Ga direct naar de content

Jrg. 59, editie 2938

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 13 1974

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

I3.FEBRUARI 1974

g=!sbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

59e JAARGANG

INSTITUUT

No. 2938

Prijscompensatie en luxe consumptie

In de discussies rond de compensatie van prijsstijgingen

bij de loononderhandelingen wordt vaak gesteld dat die
compensatie zich eigenlijk zou dienen te beperken tot de pri-
maire levensbehoeften, het zgn. noodzakelijk levensonder-

houd. Aldus bijv. recentelijk nog A. F. van Zweeden in zijn
beschouwing ,,Compensatie van prijzen roept heel wat
twijfel op” in
NRC Handelsblad
van 6 december 1973.

,,Een dergelijk beperkt gebruik” – van het prijscompensatie-
mechanisme (1). – ,,vindt zijn rechtvaardiging in de wijze
waarop” – nI. aan de hand van het prijsindexcijfer voor de

lagere inkomensgroepen (1.) – ,,de compensatie wordt vast-
gesteld”, aldus Van Zweeden, die daarmee overigens de

logica wel enigszins geweld aan doet. Natuurlijk mag de
inhoud van de sociaal-economische politiek niet bepaald
worden door de beperkingen van het statistisch cijfer-
materiaal, doch moet, in tegendeel, dât cijfermateriaal ver-

zameld worden, dat voor de fundering van het sociaal-

economisch beleid nodig is.
Van Zweeden meent dat aan de commissie-Visser, die de

ontwikkeling van de koopkracht van de gulden voor ver-
schillende inkomensgroepen heeft onderzocht, had moeten
worden gevraagd welke bestedingscategorieën wel en welke
niet voor compensatie in aanmerking behoren te komen.

,,De studie had dan misschien opheldering kunnen ver-

schaffen over de vraag wat als luxe consumptie moet
worden beschouwd en niet voor compensatie in aanmerking

komt”. Dit nu is een levensgroot misverstand; de vraag
welke bestedingen wel en welke niet voor prijscompensatie

in aanmerking komen is een typische beleidsvraag, die

nimmer aan wetenschappelijke onderzoekers mag worden
voorgelegd, zonder hun tevens het beoordelingscriterium
te verschaffen. Wat dat criterium betreft, neem ik aan dat

Van Zweeden niet de in de economische wetenschap ge-
bruikelijke toetssteen voor luxe consumptie – de inkomens-elasticiteit van de vraag is groter dan één – voor ogen staat.

Bij het noodzakelijke levensonderhoud denkt de economist
immers niet slechts aan het fysiek bestaansminimum, welk

begrip overigens zelf in de loop van de tijd ook geen constante
inhoud heeft. Noodzakelijk levensonderhoud is een subjectief
begrip; noodzakelijke bestedingen zijn die welke de consu-

ment als zodanig beschouwt en hetzelfde geldt mutatis
mutandis voor hun complement: de luxe bestedingen.
We mogen veronderstellen dat de consument zijn eerste
levensbehoeften reeds in hoge mate uit zijn inkomen heeft

gedekt, zodat zijn inkomensaccres vooral voor luxe con-
sumptie zal worden aangewend. Voorts kunnen we aan-
nemen dat het meerdere inkomen dat het ene subject boven

het andere geniet in overwegende mate aan luxe bestedingen
zal worden besteed. Een inkomenselasticiteit van de vraag

ten bedrage van één vormt derhalve inderdaad een zinvolle

grens tussen noodzakelijke en luxe consumptie. Aangezien er
bij verschillende sociale groepen verschillen in opvatting bestaan over wat een noodzakelijke en wat een luxe con-
sumptie is, zal ook de inkomenselasticiteit van de vraag

naar eenzelfde goed of dienst bij de onderscheidene sociale

groepen niet dezelfde zijn.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft op grond van
het nationaal budgetonderzoek 196311965 voor een viertal

sociale groepen dergelijke elasticiteitscijfers berekend voor

een groot aantal goederencategorien 1). In feite betreffen
het hier geen inkomens- doch verbruikselasticiteiten en gaat

het niet om verbruikte hoeveelheden doch om verbruiks-
waarden, maar dat is hier nu niet relevant. Indien we een
elasticiteitscijfer van één als grens tussen noodzakelijke en

luxe bestedingen aanhouden, was tien jaargeleden zowel voor
hand- als hoofdarbeiders het gebitsbedervend suikerwerk

– en voor de hoofdarbeiders tevens de sigaret – een nood-
zakelijke en de geneeskundige hulp om de aangerichte
schade te herstellen, resp. de prothese om ermee te leren
leven, een luxe consumptie. Ook frisdranken vormden reeds

toen voor beide sociale groepen een primaire levensbehoefte,
boeken en tijdschriften en pensioenverzekeringen daaren-

tegen een luxe. Een luxe besteding was voor de hoofd-

arbeiders bijv. nog de brand- en inbraakverzekering als-
mede de opleiding, voor de handarbeiders de ziektekosten-

verzekering en de fiets.
Prijscompensatie alleen voor de noodzakelijke bestedin-

gen – in de betekenis welke dat begrip in de economie heeft

– zou derhalve in de eerste plaats met zich brengen dat de
prijsstijging van eenzelfde bestedingscategorie voor de ene
sociale groep wel en voor de andere niet gecompenseerd zou

worden. In de tweede plaats zou enerzijds consumptie op

peil worden gehouden, die voor de lichamelijke en geestelijke
gezondheid geenszins noodzakelijk of zelfs maar gewenst
moet worden geacht en anderzijds consumptie in het gedrang

komen, waarvoor dat nu juist in hoge mate wel het geval is.
Er zou echter nog een derde complicatie rijzen. Daar we
mogen veronderstellen dat de consument bij daling van zijn

inkomen zoveel mogelijk zal blijven vasthouden aan die
bestedingen, welke hij als noodzakelijk beschouwt en het
allereerst de in zijn ogen niet noodzakelijke – d.w.z. luxe –
consumptie zal opgeven, ligt ook bij inkomensdaling de
logische grens tussen noodzakelijke en luxe consumptie bij

een inkomens- (of verbruiks-)elasticiteit van één. Het is
echter zeer de vraag of die grens bij een inkomensdaling van
enige betekenis op dezelfde plaats zal liggen als waar zij zich
bij de algemene inkomensstijging, zoals wij die – met
slechts een enkele onbeduidende onderbreking – sinds de
oorlog kennen, bevindt.

Hiervan weten we in feite heel weinig. In de economische
wetenschap zijn vele relaties niet omkeerbaar. Het zou heel
goed kunnen zijn dat er in een dergelijke situatie een

Umwertung aller Werte” zou plaatsvinden. De consument

zou zich dan wellicht blijven vastklampen aan wat we thans
nog luxe goederen noemen – de typische ,,welvaarts-

goederen”, zoals de automobiel – en zijn inkomensdaling afwentelen op (steeds slechtere kwaliteiten en misschien
zelfs wel kleinere hoeveelheden van) de goederen van het

dagelijks gebruik, d.w.z. op wat we nu nog als noodzakelijke
goederen beschouwen. Hier ligt ongetwijfeld nog een breed terrein voor economisch onderzoek, dat, als we een periode van stagnerende kwantitatieve groei tegemoet zouden gaan,
wel eens zeer actueel zou kunnen worden.

R.I.

1)
Statistische en Econometrische Onderzoekingen. 1972, no. 12.

121

Inhoud
ECONOMISCH STATIS11SCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. R. Iwema.’

Prijscompensatie en luxe consumptie

121

Column

Dennendal,
door Dr. A. Peper

123

ProJ Dr. W. J. van de Woesti/ne:

Inflatiebewustzijn en prijsstijging

124

Notitie

Samuelson herdrukt,
door W. D. Franckena

125

Dr. K. J. M. Morielmans:

Het aardoliebeleid van de Europese Gemeenschappen;
een stand van zaken

……………………………………126

Notitie

Sociale stuurlui,
door W. D. Franckena …………………….
128

Drs. P. J. Etjgelshoven en Drs. C. G. M. Sterks:

Sponsors en bureaus; een kritiek op Koopmans’ oratie …………131

Ontwikkelingskroniek
Chili (II),
door Drs. P. Terhal

……………………………
132

Boekennieuws

Ph. P. Everts (ed): The European Community in the world,
door Drs. A. Ketting

…………………………………..
135

B
ehoeft uw staf

uit breidin?

Verzuimt dan niet ESB voor uw
oproep in te schakelen.

ESB biedt u een grote trefzeker-

heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,

administratieve of aanverwante sec-
toren.

Adv.-afd ESB

Postbus 42
SCHIEDAM

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwenza, L. H. K/aassen. H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. cle Wij.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man. Redactie-medewerker: W. D. Franckena.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterc/am-3016; kopij voor de redactie:
,.osthus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adreshanclje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in ttteevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 83,20 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW); studentenf 52
(mcl. 4% BTW), franco per past voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van slortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t. n. t’. Economisch Statistische’ Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer f250
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
t’erme/cle prijs op girorekeningno. 8408
Stichting het Nederlands Economisch
ln.ttituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exeni,laar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gen’enste datum, maar slechts worden
heëihcligcl i,er ultimo van een kalender.
jaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roe/ants – Schiec/am
Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterclam-3016; tel.(‘OlO) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Grou’th

Beclrijfv- Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onclerzoek
Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Pro jectstuclies Ontwikkelings/ancIen

Regionaal Onderzoek

Stati.vtisch- Mat hemat isch Onclerzoek

Transport’ Economisch Onclerzoek

122

A.
Peper

Dennendal

Er is de laatste weken geen dag voorbij
gegaan of de zwakzinnigeninrichting

Dennendal haalde de kolommen van de

kranten. Het moet voor de lezer die

niet direct betrokken is bij deze zaak
of geen verwantschap voelt met deze
problematiek, een bijna onmogelijke

taak zijn geweest om zich een oordeel
te vormen over wat zich daar afspeelt.

Ik vrees dat, zoals zo vaak, de stand-
punten zijn gevormd op basis van uïter-
lijkheden. Van de landelijke dagbladen

zijn het alleen
de Volkskrant
en
De Tijd

geweest, die eenserieuze poginghebben
ondernomen om iets van de achtergron-

den van het conflict te belichten. In
het algemeen moet de zaak-Dennendal
op het publiek – tenminste dat deel

dat op basis van zakelijke informatie

bereid is zich een oordeel te vormen –

zijn overgekomen als een ruzie tussen

twee fracties binnen de staf van Dennen-

dal en een conflict tussen het bestuur
yan de Willem Arntsz Stichting (WAS)
en een deel van de staf (de pro-

Mullerianen).
-Het is niet gemakkelijk om in kort
bestek aan te geven ,,waar het eigenlijk

om gaat”. Zoals bekend is er ook in
1971 rond Dennendal – onderdeel dus

van de omvangrijke WAS (om. met
hoofdafdelingen voor psychiatrie,
geriatrie enz.) – een heftig conflict uit-

gebroken. De directeur van Dennendal
(Carel Muller, psycholoog) wist toen,
met zijn (eensgezinde) staf, hetpïelt te
winnen. Dat gevecht ging toen – en mi
weer – om de manier waarop in Den-
nendal werd geprobeerd de behande-
ling van zwakzinnigen een menselijk
gezicht te geven. Om door een speciale
behandeling – nI. de zwakzinnigen

alle kans te geven om zoveel mogelijk

als volwaardig medemens te functio-
neren – het isolement waarin de maat-
schappij zowel patiënten als werkers

heeft geduwd (enigszins) te doorbreken.

Daarmee zijn – voor wie daarvan kennis
wil en kan nemen – geweldige resul-
taten geboekt. Onbegrip bij het bestuur

voor deze wijze van werken en leven –

die stellig niet paste in de orde-en-net-
heid-filosofie die besturende colleges
zo op prijs stellen – resulteerde in een

conflict, dat ertoe leidde dat het be-

stuur aftrad. Tevens werd een inspecteur
van de geestelijke volksgezondheid, die
al te veel begrip opbracht voor wat er
in Dennendal werd gedaan, op non-
actief gesteld; later werd deze inspecteur

door de ambtenarenrechter gerehabili-
teerd.
Om tot een definitieve oplossing van
de problemen rond Dennendal én de

gehele WAS te komen, werd toen een

interim-bestuur benoemd met aan het
hoofd oud-minister Dr. G. J. M. Veld-
kamp. Het is verbazingwekkend dat

deze, ongetwijfeld ervaren, man heeft
gefaald in het vinden van werkbare

verhoudingen binnen de WAS en Den-
nendal. Hij heeft daar bijna drie jaar de

tijd voor gehad. Wie kennis neemt van

wat zich in die periode bestuurlijk heeft

afgespeeld, weet dat Veldkamp c.s.
unieke kansen hebben laten liggen om tot

een evenwichtige regeling van bestuur.

en behandeling binnen de WAS te ge-
raken. In deze lange tijd is hij er bijv. niet

in geslaagd een voor alle partijen aan-
vaardbâar bestuur te formeren. Integen-
deel, het gezelschap dat nu als zodanig
optreedt, is op het laatste moment bij
elkaar geharkt. Twee bestuursleden
lieten het – nadat Veldkamp 1januari
jI. was afgetreden – al na enkele dagen

afweten. Toen bestond het nog maar uit

twee mensen, die bereid waren hun
zetels ter beschikking te stellen, maar
vooralsnog de ,,lopende zaken” wilden

afwikkelen. Na veel bestuurlijke blun-
ders van deze heren, kregen zij verster-
king van een gedeputeerde en een wet-

houder uit het Utrechtse.
Ontdaan van alle franje, gaat ook nu

weer het conflict in wezen om de bereid-
heid ruimte te geven aan het zoeken

naar en het verbeteren van de nieuwe

wijze van benadering in de zwakzinni-
genzorg. Aan die benadering wordt veel
lippendienst bewezen. Zo ongeveer

iedereen vindt dat dat door moet gaan.
Maar uit het optreden van degenen
die formeel met verantwoordelijkheid

zijn bekleed – maar van die niet alleen
– moet men wel concluderen dat het

een verbale adhesie aan de nieuwe princi-
pes is. Dat blijkt o.m. uit het feit dat de
schuld van alle ellende bij één man
(Muller) wordt gelokaliseerd. Dat Mul-
ler de meerderheid van de werkers op
Dennendal achter zich heeft, vermag dat
oordeel niet te wijzigen. Dat blijkt ook

uit de gretigheid waarmee het bestuur
en zijn aanhangers politie, nachtwakers

en honden het terrein op jaagt, uit het

ontslag van ruim 30 groepsleiders (om

ze na enkele uren weer in dienst te

nemen). Zelden is op zo’n onverantwoor-

de wijze met ,,het belang van de

patiënten” omgesprongen. De enigen
die dat – onder moeilijke omstandig-
heden – voortdurend bewaken zijn de
werkers, voor wie geen plaats is inge-
ruimd in de verantwoordelijkheids-

structuur 1). Zij hebben er voortdurend
voor gezorgd dat het werk doorgang

kon vinden, opdat de patiënten zoveel
mogelijk werden ,,afgeschermd” van de

conflicten. Alle pogingen om het con-

flict onder leiding van een groep van on-
afhankelijke personen – ik denk hierbij
aan de voorstellen van staatssecretaris

Hendriks, de concessies van Muller en

zijn staf, de interventie van de werkgroep

Nieuw Dennendal – op te lossen, zijn
door het bestuur op brute wijze van de

hand gewezen. Het koos de weg van de
polarisatie, van het aanscherpen van de
conflicten, van de prestigeslag. En dat
alles op basis van een formele verant-

woordelijkheid, die enkek eeuwen ge-
leden is vastgesteld, en waarvan ieder-

een – al weer – overtuigd is dat deze
op geen enkele wijze aansluit op de
feitelijke werkzaamheden en verant-
woordelijkheden.

Op het moment dat ik deze regels

schrijf, ziet de toekomst voor Dennen-
dal (patiënten en werkers) er somber uit.

Een unieke wijze van werken wordt op-

gerold ten behoeve van het prestige
van ver van het werk verwijderde be-

stuurders. Ik hoop dat het anders uit-

pakt. Zo niet, dan is enige troost te
putten uit de wetenschap dat nog vele
Dennendals zullen volgen. Het is triest
te moetén constateren dat daarvoor –

naar alle waarschijnlijkheid – Dennen-dal eerst kapot gemaakt moet worden.
Ook dat is mogelijk in Nederland,
anno 1974.

1) N.a.v. van het conflict in
1971
schreef ik
in deze kolommen een artikeltje over Dennen-
dal, waarin ik een aantal suggesties deed om
,,overbodige” conflicten in de toekomst te ver-
mijden. Wat zij ook waard mogen zijn, voor
sommigen maakt het misschien verklaar-
baar waarom ik als lid van de werkgroep
Nieuw Dennendalbestuur bemoeienis heb
met deze zaak (zie
ESB, 28juli 1971,
blz.
688-
690).

ESB 13-2-1974

123

Inflatiebewustzijn en prijsstijging

Twee problemen

Als
wij geen duidelijk onderscheid maken tussen het
ont-
staan van prijsstijging als gevolg van overhesteding enerzijds
en het
voortduren
van zulk een prijsstijging, nadat de pri-
maire oorzaak verdwenen is, kunnen wij een toestand van

stagfla:ie niet verklaren. Als wij geen onderscheid maken
tussen ontslaan en voortduren van een infiationistische prijs-
stijging, kunnen wij evenmin in redelijkheid een oordeel

uitspreken over de kritiek dat de regering te weinig succes
met het bestrijden van die prijsstijging heeft.

Is materiële overbesteding mogelijk?

Monetaire overbesteding
ontstaat als een groep in de
maatschappij haar monetaire koopkracht weet te vermeer-

deren zonder dat daar elders een overeenkomstige vermin-

dering tegenoverstaat. Er heeft dan liquiditeitscreatie en
extra besteding plaats. Als er wel elders vermindering van
koopkracht tegenoverstaat, bijv. door overdracht van koop-
kracht, hetzij vrijwillig, hetzij via belastingen of door op-

potting, ontstaat er geen monetaire surplus-vraag en dus ook
geen algemene prijsstijging. Vaak is deze compenserende

vermindering van de aangewende koopkracht evenwel onvol-

ledig en overtreft de monetaire vraag de beschikbare reële
middelen.

De vraag is evenwel of er in de reële sfeer ook van
over-
besteding
sprake kan zijn. Wij menen dit te moeten ontken-
nen. Het is immers materieel onmogelijk middelen aan te

wenden die er niet zijn of die niet, als gevolg van de extra
monetaire vraag, ontstaan! De reële middelen komen op
de een of andere manier ter beschikking. De eerste bron is
gewoonlijk het buitenland. De monetaire overbesteding leidt

dan tot surplusinvoer of vermindering van uitvoer; dus tot
verzwakking van de lopende rekening van de
betalings-balans.
De tweede bron is
extra-produktie.
Daardoor gaat overbe-
steding gepaard met verschijnselen van hoogconjunctuur.

Ook interen op voorraden is mogelijk. Deze bronnen leveren
meestal maar weinig op. Zij hebben evenwel het gunstige

aspect dat tegenover de monetaire overbesteding extra mate-
riële middelen ter beschikking komen, zodat de prijsstijging
in die fase beperkt blijft. Deze prijsstijging treedt in voor zo-ver de monetaire overbesteding groter is dan het beschikbaar

komen van extra materiële middelen en niet gepaard gaat
met overdracht van koopkracht.

Hoe ver moet de prijsstijging gaan?

De economische functie van deze prijsstijging is om de
overbesteding bij de profiterende sector te compenseren met
monetair afgedwongen bestedingsbeperking
bij de dra-
gende sector. De vraag is nu:
hoe ver moet die prijsstijging
gaan, ma. w. waarvan is die hoogte afhankelijk.

PROF. DR. W. J. VAN DE WOESTIJNE

Als wij afzien van economische groei en voorlopig nog
aannemen, dat niemand als gevolg van de prijsstijging zijn

koopkracht ziet toenemen, dan is de noodzakelijke prijs-
verhoging afhankelijk van:
1.. de omvang van de overbesteding;
de omvang van de dragende sector;

de prijselasticiteit van de vraag in de overbestedende sector;
dç prijselasticiteit van de vraag in de dragende sector.

Gevaren van inflatie-bewustzijn en van compensatie

Aanvankelijk omvat de dragende sector het gehele volk

met uitzondering van die kooplieden, die zich in hun winst
schadeloos wisten te stellen voor hun gedaalde reële koop-.
kracht. Er waren dan ook vele economisch en sociaal zwak-
ke groepen. Inflatie was een sociaal euvel en ,,diefstal”. Maar

vooral na de tweede wereldoorlog slaagden velen er in hun

inkomen compenserend te verhogen.
De compenserende sec-
tor werd steeds groter ten kosten van de dragende.
De lonen
van de arbeiders stijgen, al dan niet met formele indexatie.
De ambtenaren en gelijkgestelden sluiten daarbij aan via de
trendpolitiek. Sociale uitkeringen, overheidspensioenen en

een deel van de particuliere pensioenen zijn waardevast.

Kleine rentetrekkers, lijfrentetrekkers en overige gepensio-
neerden hebben op voor hen goedkope wijze hun AOW ge-kregen. Spaarders vinden in de hoge rente een compensatie
voor de waardedaling. Het honorarium van de vrije beroepeft

heeft niet meer zijn starre traditionele hoogte. De sterke groei
van de compenserende sector heeft de dragende sector klein

gemaakt. Een kleine overbesteding leidt dan noodzakelijk
tot een grote prijsstijging om bij de kleine dragende sector
een voldoend compenserende bestedingsbeperking af te
dwingen. Dit is het effect van het sterk toegenomen ,,infiatie-
bewustzijn”.
Moreel is dit effect van het infiatiebewustzijn
in vele gevallen rechtvaardig, maar economisch leidt het tot
een zeer gevaarlijke infiationistische prijsstijging.

Gevaren van inflatie

Onze economische beslissingen, o.a. ten aanzien van in-
vesteringen, nieuwe vestigingen, toelaatbaar geachte ver-houdingen, t.a.v. solvabiliteit en liquiditeit, komen princi-

pieel op calculatorische overwegingen tot stand. Als gedu-

rende een kwart eeuw van inflatie, de maat waarmee wij
,,meten”, het geld, in waarde daalt, moeten wij aannemen,

dat vele beslissingen structureel fout zijn geweest.
Dezefouten
komen eerst aan het licht, als de infiationistische prijsstijging
ophoudt of …..het tempo vermindert. Dan krijgen wij de
economische rekening voor een kwart eeuw inflatie.

Ingebouwde anti-stabilisatoren

Eén van de belangrijkste oorzaken van de grote prijsstij-

124

ging is de
positieve terugkoppeling
die thans bestaat tussen

prijzen en inkomens. Dit is een
ingebouwde anti-stabilisatie-

factor. De economische theorie kon tot een optimistische
evenwichtsopvatting komen, door aan de negatieve terug-

koppelingen een groot effect toe te kennen. Hoge prijzen,
lonen en rente leiden dan tot een verminderde vraag en om-

gekeerd. Keynes wees op een ongunstige positieve terug-
koppeling bij onderbezetting tussen inkomen, effectieve

vraag, werkgelegenheid en inkomen. Maar deze positieve
terugkoppeling maakte ook, bij achterblijvende effectieve
vraag, overheidsingrijpen effectief. De naoorlogse econo-

mische politiek sprak, op grond van deze Keynesiaanse
positieve terugkoppeling en de algemene negatieve over een
stabiel systeem met ingebouwde stabilisa toren.

Maar thans hebben wij vele (ongewenste) positieve terug-koppelingen, terwijl de Keynesiaanse bij volledige bezetting
ook ongunstig op het bereiken en houden van evenwicht
inwerkt. Het is hoog tijd en eigenlijk al te laat, voor de

theoretische economie om zich te gaan bezinnen op een

stelsel, dat door anti-stabilisatoren overheerst wordt.

Onze analyse, dat de dragende sector bij overbesteding

thans klein is, wat tot een grote druk op die sector leidt, geldt
eveneens als door externe oorzaken prijsstijgingen al of

niet gekoppeld aan produktievermindering ontstaan. Juist door het bestaan van compenserende inkomensstijgingen
(indexering) zal dan ook de druk van het energietekort extra
zwaar zijn, tenzij deze door zeer veel schouders gedragen zal
worden, maar dit eist een doorbreken van compenseren de
inkomensverhogingen.

De politieke kansen van infiatiebestrijding

Na deze analyse van de gevolgen van overbesteding moeten

wij ons bezinnen op de mogelijkheden van infiatiebestrijding

als de primaire oorzaak – overbesteding – verdwenen of
sterk verminderd is. Allereerst moet dan opgemerkt worden,

dat de groep die in feite, ex post, de nadelen van de inflatie

voelt, klein is. Verder zijn er belangrijke groepen die een
belang bij voortduren van inflatie hebben. Wij wijzen op de velen die een te duur huis op krediet hebben gekocht. Het is

voor hen rationeel als de inkomensinfiatie doorgaat.
Van belang is ook, dat de voortgaande prijsstijgingen tot
een te optimistisch beeld van de bestaande en te verwachten
vraag leiden en dus gunstig zijn voor de werkgelegenheid.
Velen zeggen dan wel, dat de inflatie bestreden moet worden,

maar hun belang brengt mede, dat niet zij, maar ,,de anderen”
daartoe het meest moeten bijdragen.
Dit maakt het door-
voeren van injiatie-bestrijdende maatregelen politiek tot een
vrijwel onoplosbaar probleem.
Ook internationaal is men

steeds een sterk voorstander van solidariteit, zolang men
daarvan de voordelen verwacht en er alleen een marginale
last van heeft. (Ontwikkelingshulp van 1 â 2% van het na-

tionaal inkomen, bij een reële stijging van dit inkomen van dat
inkomen van 3 â 4% per jaar. Het solidariteitsoffer bestaat

dan in het feit, dat men slechts een half jaar later van zijn
groeivoordelen profiteert).

Vertraagde aanpassing en doorgaande prijsstijging

Niet alleen politiek, maar ook economisch zijnde mogelijk-
heden voor een effectieve infiatiebestrijding niet groot. Dit is

een gevolg van het feit, dat behalve met belangrijke
posi-
tieve terugkoppelingen,
ook rekening moet worden gehouden
met time-lags.

Stel, dat vandaag alle primaire oorzaken voor inflatie zou-
den zijn uitgeschakeld en bovendien alle positieve terug-

koppelingen (indexering o.a.) verbroken zouden zijn, dan

nog zouden als gevolg van de time-lags de kosten van het
levensonderhoud gedurende 20 jaar stijgen. Nieuwe wonin-

gen zijn duurder dan oude. Als gevolg daarvan zijn thans de

Samuelson herdrukt

Economics
van Paul Samuelson is, sinds de eerste
druk in 1955 verscheen, uitgegroeid tot een van de

bekendste leerboeken ter wereld. Toch zag de eerste
Nederlandse versie (onder de titel
Handboek van de
economie) pas in 1968 het licht.
Die eerste Nederlandse uitgave vertoonde nogal it’at mankementen ten aanzien van de vertaling. In

plaats van de algemeen bekende Nederlandse termi-
nologie te gebruiken werd nogal eens volstaan met het

onvertaald overnemen van ,4nierikaanse begrippen of
met het ,, vernederlandsen” daarvan.
De gronclige herziening door Sanmuelson van (Ie
Amerikaanse editie is voor de Nederlandse uitgever

Het Spectrum terecht aanleiding gett’eest ook cle Ne-

clerlanclse vertaling geheel te herzien. Voorts t’ercl dit

standaarclwerk in een nieuw grafisch jasje gestoken.

Het resultaat van de inspanningen it’orclt gevornicl
door thee uitstekend verzorgde paperhacks h’a,1 te

zamen 1.050 bladzijden 1).
Omdat bijna geen bladzijde zonder correcties
bleef is het ondoenlijk in dit korte bestek alle be-

langrijke wijzigingen op te sommen. Eén verandering
mag echter beslist niet onvermeld blijven. Dat is cle

veranderde toon van het boek. Was in vorige edities
nog sprake van een optimistische ondertoon over het

vermogen van cle economische wetenschap om aan
allerlei belangrijke problemen het hoofd le bieden, in
cle nieuwe uitgave worden de accenten somhercler en
realistischer gelegd.
Dat blijkt niet alleen uit de toevoeging van de nieut’e

hoofdstukken ,,Economische ongelijkheid: armoede,
overvloed en kwaliteit van het bestaan” enEc’ono-
,nisc’he j,roblemen van ras, stad en milieu i’eronlreini-

ging’. Het wordt nog duidelijker als men cle titel van

cle laatste paragraaf bekijkt. Luidde deze in vroegere

uitgaven Een optimistisch laatste tt’oord”, nu is deze versc’hraalcl tot ,,Een laatste blik”.
Wim Franckena

1) P. A. Samuelson,
Hanclboek van de economie / en 2,
Aula paperback. Het Spectrum, Utrecht, 1050 blz., resp. f. 25 en f. 17,50.

gemiddelde huurkosten zeer laag, nI. 10% van de kosten van

levensonderhoud. Onder de hierboven aangegeven voor-
waarden zullen alle in de toekomst te bouwen woningen

dezelfde kosten hebben als thans de nieuwe. Maar de ver-
houding tussen de aantallen oude goedkope en de later ge-
bouwde woningen, wordt steeds ongunstiger, zodat de
gemiddelde huurkosten minstens nog 20 jaar stijgen van 10%
tot bijv. 18 â
20%.
Bij ziekenhuizen enz. hebben wij ook met zo’n time-lag te maken en dus gaat vervanging van oude zie-kenhuizen met een kostenstijging gepaard, afgezien nog van
medische verbeteringen. Zelfs bij volkomen passen op de
plaats zullen dus de huren en de premies voor ziekenhuizen
blijven stijgen.

De gestelde voorwaarde van het ontbreken van een positie-
ve terugkoppeling tussen kosten van levensonderhoud en lo-
nen is dan niet te realiseren, zodat het gehele prijssysteem

via deze loonkosten in beweging blijft. Houdt men er reke-

ning mee, dat behalve de twee gedemonstreerde time-lags
er nog vele andere zijn en dat er op allerlei gebied nog achter-
standen zijn die politiek niet aanvaard worden (stads-sane-
ring, onderwijs, laagste inkomens), dan is het duidelijk dat

er zeer sterke krachten zijn die zich tegen een opheffen van
de inflatie verzetten.

ESB 13-2-1974

125

Het aardoliebeleid

van de Europese Gemeenschappen

Een stand van zaken

DR. K. J. M. MORTELMANS

Het aardoliebeleid moet door de Europese Gemeenschappen geregeld worden vanuit het EEG-verdrag.

Sedert 1957 zijn, vooral ter gelegenheid van de pogingen tot integratie van de over het EEG-, EGKS- en Eura-

tomverdrag verspreid ondergebrachte energiebronnen, door een Werkgroep Energie, samengesteld uit ver-

tegenwoordigers van deze drie Gemeenschappen, voorstellen gedaan om tot een gemeenschappelijk aardolie-

beleid te komen. Naar aanleiding van een vergadering van de Bijzondere Raad van Ministers van de EGKS

te Rome werd op 21 april1964 een overeenkomstprotocol getekend inzake energievraagstukken (Pb. 1099164)
1), dat later in 1966 door de Commissie van de EEG uitgewerkt werd in een ,,eerste nota inzake het beleid van

de Gemeenschap op het gebied van aardolie en aardgas” (A VEEG 1966, blz. 182). In 1967 nam de Raad akte
van deze nota en stopte haar in de ijskast. In het najaar 1968 publiceerde de Commissie een ,,eerste oriëntatie

voor een gemeenschappelijk energiebeleid” (A V EG 1968, blz. 257 – 263). Ook deze oriëntatie is evenwel een

dode letter gebleven 2). Gezien de veranderde economische en politieke situatie heeft de Commissie in 1972
en 1973 tenslotte twee mededelingen aan de Raad voorgelegd betreffende de ,,noodzakelijke ontwikkelingen
op het gebied van het gemeenschappelijk energiebeleid” (Suppl. Bull. 11 / 72) en betreffende ,,richtlijnen en

prioritaire acties voor het communautair energiebeleid” (Suppl. Bull. 6173).

De opzet van dit artikel is tweeledig. Enerzijds zullen de voorstellen van de Commissie en de Besluiten van de

Raad betreffende aardolie besproken worden. Anderzijds zullen de recente ontwikkelingen op communautair

vlak sedert de oliecrisis van 1973 belicht worden. Deze bijdrage valt dan ook uiteen in een deel betreffende het

algemeen aardoliebeleid van de Gemeenschappen en een deel gewijd aan het crisisbeleid inzake aardolie.

De auteur van dit artikel is medewerker van het Europa Instituut van de Rijksuniversiteit te Leiden.

1. Het algemeen aardoliebeleid van de Europese
Gemeenschappen

De drie belangrijkste facetten voor de totstandbrenging.

van een gemeenschappelijk beleid voor aardolie zijn in de
eerste plaats de Organisatie van een gemeenschappelijke
markt, zodat er een daadwerkelijke concurrentie kan worden

gewaarborgd. Verder moet er binnen de Gemeenschap Vrij

Produktiviteitsstijging

Een mogelijkheid voor infiatiebestrjding kan nog in de

stijging van de arbeidsproduktiviteit liggen. Maar omtrent de
oorzaken van die stijging is veel duister. Zij houdt waar-

schijnlijk verband met onvoldoende geanalyseerde veran-
dering in de structuur van de produktie, zowel binnen de be-
drijven als in de kwantitatieve verhoudingen tussen de
bedrijfstakken. Men dient zich evenwel te realiseren, dat
structurele veranderingen in die mate een mede door de
inflatie gestuurd en misleid, een naoorlogs verschijnsel zijn.
Hoewel onze generatie deze produktiviteitsstijging als de

meest normale zaak van de wereld beschouwt, is het histo-
risch gezien een zeer ongewoon fenomeen.

Laten wij evenwel hopen dat dit nog lang genoeg duurt zon-

der in een algemene chaos over te gaan, maar erop rekenen
mogen wij zeker niet.

W. J. van de Woestijne

handeisverkeer zijn en moet er een gemeenschappelijke
regeling worden vastgesteld voor de in- en uitvoer van aard-
olieprodukten (Suppl. Bull. 6/73 blz. 7).

Gemeenschappelijke aardoliemarkt

Er bestaat geen waarachtige gemeenschappelijke aardolie-
markt in de Gemeenschap. Iedere lidstaat dopt zijn eigen
boontjes. België bouwt in Feluy bij de Franse grens een olie-
raffinaderij. Uitvoer naar Frankrijk is wegens het Franse

aardoliemonopolie verboden. Bij de Nederlandse grens wilde
België eveneens een raffinaderij neerzetten. H.et overleg met

Nederland over Ternaaien leidde echter voorlopig, evenmin
als het project zelf, tot resultaten (zie vraag nr. 397/73 van de
heer Notenboom, nog niet gepubliceerd in het Pb.).
Het voornaamste struikelblok voor de gemeenschappelijke

markt is het Franse aardoliemonopolie. Volgens art. 37 EEG
moesten de lidstaten hun nationale monopolies van commer-
ciële aard geleidelijk aanpassen in dier voege dat aan het em-

de van de overgangsperiode (31 december 1969) elke dis-

Pb. is de afkorting van Publikatieblad van de Europese Gemeen-schappen; AV is de afkorting van Algemeen Verslag over de werk-zaamheden van de Gemeenschappen; Suppl. Bull. verwijst naar het
Supplement van het Bulletin van de Europese Gemeenschappen; AV
Med is de afkorting van Algemeen Verslag over het mededingings-
beleid. Al deze documenten zijn te verkrijgen bij de Staatsuitgeverij.
•Voor
een analyse van het energiebeleid van de Europese Gemeen-
schappen tot
1969
zie:
De fusie van de Europese Gemeenschappen,
uitgave van de Europese Beweging in Nederland, b!z.
16 – 26.

126

criminatie tussen de onderdanen van de lidstaten wat de voor-

waarden van de voorziening en de afzet betreft uitgesloten

zou zijn. Ondanks herhaalde aanbevelingen van de Commis-

sie(bijv. Pb. 2271/63, Pb. 1970 L 13/26) en vele vragen in het

Europees Parlement (bijv. Pb. 1970 C 42/9, C 89/4, C 150/5)

is het aardoliemonopolie nooit volledig aangepast (AV EG
1970 blz. 33). Anders dan betreffende een ander Frans mono-

polie namelijk inzake Thomasslakken (pb. 1973 C 45/13,
1021!), heeft de Commissie het nog niet aangedurfd een pro-
cedure op grond van art. 169 EEG, wegens het niet nakomen

van verdragsverplichtingen, tegen Frankrijk aan te span-
nen 3). De Commissie heeft deze zaak nog steeds in onder

zoek, zoals ze begin 1974 antwoordde op een vraag in 1971 gesteld door de heer Westerterp (vraag 135171, nog niet ge-

publiceerd in het Pb.).
Naast dit monopolie kwamen er in Frankrijk ook nog op

elkaar afgestemde gedragingen op de markt voor benzine en
stookolie aan het licht, mogelijk in strijd met artikel 85 EEG
betreffende de mededinging (Pb. 1973 C 102/3). Mede om
deze moeilijkheden te voorkomen heeft de Commissie bij
de Raad een voorstel voor een verordening ingediend be-

treffende de toepassing van het statuut van de Gemeen-

schappelijke onderneming op de activiteiten van de aard-
olieindustrie (Pb. 1971 C 106/3). De bescherming van de
onafhankelijke dealers (Pb. 1973 C 116/8) moet, evenals de
aandacht van de Commissie voor de aardolieprijzen (AV Med.

1972, blz. 77 – 80), ook in deze context van vrije mededinging

worden gezien.
Andere Commissie-voorstellen inzake de Organisatie van
de aardoliemarkt betreffen pijpleidingen. In 1968 heeft de

Commissie bij de Raad een voorstel ingediend voor de on-
derlinge aanpassing der wettelijke voorschriften inzake

technische veiligheidsvoorschriften bij de aanleg en de ex-
ploitatie van aardoliepijpleidingen (Pb. 1968 C 123/6). In
antwoord op een vraag uit het Europees Parlement moest de
Commissie evenwel bekennen, dat, gezien het feit dat de

besprekingen over dit voorstel niet tot resultaat hebben ge-
leid, zij haar voorstel ingetrokken heeft. Besprekingen in het

Europees Comité voor Normalisatie hebben evenwel tot

resultaat gehad dat binnenkort een nieuw voorstel ter zake
kan worden verwacht (Pb. 1973 C 106/12). Een voorstel van
verordening betreffende grensoverschrijdende pijpleidingen

ligt nog bij de Raad (Pb. 1972 C 134/22).
Een van de weinige concrete verwezenlijkingen op aard-

oliegebied betreft mededelingen die de lidstaten aan de Com-

missie moeten doen betreffende de invoer van koolwater-

stoffen (Pb. 1972 L 12013, Pb. 1973 LI 13/1, doc. COM
(74)

40), betreffende investeringsprojecten van communautair

belang(Pb. 1972L 120/7,Pb. I973L 113/7)en betreffende de

uitvoer van koolwaterstoffen (Pb. 1973 C 92/17, Pb. 1973
C 92113). Deze mededelingen maken het mogelijk een over-

zicht op te stellen over de voorziening van de Gemeenschap.

Vrij int ra-communautair aardolieverkeer

Sedert het einde van de overgangsperiode zijn, behoudens
de uitzonderingen in het EEG-verdrag voorzien, alle in- en

uitvoerrechten en alle heffingen met gelijke werking verbo-
den (zie artt. 9, 12, 13, 16 EEG). Hetzelfde geldt voor de kwan-

titaiteve in- en uitvoerbeperkingen en maatregelen van ge-

lijke werking (artt. 30, 31, 34 EEG). Voor de aardolie-

sector werd evenwel een uitzonderingsregeling ingevoerd,
met name steunende op artikel 115 EEG. Volgens dit arti-

kel kan de Commissie lidstaten machtigen beschermende
maatregelen te treffen door bijv. bepaalde produkten van de
communautaire behandeling uit te sluiten. Tweemaal heeft
de Commissie ondanks protesten van bijv. het Europees
Parlement (bijv. Pb. 1970 C 6615, Pb. 1971 C 20/3) een be-
schikking ten gunste van verschillende lidstaten uitgevaar-
digd (Pb. 1970 L 14112, Pb. 1972 L 16/14).

Aanleiding voor de toepassing van artikel 115 EEG was
de omstandigheid dat de invoer van aardolie in Frankrijk

afhankelijk was gesteld van een invoervergunning en dat in
Duitsland, Italië en de Benelux-landen kwantitatieve be-

perkingen bestonden ten opzichte van landen met staats-

handel. De aardolieprodukten, van oorsprong uit derde
landen, en in de andere lidstaten in het vrije verkeer gebracht

konden aldus van communautaire behandeling worden uit-
gesloten. De beschikking van 15 december 1971 was van toe-
passing tot en met 31 december 1973. De Commissie had on-
dertussen deze zaak aan een diepgaand onderzoek onder-

worpen (Pb. 1973 C 114/6), en was tot het besluit gekomen de

beschikking van IS december 1971 niet meer te verlengen.

Frankrijk echter vroeg zelf aan de Commissie om voor haar

de uitzonderingsregeling in stand te houden. Begin 1974
heeft de verantwoordelijke commissaris voor energievraag-
stukken, de Belg Simonet, de uitzonderingsregeling ten gun-

ste van Frankrijk in feite er doorgedrukt. In afwachting van
een formele beslissing werd de beschikking van 15december

1971 stilzwijgend verlengd tot 28 februari 1974. Op die datum
zal Frankrijk, als er niets meer tussenkomt, van de Commis-
sie vergunning krijgen om aardolieprodukten komende van
derde landen en in het vrije verkeer gebracht in de andere

lidstaten, tot 30juni 1974 van communautaïre behandeling

uit te sluiten.
Ook Italië heeft eind 1973 een beroep gedaan op de uitzon-
deringsregeling van artikel 115 EEG. Op 24 oktober 1973
vroeg de Italiaanse regering aan de Commissie de toestem-

ming om aardolieprodukten vanuit Italië, langs de andere

lidstaten, naar derde landen door te voeren. Deze beschikking

werd door de Commissie, tijdens een werklunch op zaterdag

10 december 1973, goedgekeurd. Tot maart 1974 krijgt
Italië een soort exportvergunning, steunend op een T 5 for-

mulier, naar derde landen.
Deze beschikking werd nog niet in het Publikatieblad van
de EG bekendgemaakt. Het is twijfelachtig of dit zal gebeuren.

Volgens artikel 191 EEG moet van een beschikking alleen
kennis gegeven worden aan hen tot wie zij gericht is, in casu

de lidstaten. Recente rechtspraak van het Hof van Justitie 4)
betreffende de directe werking van sommige beschikkingen

maakt het echter noodzakelijk dat de gewone burger, en
met name de dealers en consumenten, kennis kunnen dragen

van deze tekst. Misschien kunnen deze zich op sommige ar

tikelen van deze beschikking in rechte beroepen. Het niet-
publiceren veroorzaakt aldus een ernstige tekortkoming in

de rechtsbescherming. De oliecrisis heeft in andere lidstaten het intra-communau-

taire verkeer ook op losse schroeven gezet. In de beleidsnota

van de Nederlandse regering inzake de beperking van de
gevolgen van de olieschaarste (Kamerstuk 12739 nr. 1 blz. 4)

wordt een overzicht gegeven van de wegens de energiecrisis
getroffen maatregelen. Er is onder meer sprake van het onder
vergunning brengen van de export van ruwe aardolie en aard-

olieprodukten. Voor de EG-landen wordt evenwel door de
Nederlandse regering het zgn. toutes licences accordées-sys-teem (TLA-procedure) toegepast. Deze werkwijze is in strijd
met een recent arrest van het Hof van Justitie van de Europese

Gemeenschappen
5).
In de zaak 51-54/71 heeft het Hof name-

lijk bepaald dat ingevolge de artikelen 30 en 34 lid t EEG
kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke wer-

king zowel bij de invoer als bij de uitvoer tussen de lidstaten
verboden zijn. Deze bepalingen staan ,,behoudens de in het
gemeenschapsrecht zelf vervatte uitzonderingen, derhalve

in de weg aan de toepassing in de intra-communautaire be-

Zie voor een interessante speculatie over het stilzitten van de Com-
missie en de houding van haar Nederlandse leden,
Nieuw Europa.
1973, nr. 12, blz.
254.
Arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1970, Grad tegen
Finanzamt Traunstein, Jurisprudentie van het Hof van Justitie 1970, blz. 839 overwegingen 7 tot 9. Arrest van het Hof van Justitie van 15december 1971, Internatio-
nal Fruit Company e.a. tegen Produktschap voor groenten en fruit, Jurisprudentie van het Hof van Justitie 1971, blz. 1177 overwegin-
gen 8 en 9.

ESB 13-2-1974

127

trekkingen, ener nationale wetgeving, waarbij, zij het zuiver
formeel, het vereiste van in- of uitvoervergunningen of enig
ander soortgelijk middel zou worden gehandhaafd”. P. Ver-
Loren van Themaat leidt uit dit arrest af dat onder dit ,,zuiver

formeel” ook het TLA-systeem voor het interne verkeer van

de Gemeenschap valt en derhalve in strijd is met de artikelen

30 en 34 lid 1 EEG 6).
Ook met betrekking tot de nieuwe lidstaten is er nog geen

volledig Vrij communautair verkeer. Wel zegt artikel 42 lid 1
Toetredingsakte dat de kwantitatieve in- en uitvoerbeperkin-

gen tussen de Gemeenschap in haar oorspronkelijke samen-
stelling en de nieuwe lidstaten en tussen de nieuwe lidstaten
onderling onmiddellijk bij de toetreding moesten worden af-

geschaft. Artikel 42 lid 2 voegt daar evenwel aan toe dat de

maatregelen van gelijke werking als zulke bèperkingen uiter-

lijk op 1januari 1975 moeten worden afgeschaft. De overwe-
gingen van het hierboven vermelde arrest van het Hof van

Justitie zijn op de in artikel 42 lid 2 Toetredingsakte vermelde

relaties tot 1januari 1975 dus nog niet van toepassing.

Vrij verkeer van aardolie met derde landen

Bij het einde van de overgangsperiode heeft de Raad Ver-

ordening 2603/69 uitgevaardigd houdende de.totstandbren-
ging van een gemeenschappelijke regeling voor de uitvoer

(Pb. 1969 L 324/25). Het grondbeginsel van deze verorde-
ning is dat de uitvoer van de EEG naar derde landen Vrij is,
hetgeen betekent dat zij niet onderhevig is aan kwantitatie-
ve beperkingen, met uitzondering van die welke overeen-

komstig deze verordening worden toegepast. Ruwe aardolie
ex posten 27.09 en 27.10 van het gemeenschappelijk douane-

tarief vallen onder de in bijlage opgesomde uitzonderingen.
De Commissie heeft evenwel eind juli 1973 bij de Raad een
voorstel van Besluit ingediend betreffende het verwijderen

van deze produkten uit de uitzonderingslijst (Pb. 1973 C
92/17, C 92/21). Dit besluit is evenwel nog niet aangenomen.

Eenzelfde problematiek betreft de invoer van aardoliepro-
dukten uit derde landen. Verordening 1025/70 houdende de

totstandbrenging van een gemeenschappelijke regeling voor
de invoer uit derde landen (Pb. 1970 L 124/6) maakt de in

bijlage 1 opgesomde produkten vrij en dus niet onderworpen
aan kwantitatieve beperkingen ten opzichte van de in bijlage
11 opgesomde derde landen. Ook nu weer ontbreekt aardolie
in bijlage 1. De Commissie heeft echter een voorstel van ver-
ordening bij de Raad ingediend om de produkten van de pos-

ten 27.09 tot 27.14 van het gemeenschappelijk douanetarief
in bijlage 1 van Verordening 1025/70 op te nemen, met in-

achtneming van de hierboven omschreven mededelingsrege-

ling (Pb. 1972 C 134/21, Pb. 1973 C 92/20). Deze ontwerp-
verordening is door de Raad nog niet aanvaard.

2.
Het crisisbeleid inzake aardolie van de Europese
Gemeenschappen

Maatregelen en voorstellen voor de oliecrisis

Het enige concrete resultaat van het in de inleiding vermel-
de overeenkomstprotocol inzake energievraagstukken van

21 april 1964 (Pb. 1099/64) betrof een richtlijn van de Raad
van 20 december 1968 houdende verplichting voor de lidsta-

ten om minimumvoorraden ruwe aardolie en! ofaardoliepro-

dukten in opslag te houden (Pb. 1968 L 308/14). Volgens deze

richtlijn moeten de lidstaten alle passende maatregelen nemen

om permanent een niveau voor de voorraden aardoliepro-

dukten te handhaven gelijk aan ten minste 65 dagen gemid-
deld binnenlands gebruik per dag in het voorafgaande kalen-

derjaar. Deze voorraad is voor sommige lidstaten, en uiter-
aard voor Nederland, opgeslagen in het Waterweggebied
(Kamerstuk 12739 nr. 1 blz. 2). Op 19 december 1972 vaar-
digde de Raad een richtlijn uit waarbij de opslag op 90 dagen
is gebracht (Pb. 1972 L 291 / 154). Deze maatregel werd geno-
men vanwege de wijzigingen die zich in de afgelopen jaren

Sociale stuurlui

Het optreden van het kabinet-Den Uyl is niet in over-
eenstemming met de verkiezingsbeloften van de progres-

sieve partijen die deel uitmaken van dit kabinet. Voor

dit paradoxale optreden bestaan twee mogelijke verkla-
ringen. Omdat de eerste verklaring, volgens welke de ernst

van de situatie het beleid rechtvaardigde, niet aannemelijk
is, moet de verklaring elders worden gezocht. Die andere

verklaring is dat de ambities van progressieve

politici in wezen niet veel verschillen met die van rechtse

machtshebbers. Problematisch voor de linkse politici
wordt dan hoe hun machtsstreven is te verenigen met

de door hen uitgedragen idealen van openheid, democra-

tisering en medezeggenschap.

Deze spectaculaire stelling, verdedigd door Prof. Dr.

J. A. A. van Doorn tijdens het congres ,,Crisis op de
korrel” 1) van de Sociale Faculteit van de Erasmus

Universiteit Rotterdam, bezorgde dit congres een golf
van publiciteit. Verslaggevers van landelijke bladen,
televisiereporters en kamerleden kwamen toesnellen om
de sociaal-wetenschappelijke terechtstelling van de
regering mee te maken.

Het met spanning tegemoet geziene vonnis is niet ge-
veld. Dat kwam omdat het requisitoir van hoofd-

aanklager Van Doorn berustte op diens interpretatie van
een aantal ,,feiten” die, zoals tijdens het congres bleek,

voor discussie vatbaar waren. Met name de beschuldi-

gingen over het gebrek aan openheid en die over het indie-
nen van de Machtigingswet moesten het in de discussie
ontgelden.

Van Doorn had gesteld dat het handhaven van de
,,uiterste geheimzinnigheid” m.b.t. de cijfers over de

energiecrisis in strijd is met het streven naar openbaarheid

van gegevens. Een belangrijke veronderstelling die aan
hadden voorgedaan in de structuur van de aardolievoorzie-

ning van de Gemeenschap en vanwege het toegenomen risico
dat door onderbreking van bepaalde voorzieningskanalen
een aardolietekort zou ontstaan. Deze verhoging van de op-
slag moet uiterlijk op 1januari1975 tot stand gebracht zijn.

Deze richtlijnen zijn gebaseerd op artikel 103 EEG. Het

vierde lid van dit artikel dat handelt over moeilijkheden die
zich kunnen voordoen in de voorziening van bepaalde pro-

dukten werd, bij de onderhandelingen van het EEG-verdrag,

mede ingevoegd wegens de Suez-crisis van 1956. In de eerste
versie had dit artikel 103 EEG een meer dirigistisch karakter.

Er werd onder meer gedacht aan maatregelen zoals minimum-

en maximumprijzen, produktiequota en distributiemaat-
regelen 7). Sommige delegaties vonden deze optiek veel te
vergaand zodat een meer neutrale en meer algemene tekst
werd ingediend, die in grote lijnen met de uiteindelijke versie
van artikel 103 lid 1 tot 3 EEG overeenstemt. De oorspron-
kelijke bedoeling van artikel 103 EEG werd ,,verbannen”
naar artikel 103 lid 4 EEG 8).

Vanuit deze achtergrond bekeken is het ook niet zo ver-
wonderlijk dat de Commissie, steunend op dit artikel 103
EEG, bij de Raad een voorstel heeft ingediend voor een richt-

lijn betreffende maatregelen ter beperking van de nadelige
gevolgen veroorzaakt door moeilijkheden bij de voorziening

met aardolie en aardgas (Pb. 1972 C 134/23). Dit voorstel
werd op 24 juli 1973 door de Raad in gewijzigde vorm over-
genomen (Pb. 1973 L 228/1). Volgens deze richtlijn moeten

Sociaal Economische Wetgeving 1973, blz. 157.
P. Millet,
Le rôle de la coordination des politiques de conjoncture
dans la construction européenne,
Cahiers de I’ISEA, nr. 108, 1960,
blz. 95-96.
H. Burghard, Einige Bemerkungen zu Art. 103 des EWG-Ver-
trages,
Zeitschrf:für die sesamte Staaiswissenschafi,
1966 blz. 293.

128

deze bewering ten grondslag ligt, is dat de regering wordt

geacht zelf over de benodigde gegevens te beschikken.

Uit de congresbijdrage van de heer Schravemade van de
Industriebond NVV bleek, dat men hier zijn twijfels over

kon hebben. Tijdens een gesprek van de Industriebond met
minister Lubbers was bijv. gebleken dat de regering het

feit, dat een verschil van enkele dagen in eenbepaalde periode grote verschillen in aanvoercijfers te zien kon
geven, onvoldoende had verdisconteerd. Verder zei

Schravemade dat de verschillen met de verwachte aan-voer voor 1974 waren te wijten aan de te optimistische

ramingen van de gemeente Rotterdâm. Uit zijn betoog
kan de voorzichtige conclusie worden getrokken dat de regering zelf bepaald niet doorlopend optimaal was ge-

informeerd. Voegt men hierbij dat enige ,,tactische”
geheimhouding m.b.t. de Arabieren bepaald ook te ver-

dedigen is, dan komt de paradox van Van Doorn duidelijk

op losse schroeven te staan.

Een tweede argument van Van Doorn, het onnodig
tot zich trekken van grote bevoegdheden door de regering

via de Machtigingswet, werd bestreden door Prof. Dr.
W. Albeda. Deze wees erop dat er sinds het begin van de

boycot twee gevaren dreigden. De eerste calamiteit – de
grote werkloosheid indien de boycot effectief zou blij-
ken – is afgewenteld. Het tweede gevaar – een sterk
aanwakkerende stagflatie door de prijsstijging van olie en grondstoffen – is nog niet bezworen. Omdat door de
versnelling in de stagflatie de toch al kwetsbare arbeids-
verhoudingen aanmerkelijk zouden kunnen verslechte-

ren, meende Albeda dat de Machtigingswet als een nood-
zakelijk instrument voor een inkomensbeleid ad hoc
moet worden gezien. Dit te meer omdat het ,,oude” juri-
dische instrumentarium in de huidige crisis als onvol-
doende moet worden beschouwd. Enkele andere argu-

menten van Van Doorn (de radicale ommekeer in het
milieubeleid, het onder één hoedje spelen met de multi-

nationals) kwamen in de congresdiscussie minder naar

voren, maar zijn al even controversieel.
Een belangrijk facet dat op het congres te weinig aan-

dacht kreeg, werd aangesneden door het Tweede-Kamer-
lid mej. Barendregt. Zij was naar het congres ge-
komen in de verwachting dat daar een aantal sociale tech-

nieken, die de regering bij haar crisisbeleid had kunnen
aanwenden, zou worden besproken. Die verwachting
was, niet ten onrechte, gewekt door Prof. Van Maarse-

veen die had verkondigd dat de regering in de crisis-

situatie het ouderwetse middel van wetten en sancties
benutte terwijl geen gebruik was gemaakt van eigen-

tijdse technieken. Dit alles onder het onbescheiden
motto: de beste stuurlui .

Teleurstellend was dat op concrete vragen van mej.
Barendregt geen duidelijke antwoorden kwamen.

Weliswaar wisten de sociale stuurlui te melden dat het Sociaal-Cultureel Planbureau in dit soort zaken
een belangrijke rol kan vervullen, maar hoe deze instel-
ling dit zal moeten doen, werd niet duidelijk.
Misschien dat de suggestie van Prof. Pen (in
Hei Parool
van 30 januari jI.) mej. Barendregt op weg kan helpen.
Uitgaande van het principe ,,Wie niet horen wil,
moet maar voelen”, suggereerde Pen dat een zekere
confrontatie met de nadelige gevolgen eigenlijk nood-
zakelijk is om de mensen de ernst van de situatie te laten
inzien. Als de pomphouders vaak neen moeten ver-
kopen, zullen de automobilisten vanzelf wel gaan be-

zuinigen. En als de pomphouders geen benzine meer
van de oliemaatschappijen kunnen krijgen, zullen ze
er wel voor passen de distributie te ontduiken.

Wim Franckena

1) De referaten van dit congres zijn afgedrukt in
Crisis op de
korrel,
Universitaire Pers Rotterdam,
1974, 141 blz.,
f. 10.

de lidstaten alle passende maatregelen uitvaardigen om in

geval van voorzieningsmoeilijkheden de veiligheidsvoorra-
den aan te spreken, vastgesteld bij de richtlijn van 20 decem-

ber 1968. Verder moeten de lidstaten de noodzakelijke
maatregelen nemen om het gebruik te beperken en de prijzen

te beheersen. Deze richtlijn is evenwel geen handvat geweest
om in communautair opzicht de crisis te keren. Deze richt-
lijn behoeft immers pas uiterlijk op 30 juni 1974 door de

lidstaten te worden uitgevoerd.
Tenslotte heeft de Raad in zijn Energiezitting van 9 no-

vember 1973 aan de hand van een Commissie-voorstel van
juli 1971 een verordening goedgekeurd betreffende het steu-

nen van communautaire projecten in de sector koolwater-
stoffen (Pb. 1973 L 312/1). Krachtens deze verordening kan
de Gemeenschap steun verlenen aan projecten inzake werk-

zaamheden voor technologische ontwikkeling die recht-
streeks verband houden met de onderzoekings-, produktie-,

opslag- en vervoerwerkzaamheden die van kapitaal belang

zijn voor de veiligstelling van de bevoorrading. Deze steun
kan de vorm aannemen van een deelneming van de Commis-

sie aan de financiering. De nodige kredieten kunnen onder,
meer door de Europese Investeringsbank worden verleend
De Commissie raadpleegt de lidstaten over de plannen en legt

vervolgens aan de Raad een gemotiveerd adviesvoor, moge-

lijk vergezeld van een voorstel. De Raad besluit dan met

algemene stemmen. Deze verordening trad de dag na de
publikatie in het Publikatieblad van de Gemeenschappen in

werking (14 november 1973).

Maatregelen en voorstellen sedert de crisis

In de loop van de maand november 1973 heeft de Commis-
sie enkele voorstellen opgesteld om aan de aardoliecrisis het
hoofd te kunnen bieden. Deze voorstellen, die voortvloeien
uit de ,,richtlijnen en prioritaire acties voor het communau-
tair energiebeleid”, werden door energiecommissaris Simo-net op 13 december 1973 in het Europees Parlement uiteen-

gezet.
Ten eerste moet de bevoorrading verzekerd worden. Ook
moet de Commissie, ten tweede, ingelicht worden over de

aardoliebewegingen tussen de verschillende landen. Vervol-gens moet er naar vervangende energiebronnen worden Uit-

gekeken. Naast deze substitutie moet ook de consumptie wor-
den beperkt en moet er een geharmoniseerd prijsbeleid wor-

den gevoerd. In een afzonderlijke verklaring bij het slot-
communiqué van de topconferentie te Kopenhagen van 14en

15 december 1973 9) werden sommige van deze voorstellen

reeds meer concreet behandeld. Ter uitvoering daarvan heeft
de Raad van Ministers op 17 en 18december 1973 in beginsel

overeenstemming bereikt over de oprichting van een Comité
voor de Energie en over het verstrekken aan de Commissie
door de lidstaten van inlichtingen bestemd voor het opstellen

van volledige energiebalansen in de Gemeenschap. De taak en
de structuur van dit Comité liggen nog niet volledig vast en
de gegevens voor het opstellen van de balansen komen slechts
moeizaam bij de Commissie binnen. Dit alles was het gevolg
van het feit dat beide besluiten nog niet in rechte golden,
maar slechts als een soort gentlemen’s agreement werden toe-
gepast. Het Verenigd Koninkrijk had namelijk de goed-

keuring van de energiebesluiten gekoppeld aan de beslissing
over de kredieten van het Regionaal Fonds. Het Verenigd

Koninkrijk heeft tenslotte in de Raadszitting van 30januari
1974 zijn voorbehoud laten varen. De beide besluiten zijn
aldus formeel aanvaard.
Verder werd bij de aanvaarding van de Resolutie van 17

9)
Europa van Morgen,
1973, blz. 451.
ESB 13-2-1974

.

129

december 1973 betreffende het tegengaan van de prijsstijgin-
gen en het handhaven van een hoog niveau van werkgelegen-

heid in de Gemeenschap(Pb. 1973 C 1 l6/22)rekeninggehou-

den met de prijsstijgingen en bevoorradingsmoeilijkheden

voor aardolieprodukten. Deze resolutie is aldus in zekere zin
een aanvulling op het jaarverslag over de economische toe-

stand van de Gemeenschap (Pb. 1973 C 107) dat door de

Commissie voorbereid werd en door de Raad goedgekeurd
zonder incalculering van de energiecrisis.

Begin 1974 heeft de Commissie bij de Raad enkele ont-

werpbesluiten ingediend, die uiteenvallen in voorstellen
betreffende de korte termijn en voorstellen voor maatrege-
len op lange termijn.

Eén ontwerp-besluit van de Raad betreft het intra-commu-

nautaire handelsverkeer in ruwe olie en aardolieprodukten.

Dit voorstel onderwerpt het handelsverkeer tussen de lidsta-
ten betreffende sommige aardolieprodukten aan de overleg-
ging van een automatische vergunning (TLA-procedure), af-

gegeven door de lidstaat van herkomst zonder termijn of kos-

ten en met een geldigheidsduur van maximaaléén maand. In-

dien de Commissie vaststelt dat de olievoorziening van be-
paalde lidstaten ernstig gevaar loopt, kan zij toestemming

geven tot opschorting van de afgifte van deze automatische
vergunningen. Het doel van deze maatregel is een evenwich-
tige voorziening binnen de Gemeenschap te waarborgen. De

schaarstesituatie in de Gemeenschap heeft namelijk een soort zelfbehoudsreactie, door Heldring onlangs natiecentrisme ge-

noemd, teweeggebracht. Daardoor komen de lidstaten hun

verdragsverplichtingen onder meer wat betreft de maatrege-
len van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen niet

meer na. Het hoger geschetste voorbeeld van de toepassing
door Nederland van de TLA-procedure op de andere EEG-

landen is hiervan een voorbeeld. Een passieve solidariteit,
onder meer steunend op artikel
5
EEG, is dan ook een mini-mumvereiste als uiting van gemeenschapszin. De Commissie
poogt dit actief aan te vullen door zelf het heft in handen te

nemen. Aldus heeft de Commissie gebruik gemaakt van de in
het hoger vermelde arrest 51-54/71 voorziene mogelijkheid

om uitzonderingen op de artikelen 30 en 34 lid 1 EEG in te
voeren. Het feitelijk hanteren van het TLA-systeem wordt

door dit ontwerpbesluit van de Commissie in gemeenschap-

pelijke banen geleid en onder controle van de Commissie
gebracht. Dit is noodzakelijk, want boven een bepaald niveau

zullen nationale distributiemaatregelen zonder internationa-
le coördinatie tot lekken en lacunes leiden. De onderlinge
afhankelijkheidsgraad tussen de lidstaten is zo sterk dat grote
verschillen in energievoorziening niet alleen concurrentie-
distorsies doen ontstaan, maar in zekere zin de gehele econo-
mie van de lidstaten zwaar treffen 10).

Een ander voorstel voorziet in de mogelijkheid van de be-

perking van de uitvoer van aardolieprodukten naar derde
landen. De Commissie gaat hier kennelijk uit van de veron-
derstelling dat haar hoger vermeld voorstel (Pb. 1973 C 92/17,
C 92/21) aangenomen is. Anders zou dit conjunctuurvoor

stel zinloos zijn omdat het overeenstemt met de bestaande
regeling. Twee voorstellen vragen aan de lidstaten om maat-

regelen te treffen tot beperking van, het energieverbruik in
de Gemeenschap en tot vermindering van het gebruik van
aardolieprodukten. Een vijfde voorstel tenslotte betreft de
publikatie van de aardolieprijzen. Dit voorstel houdt in
dat de lidstaten maandelijks vertrouwelijk aan de Commis-

sie mededeling doen van de gemiddelde waarde van de import
van ruwe aardolie en dit per land van herkomst en per

onderneming. Deze transparantie van de markt moet moge-
lijk maken vast te stellen dat bijv. in België geraffineerde pro-
dukten in België goedkoper verkocht worden dan in de

Bondsrepubliek. Indien op grond van deze informaties
blijkt dat er overdreven prijsverschillen zijn of speculatieve
bewegingen die het marktevenwicht van de Gemeenschap ver-
storen, zal de Raad op voorstel van de Commissie de nodige
maatregelen nemen. Deze vijf voorstellen (zie COM(74)20

def, doc. COM
(74) 40 def.) moeten gelden voor een periode

van zes maanden. Op initiatief van Duitsland heeft de Com-

missie tenslotte bij de Raad van Ministers van 4 en
5
februari
1974 een voorstel ingediend tot schorsing van de invoerrech-
ten van sommige lichte oliën (post 27.10 A III b van het

GDT), gasoliën (27.10 C 1 c) en stookoliën (27.10 C II c).
Deze maatregel zou vanaf 1 maart 1974 tot en met 31

augustus 1974 gelden. Duitsland stelde een volledige schor-
sing voor, zonder kwantitatieve beperkingen, om op deze

manier de prijsstijgingen van deze produkten wat af te
remmen. De Commissie verkoos evenwel tariefcontingenten

in te voeren. Zij achtte het namelijk niet handig de schorsing
onbeperkt door te voeren, omdat zij aldus een onderhande-

lingswapen uit handen gaf met het oog op latere besprekin-
gen met de OPEC-landen. Door deze schorsing zouden de

autonome invoerrechten van deze aardolieprodukten ver-

laagd worden van 3,5% tot 0%. Bij het vaststellen van het
Gemeenschappelijk Douanetarief (GDT) op 28 juni 1968
had de Raad ten andere de invoerrechten voor deze produk-
ten al verlaagd van (nominaal) 10-14% tot 3,5%. De invoer

van ruwe aardolie (post 27.09 GDT) was en is vrij (Pb. 1974
L 1/124).
Ook voor de
,
langere termijn zijn er reeds ontwerpen. In
een mededeling van de Commissie aan de Raad van 9januari

1974 (SEC (74) 68 def.) handelt de Commissie over de sa-

menwerking met de Verenigde Staten op het gebied van de

energie. Mede naar aanleiding daarvan is de Raad in zijn zit-
ting van 14 en 15januari 1974 overeengekomen dat de Ge-

meenschap positief zal reageren op de uitnodiging van de

president van de VS om deel te nemen aan de conferentie van
de voornaamste olieverbruikende landen op II februari 1974

te Washington. De Gemeenschap is op deze vergadering ver

tegenwoordigd door de voorzitters van Raad en Commissie.

De Commissie heeft eind januari haar houding bepaald.
Mede op basis hiervan heeft de Raad op 4en
5
februari 1974
het Gemeenschapsstandpunt geformuleerd. De kern van het
onderhandelingsmandaat houdt in dat de Gemeenschap haar

vrijheid van handelen wil behouden zowel tegenover de
Verenigde Staten, als tegenover de OPEC-landen. Vooral
Frankrijk wil deze conferentie niet gebruiken als een breed forum om met de VS te praten over economische en mone-

taire problemen. Mede op aandringen van Nederland, wil
de Gemeenschap de bijeenkomst van Washington niet aan-

grijpen als aanleiding voor het vaststellen van een actie-programma tegen de OPEC-landen. De vergadering van

Washington moet aldus volgens de Gemeenschap als voor-
bereiding worden gezien voor volgende ontmoetingen met de
OPEC- en ontwikkelingslanden.
Verder worden er door de Commissie voorstellen voorbe-
reid om tot een nieuw soort relatie te komen tussen de Ge-
meenschap en de olieproducerende en -exporterende landen.

De bedoeling is een opbodpolitiek tussen de afzonderlijke
landen en de OPEC-indën tegen te gaan. Vele lidstaten pro-

beren hun eigen bevorrdi’nj veilig te stellen, zoals Frank-
rijk dat wapens wil vèrkopen aan Saoedi-Arabië in ruil voor
aardolie. Er zou een grotere samenwerking en coördinatie

moeten ontstaan tussen de lidstaten en de OPEC-anden.
In een mededeling aan de Raad van 25januari 1974 ontvouwt

de Commissie een soort ,,voor-wat-hoort-wat-doctrine”.
In ruil voor technische hulp en investeringen vraagt de Com-

missie van de olieproducerende landen stabiele prijzen en
regelmatige levering. Ook heeft de Raad in de bijlage bij het

slotcommuniqué van de top van Kopenhagen de opdracht

gekregen een globaal Gemeenschapsprogramma vast te stel-

len van vervangende energiebronnen. Concrete resultaten
zijn er nog niet op dit punt. Wel heeft de Commissie op
31januari 1974, in uitvoering van het besluit .an 17december

1973 en 30 januari 1974 betreffende de ene?giebalansen, een

rapport aangenomen (doc. SEC (74) 4def.) over de voor-
zienbare gevolgen van de energieschaa’rste op produktie,
werkgelegenheid enz.

10) Deze overwegingen werden ontleend aan d’e berichten van de
redactie van Sociaal Economische Wetgeving, 1973,
blz.
655.

130

Sponsors en bureaus

Een kritiek op Koopmans’ oratie

DRS. P.
J. EIJGELSHOVEN*

DRS. C.
G.
M.
.ISTERKS

8

TC

Prof Dr. L. Koopmans is in zijn inaugurele rede tot de
conclusie gek omeh, dat het budget taire gedrag van de amb-

telijke dienst leidt tot een overproduktie aan overheids-
voorzieningen 1). Dat kan misschien wel zo zijn, maar niet
op grond van zijn redenering. Tegen Koopmans’ redenering

bestaan twee bezwaren; zij gaat uit van een onbewezen

gedragspatroon (en zonder dit gedragspatroon is het model
onbepaald) én zij laat geen normatieve conclusie toe. Ter-

loops geeft Koopmans ddk nog een verkeerde interpretatie
van de wet van Park inson. Deze bezwaren zullen hieronder

worden toegelicht.

Koopmans onderscheidt twee grote beslissers: sponsors
(kabinet en parlement) en bureaus. Hun gedrag beschrijft

hij aan de hand van het volgende model 2).

B

= a.Q— b.Q
2

0
TC = c.Q+d.Q
2

OQ …………………(2)

B>TC

…………………………………..(3)

Vergelijking (1) is de budget-output-functie. Deze geeft

de bedragen weer, die de sponsor voor de verschillende out-puts (Q) over heeft. Vergelijking (2), de cost-output-functie,

geeft de kosten die een bureau moet maken om bepaalde
outputs te produceren. Vergelijking (3) geeft volgens Koop-
mans de randvoorwaarde weer die zegt dat het budget in ie-

Tijdschema voor besluitvorming

Volgens het tijdschema vastgesteld bij de top van Kopen-
hagen moesten alle Commissie-voorstellen vôôr 31 januari

1974 bij de Raad ingediend zijn. De Raad werd door de staatshoofden en regeringsleiders uitgenodigd om op de
kortst mogelijke termijn en in beginsel v66r 28 februari 1974
besluiten te nemen ten einde een ordelijke functionering van

de gemeenschappelijke energiemarkt te verzekeren. De
Commissie heeft, zoals hoger geschetst, zeer vele voorstellen

ingediend voor afzonderlijke maatregelen. Een algemeen
plan voor de ontwikkeling van een communautair energie-

beleid dat door het Europees Pailement wordt geëist II),
kan uit deze ontwerpen evenwel niet worden afgeleid. Hoe-

wel het nog steeds noodzakelijk blijft een geïntegreerd be-

leidsprogramma op energiegebied op te stellen, hebben korte-
termijnmaatregelen toch voorrang. De maand februari 1974
zal uitmaken of de Raad deze keer eindelijk de eerste belang-

rijke beslissingen op energiegebied kan nemen.

K. J.
Mortelmans

II) Zie het goeUe verslag Normanton nopens de mededeling van de Commissie inzake een eerste tenuitvoerlegging van richtlijnen voor een communautair energiebeleid, Europees Parlement Zittingsdocu-
menten
1973-74,
doc.
220/73.

der geval toereikend moet zijn om de door de sponsor ver-

wachte output te kunnen financieren. Dit model heeft
Koopmans weergegeven in de bijgaande figuur.

TC1

TC2

E

AD

Q

Vervolgens voert Koopmans een gedragshypothese in:

de bureaus streven naar budgetmaximalisatie. Dit betekent

volgens hem, dat de bureaus zo hoog mogelijk op de B-
curve willen komen. Is de cost-output-functie TC
1
van toe-

passing, dan resulteert volgens hem hieruit een output gelijk

aan OA. Is TC
2
de relevante cost-output-functie, dan zal de

output aan overheidsvoorzieningen OD bedragen 3).
Uit dit gedragsmodel trekt Koopmans de conclusie dat de
feitelijke output die door de bureaus wordt voortgebracht
aanmerkelijk groter is dan het optimale niveau. Het opti-
male niveau wordt door hem gedefinieerd als het punt
waarbij het verschil tussen de budget-outputfunctie en de
cost-outputfunctie maximaal is (punt E). In punt E zou dus
noch sprake zijn van overproduktie, noch van onder-
produktie van collectieve goederen. Daar zou de grote allo-
catie (die tussen particuliere goederen enerzijds en collec-
tieve goederen anderzijds) optimaal zijn.

In deze redenering doet Koopmans het voorkomen alsof
het bureau de output vaststelt. In werkelijkheid is het de

sponsor die het budget vaststelt met daarbij soms Q, maar

* De auteurs zijn wetenschappelijk medewerkers bij de Faculteit
der Rechtsgeleerdheid aan de Rijksuniversiteit te Groningen.
Prof. Dr. L. Koopmans, Beheersing van de overheidsuitgaven.
Kluwer-Deventer
1973,
blz.
9.
Tevens afgedrukt in
Openbare uit ga-
ven.
december
1973.
De vergelijkingen (1) – (
3)
vormen eigenlijk niet het volledige model, want daar heeeft Koopmans de gedragsvergelijking niet in
opgenomen.
Bij output OD heeft de B-functie haar maximum.

ESB 13-2-1974

.

131

soms ook niet (het is immers een bekende klacht, dat men

zich in het parlement nauwelijks bekommert om de produk-

tie die via de uitgaven wordt bereikt). Als het zd gaat komt

er geen snijpunt B = TC uit de bus maar een punt, dat niet
uit de figuur valt af te leiden.

In het geval de sponsor op de hoogte is met de ligging
van de TC-curve kan men zeggen dat de feitelijke begroting

ligt op deze curve. Koopmans meent dat de sponsor geen
informatie heeft over de ligging van de kostencurven, hij

bewijst dat echter niet. Maar ook al zou de sponsor geheel
onwetend zijn op dit punt, dan nog mogen we niet zeggen
dat het bureau Q vaststelt.

Ons tweede punt van kritiek komt neer op het volgende.
Koopmans noemt punt E het punt waar de grote allocatie optimaal is. Dit is alleen te begrijpen wanneer we de TC-

curve opvatten als een maatschappelijke kostenfunctie en
de B-curve opvatten als een maatschappelijke batenfunctie.
Dan geldt immers, dat in punt E de marginale maatschap-

pelijke baten gelijk zijn aan de marginale maatschappelijke
kosten. De cost-output-functie moet dan tevens de budget-

functie weergeven. Er is geen enkele reden om aan te ne-

men, dat de budget-output-functie
bij
Koopmans de
maatschappelijke baten weerspiegelt. Zijn budget-output-

functie resulteert uit het gedrag van de sponsor. Dit gedrag

wordt gekenmerkt door conflictminimalisatie. Waarom zou
deze functie, die tot stand komt door conflictminimalisatie

tevens de maatschappelijke baten moeten weerspiegelen?
Ons laatste punt van kritiek betreft de interpretatie die

Koopmans geeft van de wet van Parkinson. Koopmans as-

socieert deze wet met een overproduktie aan overheids-

voorzieningen in de zin van een te grote output 4). Dit is
onjuist. Parkinson doet geen uitspraak over de hoogte van
de output, maar over de hoogte van de input(kosten). Hij
zegt alleen dat de tendens bestaat tot het steeds groter wor-

den van de input ongeacht de hoogte van de output 5).

P. J. Eijgeishoven

C. G.
M. Sterks

L. Koopmans, op cit., blz. 9.
C. N. Parkinson,
Parkinson’s Law,
John Murray, 1958, blz.
5.
W. A. Niskanen jr.,
Bureaucracy and Representative Government,
Aldine-New York, 1971, blz. 41 en 71.

Ontwikkelingskroniek

Chili (ID*

DRS. P. TERHAL

Alleen al omdat de Chileense beta-
lingsbalans op het eind van de jaren zes-
tig wel als de Achillespees van Chili werd

beschouwd 1), was het van meet af aan duidelijk dat de buitenlandse betrekkin-

gen een belangrijke factor zouden kun-
nen vormen voor het welslagen of mis-

lukken van de politiek van de Volks-
frontregering. Een centrale doelstelling

hiervan was het veilig trachten te stellen

van de politieke en economische soeve-

reiniteit van Chili 2).
Het werd spoedig duidelijk dat dit uit-

gangspunt tot een botsing met de Ver-
enigde Staten zou kunnen leiden. Nixon

en Kissinger waarschuwden Allende in
november 1970, dat het voor de VS on-
aanvaardbaar zou zijn, wanneer er bij

een eventuele nationalisatievn Ameri-

kaanse eigendommen onvoldoende of

geen vergoedingen zouden worden be-

taald.
Kissinger verklaarde tijdens een ,,deep
background briefing” voor de Ameri-
kaanse Nationale Veiligheidsraad in

september 1970:

,,Als Allende het zou halen, zou er na Chili een communistische regering komen in Ar-
gentinië, Bolivia en misschien in Peru. Het
aan de macht komen van Allende brengt em-
stige problemen met zich mee voor onszelf
en voor onze macht in Latijns-Amerika, en
natuurlijk voor het westelijk halfrond, met
name Frankrijk en Italië, op wie het Chileense
voorbeeld insprirerend zou kunnen werken.
Daarom
is
een socialistisch Chili voor de
VS onaanvaardbaar” 3).

Het conflict met de VS heeft belang-

rijke gevolgen gehad voor de feitelijke
ontwikkeling van Chili vanaf 1970.

Twee elementen zullen nader worden

bekeken: het koper en de kredieten.

Het koper

Koper is het belangrijkste exportpro-
dukt van Chili. In 1964 was het aandeel
van koper in de totale exportopbreng-
,sten 60%, daarna steeg:het tot 79% in
1970 en is sindsdien niet gedaald. Chili

neemt ongeveer 12% van de wereld-
produktie voor zijn rekening.

De nationalisatie der kopermijnen

heeft een lange voorgeschiedenis. In
1952 reeds was Allende kandidaat voor

de Chileense presidentsverkiezingen.
Eén van zijn programmapunten was de

nationalisatie van de kopersector. Ook
in 1964 was het tegengaan van de buiten-

landse invloed in de kopersector inzet
geweest in de presidentsverkiezingen.

Weer was een der voornaamste pro-

grammapunten van Allende, senator en
presidentskandidaat van het Volksfront,
algehele nationalisatie. Frei, de kandi-
daat voor de Christendemocraten, die

de verkiezingen won, stond ,,chilenisa-
tie” voor, welke hij spoedig na de verkie-
zingen ten uitvoer bracht. Dit betekende

overname door de staat van 5 1 % van de
aandelen van Braden Copper Corpora-

tion, een dochteronderneming van Ken-
necott, benevens een uitbreiding van de
betreffende kopermijn, El Teniente,

de grootste ondergrondse kopermijn

* Deel 1 verscheen in
ESB
van 16 januari t.
blz. 53 t/m 56. De auteuris rnedewerkerbij
de Afdeling Balanced1nterna.tional Growtb
van het Nederlands Economisch Instituut en
van het Centrum voor Ontwikkelingspro-
grammering van de Erasmus Universiteit
Rotterdam. Zowel deel t alsdeel II zijn â titre
personnel geschreven.

Zie: Jorge Cauas,
Shori term economic
theory and po/icy: the Chilean case 1964-1972,
Instituto de Economia – Ijniversidad Catolica de Chile, april 1972.
Zie: J. Ann Zammited.,
The Chilean Road
to Socialism,
Institute of Development Stu-
dies, .Universityof Sussex 1973: Geciteerd door Jan v.d. Putten in
De Tijd,
17november 1973, overgenomen uit
Le Mon-
de Diplomatique 12
november 1973.

132

ter wereld. Daarnaast werden afzonder-

lijke overeenkomsten met twee andere
Amerikaanse moedermaatschappijen

gesloten (de Cerro Corporation en de
Anaconda-groep), welke voorzagen in de

oprichting van twee nieuwe dochter-

maatschappijen (Sociedad Minera An-

dma en Campafiîa Minera Ex6tica),

waarvan de Chileense overheid 25% van
de aandelen nam. Twee andere bestaan-

de dochtermaatschappijen van de Ana-
conda-groep (Chile Exploration Corpo-

ration en El Salvador) zouden worden

uitgebreid 4).
Op dit totale programma is nogal wat

kritiek uitgeoefend. De Chileense on-
derhandelaars bleken achteraf veel con-cessies te hebben gedaan aan de Ameri-

kaanse ondernemingen, zoals o.a. blijkt

uit de gedetailleerde kosten-batenana-
lyse van het chilenisatieprogramma

door Keith Griffin 4). Keith Griffin geeft

een vergelijkende analyse tussen een
eventuele algehele nationalisatie zoals

Allende toen reeds voorstond en het
chilenisatieprogramma van Frei. Onder
bepaalde veronderstellingen 5) blijkt de

algehele nationalisatie een ,,net present
value” voor de Chileense economie in

te houden welke bijna vijf keer zo groot

is als die der chilenisatie.
In juli 1971 werd de nationalisatie van
de buitenlandse koperexploitatiebezit-

tingen door het Parlement
niet eenparig-
heid van stemmen
bekrachtigd. Deze op

zichzelf opmerkelijke eensgezindheid
wordt begrijpelijk, als men bedenkt,
dat sinds 1920 alle bekende koperreser-

ves en alle belangrijke kopermaatschap-
pijen in Amerikaanse handen waren,

hetgeen tot steeds sterker wordende on-
vrede in brede lagen van de Chileense

samenleving leidde. Tevens werd de
,,Allende-doctrine” aanvaard, waarbij de

overdadige winsten die waren gemaakt,
zouden worden afgetrokken van de te
betalen schadeloosstellingen 6).

Op 28 september 1971 stelde Allende
als ,,buitensporige winsten” de volgende
bedragen vast voor drie van de vijf te
nationaliseren kopermaatschappijen:

Chile Exploration $ 300 mln., El Salva-
dor $ 64 mln. en El Teniente $ 410 mln.

Deze bedragen waren vastgesteld op

grond van vergelijking met de winsten,

welke de betreffende concerns elders in
de wereld hadden behaald. Als een rede-

lijke winst werd beschouwd een percen-
tage van 12% per jaar van het geïnves-

teerde vermogen 7).
Nu waren er inderdaad niet onaan-

zienlijke winsten gemaakt. Percentages
van 100-200% op het geïnvesteerde kapi-

taal werden voor de jaren 1967-1970 be-
rekend voor Kennecott. De drie Ameri-
kaanse dochterondernemingen Braden
Copper Co., Chile Exploration Co.
en El Salvador, werden geacht te zamen
een bedrag van $ 388 mln. schuldig te

zijn aan de Chileense regering. Aan de
twee andere Amerikaanse maatschap-

pijen (Exötica en Andina) werd wel

schadeloosstelling betaald (resp. $ 10
mln, en 18 mln.).

De VS hebben vastgehouden aan de

eis tot schadeloosstelling. Hierbij is ook
het volgende van belang:

• Chili moest wel de schulden afbe-

talen die de genationaliseerde bedrijven

op hun passief hadden op het ogenblik

van de nationalisatie ($ 700 mln.) 8).
• De mijnen verkeerden – naar ver-

luidt – in slechte staat, omdat de Ame-

rikaanse maatschappijen de nationalisa-
tie zagen aankomen en roofbouw hebben
gepleegd 8) 9), wat de waarde van de
mijnen bij overname verminderde.

Inmiddels was de situatie voor Chili
wat het koper betreft er niet beter op ge-
worden. De wereldmarktprijs van koper
was aanzienlijk gedaald. Door de alles-

overheersende positie van het koper in
de exportopbrengsten, was dit van grote

betekenis voor de betalingsbalansposi-
tie.

Tabel 1. Ontwikkeling van de wereld-
markiprijs van koper (jaargemiddelde)

in US dollarcenis/pound(London Metal

Exchange)

965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972a) 1973a)

58

66

50

60

66

64

45

50

70

a) Eigen schatting op basis van verspreide gegevens.
Bron: K. Takeuchi, .,ClI’ECand the Copper Export Earnings
01 Member Countries”, in
..
T/te Oere/oping Eco,tonties.
maart 1972. Tokio.

Deze daling in de koperpri/zen
(tabel

1) wordt op verschillende manieren ver

klaard. Sommigen wijten haar aan dum-

ping van strategische voorraden door de
VS. Anderen noemen deze verkopen

noodzakelijk in verband met de beïndi-
ging van de oorlog in Vietnam en de

betalingsbalanspositie van de VS. Ook
wordt gewezen op een recessie in de
wereldeconomie in 1970 en 1971, waar-

door de prijsdaling zou zijn veroorzaakt.

Ook werd Chili bij zijn koperexport de

voet dwars gezet door de Amerikaanse
bedrijven, met name door Kennecott 10).
De produktie van koper
in Chili was in

1970 540.000 ton. In de vroegere Ameri-
kaanse mijnen nam de produktie in
1971 met 6% toe, maar in 1972 slechts

met
3,9%.
Als oorzaken van deze teleur-stellende produktiegroei over 1972 wor-

den de volgende factoren genoemd:
• stakingen van leidinggevend perso-

neel, dat voor een groot deel aan de
zijde van de oppositie stond;
• vertraging in de levering van vitale

machine-onderdelen uit de VS;
• politieke benoemingen in de leiding
van de mijnen.

In 1973 tenslotte werd de produktie
door arbeidersstakingen ondermijnd.
De funeste langdurige staking in El
Teniente ontstond, toen de regering wei-

gerde aan bepaalde looneisen van de ar-
beiders tegemoet te komen, omdat dit
de verschillen in beloning tussen de goed

betaalde koperarbeiders en de arbei-

ders in andere bedrijven nog groter zou

hebben gemaakt II).
De Chileense regering heeft getracht

aan de ongunstige situaties het hoofd te
bieden. Naast maatregelen om de bin-

nenlandse oorzaken van de produktie-

daling weg te nemen, wilde zij de verwer-

king van het kopererts meer binnens-

lands laten plaatsvinden, waardoor de
prijsdaling van ruw koper kon worden

ontlopen. Verder heeft zij getracht door

overleg met andere producenten, Peru,

Zambia en Zaïre (die samen met Chili

40% van de koperproduktie voor hun
rekening nemen en zich verenigd hebben
in de CIPEC) tot produktiequoten te ko-
men, om de wereldmarktprijs te doen
stijgen. Beide maatregelen hadden weinig
resultaat. Een prijsminimum van 53

dollarcent per pound koper, in 1973 door
de CIPEC geëist, werd door de feitelijke
ontwikkelingen achterhaald; de prijzen
trokken in 1973 weer flink aan en be-

wegen zich nu rond de 70 dollarcent per

pound.

Kredieten en ontwikkelingsieningen

De regering Allende nam van de vorige
regeringen een grote buitenlandse schuld
over, die wordt geschat op $ 4 mrd. 2).

Dat betekende dat eind 1971 van de ex-

4)
Zie: Keith Griffin,
Unclerdevelopmeni in Spanish America,
Londen,
1969.
5)
Deze veronderstellingen zijn (kort samen-
gevat):
De kopermaatschappijen zouden in
1964
genationaliseerd zijn op basis van de boek-
waarde
(1963)
van hun geïnvesteerd kapitaal.
De efficiëntie van de bedrijven zou van de
nationalisatie geen nadelig effect ondergaan,
en alle winsten zouden voortaan aan de Chi-
leense regering toevallen.
Dezelfde uitbreiding (door nieuwe inves-
teringen) als vervat in het chilenisatiepro-
gramma, zou ook na algehele nationalisatie
hebben plaatsgevonden.
6)
Dit lijkt minder in strijd met het interna-
tionale recht dan de , getroffen” maatschap-
pijen beweren. Dat bij het bepalen van wat
,,appropriate compensation” is een rol toevalt
aan de ,,algemene rechtsbeginselen”, welke
in art.
38
van het Statuut van het Internatio-
nale Hof van Justitie als bronnen van volken-
recht zijn erkend, is in
1963
door prof. W.
Friedman van Columbia University gesteld in
een artikel ,,The uses of ‘general principles’
in the development of international law”,
A merican Journal of International Last’,
1963,
blz.
279-299.
Friedman noemt in dit verband
uitdrukkelijk ,,unjust enrichtment” als een
factor welke mede bepalend kan zijn voor de
vaststelling van ;,appropriate compensation”
(infctrmatie ontleend aan
Chili-informatie,
Sjaloom, Odijk, september
1973.
7)
Toespraak van de Chileense vertegenwoor-
diger bij de Wereldbank in:
1972
Annual
Meetings of the Board of Governors, Sum-
mary proceedings.
8)
lrtca ,,Koper in Chili”,
Streven,
februari
1972.
9)
Zie: De ‘mislukking’ van Allende,
Streven,
november
1973.
10) Zie o.a.
Chili-informatie,
Sjaloom,
Odijk, september
1973.
II) Zie de beide artikelen van Frieda Her-
mans in
Streven:
Chileense mijnwerkers aan
het woord, februari
1972,
en De ‘mislukking’ van Allende, november
1973.

ESB 13-2-1974

133

(l.M.)

portopbrengsten ($ 962 mln.) meer dan

30% moest worden bestemd voor rente

en aflossing 7). Voor 1972 werd dit

bedrag bijvoorbeeld geschat op $ 400
mln. 2).

Door de tegenvallende koperprijzen
en stagnerende koperproduktie sloeg het

voorspelde overschot op de betalings-
balans voor 1971 om in een tekort. Deze

tegenvallers werden in totaal becijferd
op $ 200 mln, voor 1971 en nog eens

$ 300 mln, voor 1972 2). In 1971 namen

de nationale reserves sterk af (tabel 2).

Tabel 2. Nationale reserves van Chili

(eind van de periode)

969

1970

1971
ii

iii

iv
(kwartaal)

344

367

341

299

239 221

in mln.
IJS S
Bron: !MF.
Inie,notional Financiat Srnrisiics.
1972

Eind 1972 moest de minister van Fi-

nanciën verklaren, dat de nationale re-

serves minder dan $ 80 mln. bedroegen.

Tegenvallende exportopbrengsten ge-
combineerd met een verdubbelde invoer
van voedsel en de zware schuldenlast

waren hier ,,debet” aan. Maar ook de
stagnatie van de kredieten, welke in de

gegeven omstandigheden een effectief
middel bleek om Chili in grote moeilijk-

heden te brengen.
Op 19 januari 1972 had Nixon offi-

cieel verklaard, dat de VS hulp onthou-
den aan landen, die een aanzienlijk be-
lang van de VS onteigenen zonder rede-
lijke schadeloosstelling te geven 12).
Daarmee werd de spoedig na Allendes

verkiezing ingetreden drastische vermin-
dering in de kredietverlening officieel
bevestigd. Zelfs de kortlopende kre-

dieten vanuit de VS aan Chili liepen sterk

terug. Reeds in augustus 1971 had de Ex-
port-Import Bank, die een belangrijke
rol vervult bij het verstrekken van kort-

lopende leningen ter financiering van
de invoer van Amerikaanse goederen in
Chili, bekend gemaakt, dat Chili geen

leningen of garanties meer van de bank
kon verwachten 12). Hierop reduceer-

den ook een aantal andere particuliere
banken hun kredietverlening. Dit had

een ernstig vertragend effect op de leve-

ring van vervangende onderdelen voor
machines uit de VS vooral voor de

kopermijnen en voor de transportmidde-
lensector. Dit verminderde echter ook
de omvang van de invoer uit de VS: ter-wijl normaal ongeveer 40% van de Chi-
leense invoer uit de Verenigde Staten
kwam, was dit in 1972 minder dan 20%

12). Het belang van de kredietverlening vanuit de VS blijkt als men bedenkt, dat

toen de Volksfrontregering aan het be-
wind kwam, meer dan driekwart van
alle
kortlopende leningen aan Chili af

komstig was van Amerikaanse leveran-
ciers en banken.
Sinds 1966 ontving Chili $ 540 mln.

aan ontwikkelingsleningen van de

Agency for International Development

(AID), de belangrijkste Amerikaanse
overheidsinstelling voor leningen aan

ontwikkelingslanden. In 1970 leende de
AID Chili $ IS mln.; na 1970 in het ge-
heel niets meer. Verder hebben sinds de

verkiezing van Allende tot 1973 zowel de

Wereldbank als de Inter-Amerikaanse
Ontwikkelingsbank Chili geen nieuwe

leningen meer verschaft 12).
Opmerkelijk is de houding van de
Wereldbank, welke fel gehekeld werd

door de Chileense vertegenwoordiger op de jaarvergadering van de Bank in
1972. Volgens de Chileense vertegen-
woordiger was door de leiding van de

Bank aan Chili meegedeeld, dat het tot
het beleid van de Wereldbank behoorde
geen leningen te verstrekken aan landen

welke met andere lidstaten in conflict

verkeerden inzake de nationalisatie van
buitenlandse vestigingen. De Chileense

vertegenwoordiger erkent, dat de Bank
zich geplaatst ziet voor een moeilijk

dilemma: aan de ene kant de ,,wenselijk-
heid” om belangrijke donorlanden niet

,,voor het hoofd te stoten”, aan de andere kant de taak om mee te helpen aan socia-
le verandering en economische groei.
Maar de leiding van de Wereldbank zou
– aldus de Chileense afgevaardigde –
een historische fout begaan, als men
niet alles in het werk zou stellen – in-
clusief het zoeken naar andere ,,mecha-
nismen voor fundraising” – om de on-

partijdigheid en het multilaterale karak-
ter van de Bank te verdedigen tegen po-
gingen van lidstaten om de Bank als in-

strument van bilaterale politiek te ge-
bruiken.

Niet alleen heeft de Bank zelf geen kre-
dieten aan Chili verstrekt – zelfs niet

voor een paar belangrijke reeds uitge-
werkte projecten 7) – maar haar hou-
ding heeft de kredietwaardigheid van
Chili verder ondermijnd, en Allendes
morele positie ondergraven zowel in

binnen- als buitenland. Pas enkele we-
ken voor de putsch heeft de Bank beslo-
ten deze houding te herzien. Een aantal
landen hebben in het voetspoor van de

VS en de Wereldbank de hulpverlening
aan Allende verminderd. In een rede
voor de VN in 1972 sprak Allende over

een reductie van toegezegde hulp ter

grootte van $ 320 mln. Tabel 3 vermeldt

de netto ontwikkelingshulpontvang-

sten, vermeld in het 1973 Review van de
Development Assistance Committee

(DAC) van de OECD.

Tabel3. Ontwikkelingshulpontvangsten
van Chili (mln, dollar)

1969 1970 1971

1972

Netto bilateraal
……….
71.4

52.0

20.6

32.6
Netto multitateraat

3.3

4.9

6.7

7.3

Totaal

74.4

56.9

27.3

39.9

Dit zijn de feiteiijke ontvangsten en
niet de in die jaren afgesloten leningen

zelf. Deze vindt men in tabel 4, althans
wat betreft de bilaterale officiële ont-
wikkelingshulp.

Tabel 4. Afgesloten leningen (netto
off
bilaterale ontwikkelingshulp)

(mln. dollar)

1969

1970

1971

1972

00.46

122.49

93.94

82.62

Men moet hier overigens bij bedenken,
dat Chili daarnaast ook nog wel ,,com-
merciële” leningen zal hebben afgeslo-

ten, die niet worden beschouwd als offi-
ciële ontwikkelingshulp.

Een belangrijk gegeven vormt verder
de totale netto ,,stroom van middelen”,
waaronder vallen elke ontwikkelings-
hulp, alle officiële leningen, private
export-kredieten, particuliere investe-

ringen, netto-giften en leningen van
multilaterale instellingen (zie tabel
5).
Opvallend zijn de cijfers voor 1971 en
1972.

Tabel 5. Netto stroom van middelen
naar Chili (mln, dollar)

969

1970

1971

1972

230.65

113.39

.1 16.21

166.85

12) Zie: Latin America and Empire Report,
N.4CLA,
jrg. 7,
no. I,januari 1973 (geciteerd
in:
Chili-dokumeniatiemap-I,
Chili-komitee
Nederland, Amsterdam).

134

Ph. P. Everts (ed.): The European Community in the world; the external relations of

the enlarged European Community.
Rotterdam University Press, Rotterdam, 1972,

205 blz., f. 38.

In een andere bron 12) is sprake van
een ,,kapitaalvlucht” van $ 103 mln, in
1971. De post van $ 166 mln, in 1972 zou

kunnen samenhangen met buitenlandse
steun aan de oppositie.
De volgende gegevens wijzen mis-

schien in de richting van een (gedeelte-

lijke) verklaring.

• Tijdens de oktoberstaking (1972),

die bijna een maand duurde, daalde de

prijs van de dollar op de zwarte markt
met 30% door een groot aanbod van dol-
lars. Het was tevens een publiek geheim,
dat de stakende vrachtrjders meer geld
per dag kregen uitgekeerd dan ze nor-

maal verdienden 13).
• Vanuit het Braziliaanse zakenleven

zijn in het laatste jaar van Allendes rege-
ring vele dollars naar Chili gegaan ter

ondersteuning van het verzet tegen Al-

lende 14).
• In de getuigenverklaringen van de

CIA-directeur Colby en een CIA-func-
tionaris Davis voor het Amerikaanse

huis van Afgevaardigden werd bevestigd,
dat de CIA de oppositiepers en andere

politieke groeperingen heeft gefinan-

cierd 13).
Tegenvallende koperprijzen en stag-

natie bij de koperproduktie, voedselim-
porten een zeer zware schuldenlast heb-
ben te zamen met een systematische ver-
mindering van de financiele hulpver-

lening door Chili’s van oudsher belang-
rijkste crediteuren in twee jaar tijds de

Chileense staat bijna een miljard aan
dollars gekost; aldus Allende in zijn

boodschap aan het Congres op 21 mei
1973. Ongeveer één derde deel hiervan

kan worden toegeschreven aan de
reductie der hulpverlening. De officiële
Amerikaanse hulp aan het Chileense
leger ging gewoon door: bijv. in 1973
ontving dit leger voor $ 10 mln. hulp van

de Amerikaanse regering.
Voor de uiteindelijke val van Allende
is, meer dan de officiële Amerikaanse

boycot met betrekking tot de hulpverle-
ning, het geheel van semi-officiële en par-

ticuliere ,,bemoeienissen” vanuit het buitenland van doorslaggevende be-
tekenis geweest. Wie kennis heeft geno-men van de Anderson-papers 15), waar-

van de authenticiteit en geloofwaardig-
heid is vastgesteld door een commissie
uit de Amerikaanse senaat, weet, dat
Washington al in 1970 betrokken was bij

een poging om Allendes verkiezing te
verhinderen, en dat toen al een militaire
staatsgreep als één van de middelen

daartoe is overwogen.

P. Terhal

Zie: Jan v. d. Putten, Washingtonen CIA
betrokken bij coup in Chili,
NRC Handels-
blad, 14
november
1973
(overgenomen in:
Djakarta,
kosmoslory 35,
Sjaloom, Odijk).
Marlise Simons, ,,Chileense coup naar
Braziliaans recept” en ,,Brazilianen gaven
Chileense oppositie meer dan advies”,
NRC
Handelsblad, 24
en
25
januari
1974.
Een korte samenvatting van de Anderson-
papers bijv. in: A. Münster, Chile-friedlicher
Weg?,
Rot buch 44,
Wagenbach, Berlijn, 1972.

Dit boek bestaat uit (in, oorspronke-

lijk dan wel later daarin vertaald, En-

gels gestelde en soms herziene) ,,pa-
pers” die ingebracht werden op een
door het Instituut voor Internationale

Studiën en het Europa Instituut van de

Rijksuniversiteit te Leiden georgani-
seerd, in mei 1971 te Noordwijk ge-
houden, tweedaags colloquium over het

onderwerp ,,De uitgebreide Europese

Gemeenschap en de betrekkingen met
overig Europa en de Derde Wereld”.
Het was nu eens niet de bedoeling om

de interne EG-problemen die verband

houden met (natuurlijk vooral) Enge-
lands toetreding te onderzoeken, maar te bezien welke effecten de vergroting

van de EG heeft op derde landen, en
wel ,,de rest van Europa” (Oostblok en

,,neutralen”) (deel 1 van het boek) resp.

de ontwikkelingslanden (deel II) 1).

De bijdrage van Prof. Dr. H. Brug-

mans (,,Twelve ‘models’ for European
Union”, blz. 11 – 35) is te beschouwen

als inleiding op twee hoofdstukken over

de Oost-Westverhoudingen. In een his-
torisch-analytisch betoog, waarin Brug-
mans twaalf ,,soorten” (officieel-poli-
tieke) ideeën onderscheidt omtrent

Europese integratie zoals deze zich in
de laatste 40 jaar ontwikkeld hebben 2),

manifesteert zich tot tweemaal toe

Brugmans’ conceptie van een ,,verenigd
Europa”. Bij het ,,vierde” model
ontmoeten we een teleurgestelde Brug-

mans die een ,,integraal Europa”, een

,,Zwitserland van de wereld”, waarin de

Oosibloklanden zijn opgenomen, ziet
mislukken ondanks de pogingen van de
auteur zelf om een dergelijk federaal,

neutraal, Europa tot stand te brengen

(Brugmans reisde hiertoe tot tweemaal

toe naar Praag). Dat Brugmans’ opvat-
tingen over een verenigd Europa na 25
jaar nauwelijks zijn veranderd, blijkt uit

zijn ,,twaalfde” model: een confederatie
tussen de EG en een ,,Oosteuropese
EG” van de huidige satellietlanden, die

dan met Rusland betrekkingen zouden

moeten onderhouden zoals te verge-
lijken met de (volgens Brugmans

,,friendly”) relatie tussen de EG en

Amerika.
Wellicht komt Brugmans niet hele-

maal duidelijk over bij degenen die niet

reeds kennis hebben van de politieke en
institutionele ontwikkelingen tussen

1945 en 1955 (Zürich, Hertenstein, Den

Haag; de Europese Beweging, Raad

van Europa, EGKS, EDG, WEU, enz.);

de auteur geeft ons echter een persoon-
lijke en (mede daarom) interessante in-
terpretatie van de historische continuï-
teit door gebeurtenissen gedurende en-
kele decennia te reduceren tot een over-

zichtelijke rubricering. Brugmans toont
zich zowel idealist (bij zijn ideeën over
een Oost-West-EG) als realist (bij zijn
overtuiging dat een militaire samenwer-
king noodzakelijk verbonden is aan eco-

nomisch-politieke, en daardoor poli-
tieke, integratie); een weliswaar begrij-
pelijke, maar wat tegenstrjdige positie-

bepaling.
Eén brokje informatie, te vinden op
blz. 15, mag ik de lezer niet onthouden:

,,After all, had not Hitler’s Minister for
Foreign trade, Herr Funk (called

‘Rundfunk’ because of his frequent tra-

vels) been the first to coin the phrase

‘European Economie Community’
7

Het volgende artikel (van de hand

van Dr. John Pinder, Londen), ,,An
Ostpolitik for the Community” (blz. 39 –

68) is voornamelijk een (23 bladzijden
lange) inventarisatie van de algemene

problemen die zich bij de handel tussen
Oost en West voordoen. Een bekend

rijtje als staatsmonopolie, prijssyste-
men, misallocatie, bilateralisme, dum-
ping, enz. passeert de revue. De laatste
8 bladzijden wijdt Pinder aan de ,,poli-

cies”: na de belangrijkste handelspoli-
tieke instrumenten waarover de EG be-
schikt (buitentarief; als niet-tarifaire
belemmeringen: importquota’s en de

landbouwpolitieke maatregelen) op-genoemd te hebben, geeft Pinder als

economische doeleinden van de ,,Ost-
politik”: ,,preventing unfairness” en

,,expanding trade”. Het voorkômen van
oneerlijkheid acht Pinder bereikt wan-
neer de EG-landen z6 eensgezind

optreden dat ze een ,,countervailing po-
wer” ten opzichte van Rusland kunnen

Ten tijde van de conferentie (alsook de
voorbereidingen van het boek) was het niet-toetreden van Noorwegen (september
1972)
nog niet bekend; op de analyses en conclusies
heeft zulks vanzelfsprekend geen significante
invloed.
Zie daaromtrent mijn column in
ESB
van
25
juli
1973,
blz.
663.

ESB 13-2-1974

135

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
-‘


techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.


Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010)76 11 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55
11,
toestel 31 15.
(Buiten openingstijden neemt onze automatische teletoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 23 46 92).

vormen. Niet alleen dat Pinder hier als
doel ziet wat een middel is, bovendien

is het onjuist om de (onvoorspelbare)

afloop van een marktproces waarbij
slechts twee partijen betrokken zijn, a

priori ,,rechtvaardiger” te beoordelen
dan de uitkomst in het geval dat de
monopolist/ monopsonist opgesplitst is

in een aantal zelfstandige eenheden.
Het door Pinder als tweede genoemde

doel, uitbreiding van de handel, is te al-

gemeen om hanteerbaar te zijn. Voorts

maakt Pinder ook hier weer een theore-

tisch-economische denkfout: uitbrei-
ding van de handel kan nooit een doel

op zich zelf zijn. Wel kan men streven
naar een liberalisering van de handel,

zodat het handelspatroon (in meerdere
mate) de richting van het resp. compa-

ratieve voor- en nadeel zal volgen, con-
form de Westerse opvattingen omtrent

het bereiken van een wederzijdse gro-
tere ,,welvaart”; of de handel daardoor

zal toenemen, zal echter afgewacht
moeten worden – voor een ,,l’art pour

l’art”-handelsuitbreiding is, in de eco-
nomische theorie althans, geen plaats.

Op z’n zachtst gezegd eenzijdig vind ik Pinders overtuiging dat een toenade-

ring tussen Oost en West blijkbaar al-
leen kan plaatsvinden door een aan-
passing van (het economisch systeem
van) Oost aan (dat van) West. Deze nog-
al beperkte visie op de ,,convergentie”

wordt naar mijn smaak enigszins stui-
tend wanneer Pinder meent dat de mate

waarin de EG Joegoslavië en Hongarije
in handelspolitiek opzicht tegemoet

moet komen, gelijke tred moet houden

met de graad van vrje-markteconomie
welke deze landen in verhouding resp. bereikt hebben; de handel als hefboom

(of: vette worst) om Oost naar West te
krikken (resp. te likken).

Mag ik tenslotte de lezer vragen eens na te denken over de volgende passage:

,,Does not much international trade
(tussen Oost en West; A.K.) take place

because of differences in price? And
if all differences in price are removed

because the (Oostblok-; A.K.) exporters
always adjust prices to the level that

prevails in the export market, won’t a

great deal of potential trade never take
place?” (blz. 47).

Het tweede artikel over de Oost-Westverhouding is van Dr. J. Kauf-
mann (Nederlands Permanent Vertegen-

woordiger bij de OECD, maar schrij-
vend â titre personnel): ,,East-West re-

lations in Europe: institutional aspects”
(blz. 71 – 80). Hierin kunnen we lezen

dat de bestaande Economische Com-
missie voor Europa (een VN-orgaan)

uitstekend geschikt is (méér dan enige
andere institutie) voor de huidige, en
ook de toekomstige, Oost-Westsamen-
werking.
Daarna is het woord aan Alfred Mo-
zer, die onder de titel ,,The European

Community and the neutrals” op blz.
83 – 94 uitlegt van welke aard de neu-

traliteit is van Zweden, Zwitserland,
Oostenrijk en Finland, alsmede

waarom deze landen, zolang ze ,,neu-
traal” weten te blijven, (per definitie)
niet in aanmerking komen voor ,,nor-
male” associatie met de EG. Vervolgens

wijdt Mozer nog een op zich zelf niet

oninteressante politieke beschouwing
aan elk land afzonderlijk.

Nadat aldus in deel 1 ,,de Rest van

Europa” onderwerp van bespreking is
geweest, komen in deel II de ontwikke-
lingslanden aan de beurt: Drs. R. Co-

hen (EG, Brussel) in een artikel
,,Europe and the developing countries”
(blz. 109-133), en Drs. H. A. J. Cop-

pens (VU, Amsterdam) met ,,The
European Community and the devel-
oping countries seen in global perspec-

tive” (blz. 137 – 183). Cohen geeft een

nauwgezet, gedetailleerd en overzichte-

lijk verslag van hetgeen in de loop der
tijd bereikt is op het gebied van asso-

ciatie-overeenkomsten, andersoortige

handelsverdragen en overige activiteiten

die als ,,ontwikkelingshulp” opgevat
kunnen worden. Zo’n inventarisatie is
erg indrukwekkend, en te zamen met
enige (absolute en relatieve) handelscij-

fers lijkt het allemaal heel wat, waar-

door Cohen verleid wordt tot de uit-
spraak ,,The Community’s trade with
developing countries, therefore, does
not show such a bad picture as is some-
times suggested;” (blz. 129) (vergelijk

iets slechts met iets dat slechter is; vol-
gende stap: vergelijk dat slechtere met
het slechtste; tip: vergelijk het slechtste

met het allerslechtste). Gelukkig her-
stelt Cohen zich onmiddellijk daarna:

,,but it is obvious that there is still
much room for improvements”. In de
daarop volgende zin raakt Cohen voor
het eerst de eigenlijke probleemstelling
(van de conferentie): ,,These improve-

ments will have to be considered, espe-
cially after the Community’s enlarge-

ment by the addition of the United
Kingdom, Ireland, Norway and Den-

mark”. Helaas stelt Cohen hiertoe

niet meer dan ruim twee bladzijden ter
beschikking; in een dergelijk bestek kan
hij natuurlijk niet veel verder komen

dan mededelingen als: ,,Of course, these

figures (een, door middel van een-
voudige opteli ing verkregen, ver-
gelijking van hoeveel de ontwikke-

lingslanden absoluut en relatief in

1966 en 1967 exporteren naar/impor-
teren van de EG-6 resp. EG-lO; A.K.)

must be viewed with caution and cannot

be taken as basis for extrapolation
over subsequent years. The present

Community is of considerable impor-
tance to developing countries, and an
enlarged Community will be even more

important”. (blz. 130) en, in de ,,Con-
clusion” op blz. 133′
…..
due thought must be given to the way in which the

enlarged Community of the future will
entertain relations with the developing

countries.

the enlarged Community

will have to re-examine its attitude to-
wards and relations with developing
countries.
..
. The entry of the United
Kingdom gives the Community a uni-

que opportunity for reconsidering its

responsibilities towards the Third
World”.

Het laatste, tevens verreweg het
langste, artikel is dat van Coppens.

Hierin wordt (eindelijk) wat meer aan-
dacht besteed aan de centrale vraagstel-
ling van het symposion: welke effecten
de
vergroting
van de EG kan hebben op
de ontwikkelingslanden; er wordt

althans een poging gedaan enigszins te beschrijven welke de gevolgen voor de
Commonwealth-landen kunnen zijn
van het verliezen van hun speciale pre
ferentiële status – gevoelige onderwer

pen als ,,Nieuw Zeeland” en ,,suiker”

zijn dan natuurlijk niet te omzeilen.

Coppens overstelpt ons met cijfermate-
riaal over tarieven, handelspatronen en
(gedeeltelijk overlappend met Cohens
bijdrage) institutionele zaken. Zijn
,,Evaluation” strekt zich dan uit tot het
constateren dat de EG slechts bereid is
,,ontwikkelingshulp” te verlenen als dat
in zijn eigen belang zou zijn c.q. niet al
te veel zou kosten; van een EG-,,beleid”
is geen sprake (en is, wat Nederland be-

treft, zelfs onwenselijk, zolang Neder

land individueel méér doet dan waartoe
een eventuele gemeenschappelijke EG-
norm zou verplichten). De positie van

de EG wordt daarbij omschreven als
zijnde ,,the absolute top level” (in ter-

men van internationale hiërarchie) en
als een zeer belangrijk ,,Centrum” van de wereldeconomie (in termen van het

,,Centre-periphery”-model); dit geldt

136

reeds voor de EG-6, en dus a fortiori
voor de vergrote EG.

De (in kwaliteit en kwantiteit nogal

uiteenlopende) artikelen overziende,
moet ik vaststellen dat nauwelijks
sprake is van enige met elkaar samen-
hangende bijdragen gegroepeerd rond
de gegeven probleemstelling 3). Daarbij
moet wel bedacht worden dat het hier

niet gaat om in eerste aanleg voor pu-
blikatie bedoelde stukken, maar om ter

discussie te stellen voordrachten; zodra

de ,,papers” echter in boekvorm ver-
schijnen, verliezen ze hun oorspronke-
lijke functie welke daarmee voor de le-

zer (niet-congresganger) irrelevant
wordt, zeker omdat hij het moet doen
met jammer genoeg niet meer dan een
samenvatting van de ongetwijfeld be-
langwekkende gedachtenwisselingen

(,,Summary of the discussions”, blz. 97 –

104 en blz. 187 – 196).
Het afwezig zijn van een tref-

woordenregister vind ik bij dergelijke
bundels een groot gemis. Voor het
vergelijken van inzichten, alsmede ter

wille van het raadplegen van hetzelfde
onderwerp rakende feiten, is een index

nu eenmaal noodzakelijk (tenminste:
ter besparing van een omslachtige,

vervelende zoekprocedure).

De indruk die na lezing uiteindelijk

achterblijft, wordt in twee zinnen
verwoord door Prof. Mr. H. H. Maas

in zijn ,,Summary and conclusions”
(blz. 199 – 205): ,,It is safe to say that

the enlargement of the EEC will have

lasting and strong effects on the system

of international relations in general.

But it is far more difficult to go beyond the enumeration of trends and possibili-
ties”. (blz. 200); een mooi aangrijpings-

p.unt voor een kleine filosofie over de

reikwijdte van de economische weten-
schap en de daarmee samenhangende

gemoedsgesteldheid van sommigen (dat
wil zeggen: tenminste één) van haar be-

oefenaren.

A. Ketting

3)
…..
the countries of the Socialist Bloc
and the neutrals and the developing countries
of the Third World. . . . what will be the ef-
fect of the enlargement of the European Eco-
nomie Community on these countries and on its relations with them? Will the exten-
sion be favorable, neutral or detrimental to
their development and to the development of
cooperative, mutually favorable, relations?”
(Mr. Ph. P. Everts in zijn ,,Introduction”,
blz. 1).

Salaris inventaris.
Kluwer BV, Deven-

ter, 1973, 60 blz., f. 8,50.

Bevat de resultaten van de enquête
,,salaris-systemen hoger niveau”, een in-

venta riserend onderzoek naar salaris-

systemen voor middenkader en hoger

personeel bij bedrijven in Nederland

met meer dan 500 werknemers. Dit

boekje is een voorpublikatie van het

onderzoek naar ,,Beleving van werk en salaris bij middenkader en hoger perso-

neel in Nederlandse bedrijven en in-

stellingen”, waarvan in de as. zomer het

afsluitend rapport zal verschijnen. Men
ging nu reeds tot publikatie over omdat

het onderwerp thans zeer
in
de belang-

stelling staat. Het onderzoek wordt in
opdracht van de Commissie Opvoering
Produktiviteit van de SER verricht
door een team van de Afdeling Arbeids-

en Organisatiepsychologie van de Vrije
Universiteit te Amsterdam, o.l.v. Prof.
Dr. P. J. D. Drenth.

Prof. Mr. L. J. Brinkhorst en Prof. Mr.
R. H. Lauwaars: Verdrag tot oprichting
van de Europese Economische Gemeen-

schap. Deel III, Editie Schuurman en

Jordens 157-111, W. E. J. Tjeenk Willink
BV, Zwolle, 1973, 316 blz., f. 19,50.

Bevat het Verdrag tot oprichting van
de Europese Economische Gemeen-
schap van 25 maart 1957 te Rome met
inleidingen, een overzicht van de be-
langrijkste uitvoeringsbesluiten, Alge-
mene Verslagen, rechtspraak enz., bij-
behorende documenten en registers.

RIJKSUNIVERSITEIT

UTR E.CHT

Europa Instituut

Het Europa Instituut begint in samenwerking met het
Volkenrechtelijk Instituut en het Economisch Instituut
een veelomvattend onderzoekproject op het gebied
van het internationaal economisch recht. De eerste
fase van dit door ZWO te financieren onderzoek zal
anderhalf jaar in beslag nemen. Een belangrijke taak
is in dit onderzoek weggelegd voor een aan te trekken

wetenschappelijk

medewerker
mnl. of vr.)

-Voor

dezevacature gaan de gedachten uit naar een
jurist, liefst met enige ervaring op het gebied van internationale organisaties, die doctoraal examen
heeft afgelegd in volkenrecht, recht der internationale
organisaties of Europees gemeenschapsrecht en een
goed inzicht bezit in nationale en internationale
economische verhoudingen. Enige onderzoek-
ervaring strekt tot aanbeveling. De salariëring ge-
schiedt volgens het rangenstelsel van wetenschappe-
lijke medewerkers.

Sollicitaties te richten tot prof. mr
. P. VerLoren van
Themaat. Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij
dr. W. H. Vermeulen. Beiden zijn te bereiken op het
Europa Instituut, Janskerkhof 16, Utrecht, tel. (030)
31 87 49.

0

j

[J

geeft

ueen

eigen huis zonder zorgen

Totale financiering van uw eigen huis (oud of
nieuw), met alle bijkomende kosten. Normale rente
over gehele lening, geen afsluitprovisie.

Vraag budget-schema aan:

Het Voorlichtingsbureau voor Academici, hogere
ambtenaren, staffunctionarissen, leraren etc.

Maliebaan
98,

Utrecht, telefoon
030- 31 9747*

U reageert op annonces

in ESB?

Wilt u dit dan steeds duidelijk

tot uitdrukking brengen?

ESB 13-2-1974

137

0
de rijksoverheid vraagt

stafmedewerker (mnl. / vn.)

voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening

t.b.v. de Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid, Directie van de

Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid in de provincie Noord-Brabant

De taken van de directie liggen op het gebied van de stadsvernieuwing en de stedebouw

(in relatie tot de ruimtelijke ordening), staatstoezicht op de volkshuisvesting, bouw-

nijverheid, financiering en subsidiëring van de woningbouw.
Taak: in het kader van bovengenoemde taken zal de functionaris worden belast met
o.m. het volgen van ontwikkelingen op het gebied van de volkshuisvesting in de

provincie Noord-Brabant; interpreteren van onderzoekresultaten en rapporten op het

gebied van de stadsvernieuwing t.b.v. het beleid van de directie; deelnemen aan werk-

zaamheden van commissies en stuurgroepen o.m. op het gebied van stads-
vernieuwing
;
evalueren van effecten van rijksregelingen
;
onderhouden van contacten
met gemeenten, provincie, instellingen, enz.;. uitvoeren van bijzondere opdrachten.

Vereist: doctoraal examen economie
;
b.v.k. economisch-sociologische of ruimtelijke
economische richting. B.v.k. enige onderzoekervaring op het terrein van de volks-
huisvesting.

Standplaats: •s-Hertogenbosch.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f 3349,-per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 4-272810936 (in linker-

bovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,

Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

De salarissen zijn exclusief
71%
vakantie-uitkering en de verhoging

per 1 lanuari 1974.

11

138

Auteur