Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2879

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 13 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Esb

UITGAVE VAN DE 13DECEMBER 1972

STICHTING HET NEDERLANDS 57eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 2879

Confessionele maatschappij

Het rapport van de Contactraad van ARP, CHU en KVP,

Op tieg naar een i’eran,iioorclelijke maatschappij,
door mij

besproken in
ESB van 9 augustus jI., heeft zijn zgn. weten-
schappelijke fundering gekregen. Kort voor de Tweede-

Ka nierverkiezingen verscheen namelijk
Dtnamiek en parti-

cipatie,
het rapport van een werkgroep van het Centrum voor

Staatkundige Vorming 1). De Contactraad signaleerde mi.
weliswaar de huidige maatschappijproblemen, maar kwam

niet met duidelijke oplossingen. Hetzelfde kan van de werk-
groep worden gezegd.
Beide zijn echter meesters in het bedenken van prachtige
woorden en zinnen, waardoor de problematiek gemakkelijk
aan het oog wordt onttrokken. De Contactraad pleit voor

een verantwoordelijke maatschappij, die volgens de werk-

groep een dvnamisch-participerende is. Want alleen een
dvna misch-pa rticiperende maatschappij zorgt voor een

harmonische inrichting van de samenleving. Deze maat-
schappij wordt de conceptie genoemd van een maatschappij

die todanig is georganiseerd dat elk lid van de samenleving
de mogelijkheid wordt geboden tot grotere ontplooiing. Dit
heeft, aldus de werkgroep, ingrijpende gevolgen voor met

name de sociaal-economische sector.

Alvorens tot bovenstaande conclusies te komen, geeft de

werkgroep een analyse van de huidige maatschappij, die

tal van knelpunten heeft: de inkomens- en vermogens-

vorming, de economische macht, het milieu, de ruimtelijke

ordening enz. De scheefgegroeide verhoudingen tussen de
groepen die beslissingen nemen en degenen die daarvan de

gevolgen moeten dragen, zijn hiervan de oorzaak. Kennelijk

om zo weinig mogelijk mensen voor het hoofd te stoten,

rekent de werkgroep tot die groepen vooral de ,,werkdeel-
nemers”, maar ook de ,,kapitaaldeelnemers”; beide deel-

nemers hebben weinig of geen invloed op de beslissingen van en over ondernemingen, aldus de werkgroep.

De beschrijving van de knelpunten levert weinig nieuws op;

de dag- en weekbladen staan er de afgelopen maanden vol
mee. Eén ding wil ik eruit halen. De werkgroep schrijft dat

binnen de onevenwichtige maatschappijverhoudingen

pogingen tot grotere spreiding van de vermogensvorming

door middel van vermogensaanwasdeling en spaarloon
hoogstens
tot marginale correcties leiden. Dit is bedekte
kritiek op de progressieve drie die o.a. spaarloon wil

invoeren om tot een evenwichtige maatschappij te komen.
Deze leuze wordt verderop in het pamflet overigens niet uitge-
verkt. In de paragraaf over de nationale besparingen staat dat

de besparingen die nodig zijn voor de nationale economie
moeten worden gerealiseerd. Op grond van die noodzakelijke

besparingen kan de omvang van de algemene loonsver-

hoging worden vastgesteld. Inflatie en consumptieve ont-
wikkeling kunnen dan volgens de werkgroep
globaal
onder

controle worden gehouden. Het spaarloon wordt hierbij

genoemd als middel om de noodzakelijke besparingen te

verwezenlijken. Wat dit betreft zijn de verschillen tussen
confessionele en progressieve drie niet zo groot: beide

nemen kennelijk genoegen met marginale correcties en

hetgeen ernstiger is – het spaargedrag van de mens wordt
door beide totaal genegeerd.

Hoe ziet de dynamisch-participerende maatschappij er

volgens de werkgroep uit? Kernpunt is de inspraak van de
burgers. Die inspraak werkt goed als er een alternatieve
planning tot stand komt, opdat de gevolgen van de alter-

natieve levenspatronen worden aangegeven. Alternatieve
planning op alle niveaus in de maatschappij vind ik een
interessant punt. Er moet echter wel worden aangegeven

wat alternatief moet worden gepland. Het enige concrete

voorbeeld dat de werkgroep noemt, is de bevolkingsgroei:

,,Alternatieve planning zal duidelijk maken dat beslissingen

ten aanzien van het bevolken op aarde niet alleen de levens-

mogelijkheden in onze eeuw, maar ook daarna mede

bepalen”. De werkgroep wil deze planning op gezinsniveau

laten plaatsvinden omdat de beslissing bij het individu
berust, dat er de volledige verantwoordelijkheid voor zal
dragen. Door niet meer concrete voorbeelden te noemen

wekt de werkgroep de indruk onder planning voorlichting te

verstaan. Voorlichting is ook interessant, maar duidt niet

bepaald op ingrijpende gevolgen voor de sociaal-economische sector waarde werkgroep het over heeft.

Het lijkt erop dat de werkgroep helemaal niet voor dras-

tische wijzigingen in de sociaal-economische sector pleit.
De dynamisch-participerende maatschappij is onze huidige

maatschappij, die hier en daar met inspraak is opgepoetst.
Dat hierdoor een harmonische en evenwichtige maat-

schappij ontstaat is mogelijk, maar wordt niet aangegeven.
In feite heeft de werkgroep niet meer gedaan dan het vanuit

de studeerkamer opnoemen van de voorwaarden, waaraan

de huidige maatschappij moet voldoen wil ze evenwichtig
zijn.

Typerend voor het gehele rapport is het volgende weinig
7.eggende citaat:

..Optimale atlocatie van produktiemiddelen wordt bereikt door
de beantwoording van een ontwikkeling van de vraag over te laten
aan een produktieorganisatie waarin particuliere ondernemingen,
opererend onder een marktmechanisme, op eigen wijze en volgens
eigen iillicht – binnen de door de overheid gestelde grenzen, aan
de,e vraag trachten te voldoen”.
I,.H.

t
)
/)
inanuek en panicipalie: een har,,,on,sche inrichting inn iie
.vanu’nlei’ing,
Centrum voor Siaa t kundige Vorm lig. 1 au ri tskade
25. t)en Haag. 30 hlz.. f. 2.50.

1181

Inhoud

M_~7
0

Confessionele maatschappij

.
1181

Prof Dr. F. Rogiers:

De Belgische tewerkstellingsconferentie ………………………1183

Mej. Ir. W. E. Bernelot Moens:

De ontwikkeling van de gezinsuitgaven en het gezinsbudget 1972;

een statistische bewerking van de gegevens van het Nationaal Budget-
onderzoekl963-l965 ……………………………………1184

Drs. A. Buijs:

De ontwikkeling van de Nederlandse converteerbare obligatie

(1): het standpunt van de ondernemer ………………………..1189

Drs. W. van Voorden:

Een nieuwe figuur in de arbeidsverhoudingen
9
…………………1191

Maatschappijspiegel

Vingeroefeningen na de verkiezingen,
door Dr. A. Peper ………….
1193

Boekbespreking

Barbir S. Sahni (ed.): Public expenditure analysis,
door Drs. E. L. Berg
1194

C. van de Panne: Linear programming and related techniques,
door
Dr. A. L. Hempenius …………………………………….
1195

Ontvangen publikaties …………………………………….1195

Mededelingen …………………………………………..1196

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. 1w erna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers.
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A.
de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Roiterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Tel. (010)145511. toestel3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor
de redactie:
in twee voud.
getypt, dubbele rege/afstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f78,00per
kalenderjaar
t’incl. 4% BTW), studentenf46,80
(mcl. 4% BTW),francoperpost voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zee,,ost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accept kaart) op girorekeningno. 122945
in. v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse
nummers:
Prijs van dit nunimerf2,50 (mcl. 4% BTWenportokosien).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend doorn vermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
In. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
lan datum en numnmer van het gewenste
exemplaar.
.4 honnementen kunnen ingaan op elke
geciensie datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo lan een kalenderjaar.

Adverlenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants- Schiedam,
Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)26 0260. toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

saménwerking in teams van economisten, econometrsten,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016.’el. (010)145511.
Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vest igingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

1182

F. Rogiers

De Belgische

tewerkstellings-

conferentie

De vakverenigingen dringen sinds een

aantal weken aan bij de Belgische
regering om een nationale conferentie
samen te roepen ten einde een grondig
onderzoek te wijden aan de vraagstuk-

ken der werkgelegenheid in België.

(De directe aanleiding tot deze eis

ging uit van de vakbondskringen in

Luik, dat, als hoofdstad van het oude
Prinsbisdom, nog altijd een bevoor-

rechte plaats opeist en zijn regionale

problemen promoveert tot nationale).
Men ging uit van drie centrale vast-

stellingen:
de volledige werkloosheid blijft stij-
gen (ook de gedeeltelijke, die partieel

ook conjunctureel is, maar voor het

overige meer seizoengebonden blijkt);
de economische bedrijvigheid kent

een herleving, die dus niet weer-

spiegeld wordt in de werkgelegen-

heid; en
de stijging van de prijzen (op jaar-

basis meer dan
6%)
is onrustwekkend.

Van werkgeverszijde werd aanvan-kelijk enig voorbehoud gemaakt, om-
dat gevreesd werd dat zulk een confe-

rentie eerder een ,,grote show” zou

worden, en niet zou bijdragen tot een

beter begrip.
De regering zelf was vlug gewonnen

voor het houden van een dergelijke

vergadering, waarop aan de bezorgd-

heid van de uitvoerende macht ten aan-
zien van de uiteenlopende ont-
wikkeling van de economische, mone-

taire, financiële en sociale situaties
lucht kon worden gegeven.

De sociale achtergrond

Zowel om zuiver menselijke redenen,

als om economische redenen verdient

het verschijnsel werkloosheid de volle
aandacht, en het is trouwens daarom
dat in alle landen de volledige werk-
gelegenheid als hoofddoeleinde van de

economische politiek blijft bestaan. De

vertraging van de economische groei,

die zich reeds begin 1971 aanmeldde gaf
in dat jaar praktisch geen aanleiding
tot het optekenen van abnormaal
hogere cijfers van de volledige werk-

lozen (ca. 70.000), maar de ge-
registreerde werklozen zijn in 1972

opgelopen met ca. 20.000 tot ca. 90.000,
dit is 2,5% van de beroepsbevolking of

3,5% van degenen die tegen werk-
loosheid zijn verzekerd. Opmerkelijk
hierbij is dat de stijging zich voor-

namelijk voordoet in de groep der vol-

ledig arbeidsgeschikten. (De groep der

werklozen met zeer beperkte arbeids-

geschiktheid – lees ,,niet meer in het

produktieproces in te schakelen” – be-
draagt 25.000 en die der gedeeltelijk

arbeidsgeschikten 20.000). Het is

inzonderheid bij de vrouwen en bij de

jongeren (minder dan 25 jaar), dat de
grootste toenemingen worden ge-

noteerd.
Dit laatste is niet verwonderlijk, om-

dat verwacht werd dat het onderwijs,

vooral in de periode juli-september,
ca. 100.000 jongeren op de arbeids-
markt zou brengen, terwijl de opname

in het bedrijfsleven continu over het
jaar gebeurt. Dit brengt ons tot de

vraag: moet het onderwijs zijn

,,produktiecyclus” niet aanpassen, op-

dat de output niet zou zijn geconcen-

treerd over een paar maanden, maar

bijv. over twee periodes zou worden uit-

gesmeerd. Kan zulk een revolutie in het

onderwijs echter wel worden gereali-
seerd? De ged ragspatronen schijnen

er tamelijk conservatief te zijn, niet-
tegenstaande de progressieve ,,lip-

service”?

De economische context

Bij de analyse van de economische

situatie ontmoeten we drie elementen:
de heropleving van de economische

activiteit is een feit; inderdaad er is een

forse stijging van de uitvoer, een
dynamische ontwikkeling van het ver-
bruik, zowel van particuliere zijde als

van overheidswege, en een toeneming

van de overheidsinvesteringen;
het herstel gaat gepaard met ken-
merken die typisch zijn voor een kli-

maat van ,,oververhitting”: sterke
toeneming van de prijzen, forse loon-

kostenstijging (van juni 1971 tot juni
1972 + 15%), ontwikkeling van de

monetaire massa;

slechts een aantal factoren werpen

een schaduw op de economische ont-

wikkeling:

zwakke

investerings-

neiging van de particuliere sector –

met een beklemtoning van de ratio-

naliserings- en herstructurerings-

investeringen -, een schoorvoetende

hervatting van de kredietverlening,

pessimisme t.a.v. de rentabiliteit der
ondernemingen. Bovendien zijn de

buitenlandse investeringen fel ver-
minderd.

De huidige toestand vertoont dus
interne tegenstellingen, waarvoor de

economisten nog geen bevredigende
verklaring, maar voornamelijk
haalbare
remedies hebben geformuleerd. Trou-
wens miraculeuze recepten moeten met

argwaan worden bekeken. Daarom vind

ik het spijtig, dat van de beschuldigings-

stelling wordt uitgegaan: de problemen

inzake werkgel genheid spruiten vooral

voort uit het tekortschieten van de
privé-sector, die niet voldoende inves-

teert en ,,jobs” schept om de verliezen te

verhelpen welke worden veroorzaakt
door rationalisering. Schuld ligt zelden

bij één kant, zeker niet in een gemengde
economie.

Verschillende factoren oefenen een

sterke druk uit op het treffen van

arbeidsbesparende rationaliseringen in
de bedrijven (en dat is ook goed, omdat
de arbeidsproduktiviteit erdoor wordt

verhoogd): de recordtoeneming van de
loonkosten, de negatieve houding van
arbeidskrachten ten opzichte van be-

paalde taken (ploegenstelsel, zondag-
werk, enz.), de gebrekkige beroeps-

mobiliteit. Verder kan de vraag worden

gesteld of de reglementering inzake
werkloosheidsvergoedingen, waarbij het
verschil met het arbeidsinkomen sterk is

verminderd (sociaal te rechtvaardigen!)
een voldoende aansporing heeft tot het

opnemen van werkaanbiedingen.
Het is al te gemakkelijk alle schuld af

te schuiven op de ondernemingen.
Eensdeels komen er te weinig inves-

teringsprojecten, omdat de vooruitzich-
ten met betrekking tot de rentabiliteit
somber zijn, en anderdeels treft men

rationaliseringsinvesteringen, ter wille

van de sterke toeneming van de loon-

kosten. Het is niet misplaatst een oproep
te doen tot matiging van de looneisen. Maar het is duidelijk dat een dergelijk

offer alleen mogelijk is in ruil voor een

beperking van de inkomens uit ver-

mogen, want de solidariteit die van de

arbeidskrachten zou worden gevraagd,

mag niet worden misbruikt ten gunste

van additionele inkomens voor diegenen
die door de prjsevolutie het minst
worden getroffen.
Maar: morgen wordt het beter, beter,
beter; zoals een liedje het ons voor-

ESB 13-12-1972

1183

De ontwikkeling van de gezinsuitgaven

en het gezinsbudget anno 1

Een statistische bewerking van de gegevens van het Nationaal

Budgetonderzoek 1963-1965

MEJ. IR
. W. E. BERNELOT MOENS*

Voor informatie over de wijze waarop gezinshuis-

houdingen in Nederland hun geld besteden, was men

tot voor kort vrijwel uitsluitend aangewezen op de

gegevens van het meest recente budgetonderzoek van

het CBS: het Nationaal Budgetonderzoek 1963-1965.

In 1973 zal men waarschijnlijk met een nieuw budget-

onderzoek beginnen. De resultaten van dit nieuwe
onderzoek zullen zeker enige tijd op zich laten wachten.

Sinds 1963-1965 zijn er echter aanzienlijke verande-

ringen opgetreden in de structuur van de gezinsuitga-

ven, die onder nieer samenhangen met de gestegen wel-

vaart. Deze veranderingen zijn er de oorzaak van dat
we de resultaten van het Nationaal Budgetonderzoek

1963-1965 niet meer als maatgevend voor de uitgaven-

patronen anno 1972 kunnen beschouwen.

Bij onze oosterburen kent men naast het éénmalige

(in de tien jaar) budgetonderzoek een vorm van per-

manent budgetonderzoek onder drie groepen huishou-

dingen
1),
zodat men daar beter op de hoogte is van

recente wijzigingen in de structuur van de gezinsuit-

gaven. De resultaten worden meerdere malen per jaar

gepubliceerd. Zij worden onder meer gebruikt bij het

nemen van sociaal-politieke maatregelen.

Bij gebrek aan recente resultaten van budgetonder-

zoek in Nederland is het dus van belang de ontwik-

keling van de diverse gezinsuitgaven (met behulp van

andere bronnen dan die van budgetonderzoek) te vol-

gen vanaf het tijdstip van het meest recente budget-

onderzoek tot heden, en met behulp van deze ontwik-

kelingen een berekening (statistische schatting) te ma-

ken van de gezinsuitgavenstructuur in 1972. Voor een

dergelijke berekening is het noodzakelijk de ontwikke-

ling van de gezinsuitgaven te analyseren. In dit artikel

zal dan ook worden ingegaan op:

• de oorzaken van de veroudering van de budget-

statistiek;

• de ontwikkeling van de uitgaven;

• de wijze waarop de resultaten van het Nationaal

Budgetonderzoek up to date zijn gemaakt voor 1972;

• de gezinsuitgavenpatronen in 1972;

• de gebruiksmogelijkheden van de (berekende) ge-

zinsuitgavenstructuren anno 1972.

Dit artikel is te beschouwen als een samenvatting

van de belangrijkste punten van
De samenstelling van

referentiebudgets betreffende de gezinsuit gaven in 1972,

een publikatie
2)
van het Voorlichtingsinstituut voor het

Gezinsbudget (VIG).

De oorzaken van de veroudering van de budgetstatistiek

De budgetstatistiek, dat wil zeggen de resultaten van

het Nationaal Budgetonderzoek 1963-1965, geeft een

steekproefschatting van de gemiddelde uitgavenpatronen

van verschillende groepen huishoudingen, zoals deze

destijds voorkwamen. In een maatschappij als de onze

is er een voortdurende dynamiek in het levenspatroon

en daarmede ook in het uitgavenpatroon. Wij eten

steeds luxueuzer, wij willen comfortabeler wonen, wij

doen meer aan vrijetijdsbesteding, er worden steeds

hogere eisen aan opleiding en medische verzorging ge-

steld.

Ten dele samenhangend met de gestegen welvaart

kan men een aantal factoren noemen, die de dynamiek

van de uitgaven(patronen) bepalen en daarmede de ver-

oudering van de budgetstatistiek:

De reële stijging van de beschikbare inkomens

(in öktober 1970 bedroeg deze reeds 20% ten opzichte

van oktober 1964) maakt het mogelijk in meer en ten

dele andere behoeften te voorzien. Consumptiegoe-

deren en -diensten hebben uiteenlopende inkomenselas-

ticiteiten, waardoor bij stijging van het inkomen een

andere structuur in het uitgavenpatroon ontstaat. De ver-

schillen in inkomenselasticiteit (evenals de elasticiteit

ten opzichte van het totale verbruik) van bepaalde

goederen of diensten kunnen worden verklaard uit de

preferentieschema’s van de consumenten. Deze prefe-

rentieschema’s verschillen van persoon tot persoon,
maar zijn eveneens verschillend voor de sociale be-

roepsgroepen, inkomensgroepen en gezinstypen en ver-
anderen in de loop der jaren.

Door inflatie stijgen de uitgaven in geld, ook

wanneer geen stijging in volume plaatsvindt. Doordat

de prijsstijgingen ten gevolge van de inflatie voor de

verschillende goederen en diensten niet even sterk zijn,

* Wetenschappelijk medewerkster bij het Voorlichtings In-
stituut voor het Gezinsbudget.

Twee-persoons huishoudingen van pensioentrekkers en
bijstandontvangers met een zeer laag inkomen, vier-per-
soonshuishoudingen van werknemers met een middelmatig
inkomen en vier-persoonshuishoudingen van employés en
ambtenaren met een hoger inkomen.
Verkrijgbaar voor f. 2,50 bij het VIG, Huygensstraat 2,
‘s-Gravenhage.

1184

De ontwikkeling van enkele consumptieve bestedingen 1958-1972 in indexcij/ers, waarbij 1958 = 100.
(De bestedingen van 1972 zijn geschat)

___
1
=
telefoon, Post-,
geldverkeer.
indexctj fers

2
=
ziektekostenverzekering.
3
=
huren.
4
=
totale consumptieve bestedingen van
gezinshuishoudingen.
5
=
voeding- en
genotmiddelen.
6
=
textiel en kleding.
7
=
schoenreparaties.
8
=
vaste brandstoffen.
700

600
500

400

300

100

’60

63

64

’65

.
7()

7
7

50

8

) jaren

zal bij gelijkblijvende aangekochte hoeveelheden ook

een wijziging in het uitgavenpatrc)on optreden.

De verandering van de prijsstructuur kan substi-

tutie van het ene goed door het andere veroorzaken;

prijs- en kruiselasticiteiten zijn van invloed op de aan-

gekochte hoeveelheden en de uitgaven daarvoor.

Verandering van het assortiment, dat te koop ge-

boden wordt, ten dele samenhangend met de technische

vooruitgang en mode.

Autonome veranderingen van de consumptiege-

woonten (bijvoorbeeld wanneer men uit ethische over-

wegingen rietsuiker gebruikt in plaats van bietsuiker,

of in verband met tandbederf meer fruit en minder

snoepgoed aan de kinderen geeft).

De ontwikkeling van de uitgaven

Om aan te tonen hoe verschillend de uitgaven zich

hebben ontwikkeld is het verloop van 1958 tot 1972

weergegeven van de totale consumptieve bestedingen

en van enkele afzonderlijke uitgaven, die zich meer of

minder sterk ontwikkeld hebben, namelijk die voor

voedings- en genotmiddelen, huren, textiel en kleding,

schoenreparaties, ziektekostenverzekering (vrijwillig en

aanvullend), particuliere telefoon, Post- en geldverkeer

en vaste brandstoffen (zie de grafiek). In deze grafiek

zijn de consumptieve bestedingen uitgedrukt als index-

cijfers, waarbij 1958 = 100. De gegevens zijn ontleend

aan de
Nationale Rekeningen
en voor 1972 aan ra-

mingen van het Centraal Planbureau. In 1958 bedroe-

gen de consumptieve bestedingen van de gezinnen f. 21

mrd. en in 1972 zullen zij naar raming f. 79 mrd.
bedragen, bijna viermaal zo hoog dus.

De uitgaven voor particuliere telefoon, porti- en

geldverkeer zijn relatief zeer sterk gestegen; zij zullen

naar verwachting in 1972 ruim achtmaal zo hoog zijn

als in 1958. De uitgaven voor huur en ziektekosten-

verzekering zijn eveneens sterker gestegen dan de to-

tale consumptieve bestedingen. De uitgaven voor voe-

ESB 13-12-1972

1185

ding, kleding en textiel stegen relatief minder sterk

mene verandering van de consumptiegewoonten en de
dan de totale consumptieve bestedingen. De uitgaven

welvaartstoename; deze invloed komt immers tot uit-
voor vaste brandstoffen en schoenreparaties namen aan-

drukking in de consumptieve bestedingen. Men heeft
vankelijk nog iets toe, daalden echter daarna en zullen

voor deze methode van up-to-date-maken gekozen in
naar verwachting in 1972 lager zijn dan in
1958.

verband met het feit dat ze nauwkeuriger is dan de
Gezien de uiteenlopende mate van toeneming van

eerstgenoemde methode en minder rekenwerk vereist
de verschillende consumptieve bestedingen, macro-eco-

dan de tweede. Voorts is bij proefberekeningen van het
nomisch beschouwd, is duidelijk, dat ook in de uitga-

CBS gebleken dat de resultaten van de tweede methode
venpatronen van de diverse groepen consumptiehuis-

en de hier gevolgde methode weinig uiteenliepen. Het
houdingen sinds 1963-1965 wijzigingen zullen zijn

CBS heeft onlangs, nieuwe wegingsschema’s opgesteld;
opgetreden. Deze zijn verwerkt in de gezinsuitgaven-

hierbij is gebruik gemaakt van de geschatte uitgaven- patronen, die het VIG voor ruim 50 groepen huishou-

patronen in 1969. Deze schatting geschiedde in prin-
dingen heeft berekend.

cipe volgens dezelfde methode als door het VIG ge-

hanteerd is ter schatting van de uitgavenstr.uctuur in

1972.

Up-to-date-maken van het Nationaal Budgetonderzoek

1963-1965
De gezinswtgaven in 1972

Er zijn verschillende mogelijkheden uit de budgets

van 1963-1965, budgets voor 1972 af te leiden. De

eenvoudigste, maar wel zeer grove methode is de

procentuele verdeling over de diverse uitgavencatego-

rieën van het totaal jaarverbruik in 1963-1965 toe te

passen op het verhoogde verbruik in 1972. Deze me-
thode houdt geen rekening met veranderingen van de

prijsstructuur, de consumptiegewoonten en ontwikke-

lingen, die zich binnen bepaalde groepen huishoudingen

voordoen.

Een nogal nauwkeurige, maar veel ingewikkeld re-

kenwerk vereisende, methode bestaat uit het voor de

verschillende groepen huishoudingen berekenen van in-

komenselasticiteiten, het onderzoeken hoe deze elasti-
citeiten in de loop der jaren veranderd zijn, en het met

statistische methoden tot een schatting van de uitga-
venpatronen in 1972 komen. Bij deze methode houdt

men rekening met mogelijk verschillende ontwikkelings-

tendensen in diverse groepen huishoudingen.

De voor de bewerking van het VIG van de budget-

gegevens van 1963-1965 gebruikte methode ligt wat
betreft nauwkeurigheid van de resultaten en omvang

van het rekenwerk tussen de beide hierboven genoemde

methoden. De posten van de budgetstatistiek zijn

vermenigvuldigd met factoren die aangeven hoeveel

hoger de diverse consumptieve bestedingen in Neder-

land (per hoofd van de bevolking) in 1972 als in 1963-

1965 zijn. Dergelijke ,,opblaasfactoren” kan men be-

rekenen uit de (geëxtrapoleerde) gegevens omtrent con-

sumptieve bestedingen van de gezinshuishoudingen.

Ten behoeve van deze extrapolaties zijn voor de

verschillende consumptieve bestedingen tijdreeksen

(1958’tot en met 1969) samengesteld. De hiervoor be-

nodigde gegevens zijn hoofdzakelijk afkomstig van de

Nationale Rekeningen
van het CBS, maar daarnaast uit

enkele andere statistische bronnen. Met behulp van de

tijdreeksen zijn regressievergelijkingen berekend, die het

veiband aangeven tussen de uitgaven voor één bepaal-

de consumptieve besteding en de totale consumptieve

bestedingen. Met deze (lineaire, enkel- of dubbelloga-

ritmische) vergelijkingen en de raming van de totale

consumptie in 1972 van de gezinshuishoudingen van

het CPB zijn de ramingen van de afzonderlijke be-

stedingen berekend.

Bij de door het VIG gebruikte methode is geen

rekening gehouden met de mogelijk verschillende ont-

wikkeling van de uitgaven voor de diverse groepen

huishoudingen. Wel is echter ingecalculeerd de invloed

van de veranderingen van de prijsstructuur, de alge-

Met behulp van de gegevens van het Nationaal

Budgetonderzoek 1963-1965 en consumptieramingen

voor 1972 zijn door het VIG met behulp van boven

beschreven methode voor 52 groepen gezinshuishoudin-

gen uitgavenpatronen
3)
berekend, dat
wif
zeggen de

verschillende soorten uitgaven (voeding, woning, kle-
ding enz.) in procenten van het netto jaarverbruik. De

52 groepen huishoudingen verschillen qua beroepsgroep,

inkomensgroep en gezinssamenstelling.

Om te demonstreren hoezeer de uitgavenpatronen

kunnen uiteenlopen en hoe zij er anno 1972 naar alle

waarschijnlijkheid uitzien, zijn in tabel 1 de gemiddelde

uitgavenpatronen van 8 groepen huishoudingen ver-

meld.

Er bestaan niet alleen tussen de diverse groepen

aanzienlijke verschillen, maar ook binnen een bepaalde

Tabel 1. Uitgavenpatronen; uitgaven in % van het netto

jaarverbruik in 1972.

bnotpsro,p
h4.8flIfld8tt8id8n
haofdar*i&,,

,aan,rbnai6 •6 gal09n,
6.351
13.339
14.324
16.031
0,600
23098
31.336
55.208

944380309,)
1
2 3
3 0
4
5
5

42.5
20.9
34.0
00.0 27.8
27.0
7.2
7.0
,Jj9•
30.6
24.4
28.0
27.0 21.8
21.6
11.3
11.3
g,,olmiddd,9
3.7 5.5 5.4
6.0
3.9
5.3 5.3
3.2
814ü:.fl
26.2
27.7
24.7 25.3
25.8
21.0
20.7
0.4
15.6
9.6
9.8 9.4
10.1
8.5 6,3
5.9
fl44I 09d,,60d
ga.. ,I,61fl0,Ieo

69,94001k,
0.3 6.8
3.0
5.2
0.1
5.2
0.9
4.9
0.5
13
0.4 4.3 0.3
4.0
0.1
3.6
da..rZaflflflCflfl8Ufl%pI,flgoCdCrtfl
2.0
19.2
0.8 8.4
8.8
6.7 0.4
6.5
009!!tt
‘a0918102fl4’8fl
1.1
1.0
1.3
1
.7
1
.7
1..
0,4
0.0
Utdi,.g

0Ch(4a,1
5.7
0.8
11.3
30.3
10.3
10.8
9,3
10.1
kl,4!flg

%CflOtjWl
3,3
10,4
11,0
9.9
1 0,0
10.5
9,1
10,0
Oc,i8cu,iIgncfl 6lcdrng ,,. ,cho,hl
0.2 0.4
0.3 0.4
0.3 0.2
0.2
0.1
,(,z.,,gMg
1
2.2
6.8
3.2
0.5
9.0
10.1 10.1
10.7
flkOlCLlSlflfl4flTlfl68ling
4.9
0.5
0.6 0.7
2,1
2.5
1.9
0.2
flflflp.
«0flflfl8I8k. 88 1011t18fl168k8
d0LI8flL,I,fl 88 88882S!fljddClCfl
2.5
2.2
3.1
1.1
3.4
1.5
5.6
3.6
3,0
3,5
2.0
5.3
2.4 5.0
2.2
2.9
2,0
3.6
1.7
1.6
5,0
I.h
2.8
3.3
a,Ospa,,#i,,g
9.8
23.4
18.6
19,4
23,0 04.6
34.3
33.9
apI8id,)g
0.0
0.3
0.6
0.9
1.0
1.6
3.5
3.6
(46,8
31
.9
2.1
6.2
0,3
5.9 2.0 6,8
3,9
6,1
3,6
11,6
3,4
15.3
3.2
10.7
doafl,ameoonslmpIi,ocd,fl,n
0.4
0.6
2.8
2.8
0.9
3.0
2.2
2.5
3.0
2.6 2.0 2.8
6.6
2.6
7.)
4.6
a.c,ig,wlga,, 081a06,Ii,g
6flI8p6fl8g
3.9 4.4
4.0
4.5
4,0 4,3
4.3
3.0
,66l6d,4ppflI,)L,

‘,,plkOlMg4,
0.7
3.7
0,8
4,0 4,8
5,3
8.1
11.2
maaoahappdijt, .,,pliohtjngtn
1.9
1.5
1.5
.6
3.6
2.3
2,2
2,1
parliculk;, .,flc,k,,i,,8,fl
8.aiF m881,c6.pp,IïjI.,
,
,rpIicluingcn
0.8
1.0
.5
0.1
3.8
0.3
1,1
0.7
1.8 1.5
2,0
1.2
3.2 2.3
6.9
3.2
c.,,,’p,
ui:g,,
0.0 0,4 0.4
0.5
0.6
3,0
0,6
0.7

al GainsIyp,: 3 – ,chlpnr 064,, 438 95
3W.
2

,ohI48,,joflg,cda,45jaar
0

cchlpaaflmeI2fl,u.ceoh,fl,,dokil4,flcnj,cg,,44,13j,,o
48c61p884m81385fli81.c’erdkfl,nd,kifld,rflfljo,g,,duc 373439
5 – B88I(%64IhOU4jfl8 m,I g8644481d 4,5 48(84(06,

3)
Deze zijn gepubliceerd in
De samenstelling van refe

rentiebudgets met betrekking tot de gezinsuitgaven in 1972.

1186

groep kan de spreiding van de gemiddelde uitgaven

aanzienlijk zijn, ten gevolge van persoonlijke voorkeur,

marktsituatie enz. Een individueel uitgavenpatroon kan

er dus heel anders uitzien dan het gemiddelde van de

groep, waartoe de gezinshuishouding behoort; dit hoeft

echter niet op een ongewenste situatie te wijzen.

Het is interessant te zien hoe inkomensniveau, kin-

dertal, leeftijd van de echtgenoten en sociale beroeps-

groep
4)
doorwerken in de samenstelling van het ge-

zinsbudget. Door middel van analyse van de uitgaven-

patronen kan men daar een beeld van krijgen.

Bij de bespreking van de ontwikkeling van de uit-

gaven is reeds ingegaan op de algemene ontwikkelings-

tendensen, zoals die gemiddeld in Nederland voorko-

men. Men kan zich voorstellen, dat de ontwikkelingen

van groep tot groep Verschillend zijn geweest. In de

hoogste inkomensgroepen had men gewoonlijk reeds

ten tijde vain het laatste budgetonderzoek een auto, in

de lagere in veel mindere mate. Waarschijnlijk zal de

toename van het aantal personenauto’s dan ook sterker

zijn in de lagere inkomensgroepen. Hetzelfde kan wor-

den opgemerkt ten aanzien van een aantal andere

duurzame consumptiegoederen. Helaas beschikt men

niet over gegevens, die een volledig inzicht geven in
de waarschijnlijk verschillende ontwikkelingen van het

uitgavenpatroon van verschillende bevolkingsgroepen of

gezinstypen
5).

Men heeft slechts de mogelijkheid in te gaan op de

verschillen tussen de diverse groepen, zoals die in

1963-1965 bestonden. Dezelfde verschillen vindt men

terug in de uitgavenpatronen anno 1972, die door het

VIG berekend zijn. Wanneer men nu de budgets met

elkaar wil vergelijken, stuit men op enkele moeilijkhe-

den. Wanneer men bijvoorbeeld de handarbeiders met

de hoofdarbeiders wil vergelijken, zou men eigenlijk

uit moeten gaan van twee groepen gezinnen met ge-

middeld hetzelfde totale netto jaarverbruik en dezelfde

gezinssamenstelling, terwijl men in principe nog vele

andere factoren constant zou moeten houden, waar-

over men geen gedetailleerde gegevens bezit, bijvoor-

beeld autobezit en eigen woning. Bij vergelijking van

budgets van gezinnen van verschillende grootte zou

men het totale verbruik constant moeten houden. Aan

deze voorwaarden voldoen de gezinsbudgets gewoonlijk

niet exact. Door interpolatie is het ten dele mogelijk

aan deze bezwaren tegemoet te komen.

Toenemende gezinsgrootte gaat vaak samen met een

hoger totaal verbruik. Hoofdarbeiders hebben in door-

snee een hoger inkomen en daarmee tevens hogere

totale uitgaven dan handarbeiders en voor de zelfstan-

digen (exclusief boeren) geldt dit in nog sterkere mate.

Om deze redenen zal een vergelijking van gezinsbudgets

op grond van de beschikbare gegevens altijd enigszins

gebrekkig zijn. Hier is dan ook volstaan met een weer

gave van de meest opvallende verschillen.

Waarin verschillen de uitgavenpatronen van gezinnen

met
hoge inkomens
van die met lage inkomens? In

eerstgenoemde groep:

• zijn de uitgaven voor voeding relatief lager, vooral

die voor voeding exclusief genotmiddelen;

• is het aandeel woning kleiner, vooral het aandeel

van de huur(-waarde);

• nemen kleding en schoeisel een relatief kleiner deel

van het budget in beslag (zeker wanneer men ge-

zinnen van dezelfde samenstelling vergelijkt), behal-

ve bij bejaarden;

BETALING ABONNEMENTSGELD
EN LEDEN-CONTRIBUTIE 1973

In verband met de automatisering van onze

abonnementen- en ledenadministratie per 1 ja-

nuari 1973 verzoeken wij u dringend geen abon-

nementsgeld en contributie te willen overmaken

alvorens u daarvoor een giro-acceptkaart van

ons hebt ontvangen. U steunt onze poging tot

kostenvermindering, indien u alleen betaalt via

de giro-acceptkaarf welke wij u medio januari

1973
zullen toezenden.

Directeuren NEI

• nemen hygiëne en geneeskundige verzorging een

groter deel in, vooral doordat bij de lagere inko-

mensgroepen het Ziekenfonds een deel van deze

uitgaven voor zijn rekening neemt;

• zijn bij ontwikkeling en ontspanning de uitgaven

relatief veel hoger.

Waarin verschillen de uitgavenpatronen van
kinder-

rijke gezinnen
van die van gezinnen met weinig of geen

kinderen? In de grote gezinnen (3 of meer kinderen):

• is het percentage voeding hoger, het percentage

genotmiddelen lager;

• is het percentage woning lager, waaronder dat van

de huur(-waarde);

• hoofdzakelijk bij de kinderrijke gezinnen in de

lagere inkomensgroepen is het percentage ontwik-

keling en ontspanning lager dan bij gezinnen met

weinig of geen kinderen.

De echtparen zonder inwonende kinderen zijn inge-

deeld naar
leeftijd
van de echtgenoten (jonger dan
45

jaar en
45
jaar en ouder). Waarin verschilt het uit-

gavenpatroon van het ,,oude” paar van dat van het

,,jonge” paar? De oudere echtparen besteden:

• een hoger percentage aan voeding;

• een lager percentage aan ontwikkeling en ontspan-

ning, vooral op het gebied van opleiding en verkeer

en vervoer is het verschil opmerkelijk;

• in het algemeen een lager percentage kleding en

schoeisel;

• een hoger percentage maatschappelijke verplichtin-

gen en verzekeringen.

Er is een onderscheiding gemaakt naar 4
sociale be-

roepsgroepen:
hand- en landarbeiders, employés en

ambtenaren, boeren en als vierde groep de zelfstandi-

gen exclusief boeren. De belangrijkste verschillen in

de uitgavenpatronen zijn
6
):

• het aandeel van de voeding is in de gezinsbudgets
van hand- en landarbeiders en boeren hoger dan

bij de overige zelfstandigen, die op hun beurt weer

procentueel meer aan voeding uitgeven dan de em-

ployés en ambtenaren (hoofdarbeiders);

• het aandeel van de uitgaven voor woning is bij

de zelfstandigen (inclusief boeren) veel lager dan

bij de hoofd- en handarbeiders, doordat de huur-

Deze factoren vormden voor het CBS indertijd mde-
lingscriteria voor de indeling in groepen huishoudingen.
Het budgetonderzoek 1973 zal
dit inzicht ten dele ver-
schaffen.

Bij de beschrijving van deze verschillen is zoveel mo-
gelijk getracht groepen gezinnen met ongeveer hetzelfde
totaal verbruik en dezelfde gezinsgrootte met elkaar te ver-
gelijken.

ESB 13-12-1972
1187

Alle bankzaken

65 vestigingen
in Nederland

Affiliatie te New York
NMSLAVENBURG’S BANK
1

waarde van de overwegend eigen woningen van de

zelfstandigen relatief laag is;

hygiëne en geneeskundige verzorging is relatief een

grotere post op het budget van de zelfstandigen

(inclusief boeren) dan op het budget van de twee

overige groepen, hetgeen veroorzaakt wordt door

de relatief grote posten ziektekostenverzekering,

dokterskosten en geneesmiddelen;

het aandeel van ontwikkeling en ontspanning is

in het budget van de hoofdarbeiders het grootst,

daarna komen de hand- en landarbeiders, dan de

zelfstandigen (exclusief boeren) en tenslotte de boe-

ren;
de zelfstandigen (inclusief boeren) betalen niet al-

leen relatief veel voor ziektekostenverzekeringen,

maar ook voor de overige particuliere verzekerin-

gen.

Wanneer men de uitgavenpatronen anno 1972, die

het VIG berekende, vergelijkt met die van het Natio-

naal Budgetonderzoek 1963-1965
blijkt dat er aanzien-

lijke veranderingen optraden. Een voorbeeld van zo’n

vergelijking is gegeven in tabel 2. Uit deze vergelij-

kingen bleek dat (waarschijnlijk) in 1972 ten opzichte

van 1963-1965 over het algemeen, in het gezinsbudget

het aandeel van:

• de voeding is gedaald en dat het aandeel hierin van

de genotmiddelen is toegenomen;

• de totale uitgaven voor woning slechts heel weinig

is gedaald, het percentage huur iets gestegen en dat

van huisraad en huishoudelijke apparatuur gedaald;

• kleding en schoeisel is afgenomen;

• de totale uitgaven voor ontwikkeling en ontspan-

ning is toegenomen, waartoe vooral de uitgaven

voor vervoer en vakantie bijdragen, terwijl het aan-

deel van het roken is afgenomen;

• de maatschappelijke verplichtingen is toegenomen

en dat van de particuliere verzekeringen afgenomen;

• de overige uitgaven is gestegen.

Deze wijzigingen in het uitgavenpatroon zijn ten dele

Tabel 2. Gemiddelde uitgaven per jaar van gezinnen

van hand- en landarbeiders bestaande uit een echtpaar

met twee kinderen in 1963-1965 en in 1972 in % van

het netto jaarverbruik

1963-
1972
netto jaarverbruik in guldens
1965

7.198
14.324

voeding
35,6 34,0

voeding
30,1
28,7
genotmiddelen
5,5
5,4

woning
25,5
24,7

huur
8,11
9,8
groot onderhoud
0,4
0,4
gas, elektriciteit en brandstoffen
6,6
5,2
duurzame consumptiegoederen
9,2
7,8
overige uitgaven woning
1,2
1,5

kleding en schoeisel
13,5 11,3

kleding en schoeisel
12,9
11,0
overige uitgaven kleding en schoeisel
0,6
0,3

hygiëne en geneeskundige verzorging
5,1
7,2

ziektekostenverzekering
0,4 0,6
zeep, schoonmaak- en toiletartikelen
2,3
3,4
dokterskosten en geneesmiddelen
0,9
1,5
overige uitgaven hygiëne en
geneeskundige verzorging
1,5
1,7

ontwikkeling en ontspanning
16,3
18,6
opleiding
0,5 0,6
roken
2,7 2,3
verkeer, vervoer
4,5
5,9
vakantie
1,2
1,7
duurzame consuniptiegoederen
3,8
3,9
overige uitgaven ontwikkeling en
ontspanning
3,6
4,2

maatschappelijke verplichtingen en
verzekeringen
3,9 3,8

maatschappelijke verplichtingen
1,3
1,5
particuliere verzekeringen
2,1 1,8
overige maatschappelijke verplichtingen
0,5
0,5

overige uitgaven
0,2 0,4

voorspelbaar, wanneer men de hoogte van de afzon-

derlijke opblaasfactoren in ogenschouw neemt en ver-

gelijkt met die van de totale consumptieve bestedingen.

Zijn de opbiaasfactoren van detailposten, waaruit

hoofdposten zijn opgebouwd, overwegend hoger dan

die van de totale consumptieve bestedingen, dan zal

(weliswaar afhankelijk van het gewicht van de detail-

posten) het aandeel van de betreffende hoofdpost in

het uitgavenpatroon toenemen.

Naar alle waarschijnlijkheid zal het VIG ook voor

de komende jaren up to date uitgavenpatronen bereke-
nen. In verband met het feit dat deze uitgavenpatronen

op schattingen berusten is het van belang ze te zijner

tijd aan de resultaten van een nieuw budgetonderzoek

te kunnen toetsen.

Wijna E. Bernelot Moens

Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

1188

De ontwikkeling van de Nederlandse

converteerbare obligatie (1)

Het standpunt van de ondernemer

DRS. A. BUIJS*

Onderstaand artikel is het eerste van een tweetal

artikelen over de geleidelijke karakterverandering van

de converteerbare obligatie sinds haar introductie hier

te lande in 1856. In dit eerste artikel bekijken we voor-

al het standpunt van de ondernemer, in het volgende

artikel komt het standpunt van de belegger meer op
de voorgrond.

Naast aandeel en obligatie, welke van oudsher door

ondernemers gebruikt zijn ter dekking van hun finan-

cierings- en vermogensbehoefte, is sinds omstreeks 1920

de coiverteerbare obligatielening bij de Nederlandse on-

dernemers sterk in de belangstelling gekomen als

mogelijkheid om in deze behoeften te voorzien.
Onder converteerbare obligaties verstaan wij obliga-

ties welke gedurende zekere tijd en onder zekere voor

waarden omgewisseld kunnen worden in aandelen.

Deze omwisseling noemen we conversie. Algemeen

wordt aangenomen dat de converteerbare obligatie haar

oorsprong vindt in de Verenigde Staten. In de negen-

tiende eeuw werd deze leningsvorm daar reeds in

ruime mate toegepast. Zo waren het in de jaren ze-

ventig vooral de Amerikaanse spoorwegmaatschappijen
die deze financieringsvorn

i toepasten voor hun expan-

siedoeleinden, terwijl ook in de jaren veertig en vijftig
vele ernissies plaatsvonden.

Voor zover bekend had de Duinwatermaatschappij
de primeur voor Nederland van deze leningsvorm. In

1856 werd namelijk inschrijving opengesteld op een
5%
obligatielening, waarvan de stukken (nominaal

f. 1.200) tot 1866 omwisselbaar waren in aandelen.

Door keuze van een ongebruikelijke coupurevorm wist

men hier op eenvoudige wijze een conversiekoers van

120% te realiseren. Ook de Staatsspoorwegen, de

Internationale Crediet- en Handelsvereniging Rotterdam

en de Handelsvereniging Amsterdam plaatsten in de

negentiende eeuw converteerbare obligaties. Betreft het

in de negentiende eeuw hier te lande slechts enkele

gevallen, na de eerste wereldoorlog wordt deze vorm

veel vaker toegepast. Uit tabel 1, welke een overzicht

Tabel 1. Openbare emissies vanaf 1920

Converteer-
Totaal
bare
Periode
Aantal
bedrag
obligaties
(in f. 1.000)
in
%
van
totaal

1920-1930
19
82.130
13,7
1930-1940
13
43.260
18,3
1950-1960
37
435.614
34,0
1960-medio 1965
65
491.930
62,3

geeft van de openbare emissies ten laste van het

bedrijfsleven sinds 1920, blijkt de groeiende belang-

stelling voor de converteerbare obligatie i).

Aan de vooroorlogse leningen is vooral aandacht be-

steed in een studie van de Stichting voor Economisch

Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam
2).
De
publikaties van Bervoets
3),
Bogaert
4)
en Haccoû
5)

hebben vooral betrekking op de leningen uit de pe-

riode 1945-1959. Scheffer besteedt tenslotte ook aan-

dacht aan ontwikkelingen welke zich in de periode

1960-1965 hebben voorgedaan
9.
Om een idee te krijgen van de ontwikkelingen in

de periode 1961 tot 1971 op het gebied van de le-

ningsvoorwaarden en de motieven bij uitgifte van een

converteerbare obligatie werden een tiental leningen

onderzocht, welke hopelijk voldoende representatief zijn

voor die periode. Het betreft de volgende emissies:

434% Stokvis & Zonen 1961 (f. 10,9 mln.);
4%% Proost en Brandt 1961 (f. 2 mln.);
434% Van Gelder en Zonen 1962 (f. 35 mln.);
434% Drentsch-Overijselse Houthandel 1963 (f. 0,8 mln);
5
% Van Berkels Patent 1964 (t. 8 mln.);
5%%
Hoeks Machine- en Zuurstoffabrieken 1965
(f. 6,6 mln.);
434% AKU 1969
($50
mln.);
61/% Nederlandse Middenstandsbank 1969 ($ 10 mln.);
8 % Nijverdal-Ten Cate 1970 (f. 9 mln.);
7
/2%
Proost en Brandt 1971 (f. 4,6 mln.).

Voorop dient te worden gesteld – dit geldt voor

alle onderzoekingen op dit gebied – dat het aantal

der uitgebrachte leningen, alleen al om statistische

redenen, aanleiding geeft tot voorzichtigheid bij even-

tuele conclusies. Een te constateren trendmatige ont-

wikkeling zal zich zelden tot alle emissies uitstrekken,

* De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Eco-
nomische Faculteit, Afdeling Statistiek, van de Universiteit
van Amsterdam.
De converteerbare obligatie als beleggingsobject en fi-
nancieringsfiguur, een artikel dat oorspronkelijk werd op-
genomen in het
Economisch k;vartaaloverzic/,t
van de
Amsterdamse Bank (1960) en later in bewerkte versie werd
opgenomen in het boek
Financiële notities
van C. F.
Scheffer.
De Nederlandse converteerbare obligatie,
1951.
De Moderne Converteerbare obligatie,
MAB,
april
1955.
De recente modificatie in de conversietechniek der con-
verteerbare obligatie,
MAI3,
1958.
De converteerbare obligatie,
Het tijdschrift vor Ve,,-
nootschappen, verenigingen en stichtingen,
1959.
Zie voetnoot 1.

ESB 13-12-1972

1189

terwijl ook steeds rekening moet wörden gehouden met

de in hoge mate verschillende bedragen bij uitgifte,

welke bedragen de ene lening tot relatief onbetekenend

en de andere lening tot dominant voor een bepaalde

periode kunnen bestempelen.

De converteerbare obligatie als financieringsvorm

indien een onderneming ter verkrijging van finan-

cieringsmiddelen een beroep wil doen op de kapitaal-

markt, dan wordt deze onderneming geconfronteerd
met twee hoofdvormen: het aandeel en de obligatie.

Om financiering met obligaties te rechtvaardigen dient

aan zekere vereisten te zijn voldaan. In de eerste plaats

dient er bij de onderneming sprake te zijn van een

langdurig tijdelijke vermogensbehoefte. Tweede voor-

waarde is een dusdanige rentabiliteit dat de rente uit

de opbrengst van de produktie kan worden betaald.

Een zekere stabiliteit in de bedrijfsresultaten moet

eveneens worden geëist, daar anders de kans bestaat

dat de onderneming in moeilijke perioden een beroep

zal moeten doen op het eigen vermogen om de vast-

gestelde rente en aflossing te voldoen.

Toetsen wij bovenstaande eisen bij verschillende

ondernemingen dan blijkt dat hieraan vaak niet wordt

voldaan. Wanneer echter bij een onderneming voldoen-

de eigen vermogen (kapitaal + reserves) aanwezig is,

dan zal, vooral wanneer het totale bedrag van een

eventueel te plaatsen lening klein is t.o.v. het eigen

vermogen, een emissie zeker kans van slagen hebben.

Er zijn twee redenen aan te geven waarom de con-

verteerbare obligatie bij de emittenten vaak de voor-

keur geniet boven de normale obligatie. In de eerste

plaats geldt een conversierecht als een attractie voor

de beleggers, welke de kans op welslagen van de

emissie vergroot. Daarnaast geldt de overweging dat

bij een èonverteerbare lening de omwisseling in de

toekomst kan leiden tot gewenste veranderingen in de

vermogensstructuur. De gevolgen van deze omwisseling

dient een ernittent zich goed te realiseren; een louter
als attractie toegevoegd conversierecht kan tot onge-

wenste vermogensovervloed leiden indien inderdaad

conversie gaat optreden. De converteerbare obligatie is

daarom alleen geschikt voor ondernemingen die de
door conversie optrédende groei van het eigen ver-

mogen op prijs stellen.

De financieringstheorie leert ons dat een aandelen-

eriiissie in zo’n geval evengoed een geschikte financie-

ringsfiguur is, zodat de vraag rijst welke motieven een

onderneming ertoe brengen om de converteerbare

obligatie de voorkeur te geven boven het aandeel. We
onderscheiden de volgende beweegredenen die leiden
tot de uitgifte van een converteerbare obligatielening.

In de eerste plaats worden sommige ondernemers ge-

confronteerd met de onmogelijkheid om tot een aan-
delenemissie te komen. We spreken dan van een ge-

sloten emissiemarkt. in de tweede plaats zijn er on-

dernemers die welbewust deze financieringsvorm kiezen,

ofschoon een aandelenemissie zeker tot de mogelijk-

heden zou behoren.

1. De gesloten e,nissie,narkt i’oor aandelen.

a. in de eerste plaats kan emissie van aandelen

onmogelijk zijn omdat de aandelen beneden pan no-

teren.

In de tweede plaats kunnen de aandelen zo weinig

boven pari noteren dat een succesvol beroep op de

emissiemarkt tegen een koers van 100% lang niet

altijd mogelijk is. Een belangrijke factor hierbij is

de hoeveelheid vermogen die de onderneming denkt

aan te trekken; dit houdt verband met het koersdruk-

kend effect dat een emissie doorgaans heeft op het

reeds uitstaande aandelenkapitaal.

Om theoretisch te toetsen hoeveel de koers van een

aandeel zich boven pari moet verheffen om een aan-

delenemissie van een bepaalde grootte kans van slagen

te geven, doet de Stichting voor Economisch Onder-

zoek in haar studie een beroep op de expansiereserve-

theorie. Deze, door diverse auteurs bekritiseerde, theorie

gaat uit van de gedachte dat elke vennootschap op de

emissiemarkt van aandelen een bepaalde ruimte ter

beschikking staat – de expansiccapaciteit -: die aan-

geeft hoeveel reëel vermogen zij in de vorm van aan-

delen kan aantrekken. De theorie stelt dat de totale

beurswaarde van het aandelenkapitaal vôér en na de
emissie gelijk zal blijven. Met andere woorden, men

stelt dat het nieuw aan te trekken vermogen geen

winstbijdrage levert.

Uit een en ander volgt dat de beurskoers van een

aandeel na de emissie lager zal zijn dan voordien.

De expansiecapaciteit wordt dan aangegeven door het

verschil tussen heurswaarde en nominale waarde van

het totaal geplaatste aandelenkapitaal. Hoewel ook de

Stichting voor Economisch Onderzoek het primitieve

van deze theorie inziet, past zij haar toch toe bij haar

onderzoekingen omdat deze theorie in ieder geval re-

kening houdt met de grootte van een eventuele emissie.

Als derde mogelijkheid van een gesloten emissie-

markt is te noemen de geringe opnamecapaciteit van

de aandelenmarkt. Vooral in fasen van neergaande

conjunctuur kan er sprake zijn van zeer gering aanbod

van risicodragend kapitaal, zodat een aandelenemissie,

ook voor een onderneming waarvan de aandelen flink

boven pari noteren, slechts op voor de onderneming

onguastige voorwaarden kan plaatsvinden. Omdat de

converteerbare obligatie in eerste instantie het karakter

van een risicomijdende belegging heeft, mits bij de

onderneming aan zekere eisen van soliditeit voldaan

is, zal men bij toepassing van deze financieringsvorm

een veel groter publiek kunnen bereiken.

2. Andere voorkeuren voor de converteerbare obligatie

a. Het relatief financieringskostenvoordeel. Een on-

derneming waarvan de aandelen voldoende boven pan

noteren zou via een aandelenemissie in haar financie-

ringsbehoefte kunnen voorzien. Zij kan echter ook

besluiten tot het uitgeven van een converteerbare obli-

gatielening. Bij het afwegen van deze twee mogelijk-

heden speelt uiteraard het aspect van de financierings-

kosten een belangrijke rol.

Indien wij aannemen dat een eventuele aandelen-

emissie â pari zal geschieden, dan zal, indien het

dividendpercentage hoger is dan het rentepercentage

van een lening, er een relatief financieringsvoordeel

ten gunste van de converteerbare obligatie optreden,

dat zich laat berekenen volgens deze formule:

kostenvoordeel per jaar = f. (d – r)
X
E

met: d = dividendpercentage X 0,01, r = rentepercentage van de lening X 0,01, E = bedrag der emissie.

1190

Een nieuwe figuur in de arbeidsverhoudingen?

Hei ,Vederlandse sisteem lan collectieve onderhandelingen
hee/t in cle ioop der jaren sterke veranderingen ondergaan.
1 oor 1963 had de Nederlandse oi’erheicl een directe en grote
invloed op cle loon vorming. Via afspraken in de SER en
Stit’loing van de A rheic/ en door de (sinds 1959 sterk afgenomen)
activiteiten van het College van Rijkshemiddelaars kwamen
de belangrijkste loon politieke beslissingen tot stand.
De:e periode ii’ercl ten eerste gekenmerkt door een sterk
ec’niralisnie. De beslissingen werden op het landelijke niveau
genomen. Ten tweede was. tnogel(jk gemaakt door het eerste
punt. een sterke overheidsinvloedop cle loonvorming on,nisken-
baar.
De periode van de vrije loon vorming sinds 1963 lijkt een
proces te hebben ontketend, dat niet omkeerbaar is. Afnemende
ot’erheidsini’loecl ging gepaard met een verschuiving van hei
niveau van besluit vorming van centraal niveau naar onder-
handelingen per bedrijfstak. In hoeverre deze tendens zich
door:et tiaar een verlegging van de besluit vorming naar hei
vlak van de individuele onderneming is nog onduidelijk, doch
lijkt geens:ins uitgesloten.
Ik sprak van een onomkeerbaar proces. De behandeling van
cle loon wel heeft duidelijk gemaakt dat de sociale partners zich
met langer bij een sterke formele inbreng van de overheid
liensen neer te leggen. Het recentelijk voorzichtige manoeuvre-
ren lan de overheid met betrekking tot de afsluiting van een sociaal contract getuigt van een ook door haar zelf eindelijk
herkende veranderde positie in de loon vorming. Enige
consensus bij de organisaties in hei veld van arbeidsverhoudingen
is in toenemende mate een noodzakelijke voorwaarde voor een
centrale overheid, wil zij een effectief sociaal-economisch
beleid loeren. Voor eeti loon-
of
prjsstop is meer nodig dan het
geduld van de betrokken minister.
Ook hij cle vakorganisaties lijken zich enige ontwikkelingen
te hebben voltrokken die moeilijk omkeerbaar zijn. De aan de
oppervlakte koniende verscheidenheid van denkbeelden over te
loeren strategieën lijken zich meer dan enige jaren geleden op
ideologische grondslagen te baseren en zijn daardoor minder
een i’oudig te overbruggen. De recente crisis in het NV V ligt in
dii verband het incest vers in het geheugen, doch ook binnen hei
.VK V zijn er in het verleden op dit punt interne spanningen ge-
lieest. Het is deze ,nanfestatie van de verscheidenheid van denk-
beelden, die binnen de vakcentrales gemakkelijk tot organisato-
rische spanningen aanleiding heeft gegeven, en een min
of
meer
a/onclerljke stimulans vormt om te komen tot een decen-
tralisatie van liet niveau waarop over contracten wordt onder-
hatideld.
Er zullen er ii jet velen zijn die titel voldoening op de gebeurte-
nissen rond het sociaal contract terug kijken. De enige functie
i’an dit instituut lijkt, naast platform voor politiek-electorale
touittrekkerij. te zijn gelegen in de signalering van conflict-
haarden. Bij de afsluitende besprekingen bleek de prij
•paragraaf
niet latiger overeenkomstig de ii’erkelijkheid. Door de l’ak-
centrales is er de lom l’an een tjdbom aan gebonden. Hoewel de opname in het contract van openbreekclausules juridisch-
technische moeilijkheden oplevert, iiorclt cle medeit’erking
a/hankelijk gesteld lapt het bereiken van prioriteiten, clie titel
een tijdschema zijn verbonden. Voorts heeft cle recente prijs-
calculatieheschikking de tendens gehad ook cle werkge vers uit
de veilige halen van het centraal akkoord te houden. Uit de
laatste berichten nioet men echter concluderen dat de bereidheid
van het akkoord bij de werkgeversorganisaties uiteindelijk toch
is gebleken.

Wie tenslotte de voorstellen beziet, die gedaan zijn in de onder-
handelingen over de afsluiting van een nieuwe bouii’-CA 0, moet
lol de conclusie komen dat er weliswaar mei betrekking tot de
in het akkoord opgenonien punten matiging is betracht. Maar
dat er daarnaast punten inzitten als arbeidstijdverkorting en
meer vakantiedagen voor speciale categorieën werknemers die
kostenverhogend werken. De onlangs begonnen onderhande-
lingen over de bouw-CAO vertonen echter enige nieuwe trekken,
die ook zonder een centraal akkoord, een bijdrage kunnen
leveren tot meer bevredigende uitkomsten.

Ten eerste is hei mi. nieull’ in cle Nederlandse verhoudingen
dat ook de ii’erkgei’ers reeds aan het begin van het onderhande-
hingsproces een arbeidsvoorwaardenpakket op tafel hebben
gelegd. Niet langer is er hier sprake van de figuur waarbij de
vertegenwoordigers van de vakorganisaties hun wensen en
eisen kenbaar maken, die dan door de (vertegenwoordigers van
de) ll’erkgever(sorganisaties) worden aangehoord en beoordeeld
en in tii’eede instantie tot een tegenvoorstel aanleiding geven.
De gelijk waardigheid van de partijen in het onderhandelings-proces lijkt met de introductie van deze trek te zijn bevorderd.
Ten tii’eecle ii’ordt van het begin af aan onderhandeld onder de
leiding van een neutrale voorzitter in plaats van onder een voor-
zitter uit ii’erkgeversk ring, een verdere bek lemntoning van de
gelijk ii’aardigheid in het optreden van de part ijen.
Het is naar mijn mening van groot belang voor de toe-
konistige ontii’ikkelingen in ons sj’stee,n van loon vorming,
welke de rol zal zijn van deze l’oorzitter. Aanvaardt hij (of wordt
Item slechts cle ruinite gelaten voo,) de rol lan voorzitter/
i’erkeersleider dan draagt hij aan het systeent niet meer bij dan
hol’engestelde synimeirie in het optreden van werkgevers en
werknemers. Verdergaand is de rol van voorzitter die tevens
bemiddelingsaspecten inhoudt: de voorzitter! bent iddelaar.
Geeft hij, alles op basis van deskundigheid, zijn oordeel over
door cle partijen geopperde ll’ensen en eisen, komt hij zonodig
met hemidldehingsl’oorstellen, rekent hij het tot zijn taak zonodig
andere kanalen en structuremt voor te stellen bij een vastlopen
der onderhandelingen (verder onderhandelen op het niveau i’amt de onderneming eventueel met een bedrjfstaksraam-
akkoord, arbitrage ed.) dan is er in het ,Vederlandse sisteem
van loon vorming een nieuwe, ii’aardevolle figuur geïntrodu-
ceercl.
Waardevol, onidat dit type voorzitter per definitie beschikt 01cr een spec/ïeke deskundigheid en tot taak heeft titogeljk

heden en ontwikkelingen van de economie zo goed ntogeljk
te schatten en over te dragen aan cle betrokken partijen.
Waardevol ook, omdat in de figuur van de voorzitter/bemidde-laar de rol lan ver,’rouli’ensman ligt besloten, die onafhankelijk
lan de signa 1uur l’an het kabinet dat in functie is, het zo nood-
zakelijke stabiliserende elenteni in de loon vorming kan brengemt.
De impasse in cle institutionele loon vorming ten gevolge van
cle afgenomen legitimatie van de overheid als instantie die de uit

eindelijke beslissingen op dii terrein neemt, kan wellicht ten dele
iiorden doorbroken door de positie van een onafhankelijke,
door partijen per onderhandeling te kiezen, voorzitter/
hem icic/elaar te institutionaliseren

W. van Voorden
*

*
De auteur is wetenschappelijk medewerker sociaal-econô-
misch beleid aan de NEH te Rotterdam.

Er is echter nog een andere factor van belang. De

rente van de converteerbare obligatielening kan geheel

ten laste worden gebracht van de resultatenrekening

terwijl het dividend afkonistig is uit de winst waarvan

reeds vennootschapsbelasting is betaald. Dit levert nog

een financieringskostenvoordeel ten gunste van de

converteerbare obligatielening ten bedrage van: f. a X

r X E niet a = percentage der vennootschapsbelas-

ting >< 0,01.

Het totale kostenvoordeel wordt dan weergegeven

door de formule

(d – r + axr) X E.

Uit onderzoek verricht door Bogaert blijkt dat het
relatief financieringskostenvoordeel bij alle 25 door

hem onderzochte naoorlogse leningen optreedt en dat

dit
5%
tot 44% van de netto-winst der emitterende

ondernemingen uitmaakt
7
). Bij dit cijfermateriaal gaat

Bogaert er echter aan voorbij dat een aantal van de

door hem onderzochte ondernemingen ingeval zij be-

sloten hadden tot aandelenemissie, deze emissie had-

den kunnen doen plaatsvinden boven pan, zodat het

financieringskostenvoordeel lager uit zou vallen dan

deze statistieken aangeven.

7)
Zie voetnoot 4.

ESB 13-12-1972

1191

Het agiobeding. Aandelen welke rechtstreeks wor-

den geëmitteerd, zullen niet tegen een koers kunnen

worden uitgegeven welke als conversiekoers kan wor-
den bedongen. Immers, een openbare aandelenemissie

zal steeds moeten geschieden tegen een prijs die be-
neden de beurskoers ligt, terwijl een conversiekoers

ook boven de beurskoers kan worden gekozen. Omdat

in de leningsvoorwaarden doorgaans bepalingen zijn
opgenomen volgens welke de onderneming het recht

heeft tot vervroegde aflossing over te gaan, kan een

onderneming indien de beurskoers van de aandelen

zich aanzienlijk gaat verheffen boven de vastgestelde

conversiekoers, omwisseling afdwingen door dit recht

toe te passen. Het uiteindelijke resultaat is dan dat

onder zeer gunstige voorwaarden door de onderneming

permanent vermogen is aangetrokken.

De financiële structuur. Naar aanleiding van het

onder a genoemde, dient te worden opgemerkt dat de

debitrice uit oogpunt van financieringskostenvoordeel,

in plaats van converteerbare obligaties evengoed een

gewone obligatielening of een of andere vorm van

bankkrediet kan benutten voor haar financieringsbe-

hoeften. Dat de keuze op de converteerbare obligatie-

lening is gevallen, is in belangrijke mate te danken

aan de rol die deze vorm kan spelen ter verwezenlij-

king van een gewenste financiële structuur. De con-

verteerbare obligatielening geeft namelijk de mogelijk-

heid om via een overbruggingsperiode, waarin men

zich heeft verzekerd van langdurig tijdelijk vermogen,

tenslotte (door conversie) toch de gewenste uitbreiding

van het permanente vermogen te krijgen. In het bij-

zonder lijkt de converteerhare obligatie daarom geschikt

ter financiering van projecten welke eerst na verloop

van tijd hun bijdrage geven aan de resultaten van een

on dern cmi ng.

De voordelen zijn dan tweeërlei:

relatief lage financieringskosten;

op lange termijn uitbreiding van het permanente

vermogen.

Confrontatie met (Je feiten

Om na te gaan welke van eerdergenoemde motieven

een rol hebben gespeeld bij de Nederlandse emissies

sinds 1917 bekijken we allereerst de 39 leningen uit

de periode 1917-1950, die door de Stichting voor Eco-

nomisch Onderzoek bestudeerd zijn.

Berekeningen met behulp .van de theorie der ex-

pansie-capaciteiten tonen het volgende aan:

geen expansiecapaciteit

10 ondernemingen te weinig expansiecapaciteit

14 ondernemingen
voldoende expansiecapaciteit

9 ondernemingen
niet te bepalen expansiecapaciteit 6 ondernemingen

39 ondernemingen

Uit nadere onderzoekingen blijkt dat ook bij 6 On-

dernemingen met niet te bepalen expansiecapaciteit

(wegens ontbreken van beursnotering enz.) er sprake

is van een gesloten ernissiernarkt voor aandelen.

Onder de negen ondernemingen met voldoende ex-

pansiecapaciteit bevinden zich 6 cultuurmaatschappijen.

Deze noemen als belangrijkste overweging dat het

nieuw aan te trekken vermogen in de eerste jaren nfet

voldoende aan de bedrijfswinst zal bijdragen.

Van de overige drie leningen kunnen twee gevallen
worden genoemd waarbij aandelenemissie wegens de

grootte van het uit te geven bedrag tot een belangrijke

koersval zou hebben geleid, nI. Philips en Unilever.

In én geval tenslotte is er sprake van het bedingen

van een voordelige conversiekoers in vergelijking met

een eventuele emissiekoers (5% ANIEM 1925).

Samenvattend is de volgende indeling te maken van

de motieven bij v66roorlogse leningen:

Aantal
leningen
Motief

10
la
(aandelen beneden pan)
14
Ib
(aandelen onvoldoende boven pan)
6
1
(in ieder geval gesloten emissiem.)
2
le
+
2b
(grote emissie zou tot koersval leiden)
1
2
(agiobeding)
6
2a
+
2e
(het overbruggend karakter)

Motieven
bij
naoorlogse leningen

In de jaren na de oorlog hebben zich zekere veran-

deringen voltrokken in de motieven die ten grondslag

liggen aan de uitgifte ener converteerbare obligatie-

lening. Was v66r de oorlog de gesloten emissiemarkt

het voornaamste motief, na de oorlog zijn het vooral

de voordeliger emissievoorwaarden die de ondernemer

de converteerhare obligatie doen prefereren boven het

aandeel. Zowel agioheding als financieringskostenvoor-

deel zijn belangrijke beweegredenen voor de naoorlogse

ondernemer om de converteerbare obligatie de voor-

keur te geven.

Omdat het tegenwoordig in de bedoeling van vrijwel

iedere ondernemer ligt om via de converteerbare obli-

gatie toch op den duur te komen tot uitbreiding van

het permanente vermogen, houdt de onderneming zich

het recht voor de conversiekoers te verlagen. Op deze

wijze kan worden voorkomen dat conversie uitblijft

omdat ten gevolge van een slecht beursklimaat de

aandelenkoers zich niet wil verheffen boven de con-

versiekoers. In 1958 zijn 25 naoorlogse leningen be-
studeerd door Bogaert
8).
Hij constateert dat geen der

25 ondernemingen van de emissiemarkt voor aandelen

was uitgesloten omdat de aandelen beneden pan no-

teerden. Omdat Bogaert wegens de bestaande menings-

verschillen over de expansiereservetheorie geen grens

durft aan te geven waarboven de aandelenkoers zich

dient te verheffen om een emissie mogelijk te maken,

is niet na te gaan of toch niet sommige van de 25

ondernemingen zich voor een gesloten emissiemarkt

geplaatst zagen. Algemeen mag echter worden gesteld

dat na de oorlog juist de sterke ondernemingen zich

gingen bedienen van de converteerbare obligatielening.

De tien leningen uit de periode
1961-1971

Als belangrijkste beweegreden wordt in de diverse

prospectussen ,,het overbruggend karakter van de con-

verteerbare obligatie” genoemd. Stokvis, Van Gelder,

Proost en Brandt (1961 en 1971) en Hoek spreken

allen over projecten die eerst na enkele jaren hun

volledig rendement zullen opleveren.

Hoek geeft zelfs expliciet aan welk project het be-

8)
Zie voetnoot 4.

1192

Maatschapp ijspiegel

Vingeroefeningen

na de verkiezingen

DR. A. PEPER
Tijdens verkiezingen krijgt men licht

de indruk dat – om met de Zweedse
premier Olof Palme te spreken –

politiek ,,een kwestie van willen” is 1).

Geeft men zijn stem aan een bepaalde
partij (of combinatie van partijen), dan

zal het beleid dat zo krachtig is begon-
nen, worden voortgezet. Andere combi-

naties, die nog niet tot de regerings-

macht zijn geroepen, stellen een geheel

nieuw beleid in het vooruitzicht. Vôôr

de verkiezingen lijkt het politieke
systeem wat uit zijn evenwicht.

Dat is natuurlijk ook wel een beetje
het geval. Zittende regeringen zullen

niet al teveel energie stoppen in plannen

die pas op wat langere termijn resul-
taten afwerpen, zeker niet wanneer zij

er rekening mee moeten houden niet

(in dezelfde samenstelling) terug te zul-

len keren. Partijen die graag de rege-

ringsbanken willen beklimmen, zijn

bezig zittende regeringen fel aan te

vallen, wat ook al niet bevorderlijk is
voor het evenwicht. Regering en

oppositie werpen zich met hun ver-
schillende politieke plannen op de

politiéke markt. De een om tegenover

de kiezers het gevoerde beleid te ver-

dedigen, de ander om van de kiezers het
vertrouwen te krijgen voor een beleid,

dat nog op uitvoering ligt te wachten.

Dit beeld van twee elkaar bestrjdende
partijen (,,blokken”) beheerst in toe-

nemende mate het politieke toneel in
Nederland. Vooral door de blok-

vorming ter linkerzijde, gevoegd bij het

feit dat regering en oppositie qua om-
vang naar elkaar toegroeien, is het con-
currentie-element op de politieke

markt versterkt. ,,Oud” en ,,nieuw” be-
leid komen scherper tegenover elkaar

te staan. Het gewicht van de kiezer

neemt hierdoor toe. Voorlopig heeft de

tweedeling, zo men wil: de polarisatie,
in de Nederlandse politiek nog niet geleid

tot een situatie dat het winnende ,,blok”

direct na de verkiezingen kan gaan

regeren. Daarvoor ontbreekt voorals-
nog de meerderheid. Maar men kan

toch moeilijk beweren dat de politieke

situatie er onduidelijker op is ge-
worden. Politici die dat in ernst (?)

menen, vindt men – niet toevallig – in

de confessionele partijen. Zij kunnen

weinig begrip opbrengen voor de nieuwe
duidelijkheid, die inderdaad weinig

weg heeft van het tijdperk waarin de
confessionele partijen hun stempel

van duidelijkheid op de politiek drukten.
Ik wil niet beweren dat het gemakke-

lijk zal zijn in de huidige situatie een
regering te vormen met een enigszins

stabiel karakter. Alle combinaties die

reëel denkbaar zijn – progressief of

confessioneel minderheidskabinet, con-
fessioneel-liberaal minderheidskabinet
of een meerderheidskabinet (76 zetels)

van confessionelen, liberalen en DS ’70

– kunnen die garantie niet bieden.
We dienen ons echter goed te realiseren

dat de blokvorming (c.q. de her-

oriëntatie van het partijwezen) nog maar

1) Ook wel een kwestie van kunnen, zoals Palme in Zweden de afgelopen jaren heeft
kunnen ervaren. Een serie interessante toe-
spraken van Palme is ook in het Nederlands
verschenen, onder de titel:
Politiek is een
kwestie van willen,
Bilthoven, 1970.

treft, terwijl Van Gelder een termijn aangeeft waarna

de nieuwe projecten gaan draaien. Rekening houdend
hiermee laat Van Gelder de conversieperiode eerst na

deze termijn ingaan.

Uit de propectussen van Van Berkel en de Drentsch-

Overijselse Houthandel blijkt dat de aan te trekken

gelden in feite bestemd zijn voor doeleinden welke een

rechtstreekse emissie gerechtvaardigd zouden hebben.

Omdat de beurskoers van de aandelen in beide geval-

len hoog genoeg was om een aandelenemissie kans van

slagen te geven, zullen agiobeding en financieringskos-

tenvoordeel wel de voornaamste drijfveren zijn geweest

om een converteerbare obligatielening uit te schrijven.

De Nederlandse Middenstandsbank zegt heel mooi in

haar prospectus:

,,Door deze uitgifte worden voorwaarden geschapen om
in de toekomstige behoefte aan eigen vermogen te voor-
zien, terwijl aan de behoefte aan vermogen op langere
termijn voor de onmiddellijke toekomst op adequate wijze
wordt voldaan”.

AKU zegt in haar prospectus nauwelijks iets over

haar bedoelingen, zodat niet kan worden nagegaan of

een aandelenemissie hier meer geschikt zou zijn geweest.

Bij Nijverdal-ten Cate tenslotte is er sprake van

een vrij unieke situatie. De aandelen noteerden flink

beneden pari op het moment dat het bedrijf besloot

tot overname van Gelderman en Zonen. Omdat aan-

delenruil wegens de slechte beurskoers niet in aan-

merking kwam, besloot men de aandeelhouders van

Gelderman nieuw uit te geven converteerbare obligaties

aan te bieden. In dit geval kunnen we dus spreken

van een gesloten emissiemarkt.

Wij kunnen in het algemeen concluderen dat de

naoorlogse ontwikkeling om een converteerbare obli-

gatielening vooral te plaatsen vanwege de gunstige

leningsvoorwaarden, zich heeft voortgezet in de jaren

zestig. Het valt op dat het aantal aandeleneniissies

vergeleken met vroeger sterk is gedaald, terwijl ook

het aantal door het bedrijfsleven uitgegeven gewone

obligatieleningen is gedaald. Beide financieringsvormen

hebben veel terrein verloren aan de converteerbare

obl igatie.

A.
Buijs

ESB 13-12-1972

1193

Barbir S. Sahni (ed.): Public expenditure analysis.
Selected readings, Univer-

sitaire Pers, Rotterdam, 1972, 269 blz., f. 39,90.

kort op gang is, en dat het nog heel wat
jaren zal vergen alvorens de her-
groepering van partijen haar beslag

heeft gekregen. Hoe die hergroepering

zal verlopen is moeilijk te zeggen, al lijkt

de verwachting gewettigd dat zich meer

of minder grote concentraties zullen

vormen ter linker- en rechterzijde, met

een soort wippositie voor een partij in
het politieke midden. Maar dan moet er

nog heel wat gebeuren!

Zal bijv. de PvdA, die de laatste jaren

grote terreinwinst heeft geboekt, met

D’66 en de PPR een progressieve volks-

partij vormen? Of doet zij er beter aan –

om het eens wat macchiavellistisch te
formuleren – om na de ineenschrom-

peling van D’66 te wachten op die van de

PPR? Of heeft – meer analytisch ge-

dacht – de vorming van zo’n progres-

sieve volkspartij weinig zin, omdat:
er links van de PvdA – naast de
CPN – altijd een partij zal ontstaan

(of versterkt zal worden, nI. de PSP)

die bijv. een deel van het jonge PPR-
volk zal ,,opvangen”, terwijl een ander

deel zijn weg zal vinden naar de PvdA;

rechts van de PvdA een partij zal

ontstaan (een soort ,,revival” van D’66)

die appelleert aan de speciale positie
en denkwereld van de ,,employés de

bureau”, terwijl de geradicaliseerde

D’66-ers zich zo langzamerhand wel
thuis gaan voelen in de PvdA;
de confessionele arbeiders – nu ze

eindelijk ,,mogen” of ,,durven” – wil-

len stemmen op een partij met een

duidelijke arbeidersidentiteit. Bij de
laatste twee verkiezingen (zie de uit-

slagen in het Zuiden) hebben zij in gro-

ten getale op de PvdA gestemd.

Niet minder ingewikkeld ligt de situa-

tie in het confessionele kamp. De KVP heeft zo langzamerhand een groot deel

van haar arbeidersaanhang verloren

en is nu echt gedwongen zich over haar

toekomstige positie te beraden. Moet

men kiezen voor een niet-confessioneel
getinte brede volkspartij (Steenkamp-

De Zeeuw), die zich een plaats tracht

te verwerven een tikkeltje links van het

midden? Of dient men te streven naar
een christen-democratische partij, en
wel in samenwerking met de ARP en
CHU? Als men voor het laatste kiest,
betekent dat dan niet dat zo’n partij –

bij de toenemende deconfessionalisering
slechts een betrekkelijk bescheiden

aanhang kan verwerven (bijv. 30 zetels
in de kamer). Toch zal de ARP, waar

men niets voelt voor een niet op het

Evangelie stoelende partij, aan haar

(bescheiden) verkiezingswinst argu-
menten ontlenen om met kracht de con-

fessie in de politiek te verdedigen. Er
bestaan in die kring grote aarzelingen

om zich in een vaag christen-democra-

tisch avontuur te storten. Als die aar-
zeling blijft bestaan, zal de KVP dan
zelfstandig haar koers bepalen?

In de strijd om het politieke midden
heeft zich ook de VVD aangediend.

Partijvoorzitster Mevr. van Someren-
Downer is een grote voorstandster van

de gedachte om de VVD om te vormen

tot een brede middenpartij, die ook aan-

vaardbaar is voor het in tal groeiende

witte-boorden-volk. Zij wil af van het

werkgevers- en ,,kapitalisten”-imago
dat de VVD nu in brede kringen heeft.

Of dat zal lukken is aan de nodige

twijfel onderhevig, omdat door allerlei
omstandigheden Nederland, in tegen-

stelling tot sommige buitenlanden, geen

broedplaats is gebleken voor een tole-

rant, verlicht, creatief en somtijds

radicaal liberalisme. De neergang van
D’66 kan men hiervoor als één van de
aanwijzingen zien.

De voor Nederlandse verhoudingen

grote verschuivingen die zich in het

politieke veld voltrekken, leiden –

bij alle toegenomen duidelijkheid –

voorlopig niet tot stabiele meerderheids-

Deze selectie uit de meest belang-

rijke bijdragen tot de normatieve en

positieve theorieën van overheidsuit-

gaven is een bijzonder nuttig en ple-

zierig boek. Nuttig en plezierig

omdat de samensteller een aantrek-
kelijke selectie van de omvangrijke

literatuur tot stand bracht, zodat nu

in een hanteerbaar aantal bladzijden

een overzicht van de belangrijkste

theorievorming op het gebied van de

overheidsuitgaven beschikbaar is.

Het inleidende hoofdstuk van de

samensteller zet de uiteenlopende

bijdragen in een perspectief en laat

de sterke aspecten alsmede de be-

perkingen ervan zien. De bijdragen

tot de normatieve theorie worden ge-

vormd door een artikel van Tinber-

gen, dat de optimale organisatie van

de nationale en internationale huis-

houding tot onderwerp heeft. Een

hoofdstuk uit het standaardwerk van

Musgrave,
The Theory of Public

Finance,
geeft een inzicht in de al-

locatie-, verdelings- en conjuncturele
functie van overheidsuitgaven.

Na een korte bijdrage van Bator

(,,What role for government-spen-

ding?”) volgt de befaamde en sterk

theoretische uiteenzetting.,, a pure

theory of public expenditure” van

regeringen. Vandaar dat er hier en daar

stemmen opgaan om in deze situatie een
extra-parlementair kabinet te instal-

leren. Het lijkt mij echter een illusie

te menen dat een dergelijk kabinet de
overgangsfase naar meer stabiele ver-

houdingen zou kunnen overbruggen.

Daarvoor zullen de veranderingen te-

veel tijd in beslag nemen. Het lijkt me

voor de betrokkenheid op en concur-

rentie in het politieke systeem van het

grootste belang dat er een parlementair

kabinet komt, onverschillig of het steunt

op een meerderheid of een minderheid.

Een extra-parlementair kabinet geeft

voedsel aan de nog bij velen levende ge-

dachte dat verkiezingen een soort volks-

vermaak zijn. Wat het realiteitsgehalte

van die opvatting ook is, het lijkt mij
onjuist de verbreiding ervan te be-

vorderen.

Bram Peper

Sarnuelson, gevolgd door een korte

kritische analyse van Head. De be-

kende toepassing van de welvaarts-

theorie op de lokale uitgaven van

Tiebout sluit dit deel van het boek

af.

De positieve theorieën worden ge-

vormd door de bekende ,,plateau-

theorie” van Peacock en Wiseman,

een opstel van Thorn over overheids-

uitgaven en economische ontwikke-

ling, alsmede een hoofdstuk uit
Pu-

blic Expenditures in Communist and

Capitalist Nations
van Pryor. Een

korte notitie van Goffman besluit de

rij bijdragen, waarna nog een biblio-

grafie van 247 artikelen en boeken

volgt.

Sahni heeft deze keuze van bij-

dragen vooral bedoeld voor geïnte-

resseerden in overheidsuitgaven, eco-

nomische ontwikkeling en economi-

sche orde. Juist omdat het hier

een verzameling vrij fundamentele

theorieën betreft – de toegepaste

wetenschap komt in dit boek niet

aan bod – lijkt mij de potentiële

kring van geïnteresseerden nog rui-

mer. De grenzen van de welvaarts-

theorie komen naar mijn mening

dwingender in het licht indien

deze op de overheidshuishouding

1194

worden toegepast, dan wanneer men

blijft staan bij de theorieën van het

producenten- en consumentengedrag.

Juist zij die in het bijzonder in dit

laatste zijn geïnteresseerd zullen hun

inzicht met dit boek verrijken indien

zij nog niet van deze theorieën van

de overheidsuitgaven op de hoogte

zouden zijn. Het expliciet maken van

de normatieve oordelen, die aan de

stellingen omtrent de overheidsuitga-

ven ten grondslag liggen, verhelde-

ren ook de theorieën over consu-

menten- en producentengedrag, waar
deze oordelen vaak impliciet blijven.

Bij het lezen van dit boek komen

overigens ook de specifieke proble-

men van de economische theorieën

op het gebied van overheidsfinanciën

naar voren.

Niet alleen moet men enig theo-

retisch inzicht hebben over een breed

Het boek is ingedeeld in vier delen.

Deel T behandelt ,,basic methods of

linear programming”, deel II ,,appli-

cations of linear programming”, deel

III ,,transportations and network

methods” en deel IV ,,decision three

methods”.

In deel 1 worden voornamelijk be-

handeld de simplex-methode en de

gevoeligheidsanalyse. Dit gebeurt op

heldere wijze en praktisch zonder

van wiskunde gebruik te maken.
(Storend is de aanwezigheid van
kleine foutjes, maar dat is in een

volgende druk wel te verhelpen). Het

grote pluspunt van Van de Pannes

uitleg is de voortdurende economi-

sche interpretatie. De lezer die deel
1 goed heeft bestudeerd, zal weinig

moeite hebben met de interpretatie
van de uitkomsten van de simplex-

methode. En dat is tenslotte waar

het om gaat: het leren interpreteren

van de uitkomsten van een techniek.

De techniek van de simpiex-methode

is voor het publiek waarvoor Van de
Panne schrijft van seçundair belang.

Aan deze techniek wordt overigens

ook veel aandacht geschonken, zodat
kan worden gezegd dat de lezer waar

voor zijn geld krijgt.

Na dit belangrijkste deel van het

boek wordt in deel 11 aan verschil-

lende toepassingen aandacht geschon-

ken. Van de Panne begint dit deel

met de bespreking van MPS (Mathe-

matical Programming System) van

IBM. De lezer krijgt in dit hoofd-

stuk een illustratie van de manier

waarop lineair programmeren met be-

terrein van de economie, maar voor-

al op het gebied van de overheids-

financiën bestaan vele, al dan niet

bewuste, vooroordelen. De bij uitstek

politiek-relevante vraag welk deel

van de maatschappelijke produktie

en verdeling door de overheidssector

moet geschieden, leidt al snel tot

emoties die het zicht op rationele

oplossingen bemoeilijken. Indien men

deze oplossingen dan bovendien in

algebraische taal formuleert, zoals

bijv. Samuelson heeft gedaan, mag

men niet verwachten snel weerklank

bij de vakgenoten, laat staan
bij
de

,,buitenwereld”, te vinden.

Allen die meer inzicht op prijs

stellen in de economische theorie, in

de vooroordelen van de schrijvers en

van henzelf, wordt lezing met nadruk

aanbevolen!

E. L. Berg

hulp van een computer geschiedt.

Daar elke realistische toepassing ge-

bruik zal moeten maken van een

computer, is Van de Pannes bespre-
king van MPS een zinvolle zaak. In

de andere hoofdstukken van deel II

worden enkele grotere voorbeelden

uitgewerkt; de activiteitenanalyse

wordt besproken; een winstmaxime-

ringsprobleem waarbij expliciet een

vraagfunctie wordt gebruikt, leidt tot

een kwadratisch ‘programmeringspro-

bleem, waarvan de oplossingstech-

niek wordt besproken; tenslotte wordt
een hoofdstuk aan speltheorie gewijd.

Dit alles weer op heldere wijze. Het

is vervelend dat in hoofdstuk 7 over

MPS, de tabellen 6 en 8 zijn ver-

wisseld. Men kijke voor tabel 6

naar tabel 8, maar wel met de kop

van tabel 6!

Deel III begint met de simplex-

transportmethode voor de oplossing

van het klassieke transportprobleem.

Deze methode is equivalent met de

simplex-methode, behandeld in deel

1. Vervolgens worden enkele varian-
ten van het transportprobleem beke-

ken te zamen met hun oplossings-

methoden.

Het laatste deel is gewijd aan

,,branch-and-bound”-methoden ter op-

lossing van problemen waarin enkele

of alle variabelen gehele getallen

moeten zijn. In het bijzonder worden

bekeken het ,,trayelling salesman”-

probleem, het ,,fixed-charge”-pro-

bleern en nul-één-problemen.

In zijn voorwoord zegt Van de

Panne dat dit boek bedoeld is voor

zowel studenten in de algemene eco-

nomie als de bedrijfseconomie. Voor

deze studenten lijkt mij dit leerboek

zeer geschikt. Van de Panne is een

goed docent en hij heeft een heldere

stijl.

Aan het eind van elk hoofdstuk

staan enkele opgaven.

A. L. Hempenius

Drs. M. Bruyn-Hundt: Kopen op af-

betaling; krediet in de gezinshuishou-

ding.
Voorlichtingsinstituut voor het

Gezinsbudget, ‘s-Gravenhage, 1972,

46 blz., f. 2.

In de brochure wordt ingegaan op

die aspecten van de kredietverlening,

die van belang zijn voor de gezins-

huishouding, zoals: de wettelijke re-

geling van de afbetaling, de verschil-

len tussen huurkoop en koop op af-

betaling, de voor- en nadelen van

het afbetalingsstelsel voor de consu-

ment, de -kosten van het afbetalings-
krediet, verantwoord gebruik van het

afbetalingskrediet.

De brochure is te beschouwen als
een bewerking van de uit omstreeks

1958 stammende publikatie van de

voormalige Nederlandse Huishoud-

raad (werkcomité Doelmatige In-

komstenbesteding), waarbij met de

nieuwe ontwikkelingen op dit gebied

rekening is gehouden.

Prof. Dr. A. Grijpdonck: Nomogra-

fisch programmeren.
NV Uitgevers-
maatschappij v.h. G. Delwel, Wasse-
naar, 66 blz., f.
9,50.

De bedoeling van dit onder auspi-

ciën van het wetenschappelijk onder-

wijs te Limburg (Hasselt) samenge-

stelde boek is, een aantal voorheen

in tijdschriften verschenen studies tot

een afgerond geheel te bundelen.

Het gaat daarbij om nomografisch

programmeren, een grafische tech-

niek die toelaat voor een aantal niet

te complexe gevallen van bedrijfs-

economische keuzeproblemen op het

gebied van optimalisering of indiffe-

rentie, een hanteerbaar instrument op

te bouwen met visualiseringsmoge-

lijkheid van de samenhang tussen de

variabelen, en van een waaier van

voorhanden mogelijkheden en hun

iniplicaties wat kosten en/of winst

betreft.

Het boek is bestemd voor degene

die zich in de mathematische en de

grafische benadering van bedrijfseco-

nomische modellen interesseert en

voor degene die belangstelling heeft

voor de grafische ben aderingsmoge-

lijkheden van de lineaire program-

mering.

C. van de Panne: Linear programming and related techniques.
North Holland

Publishing Company, Amsterdam, Londen, 1971, 364 blz., f. 34.

ESB 13-12-1972

1195

Dr. K. Rijks: Het instituut van de

fiscale eenheid in de vennootschaps-

belasting.
FED, Deventer, 1972, 61

blz., f. 8,50.

Brochure over het geldende recht

van de fiscale eenheid. Na de be-

gripsbepaling komen aan de orde: de

totstandkoming van de fiscale een-
heid; de standaardvoorwaarden; en

de belasting van concernwinsten in

de EEG. In de bijlagen zijn opge-

nomen: tekst artikel 15 Wet Vpb;

standaardvoorwaarden fiscale eenheid

en toelichting; en een model verzoek

tot toepassing van artikel 15 Wet

Vpb.

European economic review.
North-

Holland Publishing Company, Am-

sterdam, kosten jaarabonnement

f. 32 voor particulieren en f. 48 voor

bedrijven.

Europees economisch tijdschrift

van de Associatïon Scientifique

Européenne d’Economie Appliquée.

De hoofdredactie bestaat uit Jean

Waelbroeck en Herbert Glejser van

de Vrije Universiteit te Brussel. In

de redactiecommissie zitten econo-

misten uit geheel Europa. EER

neemt praktische en theoretische ar-
tikelen op die internationaal van

belang zijn. EER bevat Engelse ver-

talingen van artikelen die in ver-

schillende Europese talen werden

geschreven en staat een gelijktijdige
publikatie toe van een artikel (in het

Engels) in EER en in andere, niet-
Engelstalige, tijdschriften. Present-
exemplaren zijn verkrijgbaar bij de

uitgever, postbus 1270, Amsterdam.

ESb
Mededelingen

Studiegroep Shoppingcentra

gaat naar Engeland

De Studiegroep Shoppingcentra or-

ganiseert in de tweede week van april

1973 een studiereis naar Londen. De

reis zal drie of vier dagen in beslag

nemen.
Inlichtingen en opgave: Studiegroep

Shoppingcentra, p/a Stichting Studie

Centnim Distributie, Nijverheidstraat

3, ‘s-Hertogenbosch, tel.: (04100)4 16 70.
Vernieuwing van oude steden

De gemeente Maastricht organiseert

van II t/m 13 april 1973 een inter-

nationaal congres over
Vernieuwing

van oude steden
ter gelegenheid van het
gereedkomen van de stedebouwkundige

vernieuwing van het Stokstraatgebied,

het oudste deel van de binnenstad van
Maastricht.

Er worden inleidingen gehouden door

• Ir. R. Meischke: Bouwgeschiedenis

van het Stokstraatgebied;

• Drs. J. J. J. van de Venne: Stede-
bouwkundig plan van het Stokstraat-

gebied;

• Donald W. lnsall: Integratie van oude

en nieuwe waarden in een optimale

stedebouwkundige structuur;

• Prof. Dr. W. Schmidt-Relenberg:

Sociale aspecten van stadsvernieu-
wing;

• Prof. Dr. A. Hendriks, ing.: Econo-mische aspecten van stadsvernieu-

wing.

Er zijn vertaalinstallaties aanwezig

voor Duits, Engels, Frans en Neder

lands. De deelnamekosten bedragen

f. 100 per persoon. Inlichtingen en

inschrijving (v66r 1 januari 1973):

Secretariaat Stokstraatcongres, Stads-

kantoor, Stadhuisstraat 5, Maastricht.

Bij het Instituut voor de Lerarenopleiding in

Zuidwest-Nederland met vestigingen in Den

Haag en Rotterdam kunnen op zijn laatst

per 1 augustus 1973 worden aangesteld

voor elk van de volgende vakken:

DOCENTEN


WISKUNDE
(Rotterdam)


AARDRIJKSKUNDE
(Rotterdam)


ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN

(Rotterdam)

Openheid voor een experimentele benade-

ring, alsmede bereidheid tot het werken in

teamverband en tot samenwerking met het

wetenschappelijk onderwijs zijn uitgangspunt

voor deze functie. Ervaring in het voorgezet

onderwijs wordt als vanzelfsprekend be-

schouwd.

De salariëring ligt, afhankelijk van heeftijd

en ervaring, tussen’ f1.596 en 13.384 per

maand.

Sollicitaties met levensbeschrijving en refe-

renties gaarne zo spoedig mogelijk aan de

secretaris van het bestuur, dr. Henephof,

Linnaeuslaan 26, Voorhout. Inlichtingen des-

gewenst bij de hoofddirecteur, drs. J. C.

Roos, tel. 01761 – 7513.

L
H

LANDBOUWHOGE SCHOOL

WAGENINGEN

De afdeling Industriële Bedrijfskunde zoekt

EEN MEDEWERKER

voor het vak Bedrijfseconomie.
Hoofdtaak van deze medewerker: Onderwijs

in het vak bedrijfseconomie in de propaedeu-

se.
Overige taken:
Bijdragen tot het onderwijs aan kandidaats-

en ingenieursstudenten, bedrijfseconomisch
onderzoek en het begeleiden van stages.
De werkzaamheden en kontakten van de af-

deling Industriële Bedrijfskunde betreffen

niet-agrarische sectoren als industrie, handel

en overheid.
De afdeling is interdisciplinair van samen-

stelling en bestaat uit een klein aantal perso-

nen.
Gezocht wordt een medewerker die 3-5 jaar

ervaring heeft op bovenomschreven gebied

bij overheid of industrie. Enige vertrouwdheid
met de agrarische problematiek strekt tot

aanbeveling.
Schriftelijke sollicitaties onder nr. 72-115 te richten aan
Prof. Drs. A. A. Kampfraath, de Hoogleraar-Beheerder

van bovengenoemde afdeling van de Landbouwhoge-
school, Gen. Foulkesweg 55 te Wageningen.

1196

Auteur