Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2913

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 15 1973

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Esb

UITGAVE VAN DE 15 AUGUSTUS 1973

STICHTING HET NEDERLANDS 58eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 2913

Landbouwcatastrofe

Achteraf praten schijnt altijd tot een gemakzuchtige

bezigheid te worden bestempeld. Het voordeel van
,,hindsight” wordt zelfs door menig auteur verontschuldigd.
Doch wanneer men niet over in het verleden opgedane
ervaringen beschikt, kan men alleen maar theoretiseren

over de toekomst zonder tot concrete voorstellen te komen.
De catastrofale mislukking in de landbouw in ontwikkelings-
landen is één van de voorbeelden waarover men de
,,hindsight” niet kan missen, wil men deze treurige gebeurte-
nis niet herhaald zien of dezelfde fouten maken. Het is voor
de economen die ontwikkelingssamenwerking een warm
hart toedragen moeilijk te verteren dat de omvangrijke hulp
die juist aan de landbouwsector in ontwikkelingslanden

wordt gegeven en de versnelde vooruitgang in de landbouw-
techniek niet de vruchten hebben afgeworpen die men zou

mogen verwachten. Het is duidelijk gebleken dat industriële

ontwikkeling veel gemakkelijker tot stand is te brengen dan
het ontwikkelen van de landbouw om de autochtone bevol-king van genoeg voedsel te kunnen voorzien, laat staan om

ook nog landbouwprodukten te kunnen exporteren. Dit is
niet zo moeilijk te verklaren. Simpel geredeneerd kan men
zich voorstellen dat het met de tegenwoordige kapitaal-
intensieve hulp relatief eenvoudig is moderne fabrieken neer

te zetten, moderne machines die door ongeschoolden
kunnen worden bediend aan te schaffen, en geschoolde werk-

lieden en managers uit het hoofdkantoor in ontwikkelde
landen over te laten komen, waarna de fabrieken kunnen
gaan draaien. Bij landbouw is men meer afhankelijk van de

externe factoren zoals het weer, ligging van het land en de
kwaliteit van de bodem.

Door afdoende en goed geplande infrastructurele inves-teringen kunnen de slechte en wisselvallige invloeden van

deze factoren, speciaal de zo meedogenloze droogte, beperkt
worden. Om de onberekenbaarheid van het weer het hoofd
te kunnen bieden heeft men beslist een behoorlijk functio-

nerend irrigatiesysteem met waterreservoirs of kunstmatige
meren nodig. Er wordt over de hele wereld druk aan dit soort
projecten gewerkt. Het is echter pijnlijk gebleken dat deze

projecten nog niet voldoende zijn. Zij zijn vaak zeer slecht
gepland zodat ze meer indirecte nadelen (zoals voor de visserij, de erosie, overstroming enz.) veroorzaken dan
directe voordelen. Zulke projecten roepen dan ook tegen-stand van de lokale bevolking op. Er zijn bovendien vaak

stuwdammen gebouwd, die vooral bedoeld zijn voor de
elektriciteitsvoorziening, terwijl de aangrenzende gebieden

slechts weinig behoefte aan elektriciteit hebben. De bouw
van deze dure stuwdammen is dan niet gerechtvaardigd.
Men meet het succes van zulke projecten al te vaak af aan

het aantal miljoenen kilowatts dat opgeleverd kan worden.

Damprojecten die zuiver voor agrarische doeleinden
worden gebouwd zijn evenwel goedkoper en sneller te

realiseren. Er zijn namelijk genoeg grote rivieren in Afrika
die voor voldoende water voor die landen kunnen zorgen

mits er tijdig goed gelokaliseerde kunstmatige meren komen.
In het verleden werd de uitvoering van deze projecten echter

door de onderlinge onenigheid tussen die landen vertraagd. Het is bekend dat Guinea, Mali, Mauretanië en Senegal het
niet eens konden worden over voorgestelde damprojecten.

De laatste drie landen lijden nu aan een van de ergste voedsel-
tekorten in de geschiedenis.

Vanwege de enorme grootte van de Afrikaanse landen in
vergelijking met het kleine aantal inwoners ontstaat er een

heel groot gat tussen stedelijke centra en het platteland,

niet in de zin van luxe in grote steden en armoede daarbuiten

zoals in Latijns-Amerika, maar in de zin van het stadsleven
met aanwezige basisvoorzieningen en het nomadenbestaan
zonder voorzieningen. Buiten de steden moet men daarom
grote afstanden afleggen om water te kunnen vinden.

Juist vanwege de middelmatige grootte van de Afrikaanse
steden, zeker in de rampgebieden, is het de vraag of het niet

beter ware de politiek van decentralisatie, die terecht sterk
gepropageerd wordt voor de overige ontwikkelingslanden,
in dit geval te vervangen door een politiek van concentratie,
zeker in het begin. Uitbreiding van het transportsysteem

kan dan gepaard gaan met de aangepaste stedelijke uitbrei-
ding. Dit lost op zichzelf natuurlijk geen landbouwproblemen
op, maar uitbreiding van het irrigatiesysteem vanuit de
stedelijke centra, waar reeds verschillende waterputten en

-reservoirs en een zeker communicatiesysteem bestaan,
kan voorlopig de landbouw beter stimuleren dan de poging

om de mensen gespreid op een onnoemelijk groot stuk land
met geïsoleerde nederzettingen te houden.
Er wordt wel eens voorgesteld het Chinese model in
Afrika toe te passen, hetgeen betekent minder hulp van

buiten en meer zelf doen, onafhankelijke landbouwcommu-
nes opzetten enz. Dit lijkt mij zeer onpraktisch voor Afrika

omdat de levenswijze van de Afrikanen nu nog principieel

verschilt met die van de Chinezen tijdens het begin van het
Mao-regime. Bovendien zijn in Afrika grote stukken land
veel moeilijker vruchtbaar te maken.

Het staat al lang vast dat Afrikaanse landen in de ramp-gebieden dringend hulp van buitenaf nodig hebben om ten
eerste de ergste rampen voorlopig te kunnen bezweren. Ten

tweede moeten lange-termijnplannen met basisprojecten
voorrang krijgen en snel worden uitgevoerd. Hier kan mon-

diale hulpverlening worden gedifferentieerd: enerzijds meer
financiële middelen beschikbaar stellen om de basisprojecten
in de armste landen uit te voeren, anderzijds relatief minder

financiële hulp geven aan de beter ontwikkelde ontwikke-
lingslanden, maar wel de wederzijdse handel met deze laatste
groep landen opvoeren. Over vijf tot tien jaar moet het uit-

gesloten kunnen worden geacht dat men weer zou moeten
verzuchten: dit hadden we destijds al kunnen voorkomen,
daar we het toen hebben zien aankomen, maar jammer

genoeg volkomen hebben onderschat.

S. Panitchpakdi

721

Inhoud

Drs. S. Paniichpakdi:

Landbouwcatastrofe ……………………………………721

Column

Dr. Zijlstra’s Hier en Nu,
door Drs. W. Siddré ……………….
723

Drs. J. Blok/and en Prof. Dr. A. J. Hendriks:

De ontwikkeling van de Haagse economie op lange termijn; planning
for decline …………………………………………….724

Notitie

Verraders van de arbeidende klasse,
door W. D. Franckena ……..
727

Prof Dr. N. Tiemsira:

Noordelijk perspectief (III); Finisterre, Alonso en de les voor Noord-
Nederland ……………………………………………729

Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek,
door Europa Instituut Leiden ……………..
733

Fisconomie

Het Deense investeringsfonds,
door Mr. H. M. van der Schroeff….

734

Boekennieuws

S. L. Achilles en H. Bijleveld: Inleiding tot de administratieve controle,
door R. de Koning ……………………………………..
737

Onderzoek

is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economislen, econometrislen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hvema, L. H. K/aassen, H. W.’ Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit. Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224. Tel. (010) 1455 11, toestel 3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 78,00 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW); studenten f46,80
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekeningno. 122945
in. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(mcl.
4% BTW en portokosien).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408 t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 11.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vesligingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

722

W. Siddré

Dr. Zijlstra’s

Hier en Nu
1
In het meest recente Jaarverslag

van De Nederlandsche Bank be-

spreekt Dr. J. Zijlstra één mogelijk-

heid om inflatie te bestrijden. Hij

schrijft daar: , …..de structuur van

het centraal akkoord vormt een

goed uitgangspunt om de proble-

men rondom loon- en prjsinflatie

als het ware in twee factoren te ont-

binden, te wetén in een reële en

een nominale component” 1). De

reële component heeft te maken met

spanningen in de reële sfeer, ver-

oorzaakt door de verdelings-

problematiek van de groei van het

volume van het nationale inkomen:
de keuze betreffende welk gedeelte

van de groei ten goede komt aan

de overheid en welk gedeelte aan

de particuliere consumptie. Volgens

de heer Zijlstrâ is het in het belang

van allen om tot bestrijding van het,

,,zuiver nominaal opblazen van een

gegeven reëel resultaat” over te gaan.

Dit heeft, volgens hem, niets te

maken met matiging in de reële sfeer

en vergt daarom in beginsel geen

offers: ,,het is objectief noodzake-

lijk”. Dr. Zijlstra beveelt daarom

een parallelle verlaging van die

loon- en prijsstijgingen aan, die hij

ook wel betitelt met de pure inflatie-

component.

Het parallel afzwakken van loon-

en prijsstijgingen is een moeilijke

opgave. Dr. Zijlstra wijst er zelf

reeds op dat de arbeids- en kapitaal-

intensiteiten per bedrijfstak nogal

verschillen. Daarnaast züllen er

mijns inziens nog talloze andere

moeilijkheden opdoemen. Au fond

zijn mijn bezwaren tegen zijn aanbe-

veling terug te brengen op Zijlstra’s

dichotomie tussen de reële en de

nominale sfeer. Elke procent meer

loon- en prijsstijging verandert

niets in de reële sfeer, zegt Zijlstra.

Als inflatie louter opblazen van

eenzelfde reëel resultaat is, dan

heeft inflatie dus geen reële ef-

fecten. Immers, de prijsverhoudin-

gen tussen consumptiegoederen ver

anderen niet. De consumenten

zullen eenzelfde pakket goederen

blijven kopen. Producenten zullen

dezelfde combinatie produktie-

factoren blijven aanwenden. Ook

bij de inkomensvorming verandert

er niets. De relatieve belonings-

voeten blijven dezelfde. Reallocaties

van produktiefactoren treden niet

op. In feite hebben wij dan te maken

met een volledig geanticipeerde

inflatie zonder, en daar gaat het ons

om, allocatie-effecten. Tegen deze

achtergrond zijn sommige van Dr.

Zijlstra’s uitspraken . over inflatie

nogal verrassend. Volgens hem

leidt inflatie enerzijds tot ont-‘

wrichting in staat en maatschappij,

maar anderzijds is inflatie het op-

blazen van eenzelfde reëel resultaat.

Ik geloof dat als inflatie een maat-

schappelijk kwaad is, dat dat zo is

omdat inflatie wel reële effecten

heeft. En, als inflatie reële effecten

heeft, dan moeten de gevolgen van

inflatie afgewogen worden tegen

de kosten van het bestrijden van

inflatie. .

Naar mijn mening is een beleid

gebaseerd op het parallel terug-

brengen van groeivoeten van lonen

en prijzen moeilijk te realiseren. Ik

gelbof namelijk nog steeds, dat

stijgingen van nominale inkomens

door yelen positief gëwaardeerd

worden, zelfs als daar geen equiva-
lente stijgingeh van reëlë inkomens

tegenoverstaan. Groei van nomi-

nale inkomens is een symbool van

succes. Reducties van deze groei

zullen worden opgevat als een brevet

van onbekwaamheid van werk-

nemers en werkgevers.. Natuurlijk
is het inflatie-bewustzijn sterk, ge-

intensiveerd, natuurlijk is er minder

sprake van geldillusie, maar voor
velen is alleen wat er in het loon-
zakje zit de ,,reële” indicator van

succes.

In een groeiende economie opge-

bouwd uit bedrijfstakken, die geen

gelijke groei van de produktiviteit

ervaren, zullen steeds loon- en prijs-

stijgingen moeten optreden. Deze

stijgingen ., hebben ijets te maken

met macro-economische vraag-

overschotten. Zij zullen er ook zijn

bij een evenwicht tussen de natio-

nale middelen en de nationale be-

stedingen. Waarom ontstaan dan

deze prijsstijgingen? In een groeien-

de economie zullen voortdurend

reallocaties van bijv. arbeid tussen

bedrijfstakken optreden. Deze

reallocaties zullen ook ontstaan als

de inkomenselasticiteit van finale

goederen en diensten uiteenloopt.

Als de absolute niveaus van lonen

en prijzen niet kunnen dalen, dan

zullen deze re,allocatieprocessen

alleen optreden bij een stijgend

loon- en prijsniveau. De loon- en

prjsstarheid naar beneden, werkt

immers als een palwiel. Deze ge-

dachtegang, ontleend aan Tobin en

Schultze, illustreert dat er steeds

loon- en prijsstijgingen nodig zijn
om de dynamiek van de allocatie-

processen gaande te houden.

Dr. Zijlstra specificeert in het

Verslag niet hoever het parallel

tërugdringen van de pure nominale

infiatiecomponent moet gaan. Ik

neem aan dat Dr. Zijlstra toch nog

wel enkele ‘percentage-punten

inflatie zal willen toelaten voor een

goede werking van het. allocatie-

mechanisme.

Dr. Zijlstra’s beleidsvoorstel is

ruim drie maanden na publikatie

van het Verslag – zeer actueeL

Vandaar bovenstaande drie op-

merkingen over zijn Hier en Nu.

Äl

L
.
e,t”

1) Verslag over het jaar 1972,blz. 16 e.v.

ESB 15-8-1973

.

723

De ontwikkeling

Haagse economie

Planning for decline

op lange termijn
van de

DRS. J. BLOKLAND*

PROF. DR. A. J. HENDRIKS
Inleiding

Onder bovengenoemde titel is door het Nederlands

Economisch Instituut een rapport uitgebracht aan het ge-
meentebestuur van ‘s-Gravenhage. In dit rapport wordt niet

alleen de gemeentelijke economie bestudeerd, maar ook en
vooral de economie op agglomeratieniveau.

Het rapport bestaat uit drie delen. Deel 1 behandelt Den

Haag als centrum, deel II gaat over het centrum van Den
Haag, terwijl deel III de beleidslijnen voor de toekomst
bespreekt.

De nadruk van het hiernavolgende betoog is gelegd op de

rode draad die door het rapport loopt: op de idee van ,,plan-
ning for decline”. Achtereenvolgens zullen behandeld
worden de noodzaak van ,,planning for decline”, de inhoud
van ,,planning for decline” en de problemen die verband

houden met het voeren van een beleid, gericht op ,,planning
for decline”.

Hieraan voorafgaande moet nog een enkele inleidende

opmerking over de NEI-studie worden gemaakt. De studie
is niet gemakkelijk geweest. Allereerst komt dit doordat de
stad een complex systeem is van economische en andere
activiteiten, van producenten en consumenten, van oude en

nieuwe woningen en gebouwen en van al hun onderlinge
relaties. In de tweede plaats is het gebruikelijk complexe
systemen, zoals een stad, te beschouwen in termen van
groei, terwijl in deze studie moest worden overgeschakeld
op begrippen als stagnatie en teruggang, decline. Verder
wordt de Haagse situatie nog extra gecompliceerd door

de geografische ligging. De zeekust, de duinen en Rotter-

dam dwingen Den Haag tot een eenzijdige uitstraling in de
richting van het groene hart van de Randstad. Hierdoor

wordt de instandhouding van het centrum van Den Haag
tot een bijzonder ingewikkelde aangelegenheid. Daarnaast

is het vooral Den Haag, dat lijdt onder de opvatting van de
rijksoverheid, dat met het spreidingsgebied het landsbelang gediend is. Dit spreekt te meer nu het rijk door de verplaat-
sing van delen van de rijksdienst zelf voorop wil gaan.

Met dit rapport wordt een poging gedaan de nog steeds
geringe kennis van inzicht in de problemen van ,,urban
decline” uit te breiden. Met de term ,,planning for decline”
wil de aandacht gevestigd zijn op de uitdaging, welke deze
ontwikkeling voor beleidsinstanties inhoudt: het tot stand

brengen van een nieuw stedelijk evenwicht, welliswaar op
lager kwantitatief, doch op zo hoog mogelijk kwalitatief niveau. Men zou ook kunnen spreken van een ,,planning
for a new balance”.

Noodzaak van ,,jilanning for decline”

Het is in de literatuur over stedelijke economie een be-

kend feit, dat de stedelijke groei in fasen geschiedt, waarbij
een steeds groter landoppervlak tot ,,stad” wordt. Na ver-

loop van, tijd groeit echter de oorspronkelijke kern van de

stad niet meer en voltrekt de groei van de stad zich op

steeds grotere afstand van de kern. Een volgende fase is,

dat ook de omgeving van de kern gaat stagneren. Ten dele

gaat dit samen met een achteruitgang van de kwaliteit van

de bebouwing. In Europese steden is veelal de kern een
winkelgebied geworden.

Uit het voorgaande volgen eigenlijk vanzelf een aantal
onderwerpen van studie: is ook voor Den Haag sprake van

een zich steeds verder van de kern afspelende ontwikkeling?

Met andere woorden: de constatering dat de gemeente Den
Haag is volgebouwd en terugloopt in bevolkingsaantal en
werkgelegenheid kan betekenen, dat de ontwikkeling zich

in de agglomeratie en het stadsgewest voortzet.

Andere vragen zijn: is er verschil tussen het expulsie-

gebied (de kern met omgeving, hier: de gemeente Den Haag)
en het attractiegebied (de verder van de kern liggende
stedelijke gebieden, hier: de overige gemeenten in de agglo-

meratie) en in hoeverre ontwikkeld zich het attractiegebied

ook al weer tot een expulsiegebied? Inderdaad blijken de-
zelfde tendensen, die ten aanzien van de gemeente Den Haag

gelden wat betreft de natuurlijke aanwas en de migratie,
zich enige tijd later ook voor te doen in de aan Den Haag
grenzende gemeenten. Zelfs de Randstad als geheel ten-
deert in deze richting. We zien zelfs daar een dynamiek

van uitbreiding in oostelijke richting (de Veluwerand).
De in de studie opgenomen demografische verkenning
heeft zich ook gericht op de vraag hoe de bevolkingssituatie

is in een aantal buitenlandse steden. Conurbaties zoals de

Randstad zijn namelijk geen typisch Nederlands verschijn-

sel, maar men vindt deze ook elders terug. In die conurba-

ties blijken een aantal agglomeraties zich inderdaad te ge-

dragen in overeenkomstige termen.

Wat hiervoor werd opgemerkt over het expulsiegebied
en het attractiegebied geldt mutatis mutandis evenzeer ten

aanzien van de werkgelegenheidsontwikkeling. Ook deze
doet zich lanzamerhand steeds meer voor op Randstad-
niveau. De algemene tendens is, dat de drie grote Neder-
landse agglomeraties teruglopen en dat de groei van de

Randstad steeds verder achterbljft bij de groei van Neder

land.
Bezien we de werkgelegenheid in Den Haag en omliggen-
de gemeenten wat gedetailleerder, dan blijkt dat vrijwel
elke bedrijfstak de neiging heeft tot teruglopen of tot sta-

bilisatie en dat de groeikracht verdwenen is. Zelfs zonder

investeringsheffing en overplaatsing van de rijksdiensten
moet voor de toekomst rekening worden gehouden met

een verdere daling van het aantal arbeidsplaatsen met zeker

1.000 per jaar in het GAB-rayon 1).

De
dec/me”
van gemeente en agglomeratie en ook steeds

* De auteurs zijn verbonden aan de afdeling Regionaal Onderzoek
van het NEt.
1) Dit omvat tot 1971: Den Haag, Rijswijk, Voorburg en Wasse-
naar.

724

meer van stadsgewest tot Randstad blijkt dus een feit en de
vraag is nu in welke richting de
,,planning”
moet worden
gezocht.

Inhoud van ,,planning for decline”

Onder ,,planning for decline” zal in het hiervolgende

worden verstaan dat geheel van beleidsmaatregelen dat

noodzakelijk is om de huidige neergaande ontwikkeling zo
bij te sturen, dat een nieuw maar lager evenwicht ontstaat
en er dus een einde komt aan de neergaande ontwikkeling.

Een symptoom van die neergaande ontwikkeling is de
teruggang van bevolking en werkgelegenheid. Die neer-
gaande ontwikkeling blijkt in feite uit de zowel objectieve
als subjectieve achteruitgang van het algemene leefklimaat
in Den Haag. Beperken we ons nu verder tot het woonkli-

maat, dan geeft de mate van attractiviteit voor het wonen
in Den Haag een absolute en relatieve teruggang te zien.
De absolute achteruitgang van de attractiviteit is een
gevolg van het verouderingsproces in de stad. Het algemene

verouderingsproces kan men zowel onderkennen in het

woningbestand als bij het bestand aan gebouwen en andere
ruimten waar gewerkt wordt.

De relatieve achteruitgang van de attractiviteit van Den

Haag is een gevolg van het feit, dat a’idere steden 6f in
mindere mate te lijden hebben van veroudering (Rotter-

dam) 6f tot de jongere attractiegebieden behoren, waar
het verouderingsproces nog niet is ingezet.

Dit verouderingsproces doet zich gevoelen in alle urbane

gebieden in de Randstad en daardoor ook steeds meer in de
Randstad als geheel.

Bindingen tussen bedrijfstakken

Wetend hoe het eraan toe is in de Randstad, zal de rijks-
overheid kaders moeten scheppen, waarbinnen gemeente-
besturen en hogere organen een zinvol beleid zullen kunnen
voeren. Daartoe is het noodzakelijk dat men binnen bij-
voorbeeld een stadsgewest beschikt over inzicht in de
samenhangen die er bestaan tussen de diverse econo-
mische activiteiten in dat gebied. Dit onderwerp van studie
is op verschillende manieren aan de orde gekomen. Zo zijn
de bindingen tussen bedrijfstakken geanalyseerd. Te

kwantificeren vraag- en aanbodrelaties kunnen worden
bestudeerd met behulp van input-output- en attractiemo-
dellen.

Er zijn echter veel onderlinge relaties die niet of zeer

moeilijk te kwantificeren zijn, zoals zijdelingse bindingen,

gemeenschappelijke clientèle of leveranciers. Deze laatste
zijn vaak van groot belang en meer inzicht daarin werkt
verhelderend. Om een en ander wat nader te concretiseren

is, behalve naar de Zuidhollandse input-outputtabel en de
daarop gebaseerde resultaten van het attractiemodel, ge-

keken naar de ervaring die men bij soortgelijk onderzoek
heeft opgedaan in de Parjse regio. Het bleek dat er vooral

aantrekkingskracht uitging op andere bedrijven van een
drietal soorten activiteiten, te weten technische onderzoek-
instellingen, tussenpersonen in het handelsverkeer, en re-
clame-adviesbureaus. In Den Haag is de eerste groep rela-
tief sterk vertegenwoordigd.

Deze relatief grote werkgelegenheid in Den Haag bij
technische onderzoekinstellingen kan erop wijzen, dat er

belangrijke relaties zijn met de rijksoverheid, bijvoorbeeld
als opdrachtgever en subsidieverstrekker. Daarom werd na-
gegaan of deze relatie ook in andere landen kan worden

gelegd. Dit bleek inderdaad het geval te zijn, terwijl een

regeringszetel tevens een aantrekkelijke vestigingsplaats is

voor overkoepelende en organisaties, werkzaam op het
terrein van buitenlandse betrekkingen.

Internationale activiteiten

In het algemene kader van ,,planning for decline” is het
voorts van belang te weten wat de vestigingsvoorwaarden zijn van internationaal gerichte activiteiten. ,,Planning for

decline” houdt namelijk tevens in, dat de locale overheid

binnen de door de landsoverheid geschonken mogelijkhe-
den ernaar streeft die activiteiten te behouden of aan te

trekken, die juist daar optimaal zouden kunnen func-
tioneren dan wel helpen om het geheel van activiteiten
beter te doen functioneren,

Juist internationale activiteiten zijn hier van groot be-

lang, omdat ze zowel stabiliserend als verruimend werken
en dit in het streven naar een niew evenwicht van groot
belang is. Uit een aantal vraaggesprekken met mensen uit
de praktijk is gebleken, dat veel internationale activiteiten

indertijd naar Den Haag gekomen zijn vanwege het contact

met overheid en ambassades. Dit speelt echter nu nog
nauwelijks een rol. Het ziet er naar uit dat Den Haag in
vergelijking tot buitenlandse wereldsteden geen specifieke

vestigingsplaatsvoordelen biedt aan internationaal ge-
richte activiteiten.

Simulatie model

In het rapport zijn in een logische volgorde de afbake-
ning, de demografie, de werkgelegenheid, de onderlinge
bindingen, de invloed van de rijksoverheid en de interna-

tionale activiteiten de revue gepasseerd. Voorzover relevant
zijn deze afzonderlijk onderzochte onderwerpen in een alge-
meen kader geplaatst, in een simulatiemodel, dat gegeven

een bepaald gebied, dat in principe in de tijd zou kunnen

variëren, de demografische en de werkgelegenheidsontwik-
kelingen in de tijd beschrijft in onderlinge wisselwerking.

Daar noch het streven naar een bepaalde omvang van de bevolking, noch het streven naar een bepaalde omvang van

de werkgelegenheid op zichzelf verdedigbare opties zijn
voor de lokale overheid, zijn binnen het raam van de ,,plan-
ning for decline” in dit model attractiviteitsindices gefor

muleerd, die elementen zouden kunnen bevatten van een

door de overheid op te stellen doelstellingsfunctie. Het

model is vervolgens geladen met al het beschikbare cijfer-
materiaal. Ten aanzien van de invloed van de overplaat-
sing van delen van de rijksdienst zijn de volgende indruk-
ken verkregen. Overplaatsing van 16.000 arbeidsplaatsen

in 10 6 12 jaar heeft tot gevolg dat de bevolking tot het
jaar 2000 zal teruglopen met circa
5%
extra van de huidige
omvang, terwijl de werkgelegenheid in dezelfde periode

zal dalen met circa 4% extra. Deze demonstratie van
de operationaliteit van het model maakte het mogelijk

enige globale alternatieven voor de trendmatige ontwikke-

ling van de Haagse economie te schetsen, namelijk naast
een gemengde woon! werkoptie, ook een werkoptie en een

woonoptie. Hierop zal nog worden teruggekomen.

Centrumvorming
Vooraf dient een en ander te worden opgemerkt over het
Haagse centrum.

Het zal duidelijk zijn, dat het vooral het Haagse centrum

is dat de aandacht vraagt bij de uitwerking van de be-
leidslijn ,,planning for decline”.

Uit de literatuur zijn een aantal factoren bekend als de
veroorzakers van de binnenstadsproblemen. Daartoe kan

worden gewezen op diverse verklaringen van het grondge-
bruik in de stad en op de invloed die veranderingen in de

vervoerstechniek hebben gehad op de ruimtelijke structuur
van steden. De huidige congestie- en milieuproblemen
hangen ten nauwste samen met het feit dat onze binnen-

steden nooit zijn ontworpen voor een massaal gebruik van
de auto, maar hooguit enigszins zijn aangepast.

ESB 15-8-1973

725

De vraag rijst waarom zich in de structuur van een stad

een gebied aftekent, waar bepaalde activiteiten overheer-

sen. Dit blijkt te maken te hebben met een viertal factoren,

te weten: bereikbaarheid, status, gemeenschappelijke

leveranciers en clientèle alsmede onderlinge en zijdelingse

bindingen. Een bevestiging hiervan werd gevonden in een

aantal gesprekken met personen uit de praktijk. Ook de

grondprijs kan een belangrijke reden zijn waarom bepaalde
activiteiten zich niet bevinden in het Centrum.

Tot zover is voornamelijk in theoretische zin de cen-

trumprohlematiek aan de orde gekomen. De vraag laat zich
stellen of, indien we een centrum definiëren als een gebied
met een zekere mate van concentratie van bepaalde activi-
teiten, we niet duidelijk moeten zeggen in welke mate con-

centratie van welke activiteiten een centrum oplevert en welke net niet. Dit is gemakkelijker gezegd dan gedaan.

omdat hier geen vaste normen voor zijn te geven.

Het voorgaande betekent dat het centrum moet worden afgebakend ten opzichte van zijn omgeving op grond van

subjectieve veranderljke normen. In het Haagse geval blijkt
de ligging van dit centrum enigszins excentrisch te zijn in de

richting van de invalswegen uit Utrecht en Amsterdam. Dit

zal deels een gevolg zijn van historische factoren en deels
van de factor bereikbaarheid.

City-planningmodel

Het Haagse centrum is niet het enige centrum in de

Haagse agglomeratie en gegeven de bereikbaarheidsproble-

matiek en de congestie is het noodzakelijk een zekere de-
concentratie van activiteiten over de andere centra te be-

vorderen, hoewel in principe het Haagse centrum de rol van
hoofdcentrum zal behouden. Om de invloed van deconcen-

tratie op de bereikbaarheid na te gaan werd een city-

planningmodel ontworpen, dat een tiental alternatieve
stedelijke lay-outs beoordeelt op bereikbaarheidscriteria,
terwijl een poging is gedaan tot afweging van voordelen en
nadelen.

Het blijkt dat alternatieve lay-outs in oostelijke richting
veelbelovend zijn. Verder is in het kader van dit model
nog nagegaan, wat de invloed van vergroting van de stad

of van het centrum is op de bereikbaarheid, terwijl tevens
de invloed van de introductie van een radiaalsysteem is
nagegaan. Vergroting van de stad blijkt een negatieve in-
vloed te hebben op de bereikbaarheid van het centrum,
terwijl de invloed die vergroting van het centrum heeft, bij

een gelijkmatige spreiding van alle activiteiten, positief

werkt op de bereikbaarheid en negatief bij een specialisatie
naar gebied. Het radiaalsysteem blijkt de bereikbaarheid
zeer gunstig te beïnvloeden.

Hiervan is gebruik gemaakt in een niet kwantitatieve
kosten-baten-analyse ten aanzien van alternatieve stedelijke

lay-outs. In feite worden in aansluiting op het ontwikkelde
model en de daarin gebruikte doelstellingsfunctie – een combinatie van woon- en werkattractiviteit – drie alter

natieven ontwikkeld: 1. prioriteit voor het wonen; 2. priori-

teit voor het werken; 3. een combinatie van beide.
Het blijkt bij de uitvoering van willekeurig welk alter

natief, dat de Haagse problemen Randstadproblemen

zijn. Zo dient een werkoptie voor Den Haag te worden ge-
plaatst binnen een algemene economische ontwikkelingspo-
litiek voor de Randstad, terwijl het vervullen van een woon-
functie in de Randstad zou moeten inhouden dat een deel
van de kosten op een ruimere gemeenschap wordt afgewen-
teld. Bij een gemengde woon/werkoptie is de centrale

vraag, welke rol de Randstad wordt toebedeeld binnen het
algemene ruimtelijke beleid van Nederland.

Een uiteindelijke keuze uit deze alternatieven berust bij de
overheid. Een aantal consequenties, die mede met behulp

van het simulatiemodel verkregen zijn, zullen worden be-
sprokçn als eerste poging om een beleidsinstrument voor
lokale politiek te leveren. Het meest saillant zijn de ver-

schillende pendelstromen voor de alternatieven. Den Haag
als woonstad levert een matige pendelstroom met veel ver

zorgende werkgelegenheid. Den Haag als werkstad geeft
een forse pendelstroom, met veel stimulerende en interme-

diaire werkgelegenheid.
Werkoptie.

Wanneer men kiest voor de optie van Den Haag als

werkstad, zal het beleid gericht dienen te zijn op het ver-

gemakkelijken van verkeers- en vervoersstromen. De op-

lossingen die daarbij voorhanden zijn, zijn voor het privé-
vervoer radiaalassen, eventueel met een ruit, waardoor de

binnenkomende pendelstroom kan worden opgevangen,

alsmede parkeergarages in het centrum. Voor het openbare
vervoer kan worden gedacht aan een combinatie met privé-
vervoer tot aan de rand van de stad, terwijl snelle openbare

verbindingen worden gecreëerd naar het centrum van de
stad.

Het werkgelegenheidsbeleid zal gericht moeten zijn op

het stimuleren van of deelnemen aan initiatieven om ge-
richte tertiaire werkgelegenheid in het centrum te verkrij-

gen. Ongeacht de aard van de gekozen oplossing voor
de verkeers- en vervoersproblemen zal deze hoge kosten

met zich meebrengen. Den Haag zal, wanneer gekozen

wordt voor de werkoptie, de image krijgen van een effi-
ciënte, tertiaire werkstad in de Randstad, waarbij een ver

dere aantasting van het woonmilieu in het centrum zal
plaatsvinden.

Deze oplossing voor de Haagse problematiek sluit het
beste aan bij het door de Amerikaan Forrester 2) verdedigde

pakket beleidsmaatregelen. Ziet men de stad vooral als
,,socio-economic converter”, hetgeen betekent dat de func-
tie van de stad vooral daarin is gelegen, dat zij een broed-

plaats voor allerlei activiteit moet zijn en ervoor zorg moet

dragen dat er een opwaartse beweging ontstaat in de in-

komensstructuur, dan is dit inderdaad de te kiezen optie.

Woon/werkoptie

Kiest men echter voor Den Haag als een gemengde stad,
die zowel op wonen als op werken gericht moet zijn, dan
betekent dit in feite, dat men kiest voor gedecentraliseerde
werkgelegenheid: een versterkte kern in het centrum voor
hoogwaardig winkelen en gespreide werkgelegenheidsker-

nen. De gemeentelijke politiek zal in dit geval toegespitst die-

nen te zijn op een ruimtelijke integratie van wonen en
werken.
Er zal in dit geval naar moeten worden gestreefd het be-

staande verkeersnet beter te gebruiken, waarbij verder zal
moeten worden volstaan met marginale aanpassingen. De saneringspolitiek zal gefaseerd dienen te verlopen, terwijl werkgelegenheidsprojecten gericht op gebundelde decon-
centratie gestimuleerd moeten worden.

Vergeleken met de werkoptie zal een gemengde optie

een kostenoverdracht betekenen van vervoers- en ver-
keersprojecten naar sanerings- en woonprojecten. Den

Haag zal door dit beleid de image kunnen krijgen van een
evenwichtige woon-werkstad met nauwe relaties in de
Randstad.

Woonoptie
De derde optie is Den Haag als woonstad met de econo-
mische ontwikkelingen elders in de Randstad. De gemeen-

telijke politiek is hierbij uitsluitend toegespitst op de woon-
functies en de functies die verband houden met de ver-

2) J. W. Forrester,
Urban Dynamics,
Cambridge Massachusetts,
The MIT Press, 1969.
726

Verraders van de arbeidende klasse

Er bestaat een fors aantal fraaie kreten waarmee onze

maatschappij-kritiese, links-radikale, marxisties-
leninistiese” medeburgers alle verschijnselen tussen
hemel en aarde feilloos weten te verklaren. Het militair-

industrieel complex, de uit buiting van de werkende

klasse, de ruggen van het proletariaat enz. enz.
Iedereen zal op z’n tijd wel eens jaloers zijn op de dog-

matische lieden, die zich met behulp van dit jargon een
onaantastbaar wereldbeeld weten te vormen. Met de

moeizame pogingen van economen om verbanden tus-
sen begrippen te meten, behoeven deze gelukkigen zich niet bezig te houden, zo menen velen dan ook.

Hoe onjuist is dit laatste inzicht! In het tjdschrft
Te elfder ure
(volgens
Van Dale:
ter elfder ure), een
communistische visie op de vakbeweging, komt een
serieuze poging tot kwanzijïcering voor 1). Op onnavolg-

bare wijze wordt aangetoond hoe ,, verburgerljkt” (de

term bourgeois is gelukkig uit de mode) onze grote

landelijke dagbladen wel zijn. De redacties van deze kran-

ten zijn door dit onderzoek eens en voor altijd ontmaskerd
als marionetten van het grootkapitaal.

Het interessante uitgangspunt voor het onderzoek was

de berichtgeving over de mesaalstaking in de periode
4 t/ m 21 februari 1972. De analyse was gebaseerd op een
telling van hei aantal berichten en commentaren over de
staking, op het aantal malen dat een bericht over de

staking de opening van de krant vormde en op een
analyse van de woorden in de koppen. Verder werd nog
de berichtgeving over vijf specfïeke gebeurtenissen

bekeken aan de hand van de eerste alinea’s van de be-
richten. Ook is nog nagegaan welke bedrijven in verband met de staking werden vermeld.

Enkele resultaten van het onderzoek waren als volgt.
Het gemiddeld aantal
berichten
per krant over de staking
bedroeg 33,2.
NRC Handelsblad
en
Trouw
lagen met
resp. 43 en 40 ver boven het gemiddelde,
Het Parool
met 25 fors eronder.
Het gemiddeld aantal
commmentaren
was 4,66. Het
Algemeen Dagblad, De Waarheid
en
Het Vrije Volk
lagen met een score van resp. 9, 7 en 7 boven dit ge-
middelde.
De Tijd
had helemaal geen commentaar.
Het gemiddeld aantal openingen bedroeg 8,3. Alleen

zorging van de eigen bevolking. Deze stellingname betekent,
dat men zich richt op sanerings- en woonprojecten, aange-
past aan de te verwachten ontwikkeling van de inkomens.

Verder zal het nodige moeten worden gedaan aan infra-
structuurprojecten ten behoeve van uitgaande pendeistro-
men.

Vooral de saneringsprojecten zullen hoge kosten vergen.
De infrastructuurkosten zullen moeten worden afgestemd

op de ontwikkelingen in de rest van de Randstad. Den
Haag zal, wanneer het deze optie volgt, op den duur worden

tot iets wat lijkt op een soort ,,slaapstad”, vooral indien dit
gepaard gaat met een aanzienlijk verlip.s van administratief
personeel door het spreidingsbeleid van de overheid en de
door haar in te stellen investeringsregeling.

Evaluatie

De Waarheid
lag met 14 hier ver boven. (De andere dag-
bladen vonden blijkbaar, dat er ook nog andere belang-
rijke dingen in de wereld gebeurden).

Tot zover geeft het onderzoek objectieve informatie
gebaseerd op telling. Anders wordt hei, als de woorden

in de koppen worden geïnterpreteerd. Die interpretatie
was positief als de koppen vermeldden, dat de staking
zich uitbreidde, werd voort gezet enz. Negatief waren

koppen, die mededeelden, dat de staking verliep, de
stakers zich ongelukkig voelden, terreur uitoefenden enz.
Ook kwalijîcaties als wild, grimmig en ongeorganiseerd

werden als negatief beoordeeld. Als neutrale bericht-
geving in de koppen gold het vermelden van termen in de
juridische en parlementaire sfeer.

De uitkomsten van deze koppenanalyse zijn niet
verrassend.
De Waarheid
kwam duidelijk als de meest

positieve krant uit de bus. De informatie van deze krant
was zelfs zo positief dat het berichten over bedrijven waar
het werk was hervat, maar helemaal niet plaatste. De
meest negatieve krant was
De Telegraaf;
18% van de sta-
kingskoppen was positief (De score van
De Waarheid was
uiteraard 100%).
NRC Handelsblad
toonde zich de
meest neutrale krant.

Een conclusie van het onderzoek was verder dat
NRC Handelsblad
en
De Waarheid
de best geïnfor-
meerde kranten bleken te zijn.
NRC Handelsblad
wordt
een goede werkgeverskrant genoemd,
De Waarheid stelde zich consequent op achter de eisen van de stakers.

Eén brandende vraag blijft bij mij over na het lezen
van het onderzoek. Dat is de vraag
of
De Waarheid
wellicht dermate positief is, dat het zijn lezers nog steeds
niet op de hoogte heeft gesteld van het einde van de
staking. Mocht dit onverhoopt inmiddels wel zijn ge-

beurd, dan zullen de vakbondsleiders ongetwijfeld als
verraders van de arbeidende klasse aan de kaak zijn
gesteld.

Wim Franckena

1) Yvonne Smolders, De metaalstaking en de pers, nadere be-
werking van een eindexamenwerkstuk voor de School voor
Journalistiek,
Te elfder ure,
nr. 2, SUN, Nijmegen, 1973, f. 7,50.

spruitende gevolgen. Zo kan de optie: Den Haag als woon-
stad, gecombineerd worden met het streven naar een

hoogwaardige winkelfunctie. Verder valt in het kader van
een algemene, geïntegreerde Randstadpolitiek te denken

aan die functies, waarvoor de vestigingsfactoren in andere
delen van de Randstad niet beter liggen.

Om nu uit bovenomschreven drie alternatieven en even-
tuele andere mogelijkheden een verantwoorde keuze te
maken staan als hulpmiddelen ter beschikking:

• kosten-baten-analyse;

• het in het kader van de studie ontwikkelde stedelijke
simulatiemodel;

• de subjectieve indruk die men krijgt van het beeld en het
functioneren van de stad;

• een financieel plan ter verwezenlijking van de gekozen
optie.

De hiervoor kort beschreven drie opties voor Den Haag

De drie alternatieven kunnen in ruimtelijk opzicht als

pogen alle drie inhoud te geven aan het begrip ,,planning

volgt worden vertaald:
for decline”. Het zijn in zekere zin ,,extremen”, omdat

combinatie van bepaalde projecten altijd in beginsel moge-

a. vergroting van het Haagse stadscentrum, met als variant

lijk blijft, met al de daaruit voor de stedelijke politiek voort-

versterking van de as Den Haag-Scheveningen;

ESB 15-8-1973

727

van de agglomeratie zou kunnen realiseren. Deze omvang

wordt dus uiteraard mede bepaald door de dichtheid van

de bebouwing die men zich in de te saneren woongebieden
voorstelt.

ontwikkeling van subcentra in Voorburg-Leidschendam,

R
ijswijk en eventueel Zoetermeer;

ontwikkeling van een geheel nieuw centrum met func-

ties op Randstadniveau ten oosten van Den Haag; zowel
de Bodengraven-oplossing als een grote rol voor Zoeter-meer passen in deze conceptie.
Decentralisatie

Deze alternatieven werden, teneinde
ook
enige stemmen

uit de praktijk te kunnen beluisteren, voorgelegd aan een
aantal leidinggevende functionarissen bij overheid en be-

drijfsleven. Opvallend was dat de functionarissen uit de
lokale overheidssfeer de voorkeur gaven aan de variant van alternatief a met Scheveningen gevolgd door a of b

met c op de laatste plaats.
De
functionarissen uit het be-
drijfsleven stelden c ook op de laatste plaats, terwijl
zij
de

voorkeur gaven aan alternatief b. Algemeen had men hier
de opinie, dat er hooguit als badplaats voor Scheveningen
perspectieven waren.

Broedplaatsfunctie

Uiteraard is Nederland niet het enige land waar men met
de problemen, verbonden aan de grotere stedelijke agglo-

meraties, worstelt. Londen en Parijs zijn evidente voorbeel-

den van gebieden waarin de problemen nog vele malen
groter zijn dan bij ons. Dit is wellicht ook de reden dat men
zich aldaar meer dan te onzent op de functie van de grote

stad heeft bezonnen. De conclusie waartoe men
bij
de al-
daar verrichte onderzoekingen is gekomen, is simpelweg

dat de grote stad een plaats is waar nieuwe activiteiten
worden geboren, waar zich nieuwe initiatieven uit de veel-

heid van bestaande activiteiten ontwikkelen, die niet slechts
van betekenis zijn voor de stad zelve, doch waar de rest
van het land direct en indirect van profiteert. Het is de

broedplaatsfunctie voor nieuwe activiteiten en initiatieven

die door de kleinere agglomeraties in wezenlijk mindere

mate wordt vervuld.
Betrekt men dit op de aard van de werkgelegenheid waar

voor Den Haag in beginsel een zeer geschikte vestigings-
plaats kan worden geacht, dan heeft het onderzoek duide-
lijk gemaakt dat Den Haag één van de gemeenten binnen de

Randstad is, die een belangrijke plaats kunnen innemen bij
het verder en intensiever uitoefenen van die zojuist vermelde
broedplaatsfunctie. Deze functie neemt zeker in een stad die

in de eerste instantie regeringszetel is en zal blijven, de vorm

aan van het verlenen van zgn. kwartaire diensten, m.a.w.
de diensten verleend aan de dienstensector, meer con-

creet, bedrijven en instellingen die zich bezighouden met
het verzamelen, verwerken, verspreiden en interpreteren
van informatie.

Intussen moet worden aangenomen dat de ontwikke-
lingen die thans kunnen worden voorzien, niet zonder

spontane reactie zullen blijven.
Op
de lange termijn be-
tekent een uittocht van inwoners een relatief verbeterende
woningsituatie, een uittocht van werkers betekent het op

tamelijk grote schaal vrijkomen van kantoorruimte, en het

feit dat niet alle ambtenaren hun dienst bij de verplaat-
sing zullen volgen kan in sommige sectoren van de arbeids-

markt tot een ruimer aanbod leiden. Dat hier op korte
termijn aanzienlijke wrijvingsmoeilijkheden uit zullen
voortspruiten is uiteraard duidelijk.

Een optimale aanpassing wordt bereikt indien een zodanig
evenwicht kan worden gehandhaafd, dat de tot dusverre

bestaande ruimtenood wordt opgeheven, doch niet om-slaat in een overgroot aanbod. Dit betekent dat door de
stedelijke autoriteiten een dusdanige relatieve versterking
van de werkgelegenheid dient te worden nagestreefd, dat

uiteindelijk een goed aanvaardbare situatie op een lager
niveau dan het huidige wordt bereikt. Het is niet eenvoudig

aan te geven op welk niveau dit evenwicht zich zou dienen te
bevinden; hoofdrichtljn zou kunnen
zijn
het kiezen van

een ruimtelijk criterium, namelijk een activiteitenomvang
die zich zonder noemenswaardige ruimtelijke uitgroei

Een dergelijke functie kan ook in een gedecentraliseerde

stad goed worden uitgeoefend, indien de centra van het

stadslichaam onderling een gemakkelijke communicatie
toelaten.
De
broedplaatsfunctie vereist immers een geïnte-greerd functionerend grootstedelijk organisme. Het huidige

proces werkt desintegrerend. De in de studie opgenomen

gedachtengang is de huidige situatie via een proces van ge-

leide decentralisatie te doen overgaan in een situatie waarin

secundaire centra een relatief zwaar gewicht hebben, doch

het hoofdcentrum toch het zwaartepunt voor de typische
binnenstadsactiviteiten blijft.

De vraag blijft dan echter wel open, op welke wijze de
stuwende zowel als de verzorgende werkgelegenheid over

het stadslichaam van de stad gespreid zal dienen te zijn.

Het probleem dat hiermee aangeroerd wordt is in feite dat van de hiërarchie der centra binnen de agglomeraties.

Met verschillende opties voor de binnenstad nog open is
de vraag hoe een evenwicht tussen zwaarte en bereikbaar-

heid kan worden gevonden. Een zeer zwaar centrum met
hoge concentratie van werkgelegenheid kan een stad een
image van betekenis geven, doch impliceert een uiterst

irrationeel vervoers- en verkeerssysteem met hoge congestie
van het privévervoer en hoge tekorten van het openbare
vervoer. Een sterke spreiding van economische activiteiten

geeft de stad een amorfe structuur en een daarbij behorend
imago van een saaie stad, doch tevens een efficiënte ver-
keersstructuur met een gelijkmatig gespreid gebruik van de infrastructuur.
Nu toch een zekere vrijheid voor de bestemming van be-
paalde delen van de binnenstad bestaat en men dus niet ge-
bonden is aan een politiek van handhaving van een be-

staand centrum van grote omvang, menen wij op grond

van de onderzoekresultaten dat zal dienen te worden geko-
zen voor een zekere concentratie van typische binnenstads-

activiteiten (waaronder culturele activiteiten) in het eigen-
lijke centrum van de stad met tegelijkertijd het stimuleren
van het ontstaan van secundaire centra in de agglomeratie.
Daardoor kan enerzijds een imago behouden blijven, resp.

worden versterkt, en anderzijds behoeven aan de ver-
keerssituatie geen gewelddadige oplossingen te worden op-
gelegd.

Sociale infrastructuur

De
uittocht van de bevolking uit de grote steden in de
Randstad zowel als de gebieden waarop deze emigratie
zich richt, wijzen erop dat het milieu naar alle waarschijn-

lijkheid daarbij een wezenlijk motief vormt.

Wordt deze werkhypothese aanvaard, dan is het ver-
beteren van deze situatie een conditio sine qua non voor

een gezonde structuur in de toekomst. Een en ander impli-
seert dat het verhogen van de aantrekkelijkheid van de stad,
het verbeteren van het woonklimaat en het verminderen

van de congestie eigenlijk de belangrijkste instrumenten in
de stedelijke politiek zouden moeten zijn.
De
beste acqui-
sitie voor de economische ontwikkeling is, naast een selec-

tieve werkgelegenheidspolitiek, de verbetering van het leef

milieu in de Haagse agglomeratie.
Dit impliceert het aantrekkelijk maken van het wonen in
de binnenstad omdat dan in de binnenstad zelf een alter-

natief wordt geboden dat wat woonkwaliteit betreft met

aantrekkelijke woongebieden elders kan concurreren.

Er
dient op te worden gewezen dat de tijd overigens

dringt. Het blijkt immers dat de relatie die bestaat tussen
de woonbevolking en gebouwde omgeving een steeds be-

728

Noordelijk perspectief (111)

Finisterre, Alonso en de les voor Noord-Nederland

PROF. DR. N. TIEMSTRA

Ook de volgens bepaalde economische criteria als ,,ontwik-
keld” gekwalificeerde landen kampen met een centrum-
periferie-problematiek. Niet alleen Nederland. In Frankrijk
is bijv. Finisterre zo’n zorgenkind. Centrale overheid en re-
gionale autoriteiten en instellingen houden zich al geruime

tijd bezig met de ontwikkeling van deze regio. Er zijn ook

daar ideeën en plannen te over. In 1970 werd het wenselijk
geacht tegenover de eigen gedachten eens de mening te
plaatsen van een internationaal erkend deskundige als Prof.

William Alonso (regional planning) van het Institute of
Urban and Regional Development, University of California,
Berkeley, VS (hij publiceerde o.a. in 1964 met J. Friedmann een voortreffelijke reader: Regional Developmens and Plan-
ning).

Welnu, Alonso’s visie en de Franse opvattingen verschil-
len op een aantal punten essentieel. Hoewel er op verschil-

lende punten duidelijke verschillen bestaan tussen regio’s
als Finisterre en Noord-Nederland, houdt hetgeen zich in
eerstgenoemd gebied heeft afgespeeld m.i. een duidelijke les
voor laatstgenoemde regio in. Er dienen zich toch heel wat

parallellen aan. Tot mijn genoegen bleek Alonso gaarne be-
reid mij toe te staan van zijn (inmiddels in Finisterre door-

gesproken) bevindingen naar mijn eigen inzicht in deze arti-
kelenreeks gebruik te maken.

* Deel 1, Noord-Nederland: oefenterrein voor profeten en schrift-
geleerden, en deel 11, Welk beleid?, werden afgedrukt in
ESB van
resp. 1 augustus (blz. 688) en 8 augustus (blz. 708) ji.

langrijker rol speelt in het algemeen welzijnsgevoelen.
Uiteraard zal een snelle uitvoering van vernieuwingsplan-

nen in daarvoor in aanmerking komende stadsdelen op sociale moeilijkheden kunnen stuiten. Er zullen zonder
twijfel actiegroepen ontstaan die claims op tafel leggen
welke strijdig zijn met de bestaande plannen. De wijze
waarop het plan zal worden uitgevoerd dient dan ook onzes

inziens te worden overlegd met de bevolkingsgroepen die

door de vernieuwingsplannen worden getroffen. Geschiedt

dit op de juiste wijze (en tijdig) en wordt duidelijk gemaakt
dat het belang van de stad als totaliteit ermee gemoeid is, dan moet het ook mogelijk zijn, indien althans in het plan
met de wensen van deze groepen zo goed mogelijk rekening
wordt gehouden, de medewerking van de bevolking te krijgen.
Daarbij kan als gemeenschappelijke noemer zonder meer
dienen de grove aantasting van de image van Den Haag

die in het voortschrijden van de huidige ontwikkeling ligt
besloten. Door inspraak van de bevolking bij stadsvernieu-

wing en de bewustwording van de eigen verantwoorde-

lijkheid daarin voor het wel en wee van de eigen stad kan de
stadsvernieuwing tevens een functie vervullen in het maat-
schappelijke opbouwwerk.
J. Blokland

A. J. Hendriks

Finisterre: herkenbare problematiek

Finisterre/ Bretagne is een uitgesproken perifere regio met

een in het nationale kader verouderde en relatief zwakke
economische structuur. Enkele afstanden over de weg: Parijs-
Brest: 607 km; Parijs-Marseille: 785 km; Parjs-Straatsburg:

472 km; Parijs-Lille: 232 km. Relatief is er enige overeen-
komst in excentrische ligging tussen Finisterre en Noord-

Nederland. De beroepsbevolking omvatte in 1968 299.100
personen (Noord-Nederland 1970: 462.000 manjaren), waar-
van 32% werkzaam in de landbouw (ongeveer gelijk aan dat voor Noord-Nederland in 1947), 28% in de industrie en 40%
in de tertiaire sector. Finisterre is een expulsiegebied; ge-
constateerd is dat de migratie naar bepaalde criteria nega-

tief heeft uitgewerkt: zo veroudert de beroepsbevolking. Het

gemiddelde loonpeil ligt er lager, maar wanneer nieuwe

arbeidsplaatsen ontstaan, worden die toch vaak bezet door
,,geïmporteerde” krachten.

Groeipool Brest krijgt in 1974/1975 een raffinaderij en

een nieuwe thermo-elektrische centrale (vgl. de ideeën t.a.v.

de Eemshaven). Het geheel der verbindingen met het hart van
Frankrijk is verre van ideaal. De beoogde ontwikkeling van

groeipolen in het tussengebied Finisterre/Parjs (Nantes,

Rennes) wordt in Finisterre als een hinderpaal be-

schouwd (!). Er is een plan 1968-1985 dat, ingeval de tenden-
ties van de jaren zestig zich zouden voortzetten, voor Bre-

tagne een tekort van 100.000 arbeidsplaatsen in 1985 voor-
ziet. In ieder geval moeten 76.000 arbeiderspiaatsen worden
gecreëerd (nog zo’n kwart te weinig), waarvan (slechts)

7.000 in de tertiaire sector en 69.000 in de industrie, te weten:
24.000 zware havenindustrie (,,gevoed” vanuit de petroche-
mische aanzet in Brest); 20.000 elektrotechniek en elek-
tronica; 10.000 voedings- en genotmiddelen (o.a. varkens-

vlees-, groente- en aardappelverwerkende bedrijven); 15.000

via ,,promotion interne” (éénvijfde van de totaal beoogde
industriële groei van ca. 45% voor haar rekening nemend):
o.a. 1.000 karton, 1.000 chemie (zeepproduktie), 2.000 meube-
len, 4.000 scheepsbouw (recreatiesector).

In de zware havenindustrie is o.a. plaats voor 6.500

arbeidsplaatsen voor de reparatie en bouw van schepen en
1.500 arbeidsplaatsen in de aluminium sector.

De noodzakelijke industriële groei zal zich tussen 2’/2%
en 3
1
/2% moeten bewegen (1954/1968: 1,7%). Tenslotte zal de
vrij unieke sector Oceanologie (Brest: Centre Expérimental

pour l’Exploitation des Océans, CNEXO) bemand worden
met 2.000 â 3.000 arbeidsplaatsen. Finisterre (waar één-

derde van de Bretonse bevolking woont) gaat de ontwik-
keling te lijf met 31 industriezones. In 1985 moet slechts één
op de 10 werkers zijn bestaan in de landbouw vinden (door
het Noorden omstreeks 1975 te bereiken; Groningen ligt al

duidelijk lager). Verhoudingsgewijze zijn er weinig ver-

schillen tussen de beoogde ontwikkeling voor Bretagne als
regio en Finisterre. Hoofddoel van het beleid: voor de na-
tuurlijke aanwas van de eigen beroepsbevolking voldoende

werkgelegenheid creëren, zodat migratie niet nodig zal zijn.

ESB 15-8-1973

729

Degenen die zich met de ontwikkeling van perifere gebie-

den in Nederland hebben beziggehouden, klinkt dit alles

niet zo vreemd in de oren: werk scheppen
in
de regio,
drainage van de landbouwsector, stimuleringskernen, een

enkele groeipool toerusten met één of een paar zware

,,motoren”, een bescheiden aandeel in de beoogde groei van

de bestaande industrie, benutten van de ligging aan zee,

wat spelen op de uitbouw van de recreatieve sector, belang-
stelling voor de industriële groeiers. Het infrastructurele as-
pect komt er wat magertjes af en de tertiaire sector doet

maar in zeer geringe mate mee (en dat in het toerististisch
potentieel aantrekkelijke Bretagne). In Nederland groeit

op het ogenblik in feite nog slechts de tertiaire sector. Men kwam op de (gelukkige) gedachte plannen en werk-

wijzen eens voor te leggen aan William Alonso. Zijn aanbeve-
lingen en kritiek (samengevat in het niet-gepubliceerde
Rap-
port sur l’Industrialisation du Finisierre)
liegen er niet om.
Het verrastte mij dat vele van zijn gedachten in hoge mate

parallel lopen met de conclusies waartoe ik voor het Noor

den in de jaren 1968/1971 kwam. En aangezien Noord-

Nederland schrijver dezes nog steeds na aan het hart ligt,

vind ik het nuttig een (zeer deskundig) ,,ander” nog eens

aan het woord te laten over de problematiek van verder te
ontwikkelen randgebieden.

Gevraagd: structurele analyse in plaats van extrapolatie

Welnu, Alonso constateert in de veelheid van plannen en

gedachten een te sterk mechanistische extrapolatietendentie,
die in te geringe mate het resultaat is van een goede struc-

turele analyse (welke zijn de belangrijkste relaties en poten-
ties naar functies en deelgebieden). Er bleek weinig interne
consensus over de doelstellingen (!), misschien was er in feite
maar één doelstelling (het binden van de eigen beroeps-
bevolking) in plaats van een evenwichtig pakket.

Wel zetten allerlei autoriteiten en instellingen zich af

tegen ,,Parijs” en de Centrale Overheid (!). Er is in Finisterre
te weinig eenheid van opvattingen en te weinig politieke

druk in de richting van het regeringscentrum en juist poli-tieke druk kan nog wel eens een vestiging uitlokken. Fini-sterre ontwikkelen? Akkoord, maar terzelfder tijd moeten

ook allerlei andere gebieden met hun groeipolen uitgroeien.
Ik zou willen vragen: ,,Is er een integraal nationaal ont-

wikkelingsbeeld”? Welneen, er zijn industriezones en er is
een zak met instrumenten. En wie pressie kan uitoefenen

komt voor zijn regio nog wel eens verder.

Alonso stelt dat men moet beginnen de onevenwichtigheid
in de regio tussen vraag en aanbod naar resp. van arbeid
gewoon te erkennen. In plaats van de ,,bindings-doelstel-
ling” kun je net zo goed stellen: moedig niet zozeer de

industrialisatie, maar de emigratie aan. Zij die vertrekken

worden er wellicht beter van, zij die blijven zien het regio-
naal inkomen over minder personen verdeeld. Of, minder

stringent geformuleerd: leg wat minder de nadruk op dit per
se binden van de eigen beroepsbevolking, maar formuleer
het beleid globaler in termen van een beoogde versnelde
industrialisatie. Belangrijker dan het aantal inwoners is de

kwaliteit van het bestaan! Natuurlijk heeft een te grote
drainage bezwaren in het vlak van leefbaarheid annex voor-

zieningen. Maar een toch nog laag levenspeil voor een in hoge mate in de regio gebonden beroepsbevolking is ook

niet aantrekkelijk. Aldus trekt men licht bepaalde, niet ge-wenste vestigingen aan (textiel, kleding, elektrotechnische

montage, kunststoffen) met relatief weinig geschoolde arbeid
en de neiging tot nomadisme: als de eens ruim beschikbare
goedkope en/of vrouwenarbeid afneemt, kunnen vesti-
gingen worden opgeheven en voorts: het gemiddeld
loonpeil
neemt weinig toe, mogelijk nog af. Een regio die mikt op in
feite negatieve vestigingsplaatsfactoren als hier genoemd,

introduceert bij het van start gaan al nieuwe onevenwichtig-
heden (zie de gewenste uitbouw van bepaalde sectoren).

Afgeleide effecten gemakkelijk overschat

De in vele plannen beoogde industriële groei naar man-

jaren (voor Finisterre: ca. 3% per jaar) is veelal in de praktijk niet realiseerbaar. Alonso acht haar voor Finisterre mogelijk,

maar laat zich niet uit over de mate van waarschijnlijk-

heid ervan. Voor Nederland kunnen wij in het
Centraal Economisch Plan 1973 lezen dat, afgezien van de inzet van
meer buitenlandse arbeidskrachten, de groei van de beroeps-

bevolking uit de dienstensector voortkomt. De geringe uit-

breiding van de werkgelegenheid in de industrie en de bouw
is gelijk te stellen aan de inkrimping die plaatsheeft in de

landbouw en de mijnbouw. Alonso wijst er op dat de groei

van de werkgelegenheid en de inkomens in een ontwik-

kelingsgebied soms in zeer geringe mate de autochtone be-
volking ten goede komt – de statistische gegevens ver-
sluieren dit aspect doorgaans. (Vgl. in zekere zinde ontwikke-
lingen in Zuid-Limburg).
Achter de verwachtingen ten aanzien van de ontwikkeling
van de zware zeehavenindustrie plaatst Alonso een vraag-

teken. Het feit dat een regio ,,in zee steekt” is geen afdoend
argument. Verder te ontwikkelen havens moeten het bijv.

opnemen tegen havens in grote produktie-, handels- en con-

sumptiecentra als Rotterdam en dat betekent nogal wat.

Als een regio met een haven zeer perifeer ligt, rijst onmid-

dellijk het probleem van de retourvrachten. Het gaat om de
functie van port d’entrée, niet zozeer om nautische hoedanig-

heden. In Finisterre lonkt men daarenboven graag naar de
verder uit te bouwen maritieme-functie, maar gegeven de af-
standen, met name naar de Bondsrepubliek, moet men ook
hiervan niet te veel verwachten 1). Ook een evt. opleving van

de kleine handelsvaart in de nieuwe EG hoeft per se niet

expliciet Finisterre ten goede te komen. De (witte boorden-)
impuls van de beoogde uitbouw van het oceanografisch
onderzoek (vgl. bijv. de Nederlandse ,,schrijftafel-gedachte”)

acht Alonso zeker de aandacht waard, alhoewel ook in dit
geval zal worden begonnen met betrekkelijk weinig (te im-
porteren) werkers. Het geplande aantal van max. 3.000 voor

1985 is, als met dit soort projecten vrijwel altijd het geval is,
een schot in de lucht.

Maar ook als deze ontwikkeling en overplaatsing slagen,

wordt te licht geconcludeerd tot afgeleïde werkgelegenheid:
researchcentrum ontwikkeling van (doorgaans nieuwe,

kleine en onafhankelijke) technologisch hoogwaardige be-
drijven. Er kan zo’n relatie ontstaan, maar dan moet de

regio ten minste voor de stafleden een goed leefklimaat

bieden (onderwijs, winkelvoorzieningen, goede contâct-
mogelijkheden, verbindingen, recreatie). Tenslotte kan zo’n
witte boorden- of researchimpuls natuurlijk niet alle pro-
blemen oplossen en in ieder geval geen duidelijk in gang
zijnde emigratie beëindigen.

Ten aanzien van het regionale effect van zware industrie

worden de verwachtingen meestal overtrokken. Het is zeer de

vraag of een raffinaderij plus moderne energiecentrale een
keten van reacties in de vorm van vestigingen zal uitlokken.

Voorlopig zijn de over-land-verbindingen van en naar Fini-
sterre nog onvoldoende; er zullen in hoofdzaak in dit ver-
band grondstoffen worden ingevoerd en het gerede produkt

wordt (over zee?) uitgevoerd waarbij er alléén in de produk-
tie-unit zelf activiteiten plaatshebben. Voor de petroche-mische en de staalindustrie geldt dat de vestigingsplaats-
factoren in zeer grote gebieden slechts weinig verschillen.

Dan gaan in moordende concurrentiestrijd tussen regio’s
zaken als vergaande premiëring, fiscaal klimaat en imago

(bestuurskracht, algemene prospects) spelen. De beschikbare

1) De toerusting van het stimuleringsgebied Noord-Nederland met
nog een zeehaven (de Eemshaven) acht ik, gegeven de in verhou-
ding tot andere projecten niet exorbitant hoge kosten (f. 50-60 mln.)
wel te motiveren – de bezetting van de (in eerste aanleg) 650 ha
aanpalend industrieterrein vraagt, mede naast de verbeterde haven
Delfzijl (plus 4.000 arbeidsplaatsen in 15 jaar) een zeer lange adem.
730

studies op dit terrein zijn eigenlijk geen van alle ,,commer-

cieel” en analyseren zelden de bedrijfseconomische levens-

vatbaarheid van een complex. Verder blijkt dat de regio

vaak niet zelf beschikt over de kennis en de middelen om

zo’n beoogde, krachtige ontwikkeling te leiden.

Het openstaan voor samenwerking met deskundigen en

instellingen buiten de regio en het uitbannen van onderling

verschil van opvatting alsmede van het berijden van stok-

paardjes is menigmaal de sleutel voor welslagen. Alonso is
vooral erg duidelijk in zijn waarschuwing voor te hoog ge-

spannen verwachtingen ten aanzien van de regionale invloed
van petrochemie en staal: het betreft sterk geïntegreerde

vestigingen die bijna overal kunnen worden opgezet (,,elles
ont intériorisé leurs extériorités”) en soms een negatieve in-vloed hebben op bestaande bedrijven (drainage van arbeid).

Ze zijn verder in hoge mate geautomatiseerd; schepen voeren
de ïnputs aan die geheel gemechaniseerd hun weg naar het
bedrijf vinden; het eindprodukt bereikt langs dezelfde weg

het schip en de regio is bij dit alles maar heel weinig betrok-
ken. Het uitlokken van afgeleide vestigingen op grond van
het bewerken van lokaal beschikbare ,,feedstocks” is mogelijk

(Delfzijl: AKZO-Upjohn, Aldel-Kawecki), maar het vergt in
een nieuw krachtcentrum steeds meer inspanning en de
,,feeder” moet van duidelijke importantie zijn.

Vergelijk
niet te lichtvaardig

Alonso heeft duidelijk gewaarschuwd tegen de tendentie
in rapporten lichtvaardig te vergelijken met in wezen onver-

gelijkbare experimenten elders. Het experiment Mezzogiorno
staat nogal eens model, het heeft overigens niet geleid tot
een wezenlijke autonome industrialisatie. Dan is er het
Bootstrap-project in Portorico, maar dit betreft een regio met vèrgaande faciliteiten vanuit de Verenigde Staten en

een verschil in loonpeil t.o.v. de Verenigde Staten dat veel

verder gaat dan doorgaans in West-Europa tussen regio’s
het geval is. Hooguit kan men in zo’n geval iets doen met de

overeenkomstige nog te zware positie van de landbouw, het te
geringe lokale industriële potentieel en het ontbreken van
een industriële mentaliteit. Naast al deze kanttekeningen wil

ik nog eens met nadruk mijn voor het Noorden vele malen

gegeven advies herhalen vooral te mikken op en te denken

aan qua omvang hoogstens middelgrote bedrijven, uiteraard
naar verwachting levensvatbaar en sterk gespreid over be-

drijfsklassen en naar vestigingsplaatsen, goed passend in de

beoogde structuur van het vestigingsgebied op grond van
nuchtere concrete doelstellingen. Daarnaast: intensieve bege-
leiding van de bestaande bedrijven.

Noodzakelijk is een concreet actieprogramma

Het beleid voor Finisterre werpt Alonso tegen dat het niet

stoelt op een concreet en gespecificeerd actieprogramma
voor verdere ontwikkeling der economische activiteiten. Er

is hooguit sprake van goede bedoelingen, in diversiteit ge-
groeid en in feite het resultaat van brain-storming. De vage

verwachtingen ten aanzien van de mogelijke groei in be-

paalde bed rijfsklassen steunen niet op praktisch inzicht in
de vestigingsplaatsproblematiek en op commercialiteit. Een

voor sommige bedrijfsklassen belangrijke factor als de leve-
ring van goedkope energie (noch in Finisterre, noch in
Noord-Nederland het geval) krijgt te weinig aandacht.
Zaken die belangrijk worden geacht, zijn dat meestal
niet
voor derden, omdat dergelijke vestigingsplaatsfactoren al in
meer dan voldoende mate in meer dan voldoende regio’s
beschikbaar zijn. Een unieke regio-eigen factor (evt. te
creëren: goedkope energie) wordt te weinig benut. Soms
wordt een verwachting op een wel heel vreemde activiteit

gebaseerd (in Finisterre: de impuls van de militaire sector,
waarvan de verdere uitbouw allerwegen in Westeuropa op
de tocht staat – vgl. het oefenterrein bij Ter Apel!).

Assen: toren provinciehuis

Ontwikkelingsgebieden binden graag hun bevolking, maar
het is beter het beleid te formuleren in een beoogde gespe-
cificeerde groei der economische activiteiten en niet te be-
zorgd zijn (zolang geen te negatieve selectie optreedt en de
leefbaarheid niet te zeer wordt aangetast) om wat emigratie.

Het regionale inkomenseffect (per hoofd) kan in het laatste
geval zelfs nog wel eens meevallen. Alonso ziet (e’eneens)
als zeer belangrijk: verhoging van het regionale onderwijs-

peil (flexibiliteit in plaats van de Haagse botte bijl der
starre normen en verhoudingsgetallen), wegnemen van de

gëisoleerde positie en interne openlegging (verkleining ook

van de psychologische afstand tot belangrijke centra, ver-
betering van het telefoonverkeer, betere tarifiëring van het

railvervoer, uitbreiding van de service ten aanzien van het
personenenvervoer, bijv. het gemakkelijk telefonisch kunnen

plaatsbespreken, in het algemeen: verbetering van de com-
municatiefactor, stimulering van het eigen automobiel- en

bromfietsenbezit). Voorts: sterke reducering van het aantal
industriezones (voor Finisterre zes i.p.v. 31, waarbij zij aan-
getekend dat vele geplande industrieterreinen nog niet eens
in eigendom zijn verkregen of verkaveld zijn), werken aan
voldoende politieke invloed (!), maar
voor alles,
een con-
creet beleidsplan, uitgewerkt door hooggekwalificeerde des-
kundigen, met voldoende technische en commerciële onder

bouw, dat duidelijk de
doelstellingen
specificeert, en de
organisatie
van het beoogde
ontwikkelingsproces.

Het gaat dus.niet zozeer om het opstellen van lijsten met namen van alle mogelijke gewenste industrieën of bedrijfs-
klassen, maar om formulering van het
proces
van informatie
en activiteiten die vestiging in de regio kunnen vergemakke-

lijken. Het beleid moet uitgaan van integratie van de regio in

ESB 15-8-1973

731

de nationale economie. Nuchter zal moeten worden aan-

vaard dat bij verdere overgang van een een nog sterke ,,pri-
maire” fase (landbouw) naar een ,,secundaire” en ,,tertiaire”

fase ondanks goed gevulde kaartenbakken met persoons-
gegevens van werkzoekenden, in de regio geruime tijd een

relatief groot tekort aan arbeidskrachten kan bestaan. De
beoogde ontwikkeling kan het beste worden begeleid door

een zeer deskundige professionele samenwerkingsvorm
waarin eenheid van opvattingen omtrent de belangrijkste as-
pecten heerst.

De informatieverstrekking

Alonso ziet het belang van algemene voorlichting over een

regio niet in. Het is beter geïnteresseerde ondernemingen (die
meestal zelf wel op de gedachte komen in een bepaalde

regio waarnemingen te verrichten) direct te benaderen en

deze lange tijd uitstekende service te verlenen in de vorm van
niet poëtische, maar concrete informatie over bijv. aanbod

van arbeidskrachten naar aantal, kwaliteit, industriële men-

taliteit, kijk van de (beroeps)bevolking op het bedrijfsleven,

Organisatie van de arbeid, bijscholingsmogelijkheden en -faciliteiten, loon- en salarispeil, contacten tussen onder

nemingen, toelevering en onderhoud, infrastructuur

(-plannen), vervoerstarieven, energietarieven en stabiliteit
van energievoorziening, lozing van afvalstoffen, leefbaar-

heid en voorzieningsgraad, PTT, industrieterreinen, be-
stuurskracht, premies enz. De geïnteresseerde krijgt dan het gevoel dat men bezig is
een stuk risico voor hem te verminderen. De beslissing tot

vestiging is immers erg complex. Hij en zijn vertegenwoor-
digers moeten bepaald het gebied enkele keren bezoeken
en er zoveel mogelijk zien. Zij moeten ook spreken met

autoriteiten, adviserende instellingen en kamers van koop-
handel. Natuurlijk kan men ook voor vestiging in aan-merking komende bedrijven zelf ,,bewerken”, maar dit

is een tijdrovende, kostbare en vaak teleurstellende activi-
teit. Wel verdient het aanbeveling de aandacht in versterkte

mate te richten op een bepaalde bedrijfsklasse waarvan
enkele ondernemingen hebben ,,toegehapt”.

Bij de informatieverstrekking moet onderscheid worden

gemaakt tussen:
grote ondernemingen; deze weten al veel en behoeven in

de regel slechts aanvullende informatie over detail-as-
pecten m.b.t. bepaalde industrieterreinen en de regio in
het algemeen; zij zijn nogal eens uit op het binnenhalen

van zoveel mogelijk premie;
(kleinere) ondernemingen die ook echt ,,nieuw” zijn in
de regio; deze zijn meestal zeer gebaat met assisten-
tie ten aanzien van produktie, Organisatie, financiering,

marketing, kortom een scala van service-activiteiten. Zij
nemen vaak vrij hoge risico’s en daadwerkelijke bemidde-

ling ten aanzien van met name de aan te trekken finan-

ciële middelen (via een investeringsbank die wezenlijk
aantrekkelijke aanbiedingen heeft) en het afschrijvings-

beleid wordt op hoge prijs gesteld.

Algemene, dus niet strikt programmatische (bedrijfs-
bezoeken bevattende) acquisitiekruistochten naar Japan, de

Verenigde Staten enz. hebben geen zin.

De haven als het gouden kalf

Mag ik tenslotte onze ontwikkelingsdeskundigen in alle

ernst in overweging geven goede nota te nemen van de zojuist
verschenen studie van Dr. W. Winkelmans van de in de

havens van Antwerpen en Rotterdam gevestigde olie- en

chemiebedrijven (De Moderne Havenindustrialisatie,
Uit-

gave Nederlands Vervoerswetenschappelijk Instituut,
Rijswijk, ZH, 1973). Hij concludeert dat de grote meerder-
heid der door hem onderzochte havenindustrieën beslist niet

havengebonden zijn; datgene wat hen ,,lokalisatie-
afhankelijk” maakt, trekt hen niet noodzakelijkerwijze naar

een zeehaven. De agglomeratie-effecten zijn het doel, de

zeehaven- of beter de vervoereconomische effecten zijn het
middel (juister: een van de middelen). Langzamerhand wint

de visie van een herwaardering van de havenfunctie veld.

Deze gaat duidelijk in de richting van het primair stellen en
primair houden (!) van de transportfunctie. De petroleum-

en de chemiesector (de belangrijkste twee sectoriële compo-
nenten van de moderne havenindustrialisatie) bezitten noch

op grond van hun vestigingspatroon, noch op grond van hun
transport(kosten)patroon, een fundamentele of essentiële

havengerichtheid. Eén van de mooiste bewijzen hiervoor zit

in het teloorgaan voor een groot gedeelte van de petroleum-
trafiek van de haven van Antwerpen, ondanks de stijgende

produktie van de petroleumraffinaderjen, gevestigd in deze
haven van Antwerpen. De voornaamste inkomstenbronnen
van het havenbedrijf, te weten havengelden en terreingelden,

zijn niet proportioneel ten opzichte van de kosten en uitgaven
ingevolge de investeringen in natte en droge haveninfrastruc-

tuur. Indirecte opbrengsten kan men de toegevoegde waarde noemen van activiteiten die door deze investeringen worden

gestimuleerd; zolang er geen maatschappelijke kostprijs effec-
tief in rekening wordt gebracht, heeft de haven als micro-
economisch bedrijf aan dergelijke indirecte opbrengsten

niets. De havenexploitatie wordt weinig of niet verbeterd
door industriële inplantingen langs klassieke kanaal- en
insteekdokken, vooral niet indien zij onoordeelkundig ge-

ordend worden. In de bestaande havenindustriële centra van

Antwerpen en Rotterdam wordt door de door Winkelmans
geënquêteerde havenindustrie in stijgende mate gebruik

gemaakt van de industriële agglomeratie, slechts in min-
dere mate van de haven. Achterliggende redenen zijn onder

meer: het Vrij miniem haventrafiekeffect gekoppeld aan
de hoge groeipercentages van het weg- en pijpleiding-
transport en het indirecte karakter van de relatie industrie-

zeehaven.
Het zij maar tijdig voorgehouden
……

In dit slotartikel werd veelvuldig de nogal gekruide me-
ning van Alonso vermeld ten aanzien van de verdere ont-

wikkeling van een perifere regio in Frankrijk. Finisterre is
geen Noord-Nederland, maar toch liggen er een aantal leer-
zame parallellen. Ik hoop dat aanvulling van mijn opvat-
tingen met die van Alonso en het schetsje van de niet altijd
erg gelukkige gang van zaken rondom de ontwikkeling van

een perifeer stuk Frankrijk enigermate het inzicht mogen

verscherpen in het beleid dat ons eigen noordelijke landsdeel

behoeft.

N. Tiemstra

(Slot)

iÇ,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDANI, TELEFOON (010) 260260

732

Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek

Michael Hodges (ed.): European

Integration.
Penguin Books, 1972,

490 blz.

Michael Hodges heeft in deze bundel
een aantal reeds eerder gepubliceerde
artikelen bijeengebracht die handelen
over het proces van politieke integratie
en over de wijze waarop veranderingen
in economische en sociale verhoudingen

de verschuiving van de beslissings-
bevoegdheid van het nationale naar het
supranationale niveau beïnvloedt en een

gevoel van saamhorigheid op het
supranationale niveau doet ontstaan.
Het gaat hem dus om het verband tussen
politieke, sociale en economische

aspecten van integratie.
De meeste artikelen zijn van recente
datum. Het oudst (1957) is een artikel
van Altiero Spinelli over de groei van
de Europese Beweging na de tweede wereldoorlog. Hierin valt het op, dat
Spinelli een verband legt tussen de dood
van Stalin in 1953 (die de koude oorlog
deed ontdooien) en het afkoelen van het

enthousiasme van velen voor de Euro-
pese eenwording.
Van Ralf Dahrendorf is een uittreksel
opgenomen van de befaamde ,,Wie-

land”-artikelen uit
Die Zeit
(1971). Deze

Commissaris van de Europese Gemeen-scappen liet toen nogal gaullistische ge-
luiden horen, wat hem door zijn
collega’s (vooral Mansholt) en het
Europees Parlement niet in dank werd

afgenomen.

De theoretici over politieke integratie
Ernst Haas en Karl Deutsch zijn met

uittreksels uit boeken uit 1966 en 1968
vertegenwoordigd. John Pinder be-
schrijft de economische aspecten en
Nils Lundgren de welvaartseffecten van
de Europese integratie. Van de hand van
Giancarlo Olmi is een artikel over de rol
van de nationale en de gemeenschaps-

organen bij de opbouw van het ge-
meenschappelijke landbouwbeleid op-
genomen.

Een bijzonder interessante bijdrage is

die van Leon Lindberg en Stuart
Scheingold. Zij vragen zich af, hoe het
komt dat de gemeenschappelijke land-

bouwpolitiek een succes is geworden,

terwijl een gemeenschappelijke vervoers-

politiek niet van de grond is gekomen.
Deze bijdrage is ontleend aan hun boek

Europe’s Would-Be Policy
van 1970.
Ook indien men abstraheert van hun
theoretisch politieke model, kan men

aan hun conclusies toch een zekere mate
van geldigheid toekennen.
Naar hun oordeel heeft de Europese

Commissie zich bij het landbouwbeleid
steeds gericht naar de landen die er het
grootste belang bij hadden, nI. Frank-
rijk en Nederland. Tevens trachtte de

Commissie voortdurend steun voor
haar voorstellen te krijgen bij landbouw-
organisaties in de lidstaten. Vooral de
aanpak van Mansholt wordt geprezen.

Bij de pogingen van de Europese Com-
missie, een vervoersbeleid van de

grond te krijgen, is deze procedure niet
gevolgd. Nederland verzorgt 40% van het
internationale wegvervoer. De Com-

missie kwam echter met voorstellen die
het Nederlandse aandeel tot 19% zou

terugdrukken. Onmiskenbaar hield de
Europese Commissie rekening met het
Duitse belang, dat tegengesteld aan het

Nederlandse was. Het is opmerkelijk
dat Lindberg en Scheingold deze taktiek
van de Commissie niet verklaren. O.i.
heeft hierbij de positie van Nederland als

klein land en van Duitsland als groot
land mede een rol gespeeld. Verder
voeren ze aan dat de Europese Commis-
saris die de vervoersportefeuille beheer-
de, geen krachtig bestuurder was. Hoe-
wel ze in dit verband geen namen
noemen, merken ze in een voetnoot op
dat er in 1968 na het vertrek van dit lid
van de Europese Commissie duidelijk

voortgang werd geboekt op het stuk van
het vervoersbeleid.

De huidige staatssecretaris Brinkhorst

schreef in 1968 een artikel over
European
Law as a Legal Reality
met als strekking
dat Europees recht niet kan worden be-

grepen door simpel een analogie te
trekken met het internationaal of natio-
naal recht. Ronald Inglehart wijdde een

bijdrage aan de invloed van de publieke
opinie op de regionale integratie, terwijl

Dusan Sidjanski de verhouding tussen
pressiegroepen en de Europese Gemeen-
schap onder de loep nam.

De overige artikelen in deze bundel
zijn:

• Miriam Camps, European Un(/kation

in the 1970s;
• European Commission,
Declaration
on the Occasion
of
the Achievement
of
the Custom Union on 1 July 1968;
• Roger Hansen,
Regional Integration:
Reflections on a Decade
of
Theoreti-
cal Efforts;

• Paul Taylor,
The Concept
of
Commu-
nity and the European Integration;
• David Coombes,
The Organization of
the Commission;
• Helen Wallace,
The Impact
of
the
European Corn,nunities on Nat ional
Policy-Making;
• Arnold Rose,
The Integration
of
People;
• Werner Feld,
Politica! Aspects
of
Transnational Business Collaboration
in the Coinmon Market.

Het boek bevat een register naar
personen en naar onderwerpen.

Steven Joshua Warnecke: The European
Community in the 1970s.
Published from
the European Studies Committee, Gra-
duate Division, City University of New
York; Praeger Publishers, New York,
1972, XXII + 228 blz.

Dit boek bevat de preadviezen van

een conferentie, die op 8 en 9 oktober

1971 aan City University of New York
werd gehouden. Het thema luidde:
The Future
of
Relations Between the
United States and a Uniting Europe:
Rivalry or Cooperation.
Hoewel in dit boek de relatie tussen
de Verenigde Staten en Europa voorop
staat, handelt het eerste deel dat 1/3 van het boek beslaat, over de Europese inte-

gratie. De eindredacteur Warnecke be-
handelt hierin de positie van de Euro-
pese Gemeenschappen na de Britse toe-

treding (die in 1970 vaststond maar
waarover nog onderhandeld werd). Uwe
Kitzinger beschrijft de problemen van

een Europese politieke gemeenschap.
Hierna volgt een bijdrage van Heinz
Hartmann Industrial Relations and the
European Community
en een uittreksel van een rapport uit 1971 over de econo-

ESB 15-8-1973

733

mische politiek op middellange termijn.

Het tweede deel is gewijd aan de

economische verhoudingen tussen de

Verenigde Staten en de Europese
Gemeenschap in de jaren ’70. Hierin

weerlegt William Diebold de stelling
dat in de Verenigde Staten weerstanden

tegen de Europese integratie ontstonden
toen de economische kracht van Europa
een nadeel voor de Verenigde Staten
dreigde te worden. Ralf Dahrendorf
leverde een bijdrage die nog véôr de

Wieland-artikelen van juli 1971 als
lezing werd uitgesproken. Deze handelt

over de mogelijkheden en grenzen van
een Europese gemeenschappelijke bui-

tenlandse politiek. Harald Malmgren
schrijft over de economische inter-

dependentie tussen Europa, de Ver-
enigde Staten en de wereldeconomie.
Het laatste deel van het boek komt pas toe aan het congresthema. Hierin

beschrijft Andrew Pierre hoe in de jaren

’70 vijf wereldmachten zullen optreden.
Naar zijn verwachting zal de Ameri-

kaanse diplomatie zich in toenemende

mate meer op de wereld dan op Europa

richten. De aandacht zal meer uitgaan

naar de verhouding met de Sovjet-
unie en de stabiliteit in de Pacific. Pierre

bepleit de oprichting van een Europees
Nucleair Comité en een nieuwe
nucleaire verhouding tussen Groot-
Brittannië, Frankrijk en de Verenigde

Staten.

Onze landgenoot Louis Jaquet be-
pleit een intensievere institutionele

samenwerking in de EG op het stuk van
de buitenlandse politiek dan werd aan-

bevolen in het Davignon-rapport. Er
zou een permanent secretariaat op niet-
politiek niveau in het leven moeten

worden geroepen. Een institutionele
samenwerking op het gebied van de
buitenlandse politiek en van de defensie
zou buiten het verband van de Europese

Gemeenschappen gestalte moeten
krijgen.

Tenslotte trekt Gordon Adams uit de
associatiepolitiek van de Europese

Gemeenschap de conclusie dat de
Europese Commissie in feite een zeven-
de onderhandelaar in de externe be-

trekkingen van de EG is geworden.

Deze ontwikkeling verkleint volgens

hem de mogelijkheid om tot een buiten-

landse politiek op gemeenschapsniveau
te komen.

Het boek bevat een register.

Louis Cartou: Droit financier et fiscal
Européen.
Dalloz, 1972, 384 blz.

in dit boek beschrijft Cartou,

Pröfesseur de Droit public â l’Université
de Paris Xe, het recht van de Europese

Gemeenschappen op het gebied van de
begroting, de belastingen en de mone-
taire politiek.

Achtereenvolgens worden behandeld
de financiële instituties, de begrotings-

regels, de kapitaaluitgaven en de inter-
ventiemechanismen, de f’inanciële poli-

tiek, de fiscale politiek, de monetaire
politiek, de eerste fase van de econo-
mische en monetaire unie en de douane-

politiek. Een register naar onderwerpen
is opgenomen.

Europa Instituut Leiden.

Fisconomie

Het Deense investeringsfonds

MR. H. M. VAN DER SCHROEFF

Ofschoon de drie Scandinavische
landen en Finland alle over investe-
ringsfondsen beschikken, zou het mislei-

dend zijn ervan uit te gaan, dat de vier
fondsen op dezelfde leest zijn geschoeid.
Zulks ondanks het feit, dat het Zweedse

fonds, dat reeds sedert 1938 bestaat, voor
de conceptie van de fondsen van de
andere landen model heeft gestaan.

Dit artikel heeft als oogmerk, in zeer
grove lijnen na te gaan of het Deense
fonds anders beoordeeld dient te worden
dan het fonds van dezelfde naam in

Zweden. Van dit laatste fonds, dat ook
hier te lande bekendheid geniet o.a. door

het onderzoek van Gubbi 1), is de vorm-
geving en het doel van invloed geweest op een aanbeveling van de OECD.

Het zou eveneens onjuist zijn te ver-
onderstellen, dat Denemarken het
Zweedse model heeft gebruikt, nadat

een door de OECD ingestelde commissie
in 1968 had aanbevolen te overwegen
of zulk een fonds (ook wel conjunctuur-
reserve genoemd) niet zou behoren te
bestaan naast andere in te voeren maat-

regelen, die, vermits investeringen in de
particuliere sector aan aanzienlijke
fluctuaties onderhevig zijn, ,,strong

offsetting measures” zouden moeten
zijn 2).

Reeds in 1957 is de Deense regeling tot

de creatie van een onbelast investerings-
fonds van kracht geworden 3). Aan de
invoering daarvan is een uitgebreid
rapport voorafgegaan, dat ook notities
van rechtsvergelijkende aard bevat, en

dat met name het Zweedse investerings-
fonds in zijn beschouwingen betrekt 4) 5).

Eerder, in 1955, is er een wetsvoorstel
ingediend, te zamen met enige andere
wetten ter stimulering van de economie,

dat beoogde een investeringsfonds in
het leven te roepen. Dit voorstel is even-
wel in het Folketinget (Parlement) nooit
volledig behandeld en heeft mitsdien

nooit kracht van wet gekregen 6).

Begrip investeringsfonds

De regeling van het investeringsfonds

gaat ervan uit, dat de belastingplichtige

F. Th. Gubbi,
De investeringsreserve,
Deventer,
1971,
blz.
27-47.
Fiscal Policy for a balanced economy,
Experience, Problems & Prospecis,
OECD, Parijs, december
1968,
blz.
162,
recommen-
dation
14. Als
zodanige maatregelen worden
genoemd: rechtstreekse giften, subsidies,
heffingen op investeringsuitgaven met daarbij
wijzigingen in de tarieven der belastingen,
voorts het creëren van afschrijvingsfacili-
teiten.
Lov om invesieringsfonds, bv
nr.
198
yan
6 juli 1957.
Daarna herhaaldelijk gewijzigd.
Beunkning

verdrørende

skaitefrz
afskrivninger og skattefri henhgge1ser t ii
invesieringsfonds, BeuEnkning nr. 171,
Kopenhagen,
1957,
afgivet af det finansminis-
teren nedsatte udvalg til unders’gelse of
sprgsml

om

skattefri afskrivninger,
skattefri henlaegelser til investerings-
fonds og opgørelse af varelagere, hierna te
noemen: Betaenkning.
Deze commissie bestond uit onder-
nemers, werknemers en de overheid. Of-
schoon de stem van de werknemers in, het
rapport duidelijk meeklinkt, vormden zij
toch binnen de commissie een kleine minder-
heid.
Beunkning,
blz. 130.

734

door middel van dotaties aan een in-
vesteringsfonds ten dienste van ,,ver-
vroegde” afschrjving op latere aanschaf-
fingen, het recht verkrijgt om in het jaar
van de dotatie deze dotatie af te trekken

van het belastbare inkomen. Daar staat
tegenover, dat het gedoteerde bedrag

moet worden afgeschreven van de aan-
schafprijs, op zodanige wijze, dat de

basis voor de normale, fiscale, afschrij-
ving, de aanschafprijs is minus het ge-

doteerde bedrag. Aldus luidt de om-
schrijving, die het zoëven genoemde rap-

port van een investeringsfonds geeft 7).

Wensen van het bedrijfsleven en de

Arbejdmarkedskommissionen

Het prijsniveau tijdens de oorlog en
de tijd daarna heeft een vereniging van

ondernemers ertoe gebracht voor de hen,
uit deze situatie voortvloeiende, beklem-

mende problemen, de aandacht van de
minister van Financien te vragen 8). De toen geldende regels, die aan het
begin van de oorlog werden ingevoerd,
ter zake van de ,,ekstraordinaere”

afschrjving en voorts van de gewone
afschrjving, werden toegepast op basis

van de historische kostprijs in plaats
van op de reeds veel hogere vervangings-
prijs 9). Met deze regels was het niet
mogelijk voldoende middelen te ver-

krijgen met het doel deze aan te wenden voor de noodzakelijke vervangende aan-

schaffingen.
Voorgesteld werd, voor ondernemers

10) de mogelijkheid te openen zekere
bedragen van de netto winst in een be-
lastingvrij fonds te storten, tot een
hoogte van 20% van de netto winst en
deze te gebruiken voor vervangende
aanschaffingen binnen zes jaar, zulks op

straffe van toevoeging van het gereser-
veerde aan de jaarwinst, waardoor ze

belast zouden worden naar het hoge
progressieve tarief of het proportionele

tarief, afhankelijk van de rechtsvorm
van de onderneming II). In het alge-
meen toonde de Arbejdmarkedskommis-
sionen (Raad voor de Arbeidsmarkt)

zich geenszins ongelukkig met deze voor-
stellen. Deze commissie ging ervan uit,
dat een zodanig fonds de concurrentie-
positie van Denemarken zou vermogen

te versterken, zomede op lange termijn,
de levensstandaard zou kunnen ver-

hogen 12).
De minister tot wie de ondernemers
zich richtten is kennelijk ontvankelijk
geweest voor de suggesties. Immers,

in 1952 werd door hem een commissie
geïnstalleerd met onder meer de taak de speciale ,,vervroegde” afschrjving

(forlodsafskrivning) van in de toekomst
aan te schaffen activa die zouden worden
aangeschaft ten laste van de bijdragen
aan het fonds, te onderzoeken. In deze
formulering ligt de nadruk op de ,,for-
lodsafskrivning” en niet op het fonds

als zodanig, terwijl het rapport de

nadruk legt op het fonds (blz. 7 van de
Betnkning).

De commissie, bestaande uit onder

nemers, werknemers en de overheid, rapporteerde in 1957 zowel over een

nieuw in te voeren wet op de afschrij-
vingen als over een wet op het inves-
teringsfonds.

Tussen het verstrekken van de op-

dracht tot het bestuderen der hierboven

genoemde onderwerpen en het gereed-
komen van het rapport is in 1955 van
regeringswege een voorstel tot een wet,

regelende een investeringsfonds, inge-
diend. Men kan zich afvragen wat het
nut van dit nooit kracht van wet ge-
kregen hebbende wetsvoorstel zou zijn
geweest, indien het zou zijn ingevoerd
13).
De Bemaerkninger till lovforslaget

(Memorie van Toelichting) wijzen er
slechts op – en dit is het enige, dat men
uit de MvT ten aanzien van het doel
van het fonds kan vernemen – dat het

invoeren van het investeringsfonds ge-

zien dient te worden tegen de achter-
grond van het aanhalen van de teugels

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut
van de Erasmus Universiteit
Rotterdam

der toen vigerende regels der ,,ekstraor-
dinaere” afschrijvingen.

Het lijkt twijfelachtig of een fonds,
waarvan het de bedoeling was het slechts
voor één jaar (1955) in te voeren, wel

enig effect zou hebben kunnen sorteren
op het investeren. Het was de opzet van
de regeling, dat de ondernemers 14) in

het boekjaar 1955 van de netto winst
10% belastingvrij zouden kunnen

reserveren. Over dit gereserveerde zou
eerst twee jaar na de storting beschikt
kunnen worden, terwijl de uiterste

termijn dat men erover zou moeten be-schikken, in beginsel, tien jaar zou zijn.
In de tussentijd zou de reserve op een
bank dienen te staan tegen een interest-
vergoeding van 2% per jaar.

Het gebruik van het fonds was be-
perkt tot de bouw of de herbouw van
onroerend goed en van schepen en de
aanschaf van machines. Aanwending

van het fonds tot de aankoop van tweede
hands activa was uitdrukkelijk uitge-sloten. Uit dit laatste zou men kunnen

afleiden dat het fonds het stimuleren
van investeringen als oogmerk heeft.

Volgens Nielsen berustte de regeling
op de gedachte, dat het fonds een alter-
natief zou zijn voor een wet op de
afschrijvingen, waarbij het mogelijk zou
zijn af te schrijven op basis van de ver-
vangingsprijs 15). Deze gedachte is
mede van invloed geweest op de thans
vigerende wet op het investeringsfonds.

Doel van het huidige investeringsfonds

Viggo Kampmann, de in 1957 aan het
bewind zijnde minister van Financiën,

verklaarde bij de behandeling van het
wetsontwerp inzake het investerings-

fonds in het Folketinget (parlement),

dat zowel het voorstel tot invoering van
een investeringsfonds als de tegelijkertijd
voorgestelde nieuwe regels op het stuk
der afschrijvingen, gezien dienden te

worden als middelen om ondernemers
tot investeren te bewegen. De politiek van de betreffende bewindslieden van
financiën was er in het verleden op ge-

richt geweest rust te brengen op het
Deense valutafront. Dit beleid leidde tot

matiging der consumptieve bestedingen

Betaenkning,
blz.
129.
Brief van
15
december
1949
van het
Faellesudvalget om Skattespørgsmaal, in
de
Bezaenkning
opgenomen als bijlage 1.
Cf. Nyegaard,
Reglerne om eksiraordi-
nre skattefri afskrivninger paa skibe,
bygninger og maskiner,
Kopenhagen,
1947.
Anders dan in Zweden zou de mogelijk-
heid moeten bestaan zowel voor, naar Neder

landse begrippen, belastingplichtigen voor de
inkomstenbelasting als voor de vennoot-
schapsbelasting. In Zweden is de regeling
van het investeringsfonds slechts van toe-
passing voor belastingplichtigen, die onder
de vennootschapsbelasting vallen. Cf. Gubbi,
o.c., blz.
29.
II) Een dergelijk verzoek is herhaald in
1951
door het Erhvervenes Fllesudvalg om
Skattesporgsmaal. Brief van
5
december
1951.
De brief is als bijlage
2
opgenomen in
de
Betcnkning.
Brief aan de minister van Arbeid en
Sociale Zaken van
28
december
1950.
Als
bijlage 3 opgenomen in de
BeuEnkning.
Forslag til bv om investeringsfonds,
fremsat i Folketinget den
12.
marts
1955.
Met uitzondering van verbruiks-, pro-
duktie-, en verkoopverenigingen.
IS) Thoger Nielsen,
Inkomsibeskatning 1,
Bind, blz.
465/466,
Kopenhagen,
1965.

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel.)010)234692, 23 20 76, 23 90 39 en 25 39 41

Vestiging in de Erasmus universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11, toestel 31 15.

(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 23 46 92).

(I.M.)

ESB 15-8-1973

735

in het binnenland ten behoeve van de

exportindustrie. Deze politiek leidde
echter eveneens, volgens mededelingen

van de minister, tot beperking van de
investeringen en tot een stagnerende

produktie. Om hierin verandering te

brengen zou het nodig zijn het produktie-

apparaat uit te breiden, zeker in het licht
van de snelle technische ontwikkeling

16).
Uit deze motivering krijgt men niet
aanstonds de indruk, dat het Deense

fonds op dezelfde wijze als het Zweedse
investeringsfonds als conjunctuurpoli-

tiek instrument zou moeten worden ge-
bruikt. Hieronder zal daarop nader
worden ingegaan.

Opzet van de huidige regeling

Uit het rapport van de ministeriële
commissie kan men leren welke de argu-

menten zijn, die zijn aangevoerd ten
gunste van een investeringsfonds.
Een dergelijk investeringsfonds 7.OU

gezien kunnen worden als een alter

natief voor een afschrijvingswet, waar

in de afschrjving zou worden geba-
seerd op de vervangingsprijs. Andere

landen hadden reeds eerder aan-
leiding gezien om in infiatoire perio-den de vervangingsprijs als grondslag
van de afschrijving aan te nemen 18).
Een investeringsfonds zou ook van
invloed zijn op de rationalisering van

het produktieapparaat 19).
Het fonds zou gebruikt kunnen

worden als conjunctureel instrument,
ten einde de schadelijke werkingen
van de conjuncturele cyclus weg te
nemen 19). Een overheidslichaam zou
hierbij de mogelijkheid moeten heb-ben regulerend op te treden, des, dat
in een recessie gelden aan het fonds
zouden mogen of moeten worden ont-
trokken om te investeren, terwijl in

een infiatoire periode het investeren
niet mogelijk zou zijn wegens het
verbod, gelden aan het fonds te ont-
trekken. Het gebruik van het

investeringsfonds als instrument is
vooral naar voren gebracht door de
Arbejdsmarkedskommissionen.

Ad 1. De commissie beantwoordt
deze vraag van het alternatieve karakter,

dat een investeringsfonds zou kunnen
hebben, niet afzonderlijk, maar tegelijk

met de vraag naar de invloed, die een
wet op het investeringsfonds zou moeten

hebben op de rationalisering van het

produktie-apparaat. Ofschoon men het
niet dadelijk zou verwachten zou, vol-

gens de commissie, het ook mogelijk
moeten zijn om de aanschaf van tweede

hands activa ten laste van het fonds te
brengen. Zowel in Zweden als in Finland

is het uitgesloten, dat men de daar
bestaande investeri ngsfondsen zou
kunnen gebruiken ter financiering van
tweede hands activa.

Als reden wordt in Zweden opge-
geven, dat dit samenhangt met het doel

van het fonds als conjunctureel instru-

ment. In die conceptie past niet, dat ook
tweede hands activa, die geen grote

betekenis voor het afvlakken van de

conjunctuurgolven hebben, onder de
activa vallen, die ten laste van het fonds

zouden kunnen worden aangeschaft. In
Noorwegen kunnen zowel nieuwe als

tweede hands activa uit het fonds worden gefinancierd 20).

De Deense commissie achtte onvol-
doende grond aanwezig tweede hands

activa van een eventuele wet uit te
sluiten. Vooreerst zou de tegelijkertijd

in te voeren wet op de afschrijvingen het
onderscheid niet kennen, in de tweede
plaats betwistte men of elke onder-
nemer steeds bij vervanging zou moeten

overgaan tot de aankoop van de meest
geavanceerde activa, terwijl men niet

zou kunnen zeggen, dat de minder ge-
avanceerde activa – gereviseerde of

demonstratiemodellen – niet zouden
bijdragen tot modernisering en ratio-
nalisering van het produktieapparaat,

ge7.ien vanuit de Deense economie als

geheel 21) 22).
Ten aanzien van de rationali-

sering overweegt de commissie, dat men
niet dient halt te houden bij de zuivere
vervanging van oude activa, doch dat het
eveneens mogelijk zou moeten zijn om
het fonds te gebruiken om over te gaan

tot uitbreidings- en moderniserings-
investeringen. In elk geval zou dit zo
moeten zijn indien de wet een algemene

investeringsbevorderende werking zou
moeten hebben.
Voorts zou men op gerede moeilijk-

heden stuiten, indien men zou willen onderscheiden tussen de zuivere ver-

vangingsinvesteringen en de overige.
De grens tussen deze is immers moeilijk
te trekken. Daar komt nog bij, dat de
voortschrijdende technische ontwikke-
ling vanzelf medebrengt, dat machines
worden verbeterd en gemoderniseerd

23).
De commissie heeft dit laatste

punt, dat zo kenmerkend is voor het

Zweedse fonds, zoals dat door Gubbi

24) en Eliasson 25) duidelijk is uiteen-
gezet, in haar overwegingen betrokken.

De conclusie van de commissie is, dat
geen regels dienen te worden gegeven,

die zouden inhouden, dat een overheids-lichaam zou kunnen beslissen of van het
fonds wel of niet gebruik zou mogen

worden gemaakt. Ook het wetsvoorstel
van 1955 kende zodanige regels niet 26).
Ook al zegt zij het niet uitdrukkelijk,

de commissie zal bij de bestudering van
dit vraagpunt de geschiedenis van het
Zweedse fonds wel hebben laten mee-

spelen. Summierlijk aangeduid komt
die historie hierop neer, dat de stringente
regels die het Zweedse fonds in 1947 hog
beheersten – toestemming tot inves-

teren vereist van een bijzonder staats-
orgaan, het Arbetsmarknatsstyrelsen

en, indien dat economisch nodig was
opdracht tot investeren – in elk geval

tot 1957 nooit hebben geleid tot een
,,opdracht” tot investeren. Men kan wel

zeggen, dat de wet van 1947 nooit be-
reikte, wat zij beoogde. De reserveringen
of dotaties behoefden immers niet op een
geblokkeerde rekening bij de Riksbank,

de centrale bank, te worden geplaatst;
zelfs was het niet noodzakelijk een

aparte rekening te openen voor dit fonds

in de boekhouding van de ondernemer.

Dit had tot gevolg, dat de liquiditeit der
ondernemingen in aanzienlijke mate

werd verbeterd. Dit gaf weer aanleiding
tot het doen van investeringen in een

periode dat dat juist ongewenst was.

De wet werd dan ook, met deze erva-
ring, buiten werking gesteld 27).

Een wetswijziging van 1955 bracht
voor het Zweedse fonds deze wijziging,

dat een deel van de dotaties aan het
fonds na enige tijd, zonder verdere toe-
stemming, gebruikt mocht worden, ter-

wijl het andere deel op een geblokkeerde,

niet rentedragende, rekening bij de Riks-
bank moest worden geplaatst. Dit deel•

kon niet dan na verkregen toestemming

worden aangewend om te investeren 28).

6)
Forhandlingerne ifoIketingsaret 1956-5 7.
nr. 136, Sp. 3422 van 27 maart 1957.
In de aanduiding der Zweedse Wet kan
men reeds het doel aflezen; förordning om in-
vesteringsfonder for konjunkturutjmming.
Zie overigens voor een korte verhandeling van
het Zweedse fonds: Gijer-Rosenqvist-Ster

ner,
Skattehandbok,
Del 1, Stockholm, 1972,
7e druk, blz. 801-809. Eerlang zal in
European Taxation
van de hand van W. X.
Scholten een artikel verschijnen, lnvestment
incentives in Sweden, waarin ook aandacht
aan het investeringsfonds zal worden be-
steed.
Beu’nkning,
blz. 137.
Beu’nkning,
blz. 138.
Beunkning,
blz. 147.
Bettnkning.
blz. 147.
De Wet op het investeringsfonds mag niet
los worden gezien van de Wet op de afschrij-
vingen. Cf. R. Koch-Nielsen,
Jndkomsi

skauen,
Kopenhagen, 1970, blz. 215. Ver-
gelijk ook voor de regels omtrent de afschrij-
vingen: W.
X.
Scholten, Comparative
Analysis of fiscal depreciation in the
European Common Market, part V, Den-
mark,
European Taxation, Vol.
12, no. II,
november 1972, blz. 1/286 e.v.
Bet’nkning.
blz. 141.
Gubbi, o.c. blz. 27-47.
Gunnar Eliasson,
Invesirneni Fonds in
Operation,
Stockholm, 1965. Op blz. 7 ge-
Waagt Eliasson van ,,in the Government bill
( … ) in 1938 the Minister of Finance stressed
the importance of Government support of
measures aimed at levelling of cyclical
variations in production and employment”.
BeUL’nkning,
blz. 140.
Curt Canarp, Investment funds-and how
they can be used to combat recession and
unemployment,
Skandinaviska Banken
Quar:erly Review, Vol.
44, no. 2, 1963, blz.
33/34; Gijer-Rosenqvist-Sterner, o.c. blz.
803; Eliasson, o.c. blz. lO.
De te storten bedragen zijn, grovelijk
gesproken, het equivalent van hetgeen aan
belasting zou moeten worden betaald, dat is
46%. Cf. Gubbi, blz. 29.

736

Is het fonds ad libitum te gebruiken?

De minimum termijn

De motivering, die de commissie

geeft voor haar stelling, dat er een
zekere tijd moet liggen tussen de storting

in het fonds en de onttrekking daaraan
is, dat zulks billjk is 29). De gekozen
termijnen doen enigszins arbitrair aan.
Men is er vanuit gegaan, dat een te

lange termijn, waarbinnen het fonds niet gebruikt zou mogen worden, de

investeringen zou kunnen vertragen of
remmen. Kennelijk is de termijn van één

jaar een compromis daartussen 30).

De maximum termijn

Als maximum termijn, waarbinnen

het fonds gebruikt zou moeten worden,
is aanvankelijk door de ondernemers een
zestal jaren voorgesteld. Later hebben

zij deze termijn verlengd tot tien jaar en zij weken daarmede niet af van de

tienjaars-termijn, die was opgenomen
in het wetsvoorstel van 1955 31) 32).
Indien de tot het fonds gerechtigde na-laat binnen de gestelde termijn van het
fonds gebruik te maken, wordt het fonds

aan het jaarinkomen toegevoegd om
aldus, afhankelijk van de rechtsvorm

van de onderneming, proportioneel dan
wel progressief te worden belast. Voorts

wordt voor elk jaar vanaf het jaar der
storting tot het einde van’ de termijn
waarna het fonds gebruikt had moeten

zijn, 5% interest per jaar over het ge-doteerde bedrag in rekening gebracht

34).
De commissie behandelt dit punt van
de ,,strafrente” onder de overwegingen
ter zake van oneigenlijk gebruik van
het fonds. Men zal hier wel moeten
denken aan het gebruik van het fonds

om uitstel van belastingbetaling te be-
werkstelligen. Binnen de termijnen

onder 1 en 2 genoemd is het gebruik van
het fonds bij uitsluiting een onder-

nemersbeslissing.

Een tweetal punten van positief recht
dienen nog te worden genoemd, name-
lijk de hoogte der dotaties en de af-
boeking.

De hoogte der stortingen

De percentages van de netto jaar-
Winst, die in het fonds kunnen worden

gestort zijn enige malen gewijzigd.
Het wetsvoorstel van 1955 stond toe

slechts 10% van de winst te doteren
aan het fonds, de wet van 1957 kende

een percentage van 15%, terwijl een
wijzigingswet in 1965 er 20% van
maakte. Ook deze stijging werd ,,billijk”

geacht 35). Intussen moet steeds 50%
van het te doteren bedrag geplaatst
worden op een rekening
bij
een Deense

bank 36) 37).

De ajboeking

De ondernemer, die het fonds wenst te gebruiken, dient de ,,forlodsafskriv-

ning” toe te passen. Dat betekent, dat de

aanschafprijs ten laste van het fonds

wordt gebracht, waarna het verschil
tussen de aanschafprjs en de opname

uit het fonds de basis gaat vormen,

waarop de afschrjving als geformuleerd

in de wet op de afschrijvingen wordt toe-
gepast. Het recht op vervroegde en ver-

snelde afschrjving gaat alsdan niet

verloren 38).

In het voorgaande is gepoogd na te
gaan of het Deense investeringsfonds

van een andere aard is dan het veel be-
kendere Zweedse. Van het laatste is het
doel duidelijk: het dient te worden ge-
zien als een middel om conjunctuur-
politiek te bedrijven, zowel in een hoog-

als in een laagconjunctuur.
Door het Deense investeringsfonds
te plaatsen tegen zijn ontstaans-
geschiedenis — bevordering van de
investeringen in een economisch gezien
minder gelukkige tijd – kan men tot

het oordeel komen, dat het doel van het
Deense fonds een ander is, dan dat van
het Zweedse 39).

Het Deense fonds lijkt in zoverre een

instrument van de conjunctuur-politiek
te zijn dat het in een laagconjunctuur
een groter activiteit in de ondernemers-
sector kan bewerkstelligen. Anderzijds

ontbeert het de mogelijkheid om in een
inflatoire periode de investeringen te
doen afremmen.

Het vormen van een oordeel over de
werking in de praktijk van het inves-
teringsfonds wordt in ernstige mate

bemoeilijkt doordat er terzake – ook bij
herhaalde navraag in Denemarken –
geen cijfermateriaal aanwezig schijnt
te zijn.

Blijkens hun voorwoord richten de
auteurs zich tot eerste assistent-accoun-

tants en dié leidinggevende functiona-

rissen in bedrijven, die met accountants

en hun assistenten in aanraking komen.

Voorts achten zij hun boek nuttig voor
studerenden in het vak controleleer

bij de accountantsopleiding. Zij hebben

echter kennelijk niet een boek willen
schrijven, dat de gehele problematiek

van dit vak behandelt.
Na een vijftal hoofdstukken over al-

Bea’nkning,
blz. 155.
lnvesteringsfondslov, par. 6 (t).
Forslag til bv om investeringsfonds,
12 maart 1955, par. 4(3).
Beunkning,
blz. 156.
Investeringsfondsbov.
par. 6(2). In bij-
zondere gevallen kan de minister van deze
termijn afwijken. Cf. Folketingstidende
196411965, Sp. 5034. Daaruit blijkt dat
ondernemers hebben verzocht om verlenging.
C. Hellkett,
Opgafrelse af den skaiteplig

lige indkomst, 10.
Udgave, Kopenhagen, 1971, blz.
.342;
Beic’nkning,
blz. 159. Voor de
behandeling van het fonds ingeval van over-
lijden en faillissement worde verwezen naar
Nielsen, o.c. blz. 4751476.
Bemrkninger til lovforslaget om
ndring i bv om investeringsfonds, frem-
sat
den 12 mei 1965,
Folkesingstidende,
1964/ 1965, Sp. 2410.
Het behoeft dus niet, zoals in Zweden,
de Riksbank te zijn.
Investeringsfondsbov,
par. 5 (1) en (3).
Beuenkning,
blz. 156; investerings-
fondslov,
Lovbekensgairelse,
nr. 590 van
12december 1969.
Gubbi, o.c. blz. 27 noot 1, wijst erop, dat
aangezien de regelingen inzake de conjunc-
tuurreserve van Denemarken, Noorwegen en
Finland zijn ontleend aan de Zweedse wet-
geving, het voldoende zou zijn om het
Zweedse investeringsfonds grondig te bestu-
deren. Indien dit zou dienen te betekenen,
dat uit de bestudering van het Zweedse fonds
mede conclusies zouden kunnen worden ge-
trokken voor, te dezen, het Deense fonds,
zou ik menen, dat men licht tot onjuiste ge-
volgtrekkingen zou kunnen komen. In het bij
de noten behorende artikel is gepoogd aan te
tonen, dat het Deense fonds van een andere
signatuur is dan het Zweedse. Indien ,,ont-
leend zijn aan”, in dezelfde noot, zou be-
tekenen, dat de Denen, bij hun wetgevende
arbeid, hun oor te luisteren zouden hebben
gelegd bij de Zweden om te weten te komen
hoe een investeringsfonds er
ongeveer zou
moeten Uitzien, dan zou de kans op onjuiste
conclusies reeds veel kleiner zijn. Nochtans
schijnt Gubbi op een identiteit der vier
Scandinavische fondsen te wijzen, door te
stellen, dat de Zwitserse reserve, ,,( … ) qua
opzet en werking van de Scandinavische
verschilt”.

gemene onderwerpen (de betekenis
van de controle, de controletechnieken,

de Organisatie van de accountantsarbeid,
het accountantsrapport en het controle-

dossier) volgt een drietal hoofdstukken,

waarin het grondpatroon van de con-
trole bij resp. handelszaken, industriële
bedrijven en dienstverlenende huishou-
dingen wordt besproken.

In hoofdstuk 9 komt het onderzoek

naar het bestaan en de werking van de

interne controle aan de orde, d.i. het
H. M. van der Schroeff

Boekc

ieuws

S. L. Achilles en H. Bijleveld: Inleiding tot de administratieve controle.
Samsom,
Alphen aan den Rijn, 1972, 211 blz., f. 19,50.

ESB 15-8-1973

737

geheel van maatregelen, dat de leiding

zelf neemt ten einde de vereiste zeker-

heid te verkrijgen.

In hoofdstuk 10 gaande schrijvers na,

welke betekenis de interne controle

resp. een budgetsysteem kan hebben

voor de accountantscontrole. Door
beide naast elkaar te noemen kan de

indruk ontstaan, dat interne controle

en een budgetsysteem twee geheel van
elkaar onafhankelijke zaken zijn. Interne

controle kan echter onder
meer
gestalte
krijgen door een budgetsysteem. Deze
samenhang komt bij Achilles en Bijle-

veld niet expliciet naar voren.

Belangrijker achten wij echter, dat in

de gedachtengang van de schrijvers

een en ander kan leiden tot
afwijkingen
van de in hoofdstuk 6 t/m 8 behandelde

grondpatronen.

Nu is naar onze mening
het
grond-

patroon van de accountantscontrole

haar gerichtheid op de waardenkring-
loop in het bedrijf, d.w.z. op de samen-
hang tussen in- en uitgaande goederen-

en geldstromen. De accountant zal

moeten vaststellen, dat deze samenhang

inderdaad bestaat en op juiste wijze in

de verslaglegging is weergegeven. Hier-
bij zal hij, al naar gelang de aard van de
bedrijven, rekening moeten houden

met zekere toleranties in bovenbedoelde
samenhang. Voorts zal hij geconfron-

teerd worden met de omstandigheid, dat

de met elkaar samenhangende waarde-
bewegingen als regel niet synchroon

verlopen. Daardoor ontstaan ,,voor-

raden” (in de ruimste zin), die uiteraard

eveneens onder controle moeten wor-

den gehouden. Naar onze mening zal de
accountant zich nooit afwijkingen van dit grondpatroon mogen veroorloven.

Om tot de hierboven bedoelde vast-
stelling te komen staan de accountant

een aantal controlemiddelen ter be-

schikking (vergelijking van boekingen

met bewijsstukken – al of niet partieel

-, cijferbeoordelingen, evaluatie van de

interne controle in al zijn aspecten enz.).

Deze zullen te zamen en in een zorgvuldig

afgewogen verhouding moeten worden

toegepast. De controlemiddelen zijn

hierbij veelal meer
aspecten
van be-

paalde controlehandelingen dan afzon-
derlijke controlehandelingen. Zo houdt

beoordeling van een inkoopfactuur
gevolgd door vergelijking met een ge-
maakte boeking bijna altijd ook een

stukje cijferbeoordeling en beoordeling
van de werking van de interne controle

in. De controlemiddelen vullen elkaar

wederkerig aan, omdat elk voor zich

als regel niet toereikend is om de ver-
eiste zekerheid te verkrijgen. Uiteraard

kan van geval tot geval het accent, dat

op een bepaald controlemiddel wordt

gelegd, relatief groter of kleiner zijn,

maar in beginsel zijn alle controlemidde-
len gelijkwaardig.

Bij Achilles en Bijleveld is in de grond-
patronen onder meer begrepen de con-

trole van de inkopen door een onder-

zoek in detail van de inkoopfacturen

en de juiste verwerking daarvan in de

administratie. Hierop komen zij in

hoofdstuk 10 terug op grond van de

betekenis van de interne controle en/of

een budgetsysteem. Voor hen is dit dan

uiteraard een afwijking van het grond-

patroon. Het is zeker niet zo, dat zij

hierbij enige voorkeur uitspreken. In de

hoofdstukken aangaande de grond-

patronen wijden zij ook aandacht aan

cijferbeoordelingen en de werking van

de interne controle. Hun aanpak wekt

echter de suggestie, dat het grondpa-
troon de normale situatie weergeeft,

waarvan in bijzondere gevallen kan
worden afgeweken.
Bij de overige hoofdstukken behoeven

wij niet lang stil te staan. Hoofdstuk 11
behandelt de samenwerking met een ge-

d ifferentieerd interne-controle-orgaan

en ligt daardoor in het verlengde van de

hoofdstukken 9 en 10. Dit geldt ook
voor hoofdstuk 14, waarin de invloed

van het gebruik van technische hulp-

middelen op de accountantscontrole
wordt nagegaan. Daarvébr liggen de

hoofdstukken 12 en 13 gewijd aan resp.

onderzoeken met een bijzonder doel en

de adviesfunctie van de accountant.

Het boek wordt afgesloten met een aan-

tal vragen bij elk van de hoofdstukken.
Ons eindoordeel over het boek van
Achilles en Bijleveld is ondanks onze

kritiek positief. Gegeven hun doelstel-

ling hebben zij zich beperkingen moeten

opleggen en hierin zijn zij op een
evenwichtige wijze geslaagd. Hun aan-

pak – bepaalde grondpatronen ontwik-
kelen en vervolgens nagaan welke af-

wijkingen hierop onder bepaalde om-

standigheden geboden zijn – heeft on-
getwijfeld didactische waarde en met
een andere aanpak kan men gemakke-
lijk het doel van het boek voorbij-
schieten. Bovendien kan men over zo’n

andere aanpak ook weer verschillend
denken. De discussies hierover zijn

nog nauwelijks begonnen 1).

Wij achten het boek dan ook zeker

geschikt voor de doeleinden, die de

schrijvers zich voor ogen stelden en
wellicht ook voor assistent-accountants,

die nog niet helemaal eerste assistent

zijn. Het kan voorts gebruikt worden

bij de accountantsstudie, bij interne
opleidingen binnen accountantskanto-

ren en controlediensten van de overheid
en in bedrijven en ten dele ook bij de

cursussen ,,beroepsoriëntatie en prak-

tische vorming” die door het Nederlands
Instituut van Registeraccountants

worden georganiseerd. Een goede bege-
leiding is bij een en ander echter wel
een dwingende eis.

R. de Koning

1) Wij noemen in dit verband een bespreking
door Drs. F. W. G. de Jager in
Maandblad
voor A ccoun fancy en Bedrijfshuishoudkunde
van september 1972 van een inleiding van

B. Graham Corbett onder de titel ,,Accoun-
tants-werkzaamheden in de zeventiger
jaren – moderne technieken”. Hierop is door
Prof. Drs. G. L. Groeneveld in het
MAB.
van februari 1972 gereageerd.

Prof. Mr. C. A. Boukema: De fusie.
Kluwer Deventer, 1973, 306 blz.,

f. 17,50.
Overdruk uit de losbladige uitgave

Vennootschappen, Verenigingen en

Stichtingen – algemeen deel, onderdeel

I.E. Behandelt de privaatrechteljke, so-

ciaalrechtelijke en kartelrechtelijke

aspecten van ondernemingsfusies.

Economic
titles. Martinus Nijhoff, Den

Haag, halfmaandelij ks informatieblad,
jaarabonnement f. 750.

In samenwerking met de uitgeverij

Martinus Nijhoff geeft de Bibliotheek en

de Documentatie van de Economische Voorlichtingsdienst vanaf oktober a.s.

een nieuw halfmaandelijks informatie-

blad uit. Het blad opent de mogelijkheid

kennis te nemen van relevante literatuur
op het terrein van de algemene economie,

commerciële economie en de bedrijfs-

economie. De informatie wordt geput uit
2.500 belangrijke internationale periodie-
ken. Elke uitgave van
Economic Titles
zal ca. 40 blz. tellen met ca. 600 referen-
ties, bestaande uit 3 tot 5 sleutelwoorden

in het Engels en een korte beschrijving

van de inhoud in de oorspronkelijke taal
van de publikatie. Van de referenties kan

tevens een tape voor computergebruik
worden geleverd.

Prof. J. W. van Belkum en Prof. A. J.
van ‘t Klooster (red.): Automatisering

van de informatieverzorging.
Samsom,
Alphen aan den Rijn, Brussel, 1972,

losbladige uitgave, f. 34, aanvullingen:

20,5 ct. per blz.

Deze losbladige uitgave, een geheel

bewerkte en herziene uitgave van het
boek
Administratieve automatisering en
controle,
schenkt ruime aandacht aan

de toepassingsmogelijkheden van de
automatische informatieverwerking en

de voorwaarden voor een succesvolle
realisering van informatiesystemen. Het
boek bevat de volgende hoofdstukken:

Automatisering van de informatiever-
zorging;

De opzet van een systeem voor auto-
matische informatieverzorging;
De betrouwbaarheid van informatie-
verzorging;

De betekenis van de automatische

informatieverzorging voor de accoun-

tant;

De techniek van de automatische in-
formatieverwerking;

De ontwikkeling van de program-

mering.

738

Auteur