Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2860

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 2 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Esb

UITGAVE VAN
DE
2 AUGUSTUS 1972

STICHTING HET NEDERLANDS
57e
JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 2860

11••

De ,,nuuijn

De ,,nullijn” is geen geheime telefoonlijn, die dient

ter verbinding van de partners in het loon- en prijs-

overleg, maar een nieuwe term van het afgetreden

kabinet-Biesheuvel, waarmee wordt aangegeven dat er

voor de Nederlandse werknemers geen ruimte voor

een reële loonstijging is. Door geen reële loonsverho-

gingen toe te laten, kan de reële stijging van het natio-

nale inkomen grotendeels ten bate van de collectieve

voorzieningen worden aangewend. Deze ,,nullijn” is het

zoveelste resultaat van de langdurige discussies over de

terugdringing van de loon- en prijsstijging tot een ,,aan-

vaardbaar niveau”.

Eind vorig jaar leek het erop dat de basis voor de

afremming van de loon- en prijsstijging was gelegd,

toen de Sociaal-Economische Raad zich verenigde met

het Rapport van de Commissie Economische ‘Deskun-
digen over het sociaal-economische beleid. Deze com-

missie deed de suggestie de loonmatiging over drie

jaar te verdelen, waardoor in 1975 een nominale loon-

stijging van 8% en een daarbij behorende prijsstijging
van 3 á 4% kunnen worden gerealiseerd. Het Centraal

Planbureau verwerkte in zijn middellange-termijnper-

spectieven de suggesties van de ,,wijze SER-mannen”
1);

indien de loonmatiging slaagt, zullen in de periode

tot en met 1975 de prijsstijgingen minder groot zijn

bij een betrekkelijk matige groei van de produktie en

een bescheiden uitbreiding van de werkgelegenheid, al-
dus het CPB.

Het ontstaan van de term ,,nullijn” maakt duidelijk

dat de regering-Biesheuvel er in principe voor voelde

meer te matigen dan de Commissie Economische Des-
kundigen, die tot en met 1975 een jaarlijkse reële con-

tractloonstijging van 1% voorstelde, waardoor het reële

vrij beschikbare inkomen, mede door incidentele loon-

stijgingen, toch nog met 2,5% per jaar zou kunnen
stijgen.

De ,,nullijn” is omgeven door een waas van verwar-

ring. Uit de commentaren van de afgetreden DS’70-

ministers en van de VVD-fractieleider Wiegel werd

vermoed dat de regering-Biesheuvel het bedrijfsleven

ertoe wilde bewegen, door middel van het sociale

overleg, en als dat niet lukte, door middel van een

regeringsmaatregel, genoegen te nemen met een con-

stant blijvend reëel loon in 1973. Later zwakte de

heer Wiegel zijn woorden enigszins af, terwijl minister

Boersma in
Ruimzicht
van 24 juli jI. nota bene ver-

kondigde, dat de regering geen definitieve beslissingen

over het loon- en prijsbeleid heeft genomen en dat

reële loonstijgingen in 1978 niet uitgesloten zijn. Door

zijn woordkeuze is minister Boersma echter vaag, want

dat de regering •geen definitieve beslissingen had geno-

men, was al bekend, en dat, ondanks de ,,nullijn”,

incidentele loonstijgingen tot reële loonstijgingen leiden,

was ook bekend. Het is te hopen dat minister Boersma

de vakbeweging niet ‘blij heeft gemaakt met een dode
mus.

De ,,nullijn” is niet alleen omgeven door een waas

van verwarring, zij is ook een zeer onduidelijke term.

Waarom heeft men ‘het over ,,nullijn” en niet over

,,nulpunt”? Misschien omdat de ,,nullijn” de loonstij-

ging niet tot het absolute nulpunt terugbrengt, als

gevolg van de hierboven genoemde incidentele loon-

stijgingen, die men moeilijk in de hand kan houden,

en als gevolg van een nominale loonstijging. Boven-

dien is een jaarlijkse reële loonstijging van 0% een

gemiddelde, dat betrekking heeft op verschillende be-

drijfstakken en op vele werknemers. Voegt men hier

nog de factoren bij die het verschil veroorzaken ‘tussen

de stijging van de nominale loonsom per werknemer

(12% in 1972) en de stijging van het reële vrij be-
schikbare inkomen (4% in 1972), dan zie ik bij de

loononderhandelingen volgend jaar grote moeilijkheden

ontstaan, indien de ,,nullijn” wordt toegepast. Er zijn

vaker loonconflicten geweest over een nominale loon-

stijging nadat een reële loonstijging was overeengeko-

men.
L.H.

‘) Centraal economisch plan,
Den Haag, 1972, blz.
150
t/m 162.

721

Inhoud

ECONOMISCH STATIS1ISCHE BERICHTEN

De,,nullijn”

.
721

Drs. P. A. de Ruiter:

Cassandra9
……………………………………………723

Dr. P. M. van Nieuwenhuyzen:

De zelfstandige ondernemers in de detailhandel; gegevens over de laatste

jaren; verwachtingenvoor
1972 ……………………………..724

Drs. J. A. van der Ileijden:

Internationale monetaire verhoudingen in de branding
……………727

Mededelingen
…………………………………………….
73
1

Toets op taak

Subsidies en betaald voetbal,
door Drs. H. M. van de Kar ………….732

Belgische kroniek

De verruiming van de EG voor de Belgische industrie vooral een Britse

zaak,
door L. Gielens …………………………………….733

Oost-Europa kroniek

Hongarije anno
1972,door Drs. R. We/steyn ……………………735

Fisconomie

Domestic International Sales Corporation; Amerikaanse fiscus en export,
door Mr. H. M. van der Schroeff …………………………….73
7

Ontvangen publikaties
……………………………………..740

Weekblad van de Stichting Het
Nederlands Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016.’ kopij voor de redactie.’
postbus 4224.

Tel. (010)145511, toeste/3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f72.80perjaar.
studenten f46.80.franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maarslechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408,’ Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6. Brussel.
postcheque-rekening 260.34.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk, houdt het zich bezig met het uit-

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam.
Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010)26 0260, toestel 908.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terdam-3016; tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrfs-Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Industriële Vest igingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projecistudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

722

1 A. de Ruiter

Cassandra?

Als wij niet oppassen kan binnen

afzienbare tijd geheel Nederland

tot ontwikkelingsge’bied worden ver-

klaard. Daar kijkt de lezer natuur-

lijk van op; staat het er economisch

zo slecht voor met ons? De persoon

van de schrijver geeft deze woorden

in ieder geval enig gezag. De direc-

teur van het Havenbedrijf van de

gemeente Rotterdam, Ir. F. Posthu-

ma, is het die deze donkere profetie

verwoordt. In zijn eigen kwartaaluit-

gave
Rotterdam-Europoor(-Delta
nog

wel (1972, nr. 2). Ondçr de titel

,,Arrivé. Subsidie- en belastingrege-

lingen in Nederland, Duitsland en

België” grijpt hij een antwoord van

minister Langman op schriftelijke

vragen van Tweede-Kamerleden aan

om zich af te zetten tegen ,,het on-

dernemingsklimaat in Nederland”.

Een veelbesproken onderwerp, dat

Nederlandse ondernemingsklirnaat.

Niët alleen aan bittert’afels. Ook me-

ni’ge periodiek, organisatie of vereni-

ging die zich ten doel stelt het on-

dernemen in Nederland •te bevorde-

ren, laat zich daar bij tijd en wijle

in gespierde bewoordingen over uit.

De conclusie is onveranderd hetzelf-

de: het is maar zo-zo met het on-

dernemingsklimaat in Nederland.

Wat echter altijd opvalt in die

commentaren, en ook nû weer in de

cri de. coeur van de heer Posthuma,

is dat ze zo weinig exact, zo weinig

absoluut zijn. De conclusies zijn al-

tijd tentatief, maar vooral relatief.
Het onderneminskIimaat blijkt bij

nader inzien niet slecht te zijn in

Nederland, nee: het is beter in an-

dere landen. En dat ,,beter” baseert

men dan, ook weer in dit geval, op

het feit dat nationale, regionale of

lokale overheden elders belangrijke

investeringspremies geven, grond

voor een grijpstuiver weggeven, goed-

koop energie leveren enz., alles om

grote industrieën aan te trekken.

Nederland doet dat niet, althans niet

in hogere mate dan de EG-regels

toelaten.

En daarom verklaart de heer

Posthuma op Nederland het gezegde

van toepassing ,,Al te goed is buur-

mans gek”. En passant koppelt hij

die houding dan nog even aan ,,de

huidige negatieve reacties m.b.t. een

voortschrijdende industrialisatie” als-

mede ,,de schrikreacties, welke de

Club van Rome heeft teweegge-

bracht”, en tenslotte ,,de invoering

van een investeringsbelasting in het

Westen des lands”. Voldoende rede-

nen voor de ‘heer Posth’uma om tot

de conclusie te geraken dat ,,het on-

genuanceerde handhaven van ver-

melde negatieve reacties ertoe zal

bijdragen dat binnen afzienbare tijd

geheel Nederland tot ontwikkelings-

gebied kan worden verklaard”.

We zouden ons al te gemakkelijk

van deze profetie afmaken, wanneer

we zouden stellen dat dergelijke ge-

luiden al vele jaren te beluisteren

zijn, resp. dat reeds geruime tijd om-

ringende landen het niet al te nauw

nemen met de voorschriften van de

EG ten aanzien van steunmaatregelen

en doorgaan met het nemen van

concurrentievervalsende maatregelen,

maar dat niettemin Nederland als

geheel en Zuidwest-Nederland in het

bijzonder al die jaren niet te moppe-

ren hebben gehad over de daadwer-

kelijke belangstelling van hetinterna-

tionale bedrijfsleven. Als de heer

Posthuma gelijk heeft moet het ken-

nelijk masochisme zijn geweest, dat

doorgaans toch zo rationeel hande-

lende internationale industrieën heeft

gedreven om dat slechte onderne-

mingsklimaat in Nederland metter-

daad te trotseren.

Eveneens zouden we de voorspel-

ling van de heer Posthuma onrecht

aandoen, wanneer we zouden aan-
voeren dat nooit is aangetoond dat

subsidiëring van kostencomponenten

als grond en energie in een belang-

rijk aantal gevallen de beslissing ten

aanzien van de vestigingsplaatskeuze

ten gunste van de subsidieerders

deed uitvallen. Een recent onderzoek

van het Openbaar Lichaam Rijn-

mond over de factoren, die van in-

vloed zijn op de vestigingsplaatskeu-

ze, heeft bijv. uitgewezen dat grond-
en energiekosten in het totaal van de

afweging der pro’s en contra’s van

een bepaalde vestigingsplaats een zeer

marginale rol spelen. Marginaal,

d.w.z. dat zij in marginale omstan-

digheden niettemin toch een door-

slaggevendé rol kunnen spelen. Maar

is de ervaring met de investerings-

premieregeling in de achterblijvende

regio’s toch ook niet dat daarmee

niet altijd de structureel meest sterke

industrieën worden aangetrokken en

dat economische handhaving van

sommige van deze bedrijven staat en

valt met continuering van een der-
gelijke regeling? M.a.w. dat subsi-

diëring kan leiden tot het aantrek-

ken van onder normale omstandighe-

den sub-marginale bedrijven?

En helemaal ongenuanceerd zou

het natuurlijk zijn •wann
5
eer we ons

zouden verlaten op een bewijs uit

het ongerijmde. Namelijk wanneer
we zouden stellen, dat als ons land

inderdaad in belangrijke mate de

negatieve gevolgen van deze buiten-

landse concurrentievervalsing zou

gaan ondervinden, ongetwijfeld re-

torsiemaatregelen zouden worden ge-

nomen ‘(zoals bijvoorbeeld ten aan-

zien van de zeescheepvaart wél een’

dergelijk wetsontwerp ter tafel ligt).

Kennelijk is het dus op dit moment

niet zo bar gesteld met ons zeeha-

ven- en industriebeleid als de heer

Posthuma wel voorgeeft. De sfrüctu-

rele ontwikkeling in Rijnmond is
daar het levend bewijs van, zoals

de heer Posthuma toch zou moeten

weten.

Vele haviken zijn duiven gewor-

den. Velen heb’ben ‘langzamerhand

ingezien dat (zeehaven)industriële ex-

pansie geen doel in zichzelf is. De

2000+-filosofie is passé. Het ,,paar-
se boek” van de Rijksplanologische

Commissie (1971) is bescheidener

constateert bijv. heel nuchter: ,,Ove-
rigens blijkt ook uit een oogpunt van

wer’kgelegenheid in dat deel van het

land (d.w.z. Zuidwest-Nederland, d’R)

aan uitbreiding van de zeehavenin-

dustrieën ook geen behoefte te be-

staan” (blz.
125).
Moge een derge-

lijke n’uchtérheid ook de ‘heer Post-

huma deelachtig worden.

,M W
7

ESB 2-8-1972

723

De zelfstandige ondernemers

in de detailhandel

Gegevens over de laatste jaren; verwachtingen voor 1972

De afzwakking van de economische groei heeft

uiteraard ook haar stempel gedrukt op de gang van

zaken in de detailhandel en uiteraard ook op die in de

kleine en middelgrote bedrijven. Gegeven de aard van

de exploitatie hebben de detailhandelsbedrijven slechts

geringe mogelijkheden om, door middel van technolo-

gische verbeteringen, kostenbesparende werkmethoden

toe te passen. De sterke stijgingen van de loonkosten

der laatste jaren konden dan ook sleohts ten dele wor-

den opgevangen door verbetering van de arbeids-

produktiviteit. Bovendien wordt het deel van de toe-

nemende koopkracht, dat via de detailhandel wordt

besteed, geleidelijk aan geringer.

Verhoging van de procentuele bruto-marge ter com-

pensatie van gestegen kosten is in het algemeen slechts

in redelijke mate mogelijk, voor die artikelen waar-

voor de inkomenselasticiteit gunstig is, hetgeen echter
slechts voor een betrekkelijk klein deel van het gehele

detailhandelsassortiment het geval is. Verlaging van de

kosten, in verhouding tot de omzet, kan bereikt wor-

den door verhoging van de omzet, zomede door ver-

mindering van het dienstenpakket dat de consument

wordt aangeboden.

Deze, en nog andere factoren, zijn in belangrijke

mate oorzaak van het proces van schaalvergroting dat

zich in de detailhandel heeft voorgedaan. Het aantal

detailhandelsvestigingen is dan ook, bij toegenomen

bevolking en bij sterk toegenomen kopkraoht, sinds

het begin der jaren zestig jaarlijks afgenomen; over de

laatste vijf jaar bedroeg deze vermindering voor de

gehele detailhandel ongeveer 10%.

In de sector levensmiddelen, waarvoor de inkomens-

elasticiteit op een laag niveau ligt en nog steeds daalt,

heeft het proces van schaalvergroting zich al gedu-

rende ruim 20 jaar voorgedaan en bovendien in nog
sterker mate. Het zijn uiteraard vooral de kleine be-

drijven, met een omzet die geen rendabele exploitatie

mogelijk maakt, die hun bestaan hebben beëindigd.

In onderstaand overzicht van de gang van zaken

gedurende de laatste jaren wordt eerst een globaal

beeld gegeven van het verloop van de netto-winst voor

het midden- en kleinbedrijf in de detailhandel als ge-

heel. Vervolgens zal iets worden gezegd over het ver-

loop van de bedrijfsresultaten in enkele branches.

Daarna zal aandacht worden besteed aan enkele re-

cente veranderingen in het detailhandelsapparaat welke

nauw verband houden met de gesohetste situatie. Tot

slot wordt een indruk gegeven omtrent de verwach-

tingen voor 1972.
DR. P. M. VAN NIEUWENHUYZEN*
Macro-economische gegevens over het verloop van de

netto-winst

Omtrent de jaarlijkse procentuele stijging van de

netto-winst voor de zelfstandige winkeliers in de detail-

handel als geheel wordt door het Economisch Instituut

voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM) elk jaar een

raming gemaakt. Alvorens op de uitkomsten van de

ramingen voor de laatste jaren in te gaan is het nuttig

in het kort een beeld te geven van de tendens dien-

aangaande over een langere periode. Daartoe kunnen
enkele uitspraken worden aangehaald uit een tweetal

artikelen in dit blad
1).

In het eerste artikel is opgemerkt dat de procen-

tuele stijging van de netto-winsten voor de onderzochte

detailhandelsbraches in totaal
2)
als gemiddelde voor

de periode 1954-1962 groter is geweest dan die van

de loonsom per werknemer. Voor 1964, zo werd ge-

steld, zal de procentuele stijging van de netto-winst

(geraamd op 12%) geringer zijn geweest dan die van

de loonsom per werknemer (16%).

In het tweede artikel wordt geconcludeerd dat de

jaarlijkse procentuele stijging van de netto-winst voor

het totaal der zelfstandige winkeliers als gemiddelde

voor de jaren 1963 t/m 1965 (9 â 10%), iets lager

zal zijn geweest dan die van de loonsom (11,5%).

Voor 1966 werd de toeneming van de netto-winst aan-

zienlijk lager geraamd en voor 1967 enkele procenten

lager, terwijl voor 1968 een ongeveer gelijke procen-

tuele stijging als die van de loonsom werd verwacht.

De gegevens over de laatste jaren staan vermeld in

de tabel. In de eerste plaats vallen de verschillen op

tussen de gegevens van de jaren 1969 en 1970. De

zeer ongunstige situatie in 1969 moet voor een deel

worden toegeschreven aan het invoeren van de BTW met

ingang van dat jaar. De sterke stijging van de waarde

* De auteur is directeur van het Economisch Instituut voor
het Midden- en Kleinbedrijf.
‘) P. M. van Nieuwenhuyzen, Het midden- en kleinbedrijf
in de detailhandel onder invloed van de sterke loonsver-
hoging,
ESB, 16
juni
1965.
De zelfstandige ondernemers in
de detailhandel,
ESB, 13
maart
1968.
2)
Bedoeld worden de branches, waarvoor door het CBS
de gemiddelde zogenaamde kerninkomens van de belasting-
plichtigen zijn opgenomen in de
Maandstatistiek van het
Financiewezen,
april
1960,
augustus
1962,
juli
1963
en
februari 1965.

724

Kern gegevens midden- en kleinbedrijf in de detailhandel
a)

1960 t/m 1968
1969
1970
1971
J

1972

gemiddelde jaarlijkse
mutaties t.o.v. voorafgaand jaar in
%
mutatie in
%

7,5 6,5
11,5
10
10
3
6
3,5
6,5
6
4,5 0,5
8 3
4

omzet:

waarde

………………………..
prijs

……………………………

7,5
14
12,5 11,5
11
volume

………………………..
bruto-marge:

waarde

…………………….
overig inkomen per zelfstandige ondernemer b)
.
6,5
2,5
12
9,5
9
loonsom per werknemer in bedrijven
9,5
11,5
12
13,5
12

Gegevens ontleend aan de publikatie (ter perse) van het EIM,
Het midden- en kleinbedrijf 1971-1972.
Dit is in grote lijnen vergelijkbaar met de fiscale netto-winst; deze laatste omvat de som van het inkomen van de onder-
nemer uit arbeid in het bedrijf, de beloning van medewerkende gezinsleden en de rente van het
eigen
geïnvesteerde vermogen.

der bruto-marge moet worden toegeschreven aan de

prijsstijging, die daarvan het gevolg was. Aan de zeer

geringe stijging van de volume-omzet waren extra

aankopen aan het einde van
1968
voorafgegaan; het
jaar
1970
geeft een herstel van de volume-omzet te

zien. De stijging van het overige inkomen per zelfstan-
dige ondernemer (netto-winst) met
2,5%
was dan ook

aanzienlijk geringer dan de vergroting van de loonsom

per werknemer in bedrijven
(11,5%).
Het herstel in

1970
komt tot uiting in een gelijke stijging van beide

genoemde grootheden
(12%).

De uitkomsten van de jaren
1971
en
1972
vertonen

een gelijk beeld. De geraamde toeneming van de netto-

winst ligt in beide jaren beduidend lager dan die van

de loonsom per werknemer in bedrijven. Ten aanzien

van de raming voor
1971
en
1972
zij opgemerkt dat

deze zijn ontleend aan de nieuwste ranhing van het

EIM, waarvan de resultaten binnenkort zullen ver-
schijnen in de vermelde publikatie. Deze raming is

gebaseerd op recente gegevens van het Centraal Plan-

bureau. Laatstbedoelde gegevens vertonen een enigszins

gunstiger beeld dan die welke in de
Macro-economi-

sche verkenning
van het CPB in het najaar zijn gepu-

bliceerd. Dientengevolge is ook de in de tabel vermelde

procentuele stijging van de netto-winst hoger dan aan

het einde van het vorig jaar door het EIM was ge-

raamd
3).

Het verloop van de bedrijfsresultaten in enkele branches

Uit de waarneming van de bedrijfsresultaten bij

bedrijven in de afzonderlijke branches komen meer

gedetailleerde gegevens naar voren dan de vorenver-

melde macro-economische. Behalve het verloop van

de hoogte der kosten – zowel van het totaal als van

de onderscheiden rubrieken – wordt ook een zuiver-

der maatstaf voor de winstgevendheid verkregen •te

weten het ondernemersinkomen en het economisch

resultaat (= ondernemersinkomen verminderd met het

gewaardeerde loon van de ondernemer).

Van alle branches, waarvan over
1969
en/of
1970

de bedrijfsresultaten zijn onderzocht, was de stijging

van het ondernemersinkomen in vergelijking met dat in

één der voorafgaande jaren geringer, resp. veel ge-

ringer dan de toeneming van de loonsom per werk-

nemer in bedrijven. Dit gold voor de navolgende bran-

ches: kruideniers, detailhandel in melk en melkproduk-

ten, dranken, meubelen, gespecialiseerde textielzaken,

kantoorboekhandel. Ook het verloop van het econo-

m.ische resultaat (zowel absoluut als uitgedrukt in een

percentage van de omzet) vertoont het beeld van rela-

tieve achteruitgang. Dit laatste gold vooral voor de

genoemde branches in de sector van de duurzame

gebruiksgoederen.

Enkele recente veranderingen in het detailhandels-

apparaat

Het is een bekend verschijnsel dat in de detail-

handel voortdurend nieuwe detailhandelsvormen en,

daarmee gepaard gaande, nieuwe winkeltypen ont-

staan. Aan dit verschijnsel en aan de oorzaken daar-

van zijn vele beschouwingen gewijd. In het kader van

dit artikel wordt volstaan met aandacht te schenken

aan enkele van die recente veranderingen, welke nauw

verband houden met de sterke stijgingen van de kosten

gedurende de laatste jaren.

Zoals reeds is opgemerkt leent de aard van het

detailhandelsbedrijf zich slechts in geringe mate om

zodanige veranderingen aan te brengen in de wijze van

exploitatie, dat daarmede kostenbesparende werk-

methoden kunnen worden bereikt. Het ligt voor de

hand dat vooral moet worden gezocht naar een wijze

van bedrijfsuitoefening waarbij de arbeidskosten in ver

houding tot de omzet geringer worden. Dit laatste is
veelal mogelijk door schaalvergroting en vooral ook

door vermindering van het dienstbetoon. Het wekt dan

ook geen verwondering dat vooral de laatste jaren ont-

wikkelingen vallen waar te nemen waarbij de ken-

merken van schaalvergroting van de bedrijfseenheden

(winkels) en van de ondernemingen (ontstaan resp.

uitbreiding van het aantal filialen per onderneming)

gepaard gaan met vermindering van de te verlenen
service. De distributie onder deze omstandigheden

wordt doorgaans aangeduid als massadistributie. Daar-

bij kan het systeem van lage kosten en lage prijzen

in verschillende intensiteit worden toegepast.

De massadistributie heeft voornamelijk toepassing

gevonden bij de verkoop van artikelen voor dagelijkse

levensbehoeften. Echter is ook een steeds toenemend

aantal duurzame gebruiksgoederen in aanmerking ge-

komen voor een of andere vorm van massadistributie,

aangezien een belangrijk aantal dezer artikelen, dat

voorheen een luxe-karakter had, ten gevolge van de

sterk gestegen koopkracht min of meer ,,probleemloos”

bij de aankoop is geworden.

De schaalvergroting heeft zich
in sterke mate
voor-

gedaan in de levensmiddelenbranche, met name in de

detailhandel met een algemeen lëvensmiddelenassorti-

3)
EIM,
Economische verkenning ,nidden- en kleinbedrijf
1971-1972.

ESB
2-8-1972

725

ment (kruideniersbranche). De zeifbedieningswinkels

waren, naar hun aard, groter dan de bedieningswinkels.

Daarna zijn de supermarkten ontstaan, vervolgens de

hypermarkten, waarvan een groot deel met een dis-

countkarakter, de zogenaamde
verbruikersmarkten,

(voornamelijk ontstaan in de jaren 1968 t/m 1970).

De nieuwste ontwikkeling is die van de
zelf bedie-

ningswarenhuizen.
Deze laatste ontstaan zowel vanuit

de ondernemingen in de levensmiddelenbranche als

vanuit warenhuisconcerns. Maken bij de yerbruikers-

markten de levensmiddelen het grootste deel van de

omzet uit, bij de zelfbedieningswarenhuizen geldt dit

juist voor de niet-levensmiddelen.

De noodzaak van schaalvergroting in de sector van

de dagelijkse levensbehoeften wordt mede veroorzaakt

door de omstandigheid dat de relatief geringe inko-

menselasticiteit voor een groot deel dezer artikelen,

gepaard gaande met een reeds vele jaren bestaande
scherpe prijsconcurrentie in deze sector, het niet of

althans slechts zeer ten dele mogelijk maakt om stij-

gende kosten mede op te vangen door verhoging van

de bruto-marge.

In de detailhandel in levensmiddelen met een alge-

meen assortiment (kruideniersbranche) is de schaal-

vergroting wel zeer indicatief. Lag de
kritische omzet
(kostendekkings-punt) in 1959 bij ruim f. 100.000, in

1970 bedroeg ‘deze omstreeks f. 500.000. Laatstge-

noemde omzet correspondeert met een gemiddelde

personeelssterkte van vijf volledig werkzame personen.

Ook de
sterke toeneming van de gemiddelde omzet,
in constante prijzen,
per onderneming
4)
in de kruide-

niersbranche is veelzeggend. Deze lag in 1968 bijna

3,5
maal zo hoog als in 1950; in de detailhandel als

geheel ruim 2,5.

Het proces van schaalvergroting heeft zich niet al-

leen bij de grote ondernemingen voorgedaan, doch

evenzeer bij het midden- en kleinbedrijf. Heel veel

kleine bedrijven hebben de laatste 20-25 jaar de ex-
ploitatie beëindigd; hoewel daarnaast vele kleine en

middelgrote bedrijven zijn gegroeid resp. verder zijn

uitgegroeid, is toch het
aandeel
van het midden- en

kleinbedrijf
in de totale omzet in detailhandelsonder-

nemingen in de loop der jaren gedaald. Volgens een

raming van het EIM
5)
bedroeg dit aandeel in 1950

77,5%,
in 1960 76%, in
1965 75%
en in 1970

70,5%.
De
daling heeft zich in laatstgenoemde periode

van
5
jaar in sterke mate voltrokken, doch in 1971 en

1972 lijkt het aandeel iets te zijn gestegen.

Relatief veel grote en zeer grote eenheden in nieuwe

winkelcentra (vooral in de grootste dezer) zijn mede

oorzaak van de terreinwinst van het grootwinkelbedrijf.

Massadistributie is uiteraard niet de enige methode

om stijgende kosten op te vangen. Bij
specialisatie

met een klein doch diep assortiment kunnen, vooral

voor artikelen met een hoge inkomenselasticiteit, de

verhogingen van kosten voor een belangrijk deel wor-

den opgevangen door een adequate verhoging van de
bruto-marge. Het ontstaan van nieuwe vormen of uit-

breiding van reeds eerder bestaande vormen van kleine

speciaalzaken (kledingboetieks, notenbars, winkels voor

diëetvoeding e.d.) is in dit verband tekenend. Zij zijn

kenmerkend voor de service-distributie.

De groter geworden onzekerheid om, onder de heer-

sende scherpe concurrentie, zich een behoorlijk inko-

men te kunnen verwerven bij het stichten van een

bedrijf, heeft tot de recente ontwikkeling van
franchi-

sing
geleid. De zelfstandige winkeliers doen bij een van

de vele vormen van franchising afstand van een zekere
mate van hun zelfstandigheid, ten einde zich te kunnen

voegen in de ,,formule” van de franchise-gevende-

onderneming. Dit in de verwachting dat de voorge-
schreven toepassing van de ,,know-how” en het ge-

bruikmaken van de goede naam dezer onderneming

voor de franchise-nemer in zekere mate garantie biedt

voor een redelijk en stabiel inkomen.

De recente ontwikkelingen hebben zich uiteraard

niet alleen voorgedaan in het midden- en kleinbedrijf,

doch evenzeer bij het
grootwinkelbedrijf.
Een aan-

wijzing van moeilijkheden die zich – ook bij laatst-

bedoelde categorie voordoen is de verslechtering in de

bedrijfsresultaten bij enkele bêkende grote onderne-

mingen. Opvallend is hier het groot aantal fusies in de

laatste jaren.

Verwachtingen voor 1972

Aan het einde van het vorig jaar waren de ver-

wachtingen voor het nieuwe jaar in het algemeen uit-

gesproken somber. Recente uitspraken klinken minder

pessimistisch. De raming voor een bedrijfstak als

geheel, van veranderingen in de opbrengsten in geld
en volume, van de procentuele bruto-marge, van het

verloop van de kosten en uiteindelijk van de te ver-

wachten netto-winst is voor een jaar, dat nog slechts

ten dele is voltooid en waarvan de situatie nog wordt

gekenmerkt door onzekerheden, geen eenvoudige op-

gave. De raming achteraf zal leren in hoeverre de

thans bekende cijfers de realiteit juist •hebben weer-

gegeven. Grote verschillen zijn dienaangaande m.i.

niet te verwachten. Een situatie die in grote mate zal

overeenkomen met die in 1971 lijkt alleszins aanneme-

lijk.

Wel moet worden opgemerkt dat het geschetste

totaalbeeld tekort doet aan de vele en grote verschil-
len die zich binnen deze bedrijfstak voordoen. Grote

verschillen in bedrijfsresultaten (en in het verloop daar-

van) doen zich voor tussen de onderscheiden branches

en binnen elk dezer. Dit laatste niet alleen als gevolg

van verschillen in bedrijfsgrootte, doch ook ten gevolge

van verschillen in de hoedanigheid van het vestigings-

punt en in samenstelling en kwaliteit van het assorti-

ment en uiteraard ook door de belangrijke verschillen

in de bekwaamheid van de ondernemers.

Het zijn deze grote onderlinge verschillen binnen

het bestand van de kleine en middelgrote detailhandels-

bedrijven die onder de geenszins rooskleurige huidige

omstandigheden niettemin bij een niet onbelangrijk

deel van de zelfstandige detaillisten nog een gunstige

ontwikkeling in de bedrijfsresultaten te zien zal geven.

Het is typerend voor de zelfstandige ondernemers

dat een deel van hen, ook onder de druk van slechter

geworden omstandigheden, nog redelijk goede kansen

blijft behouden. Voor velen zijn echter, mede door de

daadkracht en het inzicht van hun economisch sterkere

collega’s en voorts door de concurrentie van de grote

ondernemingen, de vooruitzichten somber te noemen.

P. M. van Nieuwenhuyzen

P. M. van Nieuwenhuyzen,
Concentratie in de detail-
handel in levensmiddelen, in het bijzonder in de kruide-
niersbranche, blz. 70 en 74.
Het midden- en kleinbedrijf 197011971,
tabel 20.

726

Internationale monetaire

verhoudingen in de branding

DRS. J. A. VAN DER HEIJDEN*

Na lang en moeizaam onderhandelen is de ernstige

crisis onder het ,,Bretton-Woods”-systeem in december

van het vorig jaar uiteindelijk toch nog tot een op-

lossing gebracht. Afgezien van enkele tussenliggende
mini-crisissen kan men met het oplopen der jaren een

toenemende hevigheid, een steeds langere duur en een

toename van het aantal erbij ‘bet’rk.ken landen waar-

nemen.

De stilte na de storm in 1971 doet vermoeden dat

de politici
zich
met andere (ont)spanning zijn gaan
bezighouden, zonder te pogen tot fundamentele ver-

anderingen van de stormwering te komen. Hoe broos

deze is blijkt weer uit het uitvaardigen van nieuwe

krachtige stormwaarschuwingen na het wat aanwakke-

ren van de wind uit de sterling- en lire-hoek, hetgeen

de speculatieve wieken natuurlijk nog sneller deed

draaien. Gevreesd moet dan ook worden dat, als een

nieuwe grote crisis zich aandient, opnieuw in paniek

naar alle delen der wereld en terug zal worden ge-

reisd om via moeizame onderhandelingen tot een op-
lossing te geraken, die het minste prestigeverlies met

zich brengt. Mocht de correlatie •tussen de toename

van het jaar en de lengte, omvang en hevigheid van

de crisis voldoende positief zijn, dan moet op den

duur een aaneenschakeling van crisissen worden ver-

wacht, waarvan de gevolgen voor de samenleving in

economisch opzicht bedroevend zullen zijn. Het is dan

ook vooral om deze laatste reden, dat wij ons nu

serieus zullen moeten bezinnen op de gewenste orde-

ning van het internationale bestel.

In di.t artikel zou ik een poging willen doen de

tendensen op te sporen, die tijdens meer dan
25
jaar

leven en werken, onder het systeem van Bretton-Woods

naar voren zijn gekomen, om zodoende iets te kunnen

zeggen over de mogelijke oplossingen.

Vaste en flexibele koersen

In
ESB
van 19 januari jl. schrijft Prof. Reitsma,

dat •hij vaste wisselkoersen prefereert boven ,,dirty

floatin’g”, omdat •bij vaste wisselkoersen minder kans

op manipulatie is. Dat is in principe juist, maar ge-

zien de huidige praktijk van ,,vaste” koersen is het

de vraag in ‘hoeverre ,,dirty floating” verschilt van het

in verhouding •tot het tijdsbestek veelvuldig wijzigen

van de valutakoersen in perioden van onzekerheid en

politieke touwtrekkerij. Het is naar mijn mening dan

ook zaak de ‘begrippen wat duidelijker te om’lijnen.

Ik zou willen onderscheiden: vaste, flexibele, hortende

en glijdende koersen.

Over een systeem van ‘vaste koersen zou ik slechts

dan willen spreken als voor een langere periode zeker

is, dat de koersen alleen binnen een tevoren bekend-

gemaakte spreidingsbreedte – die slechts markttech-

nisch bepaald is – kunnen variëren. Dit soort vaste

koersen is uiterst bevorderlijk voor een bloeiende en

onges’toorde internationale handel. Voorlopig lijkt dit

systeem echter een utopische wens, daar voor het be-

reiken ervan zeer vergaa’nde harmonisatie en coördina-

tie voor wat betreft de economische en economisch-

sociale politiek der naties vereist is. Nadat aan deze

voorwaarden voldaan is, zou het systeem van vaste

koersen de juiste plaats kunnen innemen in het ‘geheel

van economische relaties, namelijk het gekozen instru-

ment ter bereiking van vastgestelde doeleinden. Een

dergelijk systeem lijkt overigens te meer verre toe-

komst, daar naast ‘het ontbreken van een volledig

geharmoniseerde economische politiek ook de samen-

stelling der internationale handel nog van dien aard

is, dat sommige landen voordeel en andere landen na-

deel zuilen ondervinden van de nagestreefde algemene

economische groei, voornamelijk als gevolg van af-

wijkende inkomenselasticiteiten voor de diverse export-

pakketten. Koersveranderingen, zij ‘het met een lage

frequentie, zullen derhalve altijd noodzakelijk blijven,

zolang deze situatie zich vèordoet.

Ook de opmerking van Prof. Reitsma in bovenge-

noemd ‘artikel, dat het goed functioneren van zwe-

vende koersen nog nooit de kans gekregen heeft zich

te bewijzen, is in principe waar, maar het ‘heeft toch

wel grote risico’s ‘het experiment maar eens aan te

gaan. Gezien het n’og zeer precaire en ruw sturend

economische instrumentarium, en de gebrekkige kenn’is

over de te verwachten effecten van een stelsel van

vrij fluctuerende koersen, is het politiek niet haalbaar

het er maar eens mee te proberen.

Hortende en glijdende koersen

Nu de uitersten niet haalbaar lijken op dit tijdstip,

gaat de keus in grote lijnen in feite tussen hortende

en glijdende ‘koersen. In het systeem van
hortende

koersen
moet eigenlijk een variant van het ‘systeem

van vaste koersen worden gezien. De onderlinge *is

selkoersen liggen dan in principe vast, maar’ mogen

* De auteur is werkzaam bij Philips Industri og Handels
Als te Kopenhagen.

ESB 2-8-1972

727

van tijd tot tijd worden gewijzigd als een fundamenteel

onevenwichtige ontwikkeling in een bepaald land daar-

toe aanleiding geeft.

Ruwweg mogen we zeggen, dat dit het ,,Bretton-

Woods”-systeem is, zoals •dat na de oorlog heeft ge-
functioneerd. Aan het goed functioneren van dit sys-

teem kunnen dezelfde voorwaarden worden gesteld als

bij vaste koersen, zij het minder stringent. De econo-

misch politieke doelstellingen en de te kiezen instru-

menten moeten voor de handeldrijvende landen globaal

overeenstemmen. Nu was dit na de oorlog tot het

einde der jaren vijftig ook het geval. De hegemonie
van de Verenigde Staten werd gecompenseerd door

de uit noodzaak geboren wil van dit land haar teveel

niet te gebruiken en in een zekere hamonie met de
overige westerse landen aan het herstel te werken.

Dit verklaart het redelijk werken van het systeem na
de belangrijkste aanpassingen in 1948 en 1949. Om-

streeks 1960 begon in deze situatie echter verandering
te komen, daar de economisch politieke doelstellingen

en de te gebruiken instrumenten niet meer globaal

parallel liepen. Met name de criteria ten aanzien van

in flatie, werkgelegenheid en inkomensverdeling gingen

uit elkaar lopen, met als gevolg dat ook de wijze van

toepassing van instrumenten als de monetaire, budget-

taire en fiscale politiek, sterker van elkaar begonnen

af te wijken. De infiatieprocenten gingen dan ook

duidelijker uiteenlopen. Veelvuldiger voorkomende pa-

riteitsveranderingen, omgeven door steeds langer en

heviger wordende perioden van spanningen en onze-

kerheden, konden dan ook niet uitblijven.

Alhoewel er weinig bekend is over de resultaten

van min of meer omvangrijke pariteitswijzigingen (zeg

boven
5%)
is het misschien toch goed er hier in het

kort op in te gaan, daar dit bij de beoordeling van

de hortende koersen wel van belang is. De schoks-

gewijs doorgevoerde wijzigingen hebben tot gevolg, dat

er vrij plotseling een verandering wordt aangebracht in

de . heersende concurrentieverhoudingen. Deze veran-

dering is echter niet definitief. Er wordt een proces

op gang gebracht met onzekere uitkomsten. Afgezien

van de te hanteren begeleidende politiek hangt het

effect der wisselkoerswijziging van de volgende punten

af.

• De omvttng.
Als deze te klein is, kan de export wel

relatief goedkoper worden, maar niet voldoende, ter-
wijl de import goedkoper blijft dan de concurrerende

binnenlandse produktie. Is het percentage te groot, dan

kan dit aanleiding geven tot meerdere pariteitswijzi-

gingen of tot beperking van het handels- en betalings-

verkeer.

• De relatieve grootte van de buitenlandse handel.

Iedere devaluatie heeft tot gevolg, dat het binnen-

landse prijspeil stijgt en het exportprijspeil daalt. Is
de buitenlandse handel klein in relatie tot het BNP,

dan neemt het binnenlandse produkt nauwelijks in

prijs toe. Bij bijna overal toegepaste expliciet of im-

pliciet geïndexeerde loonsystemen, betekent dit dat de

produktiekosten nauwelijks toe zullen nemen, zodat

de exportprijzen met het oog daarop niet noemens-

waardig behoeven te stijgen en de export dus het volle

profijt kan trekken van de devaluatie, terwijl ook het

binnenlandse produkt beter kan concurreren met de

import. In •het geval van een land met een in relatie tot

het BNP Vrij grote buitenlandse handel, zullen de

gewenste gevolgen van de devaluatie of revaluatie veel

sneller teniet worden gedaan. Een revaluatie of de-
valuatie in een land met een belangrijke sector bui-

tenland zal dus een proces op gang brengen, dat een

nieuwe re- c.q. devaluatie-situatie zal oproepen.

• De samenstelling van de handel.
Voert een land

veel grondstoffen voor de produktie van exportartike-

ten in of importeert het een groot deel van voor de

gezinsconsumptie belangrijke goederen, dan zal een

devaluatie of revaluatie op den duur nauwelijks succes

kunnen hebben. In het eerste geval wordt het effect

op de export- resp. importvervangende produktie snel

tenietgedaan, in het tweede geval zal de prijsverande-

ring ‘betrekkelijk snel gecompenseerd worden door bin-

nenlandse ,,prijsaanpassingen” (in het geval van een

revaluatie kunnen deze bijv. plaatsvinden in de vorm

van echte prijsverlagingen, verminderde prijsstijgingen

of rendementverbetering, die latere prijsverhogingen

kunnen voorkomen).

Op grond van het bovenstaande is het niet verwon-

derlijk, dat Duitsland al enkele keren heeft gereva-

lueerd, vooral ook als men de economisch-politieke

stellingname van dit land mede in de beschouwingen be-

trekt. De devaluatie van Engeland in 1967 en die van

Frankrijk in 1969 waren waarschijnlijk mislukt als de

uiterst sobere binnenlandse economische politiek en de
omvangrijke buitenlandse hulp niet enkele stevige han-

den hadden geholpen. Het is ook om bovengenoem-

de redenen, dat de jongste koersveranderingen voor

Duitsland en Japan waarschijnlijk tot nieuwe revalua-

ties zullen leiden en voor de Verenigde Staten succes

kunnen opleveren voor wat de export betreft (na de

bekende vertraging verbandhoudend met het verschil

in prijselasticiteiten op korte en lange termijn). De

complicerende factor in het geval van de Verenigde

Staten is echter, dat juist Duitsland en Japan zo’n

groot aandeel hebben in de Amerikaanse import. De

jongste ontwikkelingen rond het pond, de lire en de
Deense kroon liiken de vorenstaande relaties te be-

vestigen, zij het misschien niet op het verwachte tijd-

stip.

Het systeem van
glijdende koersen
moet eigenlijk

worden gezien als een tussenvorm met eigenschappen

van de flexibele en vaste koersen. De belangrijkste

kenmerken van het systeem heb ik in
ESB
van 8

december jl. aangegeven, zodat ik hier misschien met

de kernpunten mag volstaan. Deze zijn:

een maximale koersaanpassing per tijdsperiode (bijv.

1% per halfjaar);

een aan de maximale koersaanpassing gelijke fluc-
tuatiebreedte naar beide zijden der ,,middenkoers”;

de mogelijkheid de goudprijs in dezelfde mate te

veranderen;

grotere koersaanpassingen, mogelijk in geval van

catastrofes of rampen.

In tegenstelling tot de flexibele koersen wordt de

gewenste koersaanpassing over een wat langere termijn

bereikt, terwijl er afhankelijk van de variant een dui-

delijker economisch-politieke stellingname van de mo-

netaire autoriteiten mogelijk is. Het veel gehoorde

verwijt, dat hierdoor manipulatie van de overheid

dreigt, behoeft geen geldigheid te hebben, daar de

wisselkoers een normaal instrument van economische

politiek is. Dit wil echter wel zeggen, dat het geen

object of element van nationale prestige mag worden.

Aangezien de aanpassing bij glijdende koersen eerst

over een wat langere termijn kan worden bereikt, zal

de economische politiek internationaal meer gecoördi-

728

neerd moeten worden gevoerd dan bij flexibele koer-

sen, maar minder strak dan bij vaste of hortende

koersen.

De glijdende koersen hebben principieel uiteraard

dezelfde nadelen als de hortende koersen, al gelden

die minder absoluut. Bij ernstige verschillen in econo-

mische politiek zullen ook de glijdende koersen het

niet kunnen houden. De bovenbeschreven aanpassings-

vormen zullen zich echter veel geleidelijker voordoen.

In het huidige sociaal-economische conflictmodel met

geïndexeerde lonen en zover mogelijk doorgevoerde

prijsaanpassingen is dit belangrijk, daar grote de- en
revaluaties een spiraalproces in werking stellen. Ge-
leidelijke aanpassingen hebben dit nadeel minder en

kunnen bovendien beter worden aanvaard. De uitwer

king op de betalingsbalanspositie zal zodoende sneller

merkbaar kunnen worden. Het is dan ook goed mo-

gelijk, dat op deze wijze de totale koersaanpassing
kleiner zal zijn dan bij onregelmatige en grote ver-

anderingen. Een nadeel van glijdende koersen kan

echter zijn, dat de geleidelijkheid afbreuk zal doen aan

de gewenste effecten. Onderzoek is hier zeker vereist.

Op dit moment geloof ik echter, dat het verminderen

van de spiraalbeweging het effect van een koersaan-
passing over een langere periode uitgesmeerd groter

kan doen zijn dan dat van een gelijke of grotere aan-

passing, die meer schoksgewijs wordt doorgevoerd. Niet

vergeten mag worden, dat de geleidelijke ‘koersveran-
deringen misschien geen direct effect laten zien, maar

wel de reserves in de economie vergroten en als zo-

danig hetzelfde effect kunnen hebben als bijv. het ge-

leidelijk afbreken van ‘handelsbarrières.

Een groot voordeel van de glijdende koersen acht

i:k, dat deze beter in staat zijn de onrust en speculaties

tegen te gaan. De speculaties bij vaste, hortende en

flexibele koersen kunnen koerswijzigingen versnellen

of vergroten. Bij glijdende koersen is speculatie in

principe nauwelijks mogelijk, daar tevoren bekend is

dat de koersen met een bepaald maximum mogen

stijgen en dan nog geleidelijk gedurende de tijdsperio-

de. Slechts kleine interest-verschillen kunnen dan de

speculaties al bijna volledig ontmoedigen.

Blokvorming

Het is duidelijk, dat economische blokvorming con-

sequenties heeft voor de oplossing van internationale

monetaire problemen. Enerzijds wordt het bereiken

van resultaten ‘gemakkelijker gemaakt ‘daar er minder

directe onderhandelaars zijn en de onderhandelings-

ruimte groter wordt, dit laatste ten gevolge van het

feit dat er meer produktgroepen zijn, waarover bij

onderhandelingen over de gerelateerde handelsproble-

men kan worden gesproken. Anderzijds wordt het be-

reiken van een ,,blokstandpunt” bemoeilijkt door vaak

harde interne onderhandelingen, vooral ook aangezien

de regionale economische politiek binnen thet blok veel-

al nog niet voldoende ontwikkeld is om de onvermij-

delijke consequenties van tamelijk algemene maatrege-

len als valutaherzieningen voor ‘zwakke regio’s en sec-

toren op te kunnen vangen. Zo was de Frans-Duitse

controverse bij de oplossing van de crisis in 1971 een

duidelijk vertragende factor, die waarschijnlijk ‘minder

gewicht zou hebben gehad als ‘beide landen ‘geheel

onafhankelijk aan een ronde hoek van de onderhan-

delingstafel zouden ‘hebben gezeten.

In hoeverre dit laatstgenoemde nadeel relevant is

hangt vooral af van de politiek van de gezamenlijke

landen in het blok. Te haastig enthousiasme bij de

vastlegging der onderlinge wisselkoersen, gepaard gaan-

de met onvoldoende economische en politieke begelei-

ding en ondersteuning van de valutaire politiek, zal

verergerend werken.

Vooral de hulp aan zwakke regio’s en sectoren door

sterkere delen uit andere landen binnen het blok, zal

het grote struikelpunt blijken.

Binnen de EG is ‘hier in de afgelopen jaren naar

mijn mening enigszins sprake van geweest. Het plan

Werner en de voorstellen van de Europese Commissie

waren niet altijd even harmonisch t.a.v. de valutaire

en economische politiek. Dit blijkt ook wel uit de

verhoudingen binnen het koersaanpassingspakket van
december 1971. Het zo vaste voornemen om de koer-

sen in de eerste fase op weg naar de Economische en

Monotaire Unie slechts bij uitzonderlijke gebeurtenis-

sen te veranderen is al vrij snel te vergaand gebleken.

Ook de marge, waarbinnen de onderlinge koersen

mochten fluctueren, is na de jongste bandbreedtever-

grotin’g geïnfieerd; ‘het rumoer na ‘het begin van de

moeilijkheden rond het pond sterling, zo kort na de

nieuwe vaste voornemens, is een goede illustratie van

hetgeen in het vorenstaande wordt bedoeld.

Hier past naar mijn mening uiterste waakzaamheid

voor al te optimistische stappen. We zullen moeten

erkennen, dat er nog grote verschillen tussen de lan-
den en vooral regio’s bestaan, die voorlopig nog wel

niet zullen verdwijnen. Een langzaam vernauwen van

de bandbreedte voor onderlinge koersen is uiteraard

een eerste stap. Daaraan zou een koersaanpassingssys-

teem gekoppeld moeten worden, dat past in het over-

eengekomen internationale systeem. Hierbij zou in het

geval van glijdende koersen gedacht kunnen worden

aan een parallel aan de vernauwing van de bandbreed-

te lopende politiek, gericht op het geleidelijk verklei-

nen van de maximale jaarlijkse koersaanpassingen.

Eerst dan zal het mogelijk zijn de onderlinge econo-

mische, fiscale en bud’gettaire politiek zodanig stap

voor stap te harmoniseren, dat een systeem van onder-

linge vaste koersen aan ‘het einde van de rit mogelijk

is.

Ook bij andere internationale monetaire systemen

zal de realiteit, dat de onderlinge koersen nog niet in

overeenstemming zijn met de economische verhoudin-

gen en derhalve aanpassing voorlopig, zij het in af-
nemende mate, gewenst zal blijven, erkend moeten

worden. Slechts op deze wijze kan voorkomen worden,

dat verdoezelde spanningen ‘binnen ‘het blok een be-

lemmering gaan worden voor het goed functioneren

van ‘het valutaire systeem en daarmee voor het berei-

ken van een optimale groei van de internationale ‘han-

del en van aanvaardbare economische groei.

De internationale liquiditeiten

De gewenste hoeveelheid internationale liquiditeiten

is al sinds jaar en dag een groot twistpunt. De laatste

jaren is ook de samenstelling van deze liquiditeiten-
massa een even groot, zo niet een nog groter vraag-

stuk geworden. Ik acht mijn kennis niet voldoende om

hierover een stelling te kunnen innemen, maar wel is

het mij duidelijk, dat het geldende valutaire systeem

bij de oplossing van genoemde problemen van grote,

ESB 2-8-1972

729

zo niet overwegende, invloed is. Voor de bepaling van
de gewenste grootte en samenstelling der liquiditeiten-

massa zou men een parallel kunnen trekken met de

door Keynes geschetste motieven voor liquiditeitsvoor

keur.

In het sinds de oorlog vigerende systeem bestaat de

internationale liquiditeitenmassa voornamelijk uit goud,
IMF-tre’kkingsrec’hten, dollars en sinds kort ook SDR’s.

Voor transactiedoeleinden is voornamelijk de dollar re-

levant. In hoeverre er hier een tekort of overschot

bestaat, zou men kunnen afleiden uit de ontwikkeling

van de vraag en het aanbod op de markten. Naast

allerlei reguleringen van overheidszijde werken de

vraag en het aanbod op grond van de twee andere

motieven echter uitermate verstorend, zodat het waar-

schijnlijk onmogelijk wordt de transactiebehoefte te

meten.

Bij de voorziening met internationale middelen op

grond van het voorzorgsmotief spelen goud en trek-

kingsrechten mede een belangrijke rol, terwijl voor de

speculatie alle nationale valuta’s in trek kunnen zijn,
vooral als men hieronder ook de zogenaamde ,,leads

and lags” wil laten vallen.

Bij een groeiende internationale handel is het logisch

aan te nemen, dat de behoefte aan dollars toeneemt.

Deze behoefte kan dan gefinancierd worden door een

zeker tekort op de Amerikaanse betalingsbalans. Het

heeft er echter alle schijn van dat dit tekort in de

loop der jaren zestig aan de grote kant is geraakt.

Een deel van dit tekort is gebruikt om de buiten-

landse investeringen te financieren. Nu kan men deze

investeringen positief of negatief ‘beoordelen, maar het

valutaire effect is, dat dit soort financiering in tijden

van bestedingsinflatie een monetaire binnenlandse im-

puls vormt in het land van investering. De monetaire

autoriteiten blijven dan met dollars zitten, die niet

gevraagd worden, omdat de investeringen grotendeels

met gebruikmaking van produktiefactoren in het land

zelf worden gedaan. De compenserende ‘valutabewegin-

gen in de vorm van winsten en dividendovermakingen

komen eerst later of blijven geheel uit, en bovendien

neemt de neiging om produkten uit de Verenigde

Staten te importeren (vraag naar dollars) af (op grond

van importvervangende produktie).

Daarenboven zijn Europa en Japan gaan werken als

een soort buffer van de Amerikaanse monetaire poli-

tiek. In tijden van economische teruggang in de Ver-

enigde Staten werd de rente verlaagd door een uiterst

expansieve monetaire politiek, de dollars kwamen

echter voor een deel in het buitenland terecht; het

omgekeerde geschiedde bij hoogconjunctuur in de Ver-

enigde Staten. Bovendien werden overtollige dollars

door de monetaire autoriteiten aangewend om op de

korte termijn te worden uitgezet op de Europese valu-

tamarkten. Het deel hiervan, dat werd opgenomen

voor speculatieve doeleinden, vloeide echter weer terug

via de door de convertibiliteit mogelijk gemaakte in-

wisseling. Dit hele proces leidt natuurlijk tot steeds

groeiende overschotten aan niet gewenste dollars. Dit

aspect komt duidelijk tot uiting in de cijfers van de

in de volgende kolom afgedrukte tabel uit de
Econo-
mic
Outlook
van de OECD van december 1971.

Deze ontwikkeling wordt mede veroorzaakt door

de mogelijkheden van lucratieve koersveranderingen.

Wordt voor een systeem gekozen met nauwkeuriger te

omlijnen geleidelijke koersaanpassingen, dan zal de

behoefte om te speculeren veel kleiner worden en

Samenstelling van de veranderingen in de internationale

liquiditeiten in bilbenen dollars, niet gecorrigeerd voor

het seizoen

Veranderingen
Bedragen
iitstaande
Jaarlijks

eind
gemid-

Januari-
september
delde

1970

september
1971 a)
1961-

1971 a)
1969

Goud
36,2
0,1
—1,9
—1,0
SDR’s
5,9

3,1
2,8
Reserve positie in
het IMF
6,3
0,4
1,0
—1,4
Buitenlandse valuta
69,5
1,5
12,1
24,1
Totale uitstaande
reserves
117,9
2,0
14,2
24,4

Uitstaande reserves
van alle landen,
uitgezonderd
de VS
105,8
2,3
16,7
26,8

a) Gedeeltelijk geschat.

derhalve zal er misschien een luchtbel in de vermeen-

de behoeften aan liquiditeiten kunnen worden door-

geprikt. Bovendien zal, als men aanneemt dat glijden-

de koersen op de wat langere termijn een evenwichtiger

ontwikkeling, van de betalingsbalansen te zien zullen

geven, de behoefte aan SDR’s, goud, trekkingsrechten

en dollars uit hoofde van het voorzorgsmotief afne-

men.

Een uiterst moeilijk vraagstuk blijft ‘het teveel aan

dollars binnen de bestaande reserves. In eerste instan-

tie zal daartoe de Amerikaanse betalingsbalans (inclu-
sief de kapitaalrekening) in evenwicht moeten komen.
Het ‘herwonnen vertrouwen zal ertoe bijdragen, dat de

dollar weer normaal als transactiemiddel zal worden

gebruikt. Het is dan ook gemakkelijker om eventuele

verdere overschotten via speciale leningtransacties

naar de Verenigde Staten terug te ‘laten vloeien. Of

naast een meer verantwoorde monetaire politiek in de

Verenigde Staten ook nog verdere koersherzieningen

nodig zullen blijken, kan slechts de toekomst leren.
In ieder geval zal voor de toekomstige reservevoor

ziening meer en meer gebruik moeten worden gemaakt

van een grotere spreiding in het aantal gebruikte va-

luta’s en van SDR’s, dit te meer als de Verenigde Sta-

ten niet een matiger gebruik van de monetaire politiek

willen maken. Over dit soort veranderingen is ook in

de kolommen vah dit blad al door diverse specialisten

geschreven.

Internationale handel

In de loop van het voorgaande is duidelijk gebleken,

dat er een ‘belangrijke relatie bestaat tussen de wijze

waarop het internationale valutaire systeem is georga-

niseerd en het verloop van de internationale handel.

Tevens is naar voren gebracht, dat een gunstige ont-

wikkeling van de internationale handel van groot be-

lang is ‘bij het bereiken van een aanvaardbare econo-

mische groei en dit niet in het minst voor de ontwik-

kelingslanden. Bij de keuze tussen de verschillende

systemen zal men dan ook de voor- en nadelen voor

de ontwikkeling van de handel moeten afwegen.

In
‘het geval van schoksgewijs verlopende koersver-

730

anderingen zal men het voordeel hebben, dat geduren-

de een bepaalde periode betrekkelijk vaste koersen

kunnen gelden, maar hiermee verbonden geldt als na-

deel, dat de koers slecht voorspeld kan worden en er

derhalve bij enige onrust prijsopdrijvende krachten

zullen ontstaan. Dit laatste wordt nog versterkt als de

tijdsperioden tussen de aanpassingen korter worden.

In het geval van meer geleidelijk veranderende

koersen geldt als nadeel, dat de koersen •voortdurend

in ‘beweging kunnen zijn, zodat de commerciële en

administratieve verwerking voor de handeldrijvende

sectoren complexer en dus duurder worden, maar als
voordeel mag worden genoemd, dat de grotere voor-

spelbaarheid en de minder frequente perioden van on-

rust minder van het management en haar staf eisen

en dat er •minder dekkingsoperaties nodig zullen zijn.

,,Macro”
‘gezien heeft het stelsel van geleidelijk veran-

derende koersen nog het voordeel, dat gemakkelijker

handelsovereenkomsten afgesloten kunnen worden,

daar in het valutaire veld met minder moeite kleine

correcties kunnen worden aangebracht.

Conclusies en besluit

Uit het vorenstaande zou ik de volgende conclusies

willen trekken.

• Voor het bevorderen van de internationale handel

en voor ‘het bereiken van een aanvaardbare economi-

sche groei, is ‘het stelsel van vaste en stabiele koersen

het meest aangewezen.

• Indien de nodige coördinatie en harmonisatie der

economische politiek in de diverse landen ontbreekt,

worden pariteitsveranderingen onvermijdelijk. Aange-

zien het erop lijkt, dat de verschillen steeds groter

worden moet met vaker voorkomende koersherzienin-

gen rekening gehouden worden. Dit laatste geldt te

meer, daar, als bij een toename van de wereldhandel

de sector ‘buitenland in de meeste landen steeds groter

wordt, pariteitswijzigingen tot gelijkgerichte latere

koersherzieningen kunnen leiden.

• Wil men toch aan de fictie van een stelsel van vaste
koersen blijven vasthouden, dan zal men moeten aan-

vaarden, dat koerswijzigingen – omgeven door pe-

rioden met onrust en onzekerheid veelvuldig noodza-

kelijk kunnen zijn.

• Flexibele koersen heffen bovenstaande nadelen gro-

tendeels op, maar de onzekerheden aangaande de wer-

king ervan en het gebrekkige instrumentarium ter

bijsturing van eventuele nadelige gevolgen maken een

experiment van voldoende lange duur te gewaagd.

• Ook glijdende koersen heffen de nadelen van schoks-

gewijs veranderende koersen grotendeels op. In geval

van grote verschillen tussen de economisch-politieke

doeleinden der naties is ook dit systeem niet toerei-

kend. Een nadeel van glijdende koersen is, dat de

koersverhoudingen constant in beweging zijn, maar een
betere voorspelbaarheid en grotere doorzichtigheid kun-
nen echter tot belangrijke •besparingen leiden.

• Bij blokvorming in economisch opzicht dient ervoor

te worden gewaakt, dat eenwording op monetair ter-
rein niet vooruitloopt op de harmonisatie van de eco-

nomische en sociale politiek. Gebeurt dit niet, dan

leidt dit tot ernstige interne spanningen, die ook de

voortgang van de internationale monetaire verhoudin-

gen kunnen remmen.


Bij
de bepaling van de gewenste hoeveelheid inter-

nationale liquiditeiten is de keuze van het valutaire

systeem van grote betekenis.

• Een ‘gunstig verloop van de internationale handel is

‘het meest gebaat bij vaste koersverhoudingen. Worden

de koersen echter frequent gewijzigd, dan wordt het

mogelijk dat glijdende koersen het gestelde doel beter

dienen.

Bij de keuze van de wijze waarop de internationale

monetaire verwikkelingen kunnen worden opgelost, zal

met vele factoren rekening moeten worden gehouden,
waarvan vele helaas niet nader gekwantificeerd zullen

kunnen worden. Ik heb niet ‘k’unnen vermijden door

te laten schemeren waar mijn voorkeur in principe

naar uitgaat, maar ik hoop tevens aangegeven te heb-

ben waar de kracht en de zwakte van de andere op-

lossingen liggen. Men zal in de komende maanden

hard aan •het werk moeten om op de volgende verga-

dering van het IMF in september besluiten te kunnen

nemen. Het rapport, dat op de vergadering van sep-

tem’ber 1970 aan de orde was
1),
kan mede als uit-

gangspunt dienen voor de discussies. Als de politici nu

nog zouden ‘kunnen aangeven in welke richting hun

voorkeuren gaan, zal spoedig met het voorlopige ‘laate

hoofdstuk van dit rapport begonnen kunnen worden.

J. A. van der Heijden

1)
T/je Role of Exchange Rates in the Adjustmenl of In-
ternational Payments,
a report of the Executive Directors
of the IMF.

ESID
Mededelingen

Tentamens Vereniging voor de Sta-

tistiek

Onder toezicht van het ministerie

van Economische Zaken neemt de

Vereniging voor Statistiek najaar

1972 tentamens af.

Teniamen Wiskunde-VVS.
2 ok-

tober 1972 van 14.00 tot 17.00 uur

in de Calandzaal van het Groothan-

delsgebouw te Rotterdam.

Tentamen Verplichte Capita – VVS

schriftelijk gedeelte; 2 oktober 1972

van 9.30 tot 12.30 uur in de Ca-

landzaal van het Groot’handelsge-

bouw te Rotterdam. Mondeling ge-

deelte; ca. 4 weken na datum schrif-

telijk examen op een nader te bepa-

len plaats.

Degenen die aan de tentamens

wensen deel te nemen dienen zich

v66r 10 september 1972 aan te mel-

den bij de secretaris van de examen-

commissie Statisticus-VVS, de heer

R. Tillemans, Bachstraat 67 te Zeve-

naar. Aanmeldingsformulieren zijn

verkrijgbaar bij de secretaris.

ESB 2-8-1972

731

Toets op taak

Subsidies

en betaald voetbal

DRS. H. M. VAN DE KAR

Het begin van de nieuwe voetbal-

competitie is aanleiding om deze ru-

briek te wijden aan een wat verbor-

gen aspect van het betaalde voetbal:

de belastinggelden die gebruikt wor-

den om dit kijkspel financieel te

steunen.

Het zijn, met uitzondering van

een enkele provincie, in hoofdzaak

de gemeenten die subsidies aan prof-

clubs verstrekken. Uit een voorlopig
overzicht van de KNVB
1)
blijkt dat

in het voorjaar van 1972 dertien van

de achttien eredivisieclubs directe

subsidies ontvingen, in de eerste di-

visie werden vijftien van de eenen-

twintig verenigingen gesubsidiëerd.

Een enquête van de Studiecommissie

Subsidiëring Betaald Voetbal (be-

staande uit de wethouders voor sport

van een aantal gemeenten waar voet-

balondernemingen zijn gevestigd) le-

verde de volgende gegevens op.

In
1970 blijkt f. 1,8 mln, te zijn
verstrekt om exploitatietekorten in

deze branche (gedeeltelijk) te dekken;

het totaal aan indirecte subsidies, ver-

scholen in bijvoorbeeld de huur van

het gemeentelijke stadion, werd door

de commissie op f. 2,3 mln, ge-

raamd. In de periode van 1966 tot

1971 kwamen de volgende subsidie-

vormen voor: rentedragende geldie-

ningen (7x), garanties voor rente en

aflossing (12x), renteloze leningen

(6x), subsidies voor het aankopen

van spelers (2x), subsidiëring van ex-

ploitatietekorten
(25x,
in totaal f.
5,5

mln.), subsidies voor de betaling van

schulden (2x), ‘huren beneden de

kostprijs e.d. (30x), opbrengsten sta-

dion-reclame voor de clubs (26x),

vrijstelling, resp. verlaging vermake-

lijkheidsbelasting (4x).

De studiecommissie is in ‘het le-

ven geroepen om te rapporteren over

de vraag of, en zo ja, onder welke

voorwaarden de plaatselijke overheid

het betaalde voetbal dient te subsi-

diëren
2).
De commissie concludeert

dat subsidiëring door de overheid

(en niet alleen door de gemeenten)

verantwoord is en stelt subsidie voor

van 20% van de gemiddelde bruto-

recette opbrengst, met het exploita-

tietekort als maximum. Het geldbe-
drag dat daarmee gemoeid zou zijn,

wordt merkwaardig genoeg niet ver-

meld; een eenvoudige berekening
leert dat deze subsidienorm in het

seizoen 197011971 een totaal subsi-

diebedrag van ongeveer f. 3,6 mln.

zou hebben gevergd. Misschien is

het totaal van de exploitatietekorten

minder, maar bij subsidies op basis

van tekorten acht ik het zeer wel

mogelijk dat de tekorten de neiging

zullen hebben naar het beschikbare

subsidiebedrag toe te groeien. Te

zamen mét de indirecte subsidies zou

dan zo’n f. 6 mln, door de overheid

in het betaalde voetbal worden ge-

stopt.

Deze rubriek wordt verzorgd door
het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven.

De KNVB sluit zich bij de wet-

houders aan en formuleert daarnaast

nog een aantal andere wensen die de

overheidsfinanciën beïnvloeden: af-

schaffing, resp. teruggave van de

BTW en de vermakelijkheidsbelas-

ting op voetbalwedstrijden; rijks- en

gemeentelijke subsidies voor de ver-
betering van de stadions; rijks-subsi-

dies voor bepaalde cursussen (voor

voetbaltrainer, voor manager); pro-

vinciale deelname in de subsidiëring

van exploitatietekorten.

De vraag rijst welk belang gediend

is met deze overheidssteun aan een

commercieel geëxploiteerd kijkspel
3).

De argumentatie in beide genoemde

rapporten komt er in alle eenvoud

op neer dat betaald voetbal als een

belangrijke vorm •van passieve re-

creatie moet worden beschouwd,

waar velen genoegen aan beleven;

de ,,zorg” voor de passieve recreatie

is de ,,taak” van de overheid (er

moet een ,,evenwichtig patroon van

recreatieve voorzieningen” tot stand
komen, een ,,zo gevariëerd mogelijk

keuzepatroon ongeacht leeftijd, in-

stelling of milieu”, het beleid moet
gericht zijn op ,,keuzevrijheid”) en

daarom zou de overheid geld be-

schikbaar moeten stellen voor de

voetbalclubs die in financiële moei-

lijkheden verkeren.

Een dergelijke redenering is na-

tuurlijk voor ontelbare consumptie-

goederen op te zetten. Ook aan café-

bezoek (eveneens passieve recreatie)

beleven zeer velen genoegen. Ge-

bruikelijk is dat men voor zulke ge-

noegens zelf betaalt. Pas dan is er

keuzevrijheid. Die vrijheid gaat ver-

loren als de overheid gelden aan de

vrije ‘besteding onttrekt en daarvoor

in de plaats recreatieve voorzienin-

gen – zoals betaald voetbal – ter

beschikking stelt.

Men heeft in ‘beide rapporten wel

oog gehad voor de afwegingsproble-

men waarmee de overheid te maken

heeft. Er wordt gewezen op ,,tradi-

tionele cultuurvormen” zoals toneel

en ballet die door de overheid ,,ho-

ger (te ‘hoog?)” worden gewaardeerd

dan het betaalde voetbal, terwijl

daarvan maar een kleine groep

(,,elite”) gebruik maakt. Het recht-

Nota Betaald Voetbal 197111972,
KNVB, Den Haag.
Eindrapport Studiecommissie Subsi-
diëring Betaald Voetbal, Gemeente Bre-
da.
Indertijd zijn door mij een aantal
argumenten gevonden die zoal ter ver-
dediging van sportsubsidies worden
aangeroerd. Daarbij kwam onder meer
naar voren dat de motieven om actieve
sportbeoefening te stimuleren (zoals be-
vordering van de volksgezondheid) niet
van toepassing zijn op bijvoorbeeld het
,,passieve” kijken naar voetbal. Zie
H. M. van de Kar, Sport en de Al-
gemene Middelen,
Openbare Uitgaven,
1970/1.

732

vaardigen van eigen subsidie-claims

door te wijzen op de bedragen die

anderen ontvangen is ‘hachelijk. De

bedoeling van de culturele subsidies

is het gebruik aan te moedigen door

prijsverlaging. Eerst als ook naar het

betaalde voetbal volgens de overheid

onvoldoende gekeken zou worden,

heeft het zin om stimulering (even-

tueel door subsidies) te overwegen.
Het betaalde voetbal heeft evenwel

over gebrek aan
belangstelling
niet

te klagen. De KNVB noemt vol trots

de vele miljoenen Nederlanders die

als toeschouwer, tv-kij.ker of radio-

luisteraar van betaald voetbal genie-

ten en vat de subsidies kennelijk op

als een soort beloning die de over

heid zou moeten verstrekken omdat

clubs en spelers de massa amuseren.

De financiële problemen ontstaan

door het onvermogen om die grote

belangstelling in geldelijke inkomsten

om te zetten. Slechts een klein deel

van de liefhebbers bezoekt regelma-

tig het stadion en levert op die ma-

nier een directe tegenprestatie voor

het vertoonde spel. Het is onzeker of

verhoging van de toegangsprijzen

enig soelaas biedt. De KNVB vindt

het, gezien de invloed van verhogin-

gen in het recente verleden en ge-

zien de toegangsprijzen in andere

landen, ,,een gevaarlijke veronderstel-

ling” dat prijsverhoging het bezoek

zou aantasten. Waarom dan toch het

pleidooi voor (uiteindelijk prijsver-

lagende) subsidies?

Het merendeel van de belangstel-

ling is gericht op tv-voetbal. Het om-

zetten van de consumentenwaarde-

ring in ‘geld wordt in dat geval door

het ontbreken van prijsvorming be-

moeilijkt
4),
maar ‘het is niet nood-

zakelijk om voor de financiering dan

maar een beroep te doen op de be-

lastingbetaler. Financiering via de

kijkgelden ligt meer voor de hand.

Doch ook daarmee zouden de pro-

blemen voor de ,,bedrijfstak” betaald

voetbal niet uit de wereld zijn.

De branche bestaat (in voetbal-

kundig en daardoor ook in finan-

ciëel opzicht) uit enkele zeer sterke

en vele zwakke clubs. De sterke

clubs trekken voldoende publiek in

de nationale en Europese competitie,

en door het transfersysteem kunnen

ze hun voorsprong handhaven en

vergroten. Net
als bij de verdeling

van de stadion-recettes trekken ook

wat betreft de tv-rechten de topclubs

aan het langste eind. De krachtsver

schillen zullen toenemen tenzij de

reeds genomen saneringsmaatregelen

verder worden uitgebouwd. Daar ligt

de oplossing en niet bij overheids-

subsidie (die de sanering kan ver

tragen!). Het is overigens merkwaar-

dig dat de KNVB en ook de wet-

houders een zichzelf bedruipend be-

taald voetbal niet als het kenmerk

zien van een gesaneerde situatie. Dat

het betaalde voetbal als zakelijke on-

derneming zichzelf moet kunnen

redden wordt ,,een overwonnen

standpunt” genoemd. Zij vinden over-

heidssteun ook na de sanering nog

noodzakelijk!
5)

Nog enkele andere redenen voor

overheidssteun worden aangevoerd.

Zo wijst de KNVB erop dat zeer

velen direct of indirect ‘hun inkomen

aan de bedrijfstak betaald voetbal

ontlenen. Hetzelfde geldt evenwel

voor iedere vorm van bedrijvigheid.

Het is onverstandig, alleen daarom

een minder levenskrachtig bedrijf te

steunen. Voorts zou betaald voetbal

voor gemeentelijke subsidies in aan-

merking komen omdat het de ves-

tiging van ‘bedrijven zou kunnen sti-

muleren. Dan moet wel vaststaan

dat a. het aantrekken van bedrijven

gewenst is, hetgeen stellig niet in

alle gemeenten het geval zal zijn, en

b. er geen andere, meer doelmatige

lokmiddelen zijn.

Tenslotte noemt de KNVB het

gemeentelijke imago dat door be-

taald voetbal verbeterd zou worden.

Natuurlijk moet ieder gemeentebe-

stuur zelf weten of het betaald voet-

bal wil financieren. Als men zich

dan maar bewust is van de alterna-

tieve bestedingsmogel ijkheden in de

particuliere en de publieke sfeer die

erdoor verloren gaan.
H. M. van de Kar
Vgl. R. M. de Haan, De omroepbij-
drage,
ESB, 28
juni
1972,
blz.
625.
Het begrip sanering wordt daarmee
onbepaald. Is het betaalde voetbal ook
,,gesaneerd” als de overheid op dit mo-
ment alle tekorten zou dekken?

Belgische kroniek

De verruiming van de EG

voor de Belgische industrie

vooral een Britse zaak

L. GIELENS *

Ondanks de slechts beperkte voor-

uitgang die inzake integratie in di-

verse domeinen werd verwezenlijkt,

heeft het bestaan van de EG in de

afgelopen vijftien jaar tot een rela-

tief sterke verstrengeling van de eco-

nomieën der zes lidstaten geleid. Dit

komt duidelijk tot uiting in de on-

gemeen krachtige toename van de

intracommunautaire handel die van

1958 tot 1971 met 620% steeg, daar

waar de toename van de EG-handel

met niet-lidstaten in dezelfde periode

215%
bedroeg en die van de we-

reldhandel 225%.

De Belgische industrie en handel

heeft zich in de grote economische

ruimte, die de EG is met een be-

volking van ca. 190 mln, mensen,

vrij goed ingewerkt; immers van de

Belgische uitvoer gaat thans 69%

naar de EG-partners tegen 45% in

1958. Die oriëntatie is slechts mo-

gelijk geweest mits ernstige struc-

tuuraanpassingen, die aanvankelijk

• Medewerker bij de Centrale Econo-
mische en Statistische Afdeling van de
Kredietbank te Brussel.

ESB 2-8-1972

733

Evolutie van de Belgische buitenlandse handel met de EG-partners (in%)

Invoer Uitvoer
Llit/naar

1955

1971
1955
1971

Nederland
13,2
16,3
20,7
18,9
Frankrijk
12,5 17,8 10,0
20,3 [talië
1,5
4,0
2,3
4,4
West-Duitsland
13,9
25,2
11,7
25,0

EG 6
41,1
63,3
44,7 68,6

Groot-Brittannië
8,5
6,2
6,4
3,6
Denemarken
0,4 0,4
2,1
0,9
Noorwegen
0,7
0,6
1,7
0,8
Ierland
0,2
0,1
0,4
0,1

EG 10
50,9
70,6
55,3
74,0

eerder moeizaam en soms pijnlijk

zijn verlopen.

Door de zeer waarschijnlijke ver-

ruiming van de EG tot 10 lidstaten

vanaf 1 januari 1973 wordt het ,,na-

tuurlijke” werkgebied van de indu-

strie in de EG uitgebreid tot een be-

volking van ca.
257
mln, mensen.

Evenwel worden ook door de pro-

gressieve inschakeling der economie-

en der vier nieuwe lidstaten het eco-

nomisch bestel van de :EG, zoals het

thans bestaat, en de krachtverhoudin-

gen van de industrieën in de diverse

lidstaten ernstig gewijzigd. De groot-

ste invloed zal hierbij onbetwistbaar

uitgaan van de Britse toetreding om-

dat het Verenigd Koninkrijk alleen

resp. 83% en 86% vertegenwoor

digt van de toename van de bevol-

king en van het BNP, die door de

uitbreiding in de EG tot stand komt.

Mede wegens de nabijheid van het

Verenigd Koninkrijk en de reeds be-

staande relaties op industrieel en

handelsgebied tussen België en

Groot-Brittannië, zal de weerslag van

de verruiming van de EG op de

Belgische industrie en handel in

hoofdzaak in functie van de Britse

competiviteit moeten worden be-

schouwd.
Inzake de handelsstromen
moet

worden opgemerkt dat in de loop

van de laatste 15 jaar het belang

van het Verenigd Koninkrijk in de

Belgische buitenlandse handel vrij

regelmatig is teruggelopen (zie tabel).

Deze beweging vindt niet alleen haar

oorsprong in het feit dat de Britse

expansie in de internationale handel

in het algemeen trager is verlopen

dan de Belgische, maar ook en wel-

licht voornamelijk in het feit dat de

Belgische buitenlandse handel zoals

trouwens eveneens het geval was bij
de andere lidstaten, progressief meer

en meer op de EG-partners is ge-

oriënteerd.
Op basis van de ervaring, die bin-

nen de EG werd opgedaan, lijkt het

waarschijnlijk dat het progressief

wegvallen van de diverse tarief- en

technische belemmeringen naarmate

de integratie van het Verenigd Ko-

ninkrijk in de EG vordert, een

krachtige impuls voor de handels-

stromen tussen •het Verenigd Konink-

rijk en de overige lidstaten kan be-

tekenen. In die omstandigheden mag

worden verwacht dat ook het ban-

delsverkeer tussen het Verenigd Ko-

ninkrijk en België in beide richtin-

gen zal toenemen of m.a.w. een gro-

tere interpenetratie van Belgische

produkten op de Britse markt en

omgekeerd. Deze grotere toeganke-

lijkheid van de wederzijdse markten

)etekent evenwel ook een intensive-

ring van de concurrentie.

De dimensie van de Britse onder-

nemingen ligt in talrijke bedrijfstak-

ken hoger dan die van de Belgische.

Dit wordt reeds geïllustreerd door

het feit dat volgens
Fortune
(augus-

tus 1971) bij de 200 grootste onder-

neming buiten de Verenigde Staten

de Britse veruit het talrijkst zijn: 46

tegen 26 voor het daarop volgende

land (West-Duitsland) en slechts 4

voor België. Hun dimensie is in de
loop der laatste jaren door concen-

tratie zodanig gegroeid dat zij voor

hun expansie noodzakelijkerwijze aan-

gewezen zijn op de afzet buiten hun

traditionele markten, zodat hun ,,ex-

port drive” dan ook hoog is. Op

technologisch gebied staat de Britse

industrie daarenboven aan de spits

in Europa.

Het concurrentievoordeel dat de
Britse ondernemingen dank zij die

elementen op de Belgische zouden

kunnen hebben, wordt evenwel in

grote mate geneutraliseerd door het

feit dat de Belgische industrie in

het afgelopen decennium belangrijke

structuurverbeteringen heeft onder-

gaan door de omvangrijke inplanting

van buitenlandse ondernemingen in

België. Volgens recente gegevens zou

immers ca.
1/3
van de Belgische in-

dustriële produktie en van de Belgi-

sche uitvoer gerealiseerd worden

door ondernemingen, behorend tot

transnationale groepen. Zij zijn voor

namelijk aanwezig in sectoren, die

technologisch als spitssectoren wor

den beschouwd: organische chemie,

farmaceutica, elektronica, machine-

bouw, rubber of in sectoren die in

België voornamelijk tot ontwikkeling

kwamen dank zij de vreemde inplan-

tingen: autonijverheid, papierverwer-

king, petroleum. In die sectoren be-

draagt het aandeel van de onderne-

mingen behorend tot wereldconcerns,

in de omzet van de sector doorgaans

50% of meer. Zij werden daarenbo-
ven meestal opgericht, niet zozeer
ter bevoorrading van de Belgische

markt, maar met het oog op de

Europese markt: immers
65% van

de omzet van de Belgische onderne-

mingen die afhangen van transnatio-

nale groepen wordt uitgevoerd en

deze uitvoer gaat voor bijna drievier-

de naar Westeuropese landen, waar-

onder ook het Verenigd Koninkrijk.

Rekening houdend met deze ele-

menten, kan dan ook gesteld wor-

den dat de concurrentie tussen de

Belgische en Britse industrie dikwijls

beperkt zal zijn tot een competitie

tussen transnationale groepen. De

ontwikkeling van het handelsverkeer

tussen beide landen zal daarom ook

in grote mate afhangen van de rol

die aan de dochterondernemingen,

gevestigd in België en/of het Ver-

enigd Koninkrijk wordt toegekend in

het kader van het beleid van de

transnationale groepen.

In de sectoren waar de aanwezig-

heid van transnationale groepen in

België minder sterk doorweegt, maar

waar grote gespecialiseerde Belgische

ondernemingen met belangrijke uit-
voeractiviteit bestaan, kan verwacht

worden dat met het wegvallen van

de diverse handelsbelemmeringen de
Belgische export naar Groot-Brittan-

nië kan toenemen, zo onder meer

voor de koekjesindustrie, de brou-

werijen, de meubelnijverheid, de

wol-, tapijt- en de vlasindustrie, de

koper- en zinkindustrie.

In een ‘aantal andere sectoren zal

de Britse industrie wellicht een over

wicht hebben op de Belgische, zodat

deze laatste tot structuuraanpassin-

gen zal moeten overgaan: dit kan

het geval zijn onder meer in de ta-

baksindustrie, sommige ,,convenience

foods”, sommige farmaceutische pro-

dukten als vitaminen en antibiotica,

de katoen- en wollen-kledingweefsel-

industrie, de confectie-industrie, de

lood- en tinindustrie, de metaalwa-

ren- en huishoudelijke uitrustingsgoe-

deren, precisie-instrumenten, roest-

vrij stalen produkten.

Het toenemen van het handelsver-

keer tussen het Verenigd Koninkrijk

734

en België opent eveneens de weg

naar een
inlensivering van de indu-

striële betrekkingen.

Gezien tegen de achtergrond van

de omvangrijke buitenlandse aanwe-

zigheid in de Belgische industrie, is
het opvallend dat de Britse investe-

ringen in België relatief bescheiden

zijn: in de periode 1959/1971 be-

droeg hun aandeel in de totale

vreemde investeringen in België 8%

en dit niettegenstaande het feit dat

Groot-Brittannië het grootste aantal

transnationale concerns in Europa

telt. De reden hiervan is vermoede-

lijk te zoeken in de nog overwegen-

de gerichtheid op de traditionele

Britse afzetmarkten en de industriële

bindingen met een aantal common-

wealth-landen.

Door de integratie van de Britse

economie in de Europese mag ver-
wacht worden dat ook de Britse in-

vesteringen zich meer en meer in de

EG zullen situeren en zich naar

die streken zullen oriënteren waar

de voordelen het grootst zijn. In dit

opzicht is België een quasi optimale

vestigingsplaats wegens zijn gunstige

verkeerstechnische ligging, zijn nog

relatief ruime arbeidsmarkt en de

liberale overheidspolitiek inzake steun

aan de buitenlandse investeerders en

de nabijheid van de voornaamste

Europese industriegebieden.

Zoals de ervaring heeft uitgewe-

zen met de buitenlandse investerin-

gen afkomstig uit de andere EG-

landen, is het ook realistisch te ver-

wachten dat een aanmerkelijke toe-

name van de Britse investeringen in

België zich pas zal voordoen nadat

reeds een zekere mate van integratie

van de Britse economie in de EG is

bereikt. Hiervoor pleit overigens .00k

het feit dat de Britse markt thans

nog over een ruim arbeidsaanbod be-

schikt.

Lode Gielens
Oost -Europa kroniek

Hongarije anno 1972

DRS. R.
WETSTEYN

In de tweede helft van de jaren

vijftig hadden de Hongaren al ge-

leerd, dat ‘hervormingsexperimenten,

die de wezenlijke institutionele ken-

merken van de klassieke centraal ge-
Jeide economie ongemoeid laten, het

doel van efficiency-verhoging op

lange termijn niet noemenswaard na-

derbij brengen. Die wezenlijke insti-

tuties zijn:

het forceren van een hoog groei-

tempo;

de overheersende rol van het sys-

teem van imperatieve jaarplan-

ning;

het heterogene ,,systeem” van ge-

legenheidsprijzen;

de monopoloïde bedrijfstakstruc-

tuur onder het ministeriële stel-

sel;

het administratieve systeem van

centrale materiaaltoewijzing;

het centrale monopolie voor de

buitenlandse handel.

Tevens ondervonden zij, dat angst

voor het ondergraven van• de stabi-

liteit een slechte raadgever is als die

leidt tot een partiële aanpak van het

hervormingsvraagstuk. Het is beter
een lange voorbereidingsperiode te

nemen voor de uitwerking van een

consistente totale aanpak. Ter wille

van de stabiliteit kan men dan bij

de uitvoering het nieuwe model zorg-

vuldig verpakken in een samenstel

van overgangsmaatregelen.

Dat velen het begrip stabiliteit as-

socieerden met behoud van het be-

staande, ontging de planners niet.

Men was gewend aan de ondeugden

van het oude systeem, de instelling

op de lange termijn betekende voor

vele gezeten directeuren het einde

van het risicoloze tijdperk, de ambte-

narij had een aanzienlijke machtspo-

sitie opgebouwd en de partij trachtte

met haarkloverij de Moskouse litur-

gie in stand te houden.

Voor de reformisten bestond de

bedreiging van de stabiliteit uit in-

flatie, werkloosheid, ‘betalingsbalans-

tekorten en ongewenste verschuivin-

gen in de inkomensverdeling. De

hervormingen werden tijdens de uit-

voering van het derde vijfjarenplan

ingevoerd, zodat de manoeuvreer-

ruimte ‘door de bestaande structuur

van produktiecapaciteiten, de lopen-

de investeringsprojecten en Come-

con-contracten nogal beperkt was.

Tenslotte was hun kennis over de

werking van indirecte instrumenten

van economische politiek niet groot.

De Hongaren waren het oneens

met de gebruikelijke Oosteuropese

these, dat de introductie van con-

tractvrijheid (i.e. introductie van een

marktmechanisme) moet wachten tot-

dat de economie in structureel even-

wicht is gebracht. Een soort redene-
ring die men wel tegenkomt ‘bij sta-

tistici, omdat ook zij grote moeite

hebben vast te stellen wat oorzaak

is en wat gevolg.

Zij waren ervan overtuigd, dat

principiële contractvrijheid en ge-

bruik van indirecte instrumenten van

economische politiek op de meest

doelmatige wijze de problemen van

een in •hoge mate van buitenlandse

handel afhankelijke economie zouden

kunnen oplossen. Hon’garije is wat

deze afhankelijkheid betreft vergelijk-

baar met Nederland. ‘Enerzijds werd

de hervorming in een groot aantal

administratieve overgangsbepalingen

verpakt, anderzijds werd de hervor-

ming tegen recentralisatie en bemoei-

zucht van de kant van de ministeries

beschermd door een aantal wettelijke

bepalingen.

De bedrijven reageerden op de op-

heffing van de materiaaltoewijzing

met verhoging van hun ,,input”-voor

raden die ze gemak’kelijk konden fi-

ESB 2-8-1972

735

nancieren. De ruime liquiditeit was

ontstaan, doordat de nieuwe prijzen,
belastingtarieven en subsidienormen

waren berekend met behulp van door

bedrijven verstrekte gegevens. Hierin

waren natuurlijk brede veiligheids-

marges ingebouwd. Daarom bleven

de prijzen in de afgelopen jaren ook

merkwaardig stabiel.

Overmatige vraag naar kapitaalgoe-

deren

In 196 en 1970 ontpopte zich

een overmatige vraag naar kapitaal-

goederen, waardoor vooral de bouw-

nijverheid onder zware druk kwam

te staan. Die overmatige vraag werd

niet alleen veroorzaakt door de ster

ke stijging van de winsten, maar ook

door de lage rentevoet. De begro-

tingspolitiek kon als instrument ter

beheersing van de bedrijfsinvesterin-

gen slechts een beperkte rol spelen.

Belemmeringen in dit opzicht vorm-
den de omvangrijke staatsinvesterin-

gen, de druk die de ministeries uit-

oefenden, de toepassing van tarieven

voor de winstbelasting welke voor

langere tijd waren gefixeerd en de

prijsstructuur. In 1971 was •het on-

vermijdelijk geworden de fiscale wet-

geving zodanig aan te passen, dat

de groei van de bedrijfsfondsen voor
investeringen kon worden afgeremd.

Niet alleen de effectiviteit van de

begrotingspolitiek is nog onvoldoen-

de, maar ook •die van de monetaire

politiek. Minder dan 20% van de

investeringen wordt met bankkrediet

gefinancierd.

Men begint thans het gemis van

een kapitaalmarkt te voelen. De gro-

te invloed van de staat op het gebied

van de investeringen, het gecentra-

liseerde, monopolistische bankwezen
en de bepaling, dat banken tot maxi-

maal vier jaar krediet mogen ver-

lenen, zijn hieraan debet. De auto-

riteiten komen hieraan tegemoet door

het toestaan van kapitaaloverdracht

tussen bedrijven en het toestaan van

leveranciers- en afnemerskrediet. De

investeringsexplosie, die ook in 1971

voortduurde en waarvoor de land-

bouw mede verantwoordelijk was,

vormde de belangrijkste evenwicht-

verstorende kracht op de arbeids-

markt en de handelsbalans.

De Hongaarse economische poli-

tiek wordt nog teveel beïnvloed door

de neiging tot maximalisering van in-

vesteringen en groei. Men wil de nog

traditioneel georganiseerde Comecon-

landen laten zien, dat de hervormin-

gen een succes zijn, hoewel de her-

vormingen zelf het meest gebaat zijn
met een ontspannen groeipolitiek.

Prijsvorming

In de prijsvorming is het oude

principe gehandhaafd van de gemid-

delde arbeidskosten per bedrijfstak,

ook in de richtlijnen aan de bedrij-

ven voor de vrije prijzen. Dit prin-
cipe is evenwel gecombineerd met

een stelsel van kostenopslagen voor

schaarse produktiefactoren. Het sys-

teem luistert naar de fraaie naam

,,twee-kanalige prijsvorming” en lijkt

op een technocratisch verfijnde ,,Pro-

duktionspreis” van Marx. Misschien
is het ook wel een demonstratie red-
dingzwemmen voor de arbeidswaar-

deleer.

Hoewel het niveau van de con-

sumptieprijzen voorlopig ongemoeid

is gelaten, heeft men drastisch en

vooral systematisch ingegrepen in de

door een chaotisch woud van tarie-

ven voor de omzetbelasting resp.

omzetsubsidie excessief gedifferen-

tieerde prijzenbrij. Er zat evenveel

verband in als in een hoop mul

zand. Het nieuwe systeem van ex-

portsubsidies en invoerrechten laat

duidelijk zien, dat er nog wel het

een en ander hapert aan de interin-

dustriële prijsverhoudingen. Ook de

prijzen van consumptiegoederen zul-

len aan wijziging niet kunnen ont-

komen. Die van voedingsmiddelen

zijn te laag, evenals de huren. Dit

houdt verband met de lage nominale

lonen in verhouding tot de nieuwe

prijzen voor kapitaalgoederen.

De prijzen zijn verdeeld in vijf

typen: centraal vastgestelde prijzen,

maximumprijzen, door een jaarlijkse

stijgingsdosering gelimiteerde prijzen,

richtprijzen en vrije prijzen. Een fijn

genuanceerd systeem, dat misschien

onze ministers Langman en Nelissen

op een idee brengt.

De relatieve prijsstructuur en de

winstvoetverhoudingen tussen be-

drijfstakken zijn nog allerminst be-

trouwbare indicatoren van compara-

tief voordeel, terwijl het subsidiestel-

sel de efficiency-verschillen tussen

bedrijven in eenzelfde bedrijfstak

volledig versluieren.

Ondanks de opheffing van de hori-

zontale bedrijfstakorganisaties (trusts),

worden de bedrijfstakken nog geken-

merkt door een hoge mate van con-

centratie. De bedrijfstakministeries

hebben bovendien een zekere be-

voegdheid tot toezicht op de bedrij-

ven behouden. Met de afschaffing

van de imperatieve jaarplanning heb-

ben zij weliswaar hun directe macht
over de bedrijven verloren, maar in-

direct kunnen zij nog invloed uit-

oefenen via de onafhankelijke ,,toe-

zichtscommissies” op grote bedrijven.

Ter bevordering van het concur-

rentie-klimaat gaat men nieuwe, mid-

delgrote bedrijven opzetten en de al

te grote bedrijven opsplitsen. In ieder

geval is men niet van plan de be-

drijfstakministeries samen te voegen

tot één industriëel ministerie dat

slechts bevoegd is tot formulering

van de macro-economische ontwik-

kelingspolitiek.

Inkomensbeheersing

Het nieuwe systeem van ,,mate-

riële prikkels en inkomensbeheer-

sing”, dat is gekoppeld aan de kapi-

taalintensiteit in de bedrijven, heeft

geleid tot een zekere inflatie in de

personeelsbezetting en heeft de pro-

duktiviteitsontwikkeling geremd. De

oorzaak hiervan lag vooral bij het

strenge regime van centrale loonbe-

heersing. De loonbetalingen uit hoof-

de van overschrijding van het centraal

gefixeerde
gemiddelde
loon per werk-

nemer dienden in mindering te wor-

den gebracht op de in het bedrijf te

houden Vrije winsten. Veel goedkope

en minder geschoolde arbeid drukte

natuurlijk het gerealiseerde gemid-

delde loon en spekte het winstfonds
ten koste van de produktiviteit. Een

schoolvoorbeeld van de nog volop

heersende kortzichtigheid van mana-

gers.

Om produktiviteitsstijging en stij-

ging van de loonsom beter aan el-

kaar te koppelen mag sinds 1971 de

gehele stijging van de loonsom in

de kosten worden doorberekend,

d.w.z. voor zover deze wordt weer-

spiegeld in de produktiviteitsstijging.

Toch is het onzeker of de loonpoli-

tiek te zamen met de anti-infiatoire

fiscale, monetaire en begrotingspoli-

tiek voldoende kracht kunnen ont-

wikkelen om het gebrek aan concur-

rentie, de nog veel voorkomende

kortzichtigheid van managers en de

gebrekkige prijs- en winstvoetverhou-

dingen te neutraliseren. M.a.w. zal

het instrumentarium voor de korte-

termijn onevenwichtigheden op korte

termijn kunnen voorkomen dat scha-

de wordt gedaan aan de structurele

doelstellingen op lange termijn.

De buitenlandse handel

De voortschrijdende doorbreking

van het centrale monopolie in bui-

736

tenlandse handel houdt in, dat steeds

meer bedrijven zelfstandig contrac-

ten mogen afsluiten met buitenlandse

firma’s en ‘handelsorganisaties. Voor

het overige blijft de buitenlandse
handel in handen van de speciale

bedrijven voor buitenlandse handel,

die hun monopoliepositie in de be-

treffende branches ‘behouden. Niette-

min wordt 90% van deze handel

thans gedreven op basis van agen-

tuurschap met provisie, waarbij de

binnenlandse produktiebedrijven eige-

naar van de goederen ‘blijven tot de

buitenlandse verkoop is bezegeld.

In de prijzen voor de buitenlandse

handel is eindelijk systeem gebracht.
Voorheen waren de bedrijven geheel

afhankelijk van de willekeurige toe-

passing van omrekeningscoëfficiënten

door de bedrijfstakministeries waar-

onder zij ressorteerden. Het nieuwe

systeem, dat men het ‘best kan ka-

rakteriseren als een systeem van

multipele wisselkoersen plus subsidies

en invoerrechten, wordt uitsluitend

beheerd door de Nationale Bank en

het Ministerie van Financiën. In fei-
te bestaat het uit twee subsystemen,

één voor het roebel-gebied en één

voor het dollar-gebied.

Men ondervindt moeilijkheden met

de inpassing van de hervormingen in

de handelsovereenkomsten binnen de

Comecon. Hoewel er thans tenmin-

ste duidelijk systeem in zit, geeft ‘het

geheel van wisselkoersen, exportsub-

sidies, invoerrechten en resterende

wettelijke bepalingen nog te weinig

inzicht in de meest gewenste ex-

portsamenstelling. De te ‘brede ver-

scheidenheid in de interindustriële

structuur heeft ertoe geleid, dat sinds

1971 de exportsubsidies niet meer

gedifferentieerd worden naar •bedrij’f,

maar naar bedrijfstak.

Ondanks de spanningen zijn de

hervormingen zeker een belangrijk

succes te noemen. Het derde vijfja-

renplan werd meer dan vervuld, de

slechte cijfers voor de stijging van

de arbeidsproduktiviteit zijn door een

versnelde groei in 1970 en 1971

goedgemaakt. Over het geheel geno-.

men zijn de lonen in de industrie

minder snel gegroeid dan de produk-

tiviteit. Het belangrijkste en meest

verheu’gende is, dat men waarborgen

heeft geschapen die recentralisatie

onmogelijk maken. Het aantal admi-

nistratieve bepalingen neemt voort-

durend af. Het is duidelijk te zien,

dat de autoriteiten ernaar streven de

afwijkingen van de plannen te neu-
traliseren door het indirecte econo-

misch-politieke instrumentarium uit

te breiden en flexibeler te maken.

Geen weg terug dus in Hongarije,

tenminste als de managers zich op

even bewonderenswaardige wijze

voorzien van een lange-termijn-visie

als de nuchtere centrale ,,policy-ma-

kers”.

R. Wetsteyn

Fisconomie

Domestic International
Sales Corporation

Amerikaanse fiscus en export

MR. H.
M. VAN
DER SCHROEFF

Met ingang van 1 januari van dit

jaar is het mogelijk om in de Ver-

enigde Staten en het district Colum-

bia, naar het recht van één der deel-

staten, een ,,export”-vennootschap op

te richten met beperkte aansprake-

lijkheid en een in ‘aandelen verdeeld

kapitaal, die door de Amerikaanse

fiscus in hoge mate zal worden ont-
zien. Dat kan aanlokkelijk zijn voor

aandeelhouders en exporteurs. Het

leven van de hier bedoelde onderne-

ming wordt beheerst door de Re-

venue Act 1971, die zijn plaats heeft

gevonden in de Internal Revenue

Code, Sections 991 tot 997.

Waarom heeft men deze zo gun-
stig lijkende regeling in de wet op-

genomen? Voor het van kracht wor-

den van deze wet werden de winsten

van vennootschappen, die geen za-

ken deden in de Verenigde Staten

niet belast, tenzij de uitgedeelde

winst in de vorm van dividenden

werd overgemaakt naar de Ver-

enigde Staten
1)
Tengevolge daarvan
hebben vele Amerikaanse bedrijven

in het buitenland dochters opgericht,

ten detrimente van de betalingsba-

lans van ‘het land, waar de moeder-

maatschappij was gevestigd. Voorts

is het •niet onwaarschijnlijk, dat de

faciliteiten, die elders aan onderne-

mingen werden toegekend, de han-

delsbalans van de Verenigde Staten

niet gunstig hebben ‘beïnvloed
2).

Reeds eerder heeft men maatrege-

len getroffen om de Amerikaanse fi-

nanciële belangen veilig te stellen.

De Kennedy-Reform doet de niet

uitgedeelde winsten van door Ameri-

kanen bezeten buitenlandse onderne-

mingen bij de Amerikaanse aandeel-

houders belasten. Het gaat daarbij

met name om winsten uit ,,foreign

base companies”, waaronder wordt

verstaan inkomen uit dividenden, in-

terest, royalties, bepaalde verkoop-

winsten en bepaalde winsten uit

dienstverlening tussen gelieerde on-

dernemingen
3).
Deze wetgeving heeft

echter geen doel getroffen, vanwege

het uiterst uitgesponnen netwerk van

bijzondere ‘bepalingen en vrijstellin-

gen, waardoor het inzicht in deze

T. W. Anninger, DISC and GAIT:
International Trade Aspects of Bringing
Deferral Home,
Harvard International
Law Journal, Vol. 13,
no.
3, 1972,
blz.
391.
Subpart F van de Internal Reve-
nue Code, Sections
951-964
maakt hier-
op een uitzondering.
Anninger, o.c. blz.
391.
Cf. J. C. L. Huiskamp,
Internationa-
le Belastingvlucht, 1972, blz. 11, die
een beschouwing geeft over de Kenne-dy-Reform, anders geheten: Subpart F,
IRC.

ESB 2-8-1972

737

wetgeving in hoge mate wordt be-

moeilijkt
4).

Men is gaan zoeken naar nog een

andere weg om de betalingsbalans te

helpen in evenwicht te brengen. Het

Ministerie van Financiën heeft daar-

om in 1969 voorgesteld om binnen-

landse vennootschappen, die zich op
de export toeleggen, te laten profite-

ren van een uitstel (deferral) van be-

lastingheffing door middel van een

daartoe te creëren Domestic Interna-
tional Sales Corporation (DISC).

In
het navolgende zullen enige

technische bijzonderheden de revue

passeren.

Strijd met supra-nationale regelingen?

De vraag is opgeworpen – onder

meer door Anninger
5)
– of de re-

geling van de DISC niet alleen grote

leemten zou vertonen, maar ook of

het bestaan van deze vennootschap

niet in strijd zou zijn met de Gene-

ral Agreement on Tariffs and Trade

(GATT). Men zou immers kunnen

stellen, dat met •het ,,overbrengen”

van het belastinguitstel naar de Ver

enigde Staten er sprake zou kunnen

zijn van een verkapte exportsubsidie.

Van de zijde van het Amerikaanse

ministerie werd hiertegenover gesteld,

dat er geenszins werd gehandeld in

strijd met de GATT-bepalingen, aan-

gezien de DISC slechts doet uitstel-

len en als z6danig is zij niet strijdig

met de bepaling, die de export sub-

sidies dient tegen te gaan (artikel

XVI lid 4 der GATI’)
8).
‘De GATF,

het zij terloops vermeld, beoogde de

beginselen van de vrije internationale

handel vast te leggen. De contrac-

terende partijen, zich gebonden we-

tend ‘aan het in de overeenkomst

vastgelegde, zouden moeten nalaten

de export te subsidiëren en de im-

port onmogelijk te maken, door de

goederen van eigen bodem voor bin-

nenlands gebruik goedkoop op de

markt te brengen.

Deze en andere vragen, met na-

me of er in de GATT geen ont-

snappingsclausules aanwezig zijn ten

behoeve van die landen, die te kam-

pen hebben met betalingsbalansmoei-

lijkheden, zullen hier – ‘als te ver

voerend – geen behandeling vinden.

Verwezen zij naar het uitvoerige ar-

tikel van Anninger.

Welke ondernemingen komen in aan-

merking voor de DISC?

In beginsel •kunnen ondernemin-

gen, die zich met de leasing, ver-

koop, verhuur en verpachting van

goederen en diensten bezighouden

opteren voor de status van DISC.

De DISC mag niet het te verkopen

produkt zelf vervaardigen. Het maxi-

male toegestane, is het herverpak-

ken van aan haar geleverde goede-

ren of het assembleren daarvan. Men

gaat er vanuit dat de DISC produ-

ceert, indien de door •haar toege-

voegde waarde meer dan 20% is.

Het is geenszins zo, dat elke on-

derneming, die aan bovenstaande eis

voldoet kan profiteren van de wet-

telijke regeling, die voor de DISC

geldt. Zo zijn uitgesloten, die instel-

lingen, die reeds subjectief vrijge-

steld waren (lichamen opgericht bij

wet als instrument van de Verenigde

Staten, instellingen van charitatieve

aard en die lichamen, die, eigenaar

van onroerend goed, de daaruit ge-
trokken gelden onmiddellijk en ge-

heel uitkeren aan lichamen die reeds

belastingvrijdom genoten, cf. Sect.

501 IRC), de zogenaamde ,,personal

holdings”, banken, verzekeringsmaat-

schappijen en spaarfondsen; en enige

andere, minder belangrijke instellin-

gen (Sect. 992 (d)). Evenmin is het

zo, dat – indien men in beginsel

in aanmerking komt voor de DISC-

regeling – deze automatisch ver-

worven wordt.

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut der
Nederlandse Economische Hogeschool

Met het oog op de speciale func-

tie van de DISC, heeft de Ameri-

kaanse wetgever een ‘aantal regels op-

gesteld, waaraan een DISC, moet vol-

doen en moet blijven voldoen.

Formele eisen

De inhoud van deze regels moge

hier beknopt worden gereleveerd.

Deze regels vormen het geraamte

van het instituut, waar het in dit ar-

tikel om gaat.

Naast de reeds genoemde eis, dat

de DISC een onderneming moet zijn,

die naar het recht van één van de

Amerikaanse deelstaten moet zijn op-
gericht (1), dienen de inkomsten voor

95%
afkomstig te zijn uit exportac-

tiviteiten, of uit ‘handelingen, ‘die

daarmede verband ‘houden (2).

Men zal hier in de eerste plaats

moeten denken aan de verkoop,

leasing, verhuur en verpachting van

goederen, waarvan de produktie

heeft plaatsgehad in de Verenigde
Staten, aan landbouwgewassen en

mijnbouwprodukten, eveneens van

Amerikaanse origine. De exportarti-

kelen mogen voor ten ‘hoogste
50%

zijn gefabriceerd uit produkten, die

zelf zijn geïmporteerd. Ware dit niet

zo, dan zou het doel, dat deze ven-

nootschap zou moeten dienen, niet

worden bereikt. De goederen die-

nen voor direct gebruik of verbruik

buiten de Verenigde Staten. Leve-

ring aan een andere Amerikaanse

onderneming kan echter tot inkom-

sten uit export aanleiding geven,

doch alleen in het geval, dat aan

een andere, niet geliëerde, DISC ge-

leverd wordt, die op haar beurt de

goederen exporteert
7)

Naar luid van Sect 993 (a) (1)

onder C, G en •H IRC komen ook

diensten, als nevenwerkzaamheden

van de goederenexport, in aanmer-

king, indien althans voordeel wordt

getrokken uit die diensten. Deze

prestaties liggen op het vlak van

bouwkundige adviezen voor opdrach-

ten buiten de Verenigde Staten en

het ‘bedrijfsbeheer in ruime zin. De

winst behaald bij de verkoop, of

andere wijze van vervreemding, van
activa van de DISC, alsmede de di-

videnden, ontvangen van een ge-

liëerde ,,foreign export corporation”

en de interest op een lening, die valt

onder de omschrijving van de wette-
lijke bepalingen voor de DISC, wor-
den eveneens als fictieve dividenden

beschouwd.

De derde eis is, dat 95% van de

activa van de DISC moet zijn op-

gebouwd uit voorraden van export-

goederen, activa verband houdend

met de export, deelnemingen in ‘bui-

tenlandse ondernemingen, waarvan
het aandelenkapitaal voor
50%
in

Amerikaanse handen is en waarvan
de winst voortspuit, voor
95%,
uit

de export (foreign export corpora-

tion) en, tenslotte: vorderingen en

leningen door een DISC verstrekt

aan een onderneming in de Verenig-

de Staten, die exportartikelen ver-

vaardigt (zgn. producer’s loans) (3).

Het geringe miniiiumkapitaaI van

$ 2.500 mag slechts in één soort

aandelen worden verdeeld (4). Men

Huiskamp, o.c. blz. 11.
Anninger, o.c. blz.
392
en
393.
8)
Anninger, o.c. blz.
393;
i.h.b. noot
12,
waar een brief van de Acting Ge-
neral Councel van het Ministerie van
Financiën staat afgedrukt inzake de
strijd met de GATT-bepalingen.
7)
C. Bellstedt, DISC-Amerikas Steuer-
oase
für Exporteure,
Aussenwirischa/is-
dienst des Betriebs-Beraters, Jrg. 18, no.
4, blz. 182.

738

heeft hiermee beoogd de allocatie-

problemen ter zake van verkapte di-

videnden, uitgekeerd op verschillen-
de soorten aandelen, te vermijden
8).

Deze aandelen zijn gewone aandelen,

die zowel door Amerikaanse natuur-
lijke en rechtspersonen kunnen wor-

den gehouden als door buitenlandse

maatschappijen en ,,non-resident” na-

tuurlijke personen.

Een vennootschap kan niet eerder

een DISC worden, nadat een ver

zoek hiertoe is ingediend. Dit dient

te geschieden binnen negentig dagen

na de aanvang van het boekjaar
(5).

De hoedanigheid van DISC kan

verloren gaan op verzoek, doch ook

indien de DISC gedurende vijf jaar

niet heeft voldaan aan de hierboven

genoemde eisen. Indien de niet ge-

favoriseerde inkomsten meer dan

5%
uitmaken van de jaarwinst,

waardoor het bestaan van de DISC

bedreigd zou worden, kan men deze

redden door alsnog een uitdeling te

doen van die inkomsten naar rato

van de deelname in de DISC.

Concernverrekenprjzen

Zouden er geen speciale bepalin-

gen zijn opgesteld voor de DISC,

dan zouden voor de verkoop van

exportartikelen door een moeder

maatschappij aan een dochter-DISC

de normale uitvoerige regels krach-

tens Sect. 482 IRC toepasselijk

zijn
9).
Ten einde de moeilijkheden

te vermijden bij de toepassing van

deze regels ter zake van de concern-

verrekenprijzen en om de export te

bevorderen heeft men een tweetal

,,safe-haven”-regels opgesteld. Het

zijn eigenlijk gezegd geen methoden

van prijsbepaiing, maar veeleer een

wijze om achteraf het totale bedrag

vast te stellen, dat ten laste van de

DISC dient te komen voor aan hem

verkochte produkten door een ge-
Iiëerde onderneming. Deze regels

hebben als doel, de mogelijkheid te

scheppen dat de DISC een bepaalde

winst maakt op de wederverkoop van
de goederen
10).
Het is niet relevant

wat de in werkelijkheid betaalde kos-

ten zijn, evenmin wanneer de goe-

deren zijn geleverd indien slechts

één van de ,,safe-haven”-methoden
wordt toegepast voor het totaal van

de in een boekjaar geleverde goede-

ren (Sect. 994 (a)).

De regels houden in, dat de over-

drachtsprijs zo wordt vastgesteld, dat

het de DISC mogelijk is ten hoogste

als ,,belastbare” winst te hebben: het-

zij 4% van de ontvangsten uit de ex-

port, hetzij
50%
van de gezamenlijke

winst van de DISC en de producent

van het geëxporteerde goed; in beide

gevallen vermeerderd met 10% van

de verkoopkosten (Sect. 994 (c) IRC).
De gewone ,,dealing-at-arm’s-length”-

regel ex Sect. 482 IRC, die uitgaat

van de werkelijk betaalde prijs, is

niet uitgesloten.

Kernartikel

Het belastingvoordeel, dat de DISC

geniet is groot. Sect. 992 IRC ver

klaart immers kortweg, dat de DISC

zelf voor 100% is vrijgesteld van

federale belasting. Dat wil evenwel

niet zeggen, dat over de gemaakte

winst in het geheel geen belasting

wordt geheven. 50% van de winst

wordt geacht te zijn uitgedeeld aan

de aandeelhouders, ongeacht of dat

realiter is geschied (Sect. 995 (b) 1,

D IRC). Deze 50% dient men te

zien als onmiddellijk aan de aandeel-

houder toegerekend inkomen, als

ware de DISC er niet geweest. Dit

brengt met zich mee, dat voor door

de DISC in het buitenland betaalde

belasting de aandeelhouder ,,credit”

kan krijgen (Cf. Sect. 901 (d) en

904 (f) IRC).

De andere helft van de winst

wordt eerst belast indien deze als

dividend ter beschikking wordt ge-

steld aan de aandeelhouders in het

geval dit al gebeurt. Deze helft hoeft

namelijk niet te worden uitgedeeld.

Zij kan worden geherinvesteerd in

exportgebonden bedrijven, er kun-

nen obligaties ten laste van de Ex-

port-Import Bank voor worden ge-

kocht, ofwel als ,,producer’s ban”

worden verstrekt aan wel of niet ge-

liëerde ondernemingen, die export-

produkten vervaardigen
11).

In het laatste geval wordt het bij-

voorbeeld mogelijk, dat een moeder-

maatschappij, die de goederen ver-

vaardigt, voor de financiering van de

onderneming van de dochter-DISC

afhankelijk wordt door van de laat-

ste – voor een termijn van ten

hoogste vijf jaar – belastingvrij te

lenen. Het is wel juist, dat door

middel van een fictiebepaling (Sect.

995
(b) (1) A IRC) de rente voor

100% als dividend wordt toegere-

kend aan de aandeelhouder – hier

de moedermaatschappij – doch de

moedermaatschappij kan de betaalde

rente ten laste van haar winst bren-

gen. Per saldo is het resultaat dan

alsof er geen belasting werd be-

taald
12).
Intussen zij opgemerkt, dat

de hoogte van de lening aan een

tweetal beperkingen onderhevig is,

waaraan voorbij wordt gegaan omdat

deze uitsluitend van technische aard

zijn.

Meer ficties

Ten einde het gevaar te keren,

dat de winsten van de DISC naar

elders zouden worden overgebracht,

heeft men een derde fictiebepaling

opgenomen in Sect. 995 (B) (1) E
IRC. De aandeelhouder wordt ge-

acht dividend te hebben ontvangen

naar de mate waarin de investerin-

gen in het buitenland zijn toe te

rekenen aan de ,,producer’s boans”.

In zoverre is er geen sprake meer
van uitstel van belasting. Het Mi-

nisterie van Financiën heeft echter

doen weten, dat er voldoende ruimte

zal zijn om te investeren zonder dat

de uitstelfaciliteit verloren gaat. Ook

de winst, die door de DISC wordt

behaald door vervreemding van ac-

tiva, die bij de DISC niet kunnen

worden aangemerkt als met de ex-

port te zijn verbonden, zal voor

100% als dividend worden aange-

merkt. Een dergelijke regeling geldt

ook voor voorraden (Sect.
995
(b)

(1) B en C IRC).

Ontmanteling

Indien een DISC zijn status ver-

liest, vrijwillig of door het niet vol-

doen aan de gestelde eisen, zullen

de aandeelhouders moeten gedogen,

dat een bedrag, gelijk aan het geac-

cumuleerde vermogen – gedurende

0)
R. S. Rendall,
DISC-How ii will in-
crease exports and pro fits
Selected Pa-
pers of the International Tax Institute,
Inc., New York, on: DISC. Intercom-
pany Pricing enz.,
Vol. VI, 1971, blz.
3.
9)
De Regulations to Section
482
of
the Internal Revenue Code zijn, in ex-
tenso, opgenomen in:
Bulletin for Inter-
national Fiscal Documentation, Vol.
XXII, no.
6, 1968, blz. 247-272.
Cf.
Caliiers de droit fiscal international,
Vol. LVI b,
1971;
uitgave van het In-
ternational Bureau of Fiscal Documen-
tation.
0)
P. D. Seghers, Intercompany Pricing
of Sales to a DISC,
Selected Papers
(cf. noot
3),
blz.
23.
Ii)
DISC-A Handbook for Exporters 1,
uitgave van het US Treasury-Depart-
ment,
1972.
12)p.
D. Seghers, DISC Handbook, blz.
21
en D. B. Owles, DISC,
Taxation,
Vol. LXXXIX, no.
2335,
1972,
blz.
255.

ESB 2-8-1972

739

de jaren onmiddellijk voorafgaande

aan het jaar, waarin de DISC zijn
hoedanigheid verloor -, waarover

nog niet werd geheven, als uitgekeerd

dividend wordt gezien. Als verzach-

tende omstandigheid heeft men be-
paald, dat de dividenden geacht zul-

len worden over een termijn van

tien jaar te zijn verkregen, of zoveel

korter als de DISC korter heeft be-

staan (Sect. 995 (b) (2) A en B IRC).

Vervreemding van aandelen

Vermogenswinst, die het gevolg is

van de vervreemding van aandelen

zal als dividend worden aangemerkt.

Ook hier speelt een rol het totale

geaccumuleerde vermogen van de

DISC, waarover nog geen belasting

werd betaald. Er is echter een be-

perking: slechts de jaren gedurende

welke de aandeelhouder de aandelen

bezat, zijn van belang voor de be-

paling van de grootte van zijn divi-

dend.

Echte dividenden

De DISC kan drie soorten inko-

men hebben:

inkomen waarvoor uitstel geldt;

inkomen, dat al eerder werd be-

last (fictieve uitdelingen);

inkomen uit de tijd, dat de ven-

nootschap nog niet de status van

DISC had.

Indien een DISC dividend decla-

reert, gaat men er vanuit, dat een

zodanige uitdeling in de eerste plaats

is gedaan uit inkomen, dat reeds
werd belast; daarna uit het inko-

men waarvoor uitstel geldt en ten-

slotte uit het overige.

Ten aanzien van dividend dient

nog te worden opgemerkt, dat bij-

voorbeeld een moedermaatschappij

die dividend ontvangt, dit niet bui-

ten beschouwing mag laten. Norma-

liter staat ter beschikking – voor

aandeelhouders, niet natuurlijke per-

sonen – de volgens de exemptie-

methode werkende ,,intercorporate

dividends received deduction”. Ver-

mits de DISC van belasting is vrij-

gesteld kan er ook geen sprake zijn
van dubbele heffing, ter vermijding

waarvan de zoëven genoemde metho-

de dient (Cf Sect. 243 en
245
(d)
IRC.

Verwachtingen
Rendail
13)
heeft de vrwachting

uitgesproken, dat door het bestaan

van de DISC de export bevorderd

zou kunnen worden door verlaging

van de prijzen van exportgoederen,

zodat deze concurrerend zullen wor

den op de wereldmarkt. Voorts zou-

den ondernemingen meer hun aan-

dacht op de export gaan iichten,

nu de concernverrekenprijzen gun-
stig bepaald kunnen worden. Indien

zou blijken, dat het exporteren een

winstgevende aangelegenheid is, zou-

den meer ondernemingen ertoe ge-

bracht kunnen worden 6f zelf te

gaan exporteren 6f over te gaan tot

het produceren van exportartikelen.

Anninger
14)
heeft berekend, dat

met het uitstel van belastingbetaling
van 50% en met behulp van de gun-

stige ,,safe-haven”-regels, het moge-

lijk is de federale belasting in het

algemeen van 48 tot 36% terug te

S. L. Achilles en H. Bijleveld: inlei-

ding tot de administratieve Organisa-

tie.
Samsom NV, Alphen aan den

Rijn – Brussel, 1972, 201 blz.,

f.
19,50.

Dit boek werd geschreven omdat

er volgens de auteurs, beide register-

accountants, dringend behoefte be-

staat aan een eenvoudig werkje,

waarin de grondbeginselen van de

administratieve organisatie op bevat-

telijke wijze worden gepresenteerd.

Besproken worden o.a. de uitgangs-

punten en de betekenis van de ad-

ministratieve Organisatie; de beveili-

ging en de controle; de functie van

de boekhouding; de betekenis van de

begroting; de jaarrekening; de admi-

nistratie van de goederenbeweging,

salaiskosten, duurzame produktie-

middelen, schulden en vorderingen,

liquide middelen en van het produk-

tieproces; administratieve aspecten

van de dienstverlening; technische

hulpmiddelen.

J. Argenti en Drs. H. E. Wijnberg:

Ondernemingsplanning.
Een prakti-

sche leidraad, Samsom NV, Alphen

aan den Rijn – Brussel, 1972, 286

blz., f. 27,50.

In deze praktische leidraad voor

brengen en in sommige gevallen

zelfs tot 24%.

De perspectieven, die de DISC

biedt zijn aantrekkelijk. Het is echter

speculatief een oordeel over het suc-

ces reeds nu te geven; de DISC be-

staat immers pas sedert het begin

van dit jaar. Daar komt nog bij, dat

men het bestaan van de DISC mede

moet zien als een produkt van de

internationale economische politiek,

die een republikeinse president van
de Verenigde Staten beoogt te voe-

ren. Reeds thans kan men uit de

pers geworden, dat de democratische

kandidaat voor het presidentschap

met de DISC minder is ingenomen.

H. M. van der Schroeff

Rendali, o.c. blz. 17 e.v.
Anninger, o.c. blz. 400.

de ondernemingsplanning wordt het

planningproces ontleed in een opvol-

gend aantal zorgvuldig omschreven

stappen. Uitgangspunt hierbij was dat
de ondernemingsplanning niet slechts

begrepen en toegepast dient te wor-

den door planningspecialisten, doch
evenzeer door de leiders van onder-

nemingen en lijnfunctionarissen op

,,middle-management”-niveau.

Dit boek – geschreven door J.

Argenti – dat in het Engels ver-

scheen onder de naam
Corporate

Planning, werd vertaald door Drs. H.

E. Wijnberg.

Prof. Mr. W. C. L. van der Grinten,

Mr. W. Westbroek, Prof. Mr. J. M.

M.
Maeijer en Prof. Mr. P. Sanders:

Het nieuwe vennootschapsrecht.
Klu-

wer NV, Deventer, 1972, 87 blz.,

f. 13,50.

Deze publikatie, die als deel 7

verschijnt in de serie Vennootschaps-

en rechtspersonenrecht, bevat de

voordrachten van de vier genoemde

auteurs en het verslag van het con-

gres over het nieuwe ondernemings-

recht, georganiseerd in oktober 1971,

door het Van der Heijden-Instituut

te Nijmegen.

De voordrachten waren: De keuze

van NV- en BV-vorm (Van der

Grinten); In de praktijk rijzende pro-

blemen bij de toepassing van de BV
als rechtsvorm (Westbroek); Herbe-

zinning op de functie van commis-

sarissen (Maeijer); Problemen bij de

toepassing van de •structuurwet (San-

ders).
740

Auteur