver-
gelijkbare bruto-winsten en verschillende aantallen maxi-
maal mogelijke buurvestigingen kunnen dan nog op basis

van dit laatste kenmerk worden geordend, waarbij die met

de minste buurvestigingen dan
de voorkeur
verdient.

Een vraag, die hierbij wel moet worden gesteld is, of de

concurrentie van eigen winkels wel zo groot is. Een ont-
kennend antwoord hierop, zou er bijv. voor kunnen pleiten

om het aantal concurrerende winkels in de omgeving (te
vinden uit Al) expliciet in de toewijzingsregel op te nemen.
Een ander probleem bij onze suggestie om zowel de bruto-
winst als het maximaal mogelijke aantal buurvestigingen op

te nemen, is het feit, dat beide criteria
niet
onafhankelijk

van elkaar zijn: door buurvestigingen vermindert de omzet

en daalt de bruto-winst, aannemende dat de kosten minder

dan proportioneel dalen.

Dynamisch

Er zijn in principe twee mogelijkheden om het model te
d yna m isere n.

1. Men kan een macro-veronderstelling maken over het
gedrag van toekomstige omzetten en kosten door aan te
nemen, dat zij met een bepaald percentage zullen stijgen of
dalen gedurende ieder jaar van de planninghorizon en de
aldus gevonden cijfers tegen een bepaalde interestvoet naar
het huidige beslissingsmoment disconteren. In formulevorm:

W

n
O—K.

n
O

n
K.

(l+r)

(l+r)

(l+r)

1=1
(l+r)

waart n:

= het jaar van beschouwing (1 = 1. . . n);
r

= disconteringsvoet;
W. = winst in jaar 1;
0

= omzet in jaar i;
Ki = kosten in jaar i.

Op deze wijze kan men de contante waarde van de ver-

wachte winst gedurende de planninghorizon (n jaren) per
vestiging berekenen.
2. Men kan een meer micro-gerichte benadering volgen

door gedurende de planninghorizon van n jaren het verloop
van ieder der in het omzet- en kostenmodel genoemde varia-
belen te gaan voorspellen. Dat dit geen eenvoudige opgave
is, blijkt uit de grote veranderingen, die er gedurende de

laatste jaren zijn opgetreden in de prognose tav. de bevol-
kingsomvang in ons land. Ook het voorspellen van het ge-
drag van de concurrentie gedurende de planninghorizon zal

een uiterst moeilijke aangelegenheid zijn. Dit neemt niet
weg, dat een schatting van de toekomstige omzet en kosten
per vestigingsplaats op basis van een micro-benadering be-
tere uitkomsten zal geven dan een macro-benadering. Ook
de aldus gevonden uitkomsten dienen contant te worden

gemaakt op het huidige beslissingsmoment.

Het is niet ondenkbeeldig, dat per
vestigingsgebiedgedu-

ESB
26-2-1975

197

rende de planninghorizon van n jaren één of meer malen

moet worden geconstateerd, dat de als uitgangspunt gekozen
(potentiële) vestigingsplaats niet meer optimaal is. Dan dient
te worden overwogen of verhuizing naar een andere vesti-
gingsplaats binnen hetzelfde gebied relevant is. Dit brengt

verplaatsingskosten met zich mee. Gezocht moet worden

naar de optimale beslissing met betrekking tot de vestigings-
plaats gedurende de gehele planninghorizon. Ballou heeft
dit probleem bestudeerd m.b.t. de magazijnvestiging en voor-

gesteld om met behulp van dynamisch programmeren een

oplossing te vinden 1). De daar ontwikkelde gedachten ver-

dienen naar onze mening nadere bestudering in verband met

hun toepasbaarheid voor de detailhandelsvestigingsproble-

matiek.

Naast de in het voorgaande gegeven inventarisatie van de

variabelen die de vestigingsplaats beïnvloeden willen wij
toch niet nalaten om tot slot van dit artikel twee mogelijk-heden aan te geven, waarop de gevonden variabelen en de
relaties daartussen, kunnen worden verwerkt, ten einde een
oplossing voor het vestigingsplaatsvraagstuk te vinden. Deze
mogelijkheden zijn 2):

de econometrische benadering;
de simulatiebenadering.
Econometrische benadering

De econometrische benadering betreft het specificeren
van het probleem in de vorm van één of meer vergeljkingen,

waarbij met behulp van statistische technieken de aard van

de relatie en de parameters van de exogene variabelen wor-

den geschat. Binnen de econometrische benadering moet
men onderscheid maken tussen de één-vergelijking-

modellen (,,single-equation-models”) en de meer-vergelj-
kingenmodellen (,,multiple-equation-models”) 3). We zullen
het verschil tussen beide duidelijk proberen te maken met
behulp van de variabelen uit ons rompmodel. Gebruik-
makend van de door ons gehanteerde symbolen mag men
schrijven:

0.=f(A.,B.,C.)
II

(2)

waa ri n:

Oit
= de omzet van winkel i op tijdstip t;

A
11
= de concurrentie van winkel i op tijdstip t;

B
11
= de bevolking van winkel i op tijdstip t;
= de bereikbaarheid van winkel i op tijdstip t;

= (1 . . . . N); N = aantal winkels.

In woorden: de omzet van een winkel is een functie van

de concurrentie, de bevolking en de bereikbaarheid zoals
die op tijdstip t voor winkel i gelden. Een dergelijke relatie
kan men voor iedere winkel i (i = 1 . . . . N) specificeren.
op

gemerkt dient te worden, dat wij uit ,didactisch oogpunt
spreken over A, B en C, terwijl men in feite A moet vervan-
gen door de variabelen Al t/m A9, B door BI t/m B8 en C

door Cl t/m C7. Aldus is de omzet O
i
, geschreven als een

enkelvoudige functie van A
1
,
B
11
en C
i
, . Indien we nu in

staat zijn om op basis van bijv. EIM- en CBS-gegevens de

waarden van de onafhankelijke variabelen Al t/m C7 op een
tijdstip t te bepalen, dan kunnen we met behulp van de cor-
relatie- en regressie-analyse komen tot een schatting van de

bij de variabelen behorende regressiecoëfficiënten.

Uit de verzameling voorwaarden, waaraan moet worden
voldaan alvorens men de met behulp van de correlatie- en
regressie-analyse gevonden uitkomsten als significant mag
beschouwen, kiezen we slechts één voorwaarde voor onze

verdere bespreking. Dit betreft het probleem in hoeverre de
voor de verklaring van O
i
, gehanteerde onafhankelijke

variabelen inderdaad onafhankelijk zijn. De kans bestaat
dat dit probleem zich in ons model zal manifesteren bij varia-
bele A7, de omzet van de concurrenten. Reduceren we voor

de eenvoud van het betoog de verzameling variabelen uit

ons rompmodel tot A7 en A8 dan kunnen we vergelijking

(2) schrijven als:

Oit

(3)

Stellen we N op 3, dus 3 winkels en vervangen we A8 door

de variabele X
11
, weergevende het prijsbeleid van winkel i

op tijdstip t, terwijl we ook A7 als
01
mogen schrijven,

dan kunnen we (3) uitschrijven in de vorm van het volgende

stelsel vergelijkingen:

0 = .Y
12
021
+
v 0 + b
X
11

13 3t

II

0
2t = ”2I
011
+
‘t’23
0 + b
21
X
1

(4)

Oy 0 +v 0 +b

31

31

II

32

2

X
31

31

Uit deze z.g. structurele vergelijkingen blijkt de aard van

een meer-vergelijkingenmodel. Kijken we naar de eerste ver-
gelijking uit (4), dan zien we dat de omzet van winkel 1 ge-

schat moet worden op basis van het prijsbeleid van winkel 1
en op basis van de omzet van winkel 2 en winkel 3. Om de
omzet van winkel 2 te vinden moeten we het prijsbeleid van

die winkel kennen en de omzet van winkel 1 en winkel 3.

Voor de omzet van winkel 3 manifesteert zich hetzelfde pro-
bleem. Hieruit blijkt, dat we in een cirkelredenering terecht
zijn gekomen, aangezien de omzet van winkel 1 niet kan
worden bepaald zonder de omzet van winkel 2 te weten,

terwijl de omzet van winkel 2 niet kan worden bepaald zon-

der de omzet van winkel 1 te kennen.
Door deze wederzijdse afhankelijkheid tussen de vergelij-
kingen kan men met behulp van de methode van de kleinste
kwadraten geen zuivere schatting maken van de parameters,

aangezien de endogene variabelen aan weerszijden van het
geljkteken voorkomen. Het schatten van de parameters in
elke vergelijking afzonderlijk levert derhalve waarden op, die

systematisch te groot zijn. Dit probleem kan worden onder-
vangen door het model zodanig te herschrjven, dat de endo-

gene variabelen links van het gelijkteken komen te staan.
Na enige substitutie resulteert dan het volgende stelsel ver-

gçlijkingen 4):

0
li
=c X +c X +c
II

Ii

2

21

X
13

ii

0c X –
i
-c X +c

21

23

2t

21

II

22

X
31

0
3
C
31
X
11
+ c
32
X
2
+
c
33
X
3

Het stelsel vergelijkingen in (5) wordt de gereduceerde
vorm van (4) genoemd. De parameters c in
(5)
bestaan uit

combinaties van de parameters ‘i’ en b uit (4). Op de gere-duceerde vorm kan de methode van de kleinste kwadraten

wel juist worden toegepast.

Simulatie

Ook binnen de simulatie moeten we een onderscheid maken
tussen twee mogelijkheden, namelijk simulatie met behulp

van z.g. Monte-Carlo-procedures en simulatie met behulp
van de z.g. organisatorische benadering.

R. H. Ballou, Dynamic warehouse location analysis,
Journal
of
Marketing Research,
Volume 5, augustus
1968, blz. 27 1-276.
A. Bosman, Het marketing informatiesvsteem.
Maandblad voor
Bedrijfsadministratie en organisatie,
nr.
931,
oktober
1974.
R. E. Frank en W. F. Massy,
An econonlelric approach to a
marketing decision model,
MIT Pres, Cambridge,
1971.
H. H. Blalock,
Theory construction,
Prentice-Hall, Englewood
Cliffs N J,
1969.

198

Simulatie met behulp van Monte-Carlo-procedures is een

methode die gebruikt kan worden naast de besproken eco-

nometrische benadering. Indien men namelijk niet de be-

schikking heeft over gedetailleerde gegevens met betrekking

tot de exogene variabelen uit ons rompmodel, maar wel de

verdelingsfuncties kan opstellen (bijv. van het inkomen per

vestigingsgebied) dan kan Monte-Carlo-simulatie uitkomst
bieden in de vorm van data, die gegenereerd worden door

a-select Uit de gegeven verdelingsfuncties te trekken. Aldus
gespecificeerd fungeert simulatie als input-generator voor het
econometrische model
5).
Simulatie met behulp van de organisatorische benadering

gaat een stap verder. In plaats van uit te gaan van bepaalde
relaties zoals (2), waarvan de parameters worden geschat,
gaan we uit van een beschrijving van het beslissingsproces,
waarmee we bij de analyse worden geconfronteerd. Het
blijkt mogelijk om voor groepen van consumenten het han-
delen en het gedrag met betrekking tot het winkelen en kopen
te beschrijven bijv. met behulp van de verdelingsfuncties
van de betrokken variabelen. Zo kan men bijv. het al of niet
aanwezig zijn van een bepaald produkt op een bepaald ves-

tigingspunt weergeven door een verdelingsfunctie van de

kans op neen-verkopen. Bovendien kan men op basis van

het merendeel der in B en C genoemde factoren voor groe-
pen van consumenten bepaalde waarschijnlijkheden om te
gaan winkelen en! of aankoopwaarschijnlijkheden simu-

leren. Vergelijkbaar met het gedrag van de consument zal
men ook het beslissingsproces van de concurrentie per ves-
tigingsgebied met behulp van simulatie moeten beschrijven.

Wij zijn ons bewust dat de organisatorische benadering,

zijnde de benadering die het beslissingsproces simuleert,
momenteel voor de vestigingsplaatsproblematiek nog niet

operationeel genoemd mag worden. Op bepaalde deelgebie-den, zoals bijv. het consumentengedrag, zijn er echter reeds

verheugende ontwikkelingen te bespeuren 6). Dit moet een
stimulans zijn om ook voor de vestigingsplaatsproblematiek
een simulatiemodel te ontwerpen. Van een organisatorische
benadering mag men principieel betere resultaten verwach-
ten dan van een econometrische benadering. Ter illustratie
van deze stelling dient het volgende voorbeeld.
In de vergelijkingen (2) en (3) wordt het prijsbeleid van

een onderneming als exogene variabele ingevoerd. De eco-
nometrische benadering kan over de juistheid van dit prijs-

beleid geen uitspraak doen en veronderstelt impliciet dat dit beleid juist is. Indien dit prijsbeleid onjuist zou zijn geweest

heeft dit tot gevolg, dat ook de vergelijkingen (4) en
(5)
on-
juist worden. Om dit te voorkomen propageert de organi-

satorische benadering nu het beslissingsproces, waarvan het prijsbeleid de endogene variabele, is te simuleren.

Slotopmerkingen

Wij hebben in ons ,,rompmodel” voor de ondernemer ge-

tracht de variabelen te inventariseren, die de keuze van een

vestigingsplaats in de detailhandel beïnvloeden. Wij zijn ons
daarbij bewust, dat het noemen van een variabele eenvoudi-

ger is dan het meten ervan. Hetzelfde kan gezegd worden
over het meten van de relaties, die er tusen de variabelen bestaan. Met andere woorden het bepalen van het exacte

verloop van de opbrengstfunctie en de totale kostenfunctie
per vestigingsplaats is een complex probleem, afgezien nog

van het meten van de interacties tussen vestigingsplaatsen.
Vermoedelijk zullen de relaties en het verloop van functies

per bedrijfstak verschillen. Nader onderzoek zal ook moeten
uitwijzen in hoeverre de door ons voorgestelde SKG’s te

specificeren zijn op basis van in Nederland aanwezige ge-
gevens.
Op dit punt gekomen zou men kunnen zeggen, dat ons

model meer vragen oproept dan antwoorden geeft. In prin-
cipe behoeft dat voor een theoretisch denkmodel geen be-
zwaar te zijn. Men moet er echter niet in berusten. Het uit-eindelijke streven moet erop gericht zijn om een kwantita-

tief voorspellend model te ontwikkelen met betrekking tot de

keuze van de vestigingsplaats. Nader onderzoek moet uit-

wijzen in hoeverre de econometrische benadering en simu-
latie via de organisatorische benadering aan deze eis tege-
moet kunnen komen. Lezers, die ons kunnen helpen aan

data om de genoemde relaties te toetsen, zijn bij de auteur
van harte welkom.
A. R. van Goor

G. T. Jones,
Simulation and business decisions,
Penguin Books,
Harmondsworth,
1972.
S.
de Vries,
Consumentengedragsmodel/en,
Stenfert Kroese,
Leiden,
1973.

Overige literatuur

1). W.
Appiebaum. Methods for determining store trade areas,
market penetration
and potential sales,
Journal
of
Marketing Re-
search,
Volume 3. mei
1966,
bI-,..
127-141.
R. H. Ballou,
Business Iogistics management,
Prentice Hall Inc.,
Englewood Cliffs N.J,
1973.
J.
G. Borchert, Commerciële suburbanisatie,
Interrnediair,
nr.
17
en nr. 18,
1972.
Moderne marketing
onder redactie van A. Bosman en J. C. Reuyl,
Stenfert Kroese, Leiden,
1975.
J. Buursink,
Cent route/t en hiërarchie,
Van Gorcum, Assen,
1971.
L. H. Klaassen,
Een winkelmode/,
NEI, Rotterdam,
juli 1974.
P.
Kot Ier,
Marketing decision ,naking: a ,node/ bui/ding approach,
Holt Rinehart en Winston Inc., New York,
1971.
A. W. Luijckx, Waar komen de winkelcentra?,
Intermediair,
ir.
23. 1972.
J. P. T. van der Wilde,
Marketing en midden- en kleinbedrijf,
Wolters-Noordhoff, Groningen,
1969.

E5t

Mededeling

Overheid en bedrijfsleven

Inleidingen worden gehouden door:

W. Polak, R. H. Gierson, J. A. M. Mol-
kenboer en Prof. Dr. J . J. A. Vollebergh.

‘s-Middags zal een forum, bestaande uit
de sprekers, Prof. Dr. J. Kooiman, Drs.
J. Bons jr. en Prof. Dr. H. J. Kruisinga
over de inleidingen discussiëren.
Kosten: f. 70
(mci.
koffie, thee, apéri-
tief en lunch). Aanmelden v66r 10maart

1975. Inlichtingen: Orde van Organisa-
tiedeskundigen en -Adviseurs, Van
Eeghenstraat 86, Amsterdam, tel.: (020)

72 32 88 en (020)739551.

Blijf bij,

Op donderdag 13 maart a.s., 9.30 uur, organiseert de Orde van Organisatiedes-
kundigen en -Adviseurs de derde Orga-

nisatie-studiedag met als thema:
,,Partnership of confrontation; de rela-

tie tussen overheid en bedrijfsleven”.

lees ESB!

ESB 26-2-1975

199

Regionale rendementsverschillen

en de selectieve investeringsregeling

DR. S. K. KUIPERS

DRS. J. K. T. POSTMA

A. K. DE HAAN

Met haar ruimtelijk-economische beleid tracht de Nederlandse overheid de groei van activiteiten en bevolking

in het Westen van het land te matigen, terwijl zij de economische groei in enkele perifere regio’s (Noorden, Zuid-

Limburg) wenst te stimuleren. Onlangs is het ruimtelijk-politieke instrumentarium uit gebreid door er een selectieve

investeringsregeling aan toe te voegen. Hoewel deze regeling in de eerste plaats is gericht op afremming van de

economische ontwikkeling in het Westen, denkt men er tevens een stimulering van de perfere regio’s mee te berei

ken 1). Bij deze laatste gedachte willen de schrijvers van dit artikel, allen verbonden aan de Faculteit der Economische

Wetenschappen van de Rijksuniversiteit te Groningen, een vraagteken plaatsen. Daarbij wordt mede een beroep
gedaan op cijfermateriaal over de provinciale verschillen in rendementen van nieuwe bedrijfsinvesteringen. Zou

men uit het cijfermateriaal conclusies willen trekken voor het te voeren ruimtelijk-economische beleid, dan

dient men wel goed in gedachten te houden, dat in dit artikel slechts één aspect van het ruimtelijk-economische

vraagstuk is belicht. Behalve met de rendementen van nieuwe bedrijfsinvesteringen moet nog met tal van andere

factoren rekening worden gehouden. Mede daarom volgt hierna een korte, algemene verhandeling over hei

Nederlandse regionale beleid. Op deze wijze ontstaat bovendien een kader voor het cijfermateriaal, dat daarna

wordt gepresenteerd.

Het ruimtelijk-economische dualisme

Evenals vele andere landen kent Nederland een ruimtelijk-

economisch dualisme. Aan de ene kant zijn er streken te
vinden, die in economisch opzicht zijn achtergebleven,
terwijl daartegenover gebieden zijn aan te wijzen, die een
concentratie van economische activiteiten kennen. In de eco-

nomische ontwikkeling van ons land spelen de ligging aan
zee en de verbindingen met het Duitse achterland een belang-
rijke rol. Sinds de 17e eeuw heeft het Westen daardoor een

grote zuigkracht op economische activiteiten uitgeoefend.

Bij toeneming van de economische activiteiten in een ge-
bied moet er tegenover de voordelen van de ruimtelijke
concentratie in stijgende mate rekening worden gehouden
met nadelen, zoals hoge grondprijzen, hoge bouwkosten,

verkeerscongestie, lawaai en verontreiniging van lucht en

water. Er ontstaan tegenkrachten, die een verdere concen-
tratie gaan belemmeren, doordat het Westen als vestigings-
plaats van bedrijven en woonplaats van werknemers sterk aan

aantrekkelijkheid inboet.
Toch meent de overheid, dat de ontstane tegenkrachten
in onvoldoende mate zorgen voor verwezenlijking van haar
doelstellingen. Zij maakt onderscheid tussen particuliere
en maatschappelijke rentabiliteit, en stelt, dat zonder haar
ingrijpen een agglomeratie voorbij haar maatschappelijke
optimum zal groeien. De z.g. ongeprijsde externe effecten,
die veelal nadelen zullen inhouden, spelen immers geen rol

in het afwegingsproces van de onderneming.

Het uitgangspunt dat de ontwikkeling in de randstede-

lijke agglomeraties reeds te ver is voortgeschreden, speelt
een belangrijke rol in het Nederlandse ruimtelijke beleid.

De overheid wil hier de groei afremmen, ook al om voor de
toekomst ruimte open te houden voor bedrijven, waarvoor de
agglomeratievoordelen van het Westen het grootst zijn 2). Pas in de laatste jaren is men echter daadwerkelijk afrem-

mingsmaatregelen voor het Westen gaan voorbereiden, naast
de reeds langer bestaande positieve regelingen, die zijn

gericht op het Noorden en Zuid-Limburg. Met deze laatste
maatregelen poogt de overheid de economische groei in de
perifere regio’s te bevorderen door een economische en
sociaal-culturele infrastructuur op te bouwen, door
investeringspremies te verstrekken bij nieuwe vestigingen en
bij uitbreiding van bestaande bedrijven en door deel te

nemen in particuliere ondernemingen.
Met als belangrijkste motief de ontwikkeling van het Westen af te remmen, tracht de overheid in een grotere
omvang dan in het verleden wel is gebeurd onderdelen van de
rijksdienst naar perifere regio’s over te plaatsen. Voor de

particuliere sector is vooral van belang, dat na veel discussie

in en buiten het parlement de selectieve investerings-
regeling is aanvaard. Door de investeringen in gebouwen
(en installaties in de open lucht) bij vestigingen bij uitbreiding

van bedrijven in het Westen 3) te belasten en daarnaast te
koppelen aan vergunningen wil men de groei van de bedrij-
vigheid in dit gebied matigen. De geschetste gedachte van

een maatschappelijk optimum voor de randstedelijke agglo-

meraties speelt daarbij een belangrijke rol. Niet alleen stelt
de doelstelling van het handhaven vn de leefbaarheid en het
tegengaan van congestie haar eisen, daarnaast wil men op
lange termijn de spanning op verschillende deelmarkten van
de arbeidsmarkt en de hiermee verband houdende inflatoire
druk wegnemen.

Na een groot aantal wijzigingen van de oorspronkelijke
opzet en een uitstel van de invoeringsdatum, zal de regeling

Nota Noorden des Lands 1972,
Den Haag, 1972, blz. 7;
Memorie
van Antwoord
bij Wet selectieve investeringsregeling (ingezonden
bij brief van 2 maart 1973), blz. 5.
Memorie van Antwoord
bij de Wet selectieve investeringsregeling,
blz. 3.
De regeling gaat gelden voor de provincies Noord-H olland, minus
de ,,kop”, Zuid-Holland (behalve het eiland Goeree-Overflakkee) en
Utrecht. De regering kan bij AMvB het gebied uitbreiden met een
aantal streken, waarvan de Veluwe de belangrijkste is.

Me

naar verwachting op korte termijn van kracht worden. Het

werkingsgebied is voorlopig in belangrijke mate beperkt tot
de Rijnmond en de regering heeft het voornemen vooralsnog

de nadruk te leggen op de meldingen en vergunningen en
minder op het heffingensysteem. Bij het verstrekken van ver

gunningen zullen in het bijzonder drie factoren een rol spelen,

te weten de invloed van de voorgenomen investering op de
congestie, op de arbeidsmarktverhoudingen en op de econo-
mische structuur.

Tenslotte valt op te merken, dat met name het invoeren

van het vergunningenstelsel in principe een wijziging van de
economische orde betekent. Men laat immers het lang ge-
handhaafde beginsel uit de
Eerste Industria/isauienota
van

1949 los, dat ,,de ondernemer geheel Vrij dient te zijn in het
kiezen van de vestigingsplaats, omdat deze keuze van veel
invloed kan zijn op de bedrijfsresultaten”. De politieke strijd
over de regeling is nog verscherpt door een passage in de
laatste Troonrede, dat de regering de invoering van de rege-
ling ziet ,,als een begin van de toetsing van investeringen op

hun betekenis voor de maatschappij als geheel”.
Uit het voorgaande blijkt, dat de selectieve investerings-

regeling tal van interessante economisch-politieke aspecten
kent. Dit artikel beperkt zich echter uitdrukkelijk tot het

plaatsen van een vraagteken bij de veronderstelde stimuleren-
de invloed van deze regeling op de perifere regio’s. Wel is
te verwachten, dat de intermediaire provincies een dergelijke
invloed op hun economische ontwikkeling zullen ondervin-
den.

De voorgaande, algemene verhandeling over het ruimte-

lijke dualisme en de regionale politiek in ons land heeft een
kader verschaft voor het cijfermateriaal, dat hierna zal
worden gepresenteerd. Eerst wordt het verloop van enkele
regionale grootheden geschetst om de provinciale verschillen in economische groei te kunnen vaststellen. Daarna zullen de

rendementen op nieuwe investeringen in een drietal (sub)-
sectoren van voortbrenging in de onderscheiden provincies
met elkaar worden vergeleken.

Enkele regionale karakteristieken

Om de verschillen in economische groei tussen de pro-
vincies te kunnen vaststellen zijn voor de jaren 1960-1970

per provincie in de eerste plaats de gemiddelde groeivoeten
van de bruto toegevoegde waarde (tegen factorkosten in gul-
dens van 1965) berekend. Dit is gebeurd voor de sector
bedrijven als geheel, en daarnaast voor de twee belangrijkste
subsectoren, te weten de nijverheid en de overige diensten 4).

In de tweede plaats zijn gemiddelde groeivoeten van de

werkgelegenheid in deze (sub)sectoren berekend, terwijl
tenslotte gemiddelde investeringsquoten zijn afgeleid door de
verhouding te bepalen tussen de bruto-investeringen in vaste
activa (in guldens van 1965) en de bruto toegevoegde waar

de tegen factorkosten (eveneens in guldens van 1965).
Het CBS heeft voor de jaren 1960 en 1965 regionale reke-
ningen gepubliceerd. Hieruit kan men de cijfers voor de toe-

gevoegde waarde, de investeringen en de werkgelegenheid
voor de (sub)sectoren per provincie afleiden
5).
De regionale
rekeningen voor 1970 zijn in voorbereiding. Deze voorbe-

reiding is reeds zover gevorderd, dat men de bedoelde cijfers
ook voor dit jaar kon verschaffen. De gemiddelde groei-

voeten van de toegevoegde waarde en van de werkgelegenheid
zijn berekend door aan de cijfers voor de jaren 1960, 1965 en
1970 een exponentiële trend aan te passen. De gemiddelde
investeringsquote is berekend als het ongewogen rekenkun-

dige gemiddelde van de investeringsquoten in de drie ver

melde jaren. De resultaten van deze berekeningen vindt men
in de tabellen 1,2 en 3.
Uit tabel 1 blijkt, dat de groei van de toegevoegde waarde

van de bedrijven in Noord- en Zuid-Holland in de buurt ligt
van het landelijke gemiddelde. De groeivoet van de produktie

is in Zuid-Holland iets hoger, daarentegen in Noord-Holland

iets lager dan die voor geheel Nederland. De groeivoet

Tabel 1. Gemiddelde groeivoeten van de bruto toegevoegde

waarde tegen factorkosten in guldens van 1965, de werk-
gelegenheid en de gemiddelde investeringsquoten voor de
sector bedrijven per provincie over het tijdvak 1960-1970 a)

Provincie
Gemiddelde groei.
voel toegevoegde
waarde

Gemiddelde groei.
voet werkgelegen-
heid

lnvesteringsquote

0,071
0,002′
0,259
Friesland

…………….
0,055

0,001°
0,226
Drenlhe

…………..

0,067
0,007′
0,278 Overijssel
……………..
0,063
0,004-
0,228
Gelderland

…………..
0,070

.

0,013
0,245
utrecht

……………..
0,072
0,021
0,251

Groningen
…………….

Noord-Holland
0,061
0,016
0,223
Zuid-Holland

…………
0,067 0,018
0,247
Zeeland

……………..
0,075
0,002°
0,327
Noord-Brabant ………..
0,071
0,013 0,244
Limburg

…………….
0,054
0,002′
0,267
Nederland

……………
0,064
0,011
0,251

a) 13e getallen waaraan een ° is toegevoegd, verschillen niet significant van nul op een
significantieniveau van
5%.

Tabel 2. Gemiddelde groeivoeten van de bruto toegevoegde

waarde tegen factorkosten in guldens van 1965, de werkgele-
genheid en de gemiddelde investeringsquouen voor de sub-

sector nijverheid per provincie voor het tijdvak 1960-1970 a)

Provtncie
Gemiddelde
groeivoet toe-
gevoegde waarde

Gemiddelde
groeivoet werkgelegenheid

lnvesteringsquote

0,122
0,002°
0,237 0,103
0,009.
0,167 0,107
0,018°
0,228
Overijssel
……………..
0,094

0,003n
0,160
0,107
0,009′
0,165 0,095
0,000°
0,180

Groningen
…………….
Friesland
……………..

Noord-Holland
0.088
0,003°
0,198

Drenthe
………………

0,099
0,002°
0,224

Gelderland

……………
Utrecht

………………

0,149
0,018
0.331
Zuid-Holland

………….

0,099
0,007°
0,164
Zeeland

………………
Noord-Brabant
…………
0,076
-0,010′
0,192
Limburg
………………
Nederland
……………..
0,097
0,003°
0,194

a) De getallen waaraan een ‘ s toegevoegd, verschillen niet significant van nul op een
significanlieniveau van 5%.

Tabel 3. Gemiddelde groeivoeten van de bruto toegevoegde

waarde tegen factorkosten in gulden van 1965, de werk gele-
genheid en de gemiddelde investeringquouen voor de sub-
sector overige diensten per provincie over het tijdvak 1960-
1970 a)

Provincte
Gemtddelde
groeivoet toe-
gevoegde waarde

Gemiddelde
groeivoet werkgelegenheid

lnvesteringsquole

0,055
0,024
0,152
Friesland
……………..
0,048 0,014
0,162
Drenthe
………………
0,074 0,037
0.182
Overijssel
……………..
0,065 0,034 0,172 0,070 0,035 0,159 0,079 0,047 0,154

Groningen
…………….

Noord-Holland
0,057
0,034 0,129
0,058
0,036 0,142

Gelderland

……………
Utrecht

………………

0,054
0,016
0,171
Zuid-Holland

………….

0,074 0,039 0,172
Zeeland

………………
Noord.Brabant
…………
0,067
0,037
0,177
Limburg

……………..
Nederland

…………….
0,063
0,035
0,150

a) In deze tabel komen geen getallen voor, die significant van nul verschillen op een signifi-
cantieniveau van 5%.

De subsector nijverheid Omvat de mijnbouw, de industrie, de
bouwnijverheid en de openbare nutsbedrijven; de subsector Overige
diensten worden gevormd door de particuliere dienstverlenende be-
drijven, uitgezonderd de verkeers- en vervoersbedrijven (in. com-
municatiebedrijven) en uitgezonderd woningbezit.
De nominale cijfers voor de toegevoegde waarden en de inves-
teringen zijn gedefleerd met behulp van prijsindices voor de Neder-
landse economie, welke in de nationale rekeningen zijn te vinden.

ESB 26-2-1975

201

van de produktie is in Utrecht en in de z.g. intermediaire
gebieden (Gelderland, Zeeland en Noord-Brabant) het
hoogst. De produktie is in de perifere regio’s het langzaamst

gestegen. De enige zeer duidelijke uitzondering op deze

regel is de provincie Groningen. Hier is het groeicijfer onge-

veer gelijk aan dat in de intermediaire provincies.

Uit tabel 1 volgt tevens, dat de groei van de produktie
positief gecorreleerd is met de toeneming van de werkgelegen-
heid. Er zijn echter enkele duidelijke uitzonderingen: de beide
Hollanden en de provincies Groningen en Zeeland. In de

eerste twee gebieden is de werkgelegenheid sterker gestegen

dan het landelijke gemiddelde, terwijl de groei van de pro-
duktie ongeveer met die van geheel Nederland overeenstemt.

Uit tabel 2 blijkt, dat dit niet voortvloeit uit een relatief

sterke groei van het aantal arbeidsplaatsen in de nijverheid.
Met uitzondering van Zeeland is de toeneming van de werk-

gelegenheid in de nijverheid in alle provincies te verwaar-

lozen. Volgens tabel 3 moet deze relatief sterke stijging echter

worden toegeschreven aan de snelle groei van het aantal
arbeidsplaatsen in de subsector overige diensten. Daar deze
snelle groei niet gepaard gaat met een eveneens sterke toe-
neming van de produktie in de dienstensector, moet worden

geconcludeerd, dat in Noord- en Zuid-Holland de groei in
de dienstensector op arbeidsintensieve wijze wordt bereikt.
Deze conclusie wordt gesteund door het gegeven dat de inves-
teringsquoten in deze provincies in de dienstensector relatief

gering zijn.
Wat de provincies Groningen en Zeeland betreft, valt de
relatief geringe groei van de werkgelegenheid op. Volgens

tabel 3 vindt dit mede zijn oorzaak in de eveneens relatief
geringe toeneming van het aantal arbeidsplaatsen in de sub-

sector overige diensten. Dit houdt in, dat de relatief sterke
groei van de toegevoegde waarde van de bedrijven in deze
provincies moet worden toegeschreven aan de toeneming van
de produktie in de nijverheid. Uit tabel 2 valt inderdaad af te
lezen, dat de groeipercentages van de toegevoegde waarde
in de nijverheid relatief hoog zijn. Uit de tabel blijkt tevens,

dat deze hoge percentages hun oorzaak vinden in hoge in-

vesteringsquoten. Dit impliceert, dat het de snelle groei van de
produktie in de kapitaalintensieve industrie is, die tot een
sterke toeneming van de produktie in de bedrijven leidt,
terwijl de stijging van de werkgelegenheid te verwaarlozen is.

Uit tabel 1 blijkt tenslotte, dat niet alleen Groningen en
Zeeland hoge investeringsquoten hebben, maar dat dit ook
geldt voor de provincies Drenthe en Limburg. Het merk-waardige feit doet zich voor, dat dit niet gepaard gaat met
hoge groeivoeten van de produktie. Dit moet wel betekenen,

dat de marginale produktiviteit van de investeringen in deze
provincies relatief laag is. In de volgende paragraaf zal

blijken, dat dit inderdaad het geval is. Wat de investerings-
quoten in de overige provinciën betreft, blijken zowel die

in de langzaam groeiende provincies (Friesland en Overijssel)
als die in Noord-en Zuid-Holland lager te zijn dan het lande-
lijke gemiddelde. Hetzelfde geldt voor Gelderland en Noord-

Brabant, echter niet voor Utrecht.
Tenslotte nog een enkele opmerking over de ontwikkeling

in de nijverheid en de overige diensten. Wat de nijverheid
betreft, is er reeds op gewezen, dat met uitzondering van Zee-
land de werkgelegenheid in deze sector nauwelijks toeneemt.
In het voorgaande is eveneens reeds opgemerkt, dat de pro-

duktie in de nijverheid het snelst toeneemt in de provincies
Gelderland en Zeeland. De groei in Noord-Holland blijft
duidelijk achter bij het landelijke gemiddelde, terwijl de
produktietoeneming in Zuid-Holland nauwelijks hoger is
dan het nationale cijfer. Met uitzondering van Zeeland

groeit de produktie in Utrecht en in de intermediaire pro-
vincies ongeveer even sterk als die in geheel Nederland. De
enige provincie die duidelijk uit de toon valt is Limburg. De groei van de produktie in de nijverheid is hier, zeker gezien
de toch niet excessief lage investeringsquote, relatief gering.

Uit tabel 3 blijkt, dat in Noord- en Zuid-Holland de groei
van de produktie in de subsector overige diensten geringer is
dan het landelijke gemiddelde. Een duidelijk snellere groei

laten Utrecht en de intermediaire provincies zien met Zeeland

als enige uitzondering. Van de overige provincies groeien
Overijssel en Limburg ongeveer in overeenstemming met het

landelijke beeld, terwijl Groningen en Friesland hierbij

duidelijk ten achter blijven. Daarentegen stemt de groei in
Drenthe vrijwel overeen met die in Utrecht en in de inter-
mediaire provincies.

De rendementsverschillen tussen de provincies

Het instrumentarium van het ruimtelijk-economische

beleid is vooral gericht op beïnvloeding van de investerings-activiteiten in de diverse landsdelen. Bij de vestigingsplaats-
keuze van de te plegen particuliere investeringen vormen de

hoogte van de rendementen een belangrijk beslissingscri-

terium. Hierbij moet echter wel worden bedacht, dat alleen

de zeer grote ondernemingen een wetenschappelijk gefun-
deerde analyse van de kenmerken van een groot aantal moge-

lijke vestigingsplaatsen uitvoeren. Het gaat hierbij om
,,the search for a suitable location rather than an assesment

of comparative operation costs and other factors at several

possible Iocations” 6). De meeste ondernemingen, met

name de kleine, zoeken naar een bevredigende en niet zozeer

naar de optimale vestigingsplaats. Bovendien is er veelal een
ruimtelijke afwijking te constateren in de beschikbaarheid
van publieke informatie over mogelijke vestigingsplaatsen,
in het bijzonder ten gunste van grote stedelijke gebieden
en hun naaste omgeving. Er is als het ware sprake van een

ruimtelijke filter 7).
Wanneer in het vervolg van deze paragraaf de rendementen
centraal worden gesteld, moeten de voorgaande relativerende
opmerkingen zeker in gedachten worden gehouden. Om

deze rendementen te kunnen berekenen, worden de volgende
veronderstellingen gemaakt.

De produktiestructuur van elk der provincies kan wor-

den beschreven door een bouwjaarmodel, waarin
ex post

substitutie tussen arbeid en kapitaal onmogelijk is. Dit wil

zeggen, dat indien kapitaalgoederen eenmaal zijn geïnstal-

leerd de arbeidsintensiteit van deze kapitaalgoederen bij
een gegeven stand van de techniek vast ligt. Deze veronder-

stelling betekent, dat bij een stijging van de reële loonvoet de
ondernemers geen mogelijkheden meer hebben de produktie-
techniek aan de gewijzigde verhouding tussen de factorprij-
zen aan te passen. Het verschil tussen de waarde van de pro-
duktie met deze kapitaalgoederen en de loonsom heeft dan
een rente-karakter gekregen. Blijft de reële loonvoet stijgen,
dan zal de rente steeds afnemen.
De levensduur van de investeringen uit een zeker

bouwjaar wordt bepaald door haar economische levensduur.
De desbetreffende kapitaalgoederen blijven in gebruik

totdat de rente nihil is geworden. Tot op het moment, dat de
kapitaalgoederen economisch zijn versleten, treedt er geen

vermindering van de efficiëntie op: men kan bij ongewijzig-
de stand van de techniek met deze kapitaalgoederen nog

evenveel produceren als op het moment van ingebruik-

ne mi ng.
De technische vooruitgang wordt verondersteld be-
lichaamd te zijn in de nieuwste kapitaalgoederen. Dit impli-

ceert, dat een toeneming van de produktie alleen kan optre-
den doordat nieuwe kapitaalgoederen in gebruik worden ge-

nomen. Gecombineerd met de veronderstellingen 1 en 2
betekent dit, dat de produktie met behulp van de oudere nog

in gebruik zijnde kapitaalgoederen gegeven en constant is.

Zij
XTj
nu de produktie in periode t met kapitaalgoederen

W. F. Luttrell,
Faclory location and industrial movernent,
Londen, 1962, blz. 78.
P. E. Lloyd en P. Dicken,
location in space,
Londen enz., 1972,
blz. 155.

202

uit bouwjaar
T
, N
TI
de hiermee in periode t gecombineerde
arbeid en w de reële loonvoet in periode t, dan geldt op het
moment van buitengebruikstelling:

berekende marginale rendementen zijn in tabel
5
opgeno-
men.

De belangrijkste conclusies, die men uit de in tabel
5
weergegeven rekenresultaten kan trekken zijn de volgende.
X

Tt
=w
t
St

N

(1)8)

Zij

de produktie in periode t met behulp van de
nieuwste kapitaalgoederen (uit bouwjaar t), N
11
de hiermee
in periode t gecombineerde arbeid, l de bruto-investeringen

en r het rendement op deze kapitaalgoederen in periode t
dan kan men schrijven:

Xwt N
It
+r
tt
l

(2)

Trekt men vergelijking (1) af van vergelijking
(2)
dan krijgt
men:

X
-x
w(N-N)+rl
II

,t

t

tI

St

II

t

Hierin is X,
t
-X de toename van de produktie in periode t
(A Xj en N
1
– N
TI
de toeneming van de werkgelegenheid
(N
1
). Daar r
11
het rendement op de nieuwe investeringen
is, kan men
r1
ook aanduiden als het marginale rendement

van de voorraad heterogene kapitaalgoederen. Vergelijking
(3) kan nu worden geschreven als:

LïX=wN+rl

(4)

De bovenstaande vergelijking kan worden herschreven als:

flt=ztvt +r i

(
5)
tt t

wN
Hierin is flt = X
t

z t =

‘ v
t
=

t± en 1 =

t

t
Uit vergelijking
(5)
volgt voor het marginale rendement

r

11
-ZV

(6)

Het marginale rendement hangt dus af van de groeivoet van
de produktie, het arbeidsaandeel in de produktie, de groei-
voet van de werkgelegenheid en de investeringsquote:
r
11
is negatief gecorreleerd met
z
1
, v
en i en positief met

l
it
Overeenkomstig vergelijking
(6)
zijn nu voor elk der pro-
vincies en voor elk van de drie onderscheiden (sub)sectoren de
gemiddelde marginale rendementen over het tijdvak
1960-
1970
te berekeoen. De hiervoor benodigde cijfers voor

v

en i zijn in de tabellen 1 – 3 gegeven. De arbeids-
aandelen zijn berekend volgens de formule:

(7)
t

xt

In de regionale rekeningen van het CBS voor de jaren
1960
en
1965
treft men voor elk der drie (sub)sectoren de nominale
waarden van de lonen en salarissen aan
9).
Deelt men deze
grootheid door het aantal werknemers dan krijgt men de no-
minale loonvoet. Veronderstelt men, dat de aan zelfstandigen

toe te rekenen loonvoet hieraan gelijk is, dan verkrijgt
men de totale loonsom door de loonvoet met de som van

werknemers en zelfstandigen te vermenigvuldigen. Deling

door de nominale waarde van de brutoproduktie geeft het
arbeidsaandeel in de desbetreffende sector. Het gemiddelde

arbeidsaandeel voor de (sub)sectoren per provincie is
berekend als een ongewogen rekenkundig gemiddelde van de
arbeidsaandelen voor de jaren
1960, 1965
en
1970.
In
tabel 4 treft men de gehanteerde waarden van het arbeids-aandeel in de bruto toegevoegde waarde voor de (sub)sec-
toren per provincie aan. De volgens vergelijking
(6)

1. De provincies Noord- en Zuid-Holland, geven zowel voor de sector bedrijven in zijn geheel als voor de subsec-

toren nijverheid en overige diensten afzonderlijk relatief
lage rendementen te zien. Deze twee provincies bevinden zich

voor elk der drie (sub)sectoren bij de vijf provincies met de

vijf laagste rendementen. Vanuit dit oogpunt gezien mag

het geen verwondering wekken, dat de groei in de nijverheid
en de overige diensten in deze twee provincies iets achterblijft
bij het landelijke gemiddelde.

Tabel 4. Arbeidsaandeel in de bruto toegevoegde waarde
‘oor enkele (sub)secioren per provincie

Bedrijven
Nijverheid
Overige diensten

0,631
0,58t 0.670
0,678 0,655
0,676
Drenthe
………………
0,716 0,636 0,694
0,693 0,653
0,680
0,708 0,686
0,700
0,689
0,668
0,695

Groningen
…………….
Friestand

……………..

Overijsset
……………..

Noord-Hottand
0,656 0,619
0.713
0,634 0,610
0,710

Geldertand

……………
Utrecht

………………

0,635
0,589 0,642
zuid-Holland

………….

0,688
0,647
0,695
Zeeland

………………
Noord-Brabant
…………
0,721
0,678
0,676
Limburg

……………..
Nederland

…………….
0,668
0,634
0,701

Tabel 5. Marginale rendementen t’oor enkele (sub)sectoren
per provincie

Bedrijven
Nijverheid
Overige diensten

0,271
0,508 0,256
0,245
0,577
0.238
0,224
0,420
0,266

Groningen
…………….

0,263
0.598 0,245

Friesland

……………..
Drenthe

………………

0,248
0,608 0,288
Overijssel
……………..

0,231
0,527 0,306
Noord-Holland
0,224 0.438 0,250 0,224
0,433
0,230

Gelderland

……………
Utrecht

………………

0,224 0,417
0,252
Zuid-Holland

………….

0,255 0,575
0.273
Zeeland

………………
Noord-Brabant
…………
0,198
0,430
0,240
Limburg

……………..
Nederland
…………….
0,227
0,491
0.254

Opvallend is, dat in enkele provincies, die dicht bij
Noord- en Zuid-Holland liggen, t.w. Utrecht, Gelderland en

Noord-Brabant, de rendementen naar verhouding hoog
zijn. Vooral bij de overige diensten doet dit verschijnsel zich
zeer duidelijk voor. De snelle groei van deze sector in deze
provincies is hiermee volkomen in overeenstemming. Een

duideltjke uttzondering op de regel, dat de gebieden rondom
Noord- en Zuid-H olland hoge marginale rendementen te zien
geven is Zeeland. Vooral het lage rendement in de nijverheid

is opvallend. Blijkens de uiteenzettingen in de voorafgaande
paragraaf moet dit verschijnsel vooral worden toegeschre-

ven aan de zeer hoge investeringsquote in deze provincie.
De cijfers laten verder zien, dat de marginale rende-
menten in de perifere provincies Limburg en Drenthe erg laag

zijn. In de provincie Groningen valt het hoge marginale ren-
dement voor de sector bedrijven in zijn geheel op, zonder dat

dit voor de nijverheid en de overige diensten geldt. Dit ver-

schijnsel komt volledig voor rekening van de landbouwsector.
Tenslotte is nog opmerkelijk het relatief hoge marginale
rendement van de nijverheid in Overijssel en Friesland.

Daar
op
grond van de gemaakte veronderstellingen X
Tt
= X.
en N =kan men hiervoor ook schrijven: X
TT
w1
N
TT

Ctjkrs voor 1970 zijn welwillend door het CBS ter beschikking
gesteld.

(3)

ESB
26-2-1975

203

Slotbeschouwing

De algemene indruk, die men van de uiteenzettingen in de

voorafgaande paragrafen overhoudt is, dat in een tweetal
provincies, waarin een groot gedeelte van de economische
activiteiten is geconcentreerd (Noord- en Zuid-Holland),
de groei en de rendementen enigszins bij het landelijke ge-
middelde achterblijven, terwijl in enkele intermedïaire ge-
bieden (Gelderland en Noord-Brabant) de rendementen en

de groeivoeten van de produktie aan de top staan. De stijging
van de produktie en de rendementen en de periferie blijven

hierbij globaal genomen ten achter.
Deze ontwikkelingen betekenen, dat zich reeds een aanpas-

singsproces in gang heeft gezet in de zin dat de economische
activiteiten zich gedeeltelijk aan het verleggen zijn naar die

gebieden, waarin de rendementen op nieuwe investeringen
het hoogst zijn. Men mag namelijk verwachten dat de relatief

sterke groei zich in deze gebieden in de toekomst zal voort-

zetten.
Welke conclusie dient men nu aan deze ontwikkelingen te
verbinden ten aanzien van de invloed van de selectieve in-
vesteringsregeling? In de eerste plaats moet erop worden ge-
wezen, dat het beleid, gericht op afremming van de ontwikke-

ling in het Westen voor Noord- en Zuid-Holland niet anders

betekent dan een versterking van de tendentie, die zich ook
zonder afremmingsmaatregelen reeds voordeed, hetgeen
samenhangt met de relatief lage rendementen op nieuwe in-
vesteringen.

Voor de mate waarin de selectieve investeringsregeling

invloed zal hebben op de ontwikkeling van de perifere regio’s

is in het bijzonder het verschil in wervingskracht met de inter-
mediaire provincies van belang. Dit verschil ondervindt op

zich zelf geen invloed van de invoering van de selectieve
investeringsregeling. De perifere regio’s kunnen wijzen op het

bestaan van faciliteiten bij vestiging of bij uitbreiding in deze

gebieden, de intermediaire provincies zullen echter bij de wer-
ving profiteren van de geringe afstand tot het Westen.

Uitgaande van de omstandigheid, dat westelijke ondernemers
hun vizier het eerst zullen richten op de nabij gelegen inter-

mediaire provincies (ruimtelijk filter!) en gegeven het feit,
dat de rendementen op nieuwe investeringen in deze provin-
cies hoog zijn, zal afremming van de groei in het Westen zeker

in belangrijke mate de economische ontwikkeling van de
intermediaire gewesten stimuleren. Daar staat tegenover, dat
zoals opgemerkt, de perifere regio’s financiële faciliteiten

aan de ondernemers kunnen bieden. Wat de rendementen

Au coürant

Wapenstilstand

A. F. VAN ZWEEDEN

Arie Groenevelt, de eens zo strijd-
bare voorzitter van de Industriebond
NVV, heeft het totstandkomen van een

overeenkomst met de werkgevers een
wapenstilstand in een voortdurende

strijd genoemd. In het TV-interview,

waarin hij deze uitspraak deed, betitel-
de hij commentaren op het bereiken van
overeenstemming over de CAO-groot-

metaal waarin gewag werd gemaakt van
een beëindiging van het tijdperk van de
polarisatie als flauwekul. Groenevelts

kwalificatie van een overeenkomst
tussen werkgevers en werknemers als

een tijdelijke onderbreking van een

voortgaande strijd past precies in het model dat Bram Peper van de tegen-

woordige arbeidsverhoudingen geeft.
Diens coalitie-model kent aan een der-
gelijke overeenkomst inderdaad een

tijdelijk karakter toe.

Toch houd ik tegenover Groenevelt
staande, dat het nagenoeg rimpelloze

CAO-overleg dat dit jaar bij ontstente-
nis van een centraal akkoord in de
bedrijfstakken wordt gevoerd, type-

rend is voor de voorzichtige tactiek die
de vakbeweging in deze tijd van grote
werkloosheid moet voeren.

De principiële strijdvragen, die in

1973 de inzet waren van een groot sociaal
conflict, zijn duidelijk naar de achter-
grond gedrongen, nu de werkgelegen-
heid een veel hogere prioriteit voor
zich opeist. Van de nivellering die de

bonden in 1973 en 1974 trachtten te
forceren door middel van loonsverho-

gingen in centen en afknotting van
hogere inkomens bij de prijscompen-
satie, is niet veel meer overgebleven dan
een minimum dat inkomens tot f. 18.500
een wat grotere reële inkomensverbete-
ring biedt dan inkomens daarboven.
Maar zelfs deze vloer is geen onaantast-
bare verworvenheid. De werkgevers

hebben herverdeling van inkomens
via de CAO in principe afgewezen. Zij

zullen de eerste de beste gelegenheid
aangrijpen om ook van die minima af
te komen, waarbij zij als argument de
verhoging van het wettelijk minimum-
loon zullen kunnen gebruiken; zeker als dat straks waardevast zal zijn ge-
maakt wanneer de regering akkoord

gaat met een automatische periodieke

aanpassing aan de index van de werke-
lijk verdiende lonen.
Degenen die bij het afspringen van het

centraal akkoord bang waren dat het
prjsschieten zou worden in de bedrijfs-

takken, kunnen zich gerustgesteld voelen
door het beloop van de onderhandelin-
gen, die inmiddels voor een miljoen

werknemers tot resultaat hebben geleid.
De bonden hebben zich keurig gehouden
aan de richtlijnen van het gecoördineer-

de arbeidsvoorwaardenbeleid. Zij zijn
nergens over de schreef gegaan. Integen-
deel, in de tot nu toe tot stand gekomen
overeenkomsten komt de reële in-
komensverbetering van de werknemers niet boven de 2% uit. Er is, dank zij het
bedrijfsta ksgewijze overleg, zelfs sprake van enige differentiatie, binnen de ruimte
die het gecoördineerde beleid daarvoor

had opengelaten.
Op grond van de tot nu toe opgedane
ervaringen met deze vorm van vrij loon-

beleid, kan men tot de conclusie komen
dat we het best zonder een centraal
akkoord kunnen stellen. Een goed ge-
disciplineerde vakbeweging, die echt wel

weet hoever zij kan gaan, blijkt immers

haar verantwoordelijkheid heel goed

aan te kunnen. Het centraal akkoord
had alleen maar betekenis voor de vak-
beweging, voor zover zij het kon gebrui-

204

betreft, zijn deze in de perifere regio’s echter met name voor de

overige diensten lager dan in de intermediaire provincies, ter-
wijl voor de nijverheid de rendementen in het bijzonder voor

Drenthe en Limburg laag zijn. Al met al kan een vraagteken
worden geplaatst bij de stelling, dat de selectieve investerings-

regeling tot een stimulering van de perifere regio’s leidt. Ook
als de uitvoering van deze regeling niet op een laag pitje was
gezet, zou een ongenuanceerde bevestiging van deze stelling
niet te verdedigen zijn.
Ter afsluiting wordt de opmerking herhaald, dat dit artikel
over de regionale verschillen in rendementen op nieuwe

investeringen slechts één aspect van het ruimtelijk-econo-

mische vraagstuk belicht. Wie conclusies wil trekken voor het
ruimtelijk-economische beleid, moet in gedachten houden,
dat dit beleid rekening moet houden met tal van andere fac-
toren zoals bijvoorbeeld het congestieverschijnsel.

Eén conclusie voor het beleid ligt in ieder geval voor de
hand. Het ruimtelijk-economische beleid dient in een natio-

naal kader te worden geplaatst. Als gevolg van de ruimtelijk-

economische samenhang, die er tussen de verschillende ge-
bieden bestaat, kan men in het beleid niet straffeloos be-
paalde gebieden veronachtzamen door de aandacht slechts te

richten op gebieden, waarin zich de grootste knelpunten voor-

doen. In de loop van de tijd zijn na de perifere regio’s ook
de concentratiegebieden bij het regionale beleid betrokken.
Duidelijk is, dat de ontwikkeling in de intermediaire pro-

vincies zowel voor de concentratiegebieden als voor de
perifere regio’s van groot belang is. In het ruimtelijk-econo-

mische beleid zullen daarom ook de intermediaire provincies
meer dan tot dusverre in de beschouwing moeten worden
betrokken. Het antwoord op de vraag, of dit ook moet be-
tekenen, dat de selectieve investeringsregeling in beginsel
op het gehele land van toepassing moet worden verklaard

(met uiteraard een sterk gedifferentieerde werking) zal
mede afhangen van de algemene beoordeling van dit middel op zich zelf, als instrument voor het economische structuur-beleid. Het zal duidelijk zijn, dat daarbij zeker ook politieke
elementen een rol zullen spelen, daar de verhouding tussen

overheid en particuliere sector erbij in het geding is.

S. K. Kuipers
J.
K. T. Postma
A. K.
de Haan

ken als middel om sociaal-politieke doel-
stellingen af te dwingen. Nu het voor de
tweede achtereenvolgende keer on-
mogelijk is gebleken om met de centrale

werkgeversorganisaties tot afspraken te
komen, heeft het centraal akkoord voor
de vakbeweging afgedaan.

Via het CAO-overleg zal het haar
evenmin gelukken werkelijke concessies
van de werkgevers op het gebied van de
machtsverdeling binnen de onderneming,
de inkomensverdeling en de invloed op

investeringsbeslissingen af te dwingen.

Op het punt van de openbaarmaking van
inkomens – essentiële voorwaarde

voor het voeren van een inkomensbeleid
dat alle inkomens moet omvatten – is

in de CAO-onderhandelingen nergens
een echte doorbraak geforceerd. De
werkgevers in de metaalindustrie waren
alleen bereid tot een algemene aan-
beveling aan de ondernemers in de be-
drijfstak om bekendheid te geven aan de beloningsmethodiek.

In de praktijk zal deze aanbeveling
erop neerkomen, dat de ondernemings-
raden maar moeten proberen enig in-
zicht te krijgen in de wijze waarop de

inkomens van het buiten de CAO val-
lend personeel tot stand komen. Hier

wordt een nogal zware wissel getrokken
op de bereidwilligheid van de directies,
die in grote concerns waarschijnlijk

iets groter zal zijn dan in middelgrote
en kleinere bedrijven.
Prof. Albeda heeft in dit blad betoogd
dat de sociaal-politieke verlangens van de vakbeweging

maar via de politiek
moeten worden verwezenlijkt. Nu geble-
ken is dat het centraal akkoord daarvoor
niet geschikt is, ligt het voor de hand

de parlementaire weg te kiezen. In som-
mige gevallen is die weg zelfs onver

mijdelijk. De uitgangspunten voor een
integraal inkomensbeleid, vermogens-

aanwasdeling en belastingpolitiek zijn
onderwerpen die niet door het bedrijfs-

leven kunnen worden geregeld. Maar als

het gaat om kwesties die de verhoudin-

gen tussen werkgevers en werknemers
raken, kunnen regering en parlement
moeilijk beslissingen nemen zonder
voorafgaande consultatie van het be-

drijfsleven. En dat betekent dat er toch
zal moeten worden geprobeerd in de

SER ofde Stichting van de Arbeid over-
eenstemming te vinden.

Groenevelts uitspraak, dat een ar-
beidsovereenkomst maar een wapen-

stilstand is, een ,,tussenstation” op weg
naar een samenleving waarin bezit en

macht niet meer met elkaar verbonden
zijn, past niet alleen in Pepers coalitie-
model, maar ook in het utopische plan
op lange termijn, dat de Industrie-

bond NVV heeft uitgestippeld in zijn
brochure
Fijn is anders.
Daarin zegt
de bond dat hij zich niet langer mede-
verantwoordelijkheid in de schoenen
wil laten schuiven voor iets dat hij

helemaal niet wil: de kapitalistische
maatschappij.

,,Je kunt toch niet aan de gang blijven
met af en toe praten en onderhandelen, dan
weer staken of bezetten en vervolgens netjes
om de tafel gaan zitten op zoek naar een
compromis? Dat helpt je binnen de bestaan-
de verhoudingen misschien een stukje verder,
maar je schiet niks op”.

Aldus een citaat uit een hoofdstuk uit
de -brochure, dat getiteld is ,,De handen
vrij”. In de volgende alinea wordt ge-

zegd, dat de bond voorlopig nog best wil

praten met werkgevers, die nog niet

zijn verdwenen. Welnu, dat laatste heeft

de Industriebond gedaan samen met de

andere werknemersorganisaties en ja,
ook met de Unie BLHP en dezer dagen
zelfs met de federatie van hoger perso-
neel in de metaal- en elektrotechnische
industrie.

De industriebond NVV wil geen
medeverantwoordelijkheid, omdat hij

de handen vrij wil hebben om tot actie
over te gaan wanneer beslissingen hem
niet zinnen. Van geval tot geval wil de

bond kunnen beoordelen hoe hij zich
zal opstellen tegenover genomen beslui-
ten. Deze gedragslijn is misschien ook

bepalend geweest bij de zojuist afgeslo-
ten onderhandelingen over de metaal-

CAO. De brochure
Fijn is anders
laat
geen misverstand bestaan over de

middelen die de industriebond NVV wil

gebruiken om zijn doelstellingen te
bereiken.

Eén ding blijft toch een beetje in het

midden. Zolang er onderhandeld wordt
over collectieve arbeidsovereenkom-sten moet er bij de partijen bereidheid
bestaan tot compromissen. Via de CAO
kunnen alleen stap voor stap verbete-
ringen in de positie van de arbeiders

worden bereikt. Een snellere weg lijkt
voorlopig ook voor de Industriebond
van Arie Groenevelt niet goed begaan-

baar. De harde confrontaties in de woe-
lige jaren 1970-1973 hebben de ideale

samenleving niet zoveel dichter binnen
het bereik van de arbeiders gebracht.

A. F.
van Zweeden

adverteer in ESE

ESB 26-2-1975

205

Deze bundel is ontstaan naar aanlei-
ding van de honderdste bijeenkomst van

de werkgroep Europees Kartelrecht van
het Europa Instituut te Leiden. De helft

van de zeer deskundige deelnemers heeft
bijdragen geleverd over de meest uiteen-lopende aspecten van het onderwerp van
het boek. Daarom kan geen volledige re-

censie worden gegeven; alleen de alge-

mene lijn van iedere bijdrage kan, ter

oriëntering, worden weergegeven. Ver-

der pikt de recensent enkele van de eco-
nomische aspecten eruit. Daarin is hij

niet volledig, laat staan dat hij het op
juridisch terrein is. Geïnteresseerden kan

alleen maar worden aangeraden de voor hen belangrijke bijdragen te lezen.

Mr. Ham begint, kennelijk met het
oog op de toetreding van Groot-Brittan-
nië tot het Verdrag van Rome, met een

vergelijking van de Engelse en commu-
nauta ire meded ingingsregels. Dit geeft een zeer goed overzicht van de hoofdlij-
nen van beide systemen. De lezer mag

zelf uitmaken of ,,the expectation voiced

in 1963 that the Common Market ap-
proach is more ostensibly ferocious,
but perhaps less likely to be effective

in its bite is in turn likely to be belied”
(blz. 41).

Prof. Snijders in zijn bijdrage over al-

leenverkoopovereenkomsten, verticale
prijsbinding en selectieve distributie be-

gint met een economisch relevant on-
derscheid te maken tussen kartels, die,

om effectief te zijn, marktomspannend
dienen te zijn (zie ook Prof. Mok,

blz. 133), en verticale overeenkomsten,

waarvan de mededi ngingsbeperkende in-
vloed eigenlijk alleen relevant is als het
gecumuleerde effect van parallelle over-eenkomsten dat van een horizontaal kar-
tel benadert. Hij stelt ook de onmisbaar-

heid van alleenvertegenwoordigings-
overeenkomsten voorop, en is er een
voorstander van alleen bijkomende, niet
instrumentele meded ingingsbeperkingen

te verbieden. Het is de vraag of hij met
deze benaderingswijze, die realistisch is,

een getrouw beeld geeft van de werkwijze
van de commissie, die veeleer uitgaat van
het, los van de concrete economische sa-
menhang, algemeen goed of slecht ver

klaren van clausules in overeenkomsten.
Zonder dat hier verder op dit probleem

wordt ingegaan, moge alleen het voor

beeld worden vermeld, dat Prof. Snijders
geeft: de commissie erkent wel, dat onder
bepaalde
omstandigheden
absolute terri-

toriale bescherming in alleenvertegen-

woord igingsovereenkomsten goedge-

keurd kan worden (blz. 73), maar zij

deed dit tot dusverre niet (blz. 79). Het is
ook weinig waarschijnlijk dat ze het in

een nabije toekomst zal doen.

De grens voor de toepassing van de
mededingingsregels is dat overeenkom-

sten van geringe economische betekenis

(mededeling van de commissie, dd. 2juni 1970) niet onder de verboden van art. 85
en 86 vallen. Mr. Alexander is in zijn bij-

drage over ,,per se”-regels van mening
dat deze grens rechtsonzekerheid schept
en dat bepaalde beperkingen beteraltijd,
,,per se”, verboden kunnen zijn.

Prof. Mok onderzoekt, zeer gedocu-
menteerd, doeleinden en motieven van de verschillende vormen van gemeen-
schappelijke dochterondernemingen
(,,joint ventures”) en de toepassing van

het Amerikaanse anti-trust-recht op dit
fenomeen. Hij vraagt zich in verband met
de EG-bepalingen af of zij quasi-fusies of
quasi-kartels zijn. In het eerste geval zou
art. 86 betreffende misbruik van machts-
posities van toepassing kunnen zijn.

maar het is waarschijnlijk dat slechts wei-

nige gemeenschappelijke dochters of één
van hun moedermaatschappijen een
machtspositie hebben. Daarom houdt hij

een pleidooi om het alternatief toe te pas-
sen en de anti-mededingingseffecten van
nieuw opgerichte gezamenlijke dochter-
ondernemingen onder art. 85 te beoor-

delen. Het ondernemingsrechtelijke
kleed van de samenwerking tussen de
moedermaatschappijen zou dan niet van

overwegende betekenis zijn, maar wél het
feit dat de gezamenlijk opgerichte onder-

neming de moeders de gelegenheid biedt
hun beleid op het gebied van de dochter
maar ook op andere gebieden te coördi-

neren(blz. 136). Daaruit kunnen de door
art. 85 verboden praktijken voort-
vloeien, als de reële gevolgen in de di-
verse marktsituaties niet te verwaarlozen
zijn.

Op dezelfde wijze gaat Prof. Van Oven
na wat de anti-trust-praktijk in het geval

van mededingingsbeperkingen tussen
ondernemingen van één concern is (o.a.
onderscheidt hij de werking tussen par-
tijen en werking tegenover derden) en

daarna hoe in het bijzonder art. 85 moet
worden toegepast op dit verschijnsel.

Ook hij wil bij de beoordeling de econo-
mische waarde van de betrokken han-
delingen de overhand laten krijgen op de

juridische vorm (formele overeenkom-

sten tussen de dochters onderling en met
de moedermaatschappij). Hij komt dan
natuurlijk tot de conclusie dat art. 85 niet

van toepassing is; er is nI. maar één alles-
beheersend bestuur, ook over de filialen,

t.w. dat van de moedermaatschappij.
Voordetoepassingvanart. 85zijnechter

tenminste twee partijen vereist(blz. 117).

In beide gevallen, moge eraan worden

toegevoegd, rijzen er echter moeilijkhe-
den. In de conceptie van Prof. Mok moet
het effect van het bestaan van de dochter
op de concurrentiële handelingen van de moedermaatschappijen economisch aan-

nemelijk worden gemaakt, in die zin dat

bijv. potentiële concurrentie tussen hen

(blz. 125) wordt uitgesloten. Bij de op-
‘atting van Prof. Van Oven moet geac-

cepteerd worden dat, soms, op grond van
feitelijk economisch onafhankelijk op-
treden van dochters overeenkomsten tus-
sen hen wel onder art. 85 vallen; maar
wat zijn de economische criteria voor de
beoordeling van zulk een situatie?
(blz. 08).

Terwijl Prof. Van Oven meent dat

Europeanen veel van het Amerikaanse

anti-trust-recht kunnen leren (blz. 119),

vindt Mr. Ter Kuile dat zulks niet zinvol
is (blz. 228, voetnoot 1). Hij behandelt

het probleem van differentiatie en discri-
minatie bij toepassing van de mededin-
ging.sregels van het verdrag op theoreti-
sche wijze en onder zeer vele economi-

sche gezichtspunten. Hij signaleert bijv.
een psychologisch probleem, t.w, dat in-
dien een leverancier gedwongen wordt
niet te discrimineren, m.a.w. niet ge-

dwongen wordt gelijke verkoopvoor

waarden aan zijn afnemers te verlenen,
het minder waarschijnlijk is dat dezen

even fel met elkaarzullen concurreren als
wanneer hun inkoopvoorwaarden onge-
lijk zijn (blz. 237). Ook mogen prjsver-
schillen, die het gevolg van mededinging
zijn, niet op grond van het verdrag wor-

den verboden (blz. 239). Het is jammer
dat hij kennelijk geen gelegenheid heeft
gevonden in zijn beschouwingen de
GEMA-beschikking
(Pb. 1971 1-134) te
betrekken, die zowel discriminatie van
een machtspositie op grond van statu-
taire bepalingen als op grond van prijs-
discriminatie van importeurs van gram-
mofoonplaten en klank- en beeld-regi-
stratie-apparaten behandelt en veroor-
deelt.

Twee zuiver juridische bijdragen zijn

die van Mr. Van der Wielen en Prof. Ver-
Loren van Themaat. De eerste analyseert
grondig de arresten van het Hof van Jus-
titie die handelen over geldigheid en nie-

tigheid van meded ingingsregelingen. De

laatste behandelt de problematiek van de
openbare bedrijven enz. van art. 90

(voor de economische problematiek ver-

wijst hij naar Prof. Zijlstra’s studie in de
serie
Concurrentie,
nr. 2, EEG 1966). Zijn fundamentele beschouwingen be-

houden volledig hun waarde, ondanks
het feit dat het door hem behandelde ar-
rest Haven van Mertert (nr. 60/71) ge-

Boekc

ieuws

Europa Instituut Leiden: European competition policy.
Sijthoff, Leiden, 1973,

265 blz., f. 47.

206

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
‘-..
,
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.


Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel Stamboekharidel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 11 88

Vestiging
in de
Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14
55 11,
toestel 31 15.

(l.M.)

deeltelijk achterhaald is door het zeer re-
cente arrest Telebiella (nr.
155/73).

Verschillende auteurs hebben – ge-
lukkig – hun bijdragen, die kennelijk in
1971, begin 1972 zijn geschreven, bijge-

werkt tot begin 1973, vlak voordat de
bundel werd gedrukt (zie bijv. Mr. Ham

en Wertheimer). Prof. Wertheimer on-

derzoekt in zijn bijdrage, de langste,
nauwkeurig en volledig de ontwikkeling van de toepassing van de mededingings-

regels op clausules van overeenkomsten
betreffende industriële eigendom en ver-

wante rechten, zoals het auteursrecht.
Hij doet dit aan de hand van alle arresten

van het Hof, reglementen, beschikkingen

en mededelingen in bulletins en jaarver-
slagen van de commissie over die onder-

werpen. Hij gaat op vele problemen in,

o.a. de voor dit terrein zeer belangrijke
vraag van de voorrang van het gemeen-
schapsrecht boven het nationale recht.
ook geeft hij een opsomming van de vele
op dit gebied nog op te lossen vraagstuk-
ken.
Tot zover de juristen. Prof: H. W. de
Jong behandelt de op elkaar afgestemde

handelwijzen (,,concerted practices”)
geheel economisch, theoretisch en prak-
tisch, met enkele verwijzingen naar het
kleurstoffenarrest van het Hof. Voor
hem is niet de structuur van de markt (aantal der ondernemingen) bepalend
voor de mogelijkheden en het voorko-

Dit boek probeert een antwoord te ge-
ven opde volgende vragen. Hoe wordt de
nationale planning voor economische

groei uitgevoerd in arme landen? Wor

den de doelstellingen bereikt? Waarom
zijn de aanbevelingen zo zelden terug te

vinden in de voor de uitvoering zo essen-
tiële overheidsbegrotingen? Hoe werkt
het begrotingsproces in arme landen?
Waarom blijken jaarlijkse begrotingen

vaak zo ontoereikend te zijn als leidraad
voor de feitelijke allocatie van hulpbron-
nen? Hoe zouden de karakteristieke om-
standigheden van deze landen, zoals
economische armoede, politieke instabi-
liteit, financiële onzekerheid, kunnen lei-

den tot aanbevelingen voor de hervor-
ming van de planning en budgettering?
De studie begint met het geven van een

overzicht van de voornaamste kenmer-
ken van ontwikkelingslanden. De rede-
nen, waarom deze landen zo moeilijk tot
rijkdom komen, krijgen daarbij de no-

dige nadruk. De voornaamste daarvan

is, volgens de auteurs, dat ze niet alleen
een tekort aan kapitaal, maar ook aan

menselijke vaardigheden, bruikbare data

en overheidscapaciteiten (om bestaande
hulpbronnen te mobiliseren) hebben.

Ook andere kenmerken van armoede, ni.
onzekerheid en instabiliteit, komen ter
sprake. De auteurs beschrijven de veel-

vuldig voorkomende praktijk van het
frequent herzien van de begroting gedu-

men van samenspanning (,,collusion”),

maar een gehele reeks andere variabelen.
De onzekerheden, ingebouwd in Cham-
berlins theorie van monopolistische con-

currentie, ontmantelen deze theorie zelfs
geheel, zodat theoretisch kan worden
verwacht dat, in het bijzonder in groei-
ende sectoren, prijsonderbiëding van de
concurrenten, in tegenstelling tot Cham-
berlins theorie, wel zal plaatsvinden.

Toch zal, in feite, het nauwe oligopolie
kosten- en prijsverhogend werken. Dit is

al zo in de Verenigde Staten, waarde ver-

liezen voor (de groei van?) het nationale
produkt op 10â20%worden geschat. Als
de fusiegolf in Europa voortduurt, wordt
hetzelfde verschijnsel hier in de hand ge-
werkt.

G. J. Linssen

rende de rit en wijten dat aan de combi-natie van onzekerheid en armoede.
Planning is nodig om deze tekortko-

mingen in de budgettering te corrigeren,
want .- zo stellen de schrijvers – plan-

ning moet resulteren in goede beslissin-
gen ter verhoging van het nationale inko-
men in plaats van slechte, die de hulp-
bronnen van het land verspillen. Plan-

ners zouden dan wel eens kunnen

eindigen als opstellers van begrotingen,
echter zonder de daaraan verbonden po-
litieke macht. Volgens de auteurs is er

sprake van een planningdilemma: als
planners een veilige afstand tot de reali-
teit bewaren, komen ze tot elegante plan-
nen, die niet uitgevoerd kunnen worden; als ze actief betrokken willen zijn bij be-

sluitvormingsprocessen in de maat-
schappij, dan zal uiteindelijk niet die

maatschappij, maar zullen ze zelf veran-

deren. De stelling van dit boek is dan
ook, dat formele planning moet worden

afgeschaft en dat voor planners elders
nuttig emplooi moet worden gezocht. De auteurs bevelen tevens ,,continue
budgettering” aan, waarmee ze een
voortdurend herzien van de begroting

bedoelen. Die aanbeveling lijkt niet hele-
maal te rijmen met het feit, dat ze eerder
een dergelijk proces kwalificeerden als
tekortschietende budgettering, te corri-
geren met planning.

De schrijvers baseren hun conclusies

op het bestuderen van 80 ontwikkelings-
landen; voor elf van die landen werd de
studie ondersteund met interviews.
Ons kritisch commentaar op dit boek

berust op het hoofdprobleem dat men
tracht op te lossen, namelijk het gehele proces van planning en budgettering in

ontwikkelingslanden te evalueren. Een

dergelijke doelstelling is te algemeen om
concrete, redelijke of zinvolle antwoor-
den te vinden. Elk land heeft zijn eigen

economische en sociale problemen en
zijn eigen menselijke en materiële hulp-

bronnen. Planning en budgettering zul-
len derhalve variëren naar gelang de be-

hoeften en omstandigheden verschillen.
Evaluatie van al die processen in 80 ont-
wikkelingslanden is dan ook een gran-
dioze taak.

Ook op de benadering met interviews
als voorname bron van informatie voor
een steekproef van elf landen valt veel
aan te merken. Ten eerste is die steek-
proef nogal arbitrair, zoals de auteurs

zelf ook zeggen. Er is bijv. geen enkel so-
cialistisch land waar economische plan-

ning een beslissende rol kan spelen, in
vertegenwoordigd. De reden die daar-

voor wordt aangevoerd, nI. dat de au-

teurs zich niet willen mengen in discus-
sies over het prijsmechanisme versus cen-
trale besluitvorming, rechtvaardigt ons
inziens,juist het mde beschouwingen be-
trekken van dergelijke landen. De steek-

proef omvat evenmin belangrijke – met

betrekking tot de met planning opgedane
ervaring – landen, zoals India. Ten
tweede is de gevolgde methode van on-

derzoek onbevredigend. In elk land uit
de steekproef besteedden interviewers
een maand aan het ondervragen van
sommige mensen; gewapend met een
enquête met even algemene vragen als

de aard van de studie zelf. De analyse
van zulke interviews kan moeilijk een
wetenschappelijke basis zijn om een

boek over planning en budgettering in

ontwikkelingslanden te schrijven. Hoog-
uit worden impressies, gevoelens of
subjectieve meningen van de onder

vraagden verkregen.

Het is derhalve niet verwonderlijk, dat
de auteurs een volkomen onaanvaard-
bare conclusie – om formele planning af
te schaffen en planners elders nuttig te
werk te stellen – bereikten.

Fahmi K. Bishay

Naomi Caiden en A. Wildavsky: Planning and budgeting in poor countries. John

Wiley and Sons, Sussex, 1974, 369 blz., £ 8,40.

ESB 26-2-1975

207

Kenneth E. Boulding: Inleiding tot de sociale dynamica.
Boom, Meppel, 1973,

143 blz., f. 15,50.

Wie dit essay van (de bekende econo-
mist) Boulding ter hand neemt, zal in

eerste instantie niet vermoeden dat deze

bladzijden door een beoefenaar van de
economische wetenschap zijn geschre-

ven. Zeker wanneer de lezer afgaat op de

ondertitel (,,geschiedenis als dialectiek
en groeiproces”) is de associatie met de

economie niet direct voor de hand lig-

gend. Toch speelt de ,,sociale economie”

door het hele boekje heen een meer dan
marginale rol. Mede daaruit vloeit voort,

dat veel feitenmateriaal aan de econo-

mische wetenschap is ontleend, en dat

ook veelvuldig termen en begrippen uit
de economische theorie worden gehan-

teerd. Het is zeker
geen economische

assay in de gebruikelijke betekenis.
Boulding etaleert in de beperkte om-

vang van dit werkje een brede kennis op

het terrein van de sociale wetenschappen

en dat maakt de inhoud waarschijnlijk

tot boeiende lectuur.
Reeds in het voorwoord laat de
auteur duidelijk uitkomen dat het hier

gaat om een polemisch boekje. Hij richt
zich scherp tegen de ,,dialectische filoso-

fie” die hij omschrijft als alle ideologieën
die het conflict beschouwen als het essen-
tiële proces dat tot ontwikkeling leidt en

daarom grote waarde hechten aan con-
flict, strijd, oorlog en revolutie (blz. 8).

Daarmee ontkent hij niet dat voor indi-
viduele personen en maatschappijen

dialectische processen van groot belang

kunnen zijn, maar wel probeert hij aan te
tonen, dat de dialectiek voor het proces

van de geschiedenis der mensheid relatief
onbelangrijk is. Als voornaamste voor-
beelden van de dialectische filosofie be-
schouwt de schrijver het militante natio-
nalisme en het marxistische communis-
me. Overal proberen de aanhangers van

deze filosofleën de dialectische inter

pretatie op de geschiedenis toe te passen,
dus ook daar waarde dialectiek geen rol
speelt. Het boekje ademt dan ook de
sfeer van een voortdurende aanval op

deze opvattingen.
Nu is het niet zo, dat Boulding hele-
maal geen plaats toekent aan de dialec-
tische opvatting. Hij relativeert ze alleen
sterk. De centrale these van zijn essay is

namelijk, dat dialectische confrontaties
de grootste kans hebben vruchtbaar te

zijn als ze plaatsvinden binnen een kader
van wat hij noemt integratieve verhou-
dingen (blz. 108). Zulke verhoudingen
krijgen gestalte in een dynamisch proces
waardoor mensen tot liefde, respect,
status, identiteit, identificatie enz.
komen. In zo’n klimaat gedijt ook de
wetenschapper het beste, aldus de
auteur. Want de echte wetenschapsbe-
oefenaar moet een revisionist zijn die
zijn wereldbeeld herziet in het licht van
de uitkomsten van toetsing van voor-

spellingen die met behulp van dat we-reldbeeld zijn afgeleid (blz. 98). Deze

bereidheid tot herformulering ontbreekt

bij de aanhangers van o.a. het marxisme.
Boulding pleit in het laatste hoofd-

stuk voor een nieuw soort geschiedschrij-

ving die vooral tot taak heeft de dialec-

tische en niet-dialectische processen in

de geschiedenis van de mensheid te

identificeren. Zij zal ook moeten vast-

stellen welke relatieve waarde deze on-
derscheiden processen hebben verte-
tegenwoordigd in het totale beeld van de
sociale dynamica.

In deze monografie van de Cowles
Foundation presenteert Scarf – op

grond van zijn vroegere onderzoekingen

en onderzoekingen die door Hansen en andere studenten van hem zijn verricht

– een methode om op numerieke wijze
een vast punt in een continue afbeelding

(Brouwers’ Fixed Point) te benaderen.

Centraal hierbij staat de toepassing van
deze methode op een algemeen Walrasi-
aans model om de vector van evenwichts-
prijzen te berekenen; deze vector is in

het evenwicht immers zo’n vast punt.

De methode is theoretisch interessant
omdat het bewijs dat deze methode een
vast punt benadert, bij de toepassing op
een Walrasiaans model tevens het bewijs inhoudt dat er een evenwicht bestaat. De
voorwaarden voor het kunnen toepassen
van deze methode op het Walrasiaanse
model zijn dan tevens de evenwichts-
voorwaarden; deze blijken zeer algemeen
te kunnen worden geformuleerd.

Praktische toepassingen ziet Scarf(re-

fererend aan de controverse tussen de
ideeën van Barone en van Lange) voor

het bepalen van optimale prijzen en pro-
duktieniveaus in een centraal geleide
volkshuishouding. Ook zou deze me-

thode kunnen worden gebruikt om dein-

vloed van veranderingen in belastingta-
neven en importtarieven in een niet-cen-
traal geleide volkshuishouding na te
gaan. Scarf wilde algemene evenwichtsa-

nalyse dan ook vooruit helpen naar ,,its
ultimate purpose as a method for the eva-
luation of economic policy” (blz. IX). Er

zal eerst kort op de inhoud van het boek

worden ingegaan.
In het hoofdstuk 1 wordt de ontstaans-
geschiedenis van de in deze monografie
uiteengezette ideeën verteld. Tevens
wordt het Walrasiaanse model wiskun-
dig geformuleerd.
In hoofdstuk II wordt, nadat een inge-
nieus begrippenapparaat is opgezet, een

algorithme ontwikkeld met behulp waar

van het vaste punt voor continue afbeel-
dingen van een simplex S in zich zelf kan
worden gevonden (het bestaan van zo’n
punt wordt door Brouwers theorema ge-
stipuleerd).

Achteraf bezien heb ik het gevoel
overgehouden, dat Boulding in zijn

opzet toch niet ten volle geslaagd is.

Sommige voorbeelden, zoals die over

Japan, sterken zijn these, maar het blijft

toch moeilijk om zekerheid te krijgen.

Bovendien is zijn illustratiemateriaal
vaak nogal fragmentarisch, waardoor

het te veel aan potentiële bewijskracht

verliest. Desondanks kan ook de econo-

mist dit boekje als somtijds uitdagende
lectuur ondergaan.
N. H. Douben

In hoofdstuk III wordt dit algorithme
toegepast om een ingewikkeld Walrasi-
aans model (met tien goederen, vijf con-

sumenten – ieder met zijn eigen voor-keursindices – en verder bestaande uit

niet-lineaire vergelijkingen) en een niet-

lineair programmeringsprobleem (met

een log-lineaire doelstellingsfunctie en Ii-
neaire beperkingen) op te lossen.

In hoofdstuk IV wordt dit algorithme
verfijnd. Dit geschiedt om tegemoet te
komen aan het bezwaar dat bij proble-men met functies die voor één waarde
voor een variabele, meer waarden kun-
nen aannemen, niet meer sprake is van

een één-éénduidige afbeelding. Brouwers
theorema is dan niet meer toepasbaar. In

het verfijnde algorithme wordt op de
simplex een groot aantal vectoren gedefi-
nieerd die geassocieerd worden met de
kolom van een matrix. Analoog aan line-

air programmeren kan voor deze matrix
een ,,feasible basis” worden gedefinieerd.

Centraal in de rest van het boek staat
nu het theorema (theorema 4.2.1) dat er altijd, onder zeer ruime veronderstellin-
gen, een ,,feasible basis” bestaat, die cor-

respondeert met een stel vectoren die elk
een benadering geven van het gezochte

vaste punt. Het verfijnde algorithme
spoort nu deze ,,feasible basis” op.

Van belang is het om voor de verschil-

lende problemen de matrix zodanig te
definiëren, dat het gezochte stel vectoren

inderdaad een oplossing van het pro-
bleem geeft. Zo wordt in het vervolg van
hoofdstuk IV bijv. getoond op welke
wijze de matrix moet worden gedefi-
nieerd om een benadering van Kakuta-
ni’s vaste punt te vinden. Een bezwaar is

dat er wel voor bepaalde problemen
wordt aangegeven op welke wijze de
matrix moet worden gedefinieerd, maar
dat er niet op wordt ingegaan hoe men
een geschikte definitie moet vinden. In hoofdstuk V worden enkele andere

toepassingen van theorema 4.2.3 gege-ven. Verreweg de belangrijkste toepas-
sing is een algorithme voor het benaderen

van een evenwichtspunt in een algemeen
Walrasiaans model waarin zowel produ-
centen als consumenten expliciet worden

Herbert Scarf, in samenwerking met Terje Hansen: The computation of economic

equilibria.
York University Press, Londen, 1973, 249 blz., £ 4,75.
208

onderscheiden. Een andere toëpassing is

een algorithme voor het benaderen van
een invariante optimale kapitaalgoede-
renvoorraad in een Von-Neumann-

groeimodel, waarin zowel rekening

wordt gehouden met het bestaan vân
consumenten als-mei het bestaan vanbe-

schikbare hulpbronnen.
Het blijkt dat de tijd die nodig is voor

het oplossen van een probleem

sterk toer

neemt met de grootte van het probleèni:
Scarf- geeft twee mogelijkheden aan. om

de benodigde tijd te reduceren: het pro-:
bleem te.herdefiniëren waardoor de om-.
vang ervan vermindert of het hanteren
van een volstrekt ander algorithme; dit
wordt in hoofdstuk VI ontwikkeld.
In hoofdstuk VI wordt de lexicografi-
sche ordening van het grote aantal veçto-

ren op de simplex in de beschouwing be-..
trokken. Men kan dan een veel eenvoudi-

ger algorithme ontwikkelen om het in
theorema 4.2.3 aangeduidé vaste puntte
benaderen. Voor het Walrasiaansemo-

del wordt nu een nog eenvoudiger algo-

rithme ontwikkeld om het evenwichts-‘
punt te benaderen door enerzijds ge-

Ul
uir

LC

itinrcti

V4II

UC

IUCI VUVI
noemde vereenvoudiging en anderzijds
..
.
.

.
gebruik te maken van de a-priori-infor-
dix geeft een For-trairranrn

voor
.
over. Ten tweede is hét de vraag hoe men
matie dat de vector van prijzen zôdanig
een vitaal onderdeel (de vervanging van
aan een toepasbaar Walrasiaans model
moet zijn dat iedere activiteit in het even-
vectoren) van het verfijnde algorithme
komt: hoeveel en we!ke vergelijkingen
wicht een niet-positieve winst geeft.

.
uit hoofdstuk VI.
moet men onderscheiden .en hoe komt
In hoofdstuk VII wordt het in hoofd-
Dei”veëde appendix geeft eei vuistre-
men aan de relevante waarden voor de
stuk IV ontwikkelde algorithme geïnter-
gel-voor het berekenen van de benodigde
coëfficiënten?

In

Sarfs- uiteenzetting
preteerd in het licht van de combinatori- .. tijd voor het oplossen van een probleem
wordt op deze vraag geen antwoord ge-
sche topologie (m.b.v..onderverdelingen

-,!llet
behulp van het algorithme. Deze tijd
geven. Ten dérde rijst de vraag

en op
van de simplex). Hierdoor wordt het ook
blijkt met de vierde macht met het aantal
dit gebied moet de analyse noodiakelijk’
mogelijk het algorithme geometrisch te
dimensies van het probleem toe te ne-
worden aangevuld!

of het eventbeel
interpreteren.
men.
gevonden evenwichtspunt stabiel is of
In

hoofdstuk

VIII

wordt het algo-
Het boek is helder géschreven en de
niet. Zolang de analyse volstrekt statisch rithrne toegepast op de speltheorie (hier-
structuur van het boekis overzichtelijk,
van karakter blijft kan men moeilijk’aan
voor was dit algorithme oorspronkelijk
De

bewijsvoering

is

op

verschillende

praktische toepassingen denkeh.
ook ontwikkeld). De voorwaaide’n voor
plaatsen. -wel, erg ,bekno.pt: gehp.uden,
.
.Resurnrend.kanwordengestelddatin
….
het bestaan van de situatie, waarin alle
maar dit is wellicht te verklaren uit het
deze monograie op heldere wijze een in-
spelers

prefereren..geen coalitie aan te.
feit dat de schrijver ook rekening houdt
teressant algorithme is ontwikkeld, maar
gaan met andere spelers, blijken zeerdui-
de ..obvious pedagogical usefulnès
dat voor de toepassingen van dit algo-
delijk, interpreteerbaar in het licht van
in expositing thç.essential aspects of the
rithme, zowel op theoretisch als op prak-
het eerder ontwikkelde algorithme.
Walrasion model” (blz…l.7.)…
… ……….
tisch geb’ied, nog verder onderzoek zal
De analogie van de bovengenoemde si-
De theoretische toepassingen van het
moeten worden verricht. Wellicht dat het
tuatie met de marktvorm van volledige
algorithme’ voor .het leveren van even’., …,boek
sommigeii hiertoe inspireert.

meded inging ligt voor de hand. Door het wichts-existentie.bewijzen en -voorwaar

Walrasiaanse evenwichtsmodel te inter-
den blijven in het boek beperkt tot toe-
.

J.
Muysken..
preteren als een spel, kan men deze voor-
.passingen op reeds eerdergevonden be-
waarden ook zien als evenwichtsvoor-
wijzen en voorwaarden. Alhoewel het al-
waarden en de bewijsvoering voor deze
gorithme voldoende mogelijkheden lijkt
H. F.
van Panhuys: Het recht in de
voorwaarden laten gelden als existentie-
te bieden, moeten toepassingen op on-
wereidgemeënschap.
H. D. Tjeenk Wil-
bewijs.

….

.’.

..-.
‘ontgqnnen gebieden nog worden gege-
link, Groningen, A. W. Sijthoff, Leiden,

‘Heël ‘ty,ere’nd. ;voo’d
…..
‘b’enaderifi’
ven.

Hierbij sluit het reeds eerder ge-
1974, 180 blz., f. 24.

-voor deauteur is-de..volge-nde zinsnede
……
noemde-bezwaar’aan;-‘dat nogmoetwor–

Het boek beoogt een inleiding te zijn

,,lt also illustrates the capability of a game-
den geschetst hoe men een geschikte defi-
tot het volkenrecht: een recht, dat ener-
theoretic approach in dealing with a problem
nitie moet vinden voor de matrix

die zijds

hiërarchiek

boven

de

nationale
that is of
considerable economie interest
and
nodig is om het algorithme op een pro-
rechtsorden

staat,

doch

anderzijds,
cannot beanalysedreadity’intermsofconven-
bleem toe te kunnen passen.
naar inhouden structuur, minder ont-
tional competitive assumptions. On the other
Wat de praktische toepassingsmoge-
wikkeld is dan het nationale recht van
hand, the exiension
of theorem 8.5.5
to in-
clude distinci types ôf labor ski/Is and
more
ijkheden betreft, moet er nog heel veel
de

meeste

hedendaagse

landen.

De

importantly,
a disaggregated description of
worden waargemaakt. Ten eerste is het -auteur behandelt onder meer de functie

production is bi’ no means dear; no suitable
de vraag of een algemeen Walrasiaans

van het volkenrçcht

in zijn materiële

generalisations
areknown”(blz.
228, cursiver-
model een goed uitgangspunt kan zijn
en

procedurele

verc,hijningsvorm.

ing. J.M.).

••
voor de planning in een centr’aI gfi’d’e
“Vader kömt nog de verhouding tussen

economie

(of een westerse economie
het volkenrecht en het nationale recht
– .

Aan de hoofdstukken zijn nog twee
goed kan beschrijven). Scarf volstaat met
aan de orde. Achterin het boçk is een

appendices toegevoegd. De eerste appen-
te refereren aan Langes gedachten hier-
‘bibliografie
als bijlage opgenomen.

ESB 26-2-1975

– • .

.

.

209

Heeft u interesse voor belegging
in brillant geslepen diamant?

‘Ir

Wij beschikken over een zeer interessante

voorraad brillanten, uitermate geschikt voor

belegging, tegen aantrekkelijke prijzen.

Neemt u eens contact met ons op, wij
zullen
u gaarne informeren.

é

ROFJUWEIjER

Diamantairs sinds 1839

J.J. Schoo f.g.a.Beëdigd Makelaar -diamant-expert. Lid van de Vereniging Beurs voor den Diamanthandel. /
Bakkerstraat 18, Arnhem. telefoon: 085 426295.

4

Diamond

1 nvestment

Association

Lid aeurs voor den Diamanthandel

De belegger wordt dagelijks geconfronteerd met inflatie,
recessie en sterk toenemende spanningen in de gehele
wereld.

DIAMANT HEEFT OOK DIT JAAR ZIJN ROTSVASTE
ZEKERHEID BEWEZEN.

DIA., als Nederlands oudste Organisatie
OP
het terrein van
professionele diamantbeleggingen, ziet diarnantaankopen
niet alleen meer als een verantwoorde vermogensspreiding,
doch tevens als een onontkoombare noodzaak voor die
belegger, die zijn
bezit voor de toekomst veilig wenst te
stellen.

– Aankoop voor particulieren en institutionele beleggers
tegen
BEURSPR IJZEN
op
commissiebasis.
– Naast het DIA -certificaat kan desgewenst een kwaliteits-
garantie geleverd worden door een
NEUTRAAL
laboratorium in wereldcentrum Antwerpen.
– Periodieke informatie over de waardestijging van uw
diamantbezit en toezending van het DIA .8uIIe(in
– Liquidadebemiddeling en liquidatiegarantie.

Voor inlichtingen en het aanvragen van onze

brochure:

DIAMOND INVESTMENT ASSOCIATION
Beurs voor den Diamanthandel,
Weesperplein 4, Amsterdam (020) 22 54 25

Erasmus Universiteit Rotterdam

Bij de Economische Faculteit der Erasmus Universiteit Rotterdam vaceert een plaats voor een

buitengewoon hoogleraar

in de accountancy

in het bijzonder belast met het onderwijs in de algemene grondslagen
van het accountantsberoep, de controleleer en de controletechniek

Zij, die voor dit extra-ordinaritaat in aanmerking willen komen, worden uitgenodigd
hun schriftelijke sollicitaties (onder overlegging van een curriculum vitae en een lijst
van publicaties) te zenden aan Prof. drs. H. Lambers en Prof. drs. R. Burgert, Burg. Oudlaan 50

te Rotterdam, telefoonnr. (010)14 55 11.
Verder gewenste inlichtingen worden gaarne verstrekt door de voornoemde hoogleraren.

210

Auteur