ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN DE
5
JULI 1972
STICHTING HET NEDERLANDS 57e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 2856
Randstad Openbaar Vervoerstelsel
De in 1964 door minister Van Aartsen ingestelde
Commissie Bevordering Openbaar Vervoer Westen des
Lands (de zgn. Commissie Volmuller) pleit in haar on-
langs verschenen eindrapport voor het instellen van
een Randstad Openbaar Vervoerstelsel (RO’). Het ROV
moet ervoor zorgen dat het gehele openbare vervoer
in het westen van Nederland geïntegreerd onder cen-
trale leiding wordt afgewikkeld. Verder pleit de Com-
missie Volmuller voor een voortdurende wederzijdse
afstemming van vervoer en ruimtelijke ordening door
middel van een geïntegreerd ruimtelijk en stedebouw-
kundig beleid. Ten aanzien van de investeringen in
infrastructuur voor alle vormen van vervoer (dus open-
baar en particulier) moet een sociaal-economisch en
geen bedrij fseconomisch rentabiliteitscriterium worden
gehanteerd.
Deze interessante aanbevelingen, die men m.i. als
kritiek op het thans gevoerde beleid mag beschouwen,
werden geformuleerd na een grondige studie naar de
factoren die de mate bepalen waarin het publiek al
dan niet van de ter beschikking staande openbare
vervoervoorzieningen gebruik maakt. Deze studie, ge-
baseerd op een kwantitatief statistisch en kwalitatief
psychologisch onderzoek, bevestigt zaken waarvan ve-
len al op de hoogte waren. Bij het zich als kuddedier
gedragen stelt de mens toch hoge prijs op de eigen
vervoervoorzieningen. Van de gebruikers van eigen
vervoermiddelen is
58%
erg gehecht aan de huidige
reiswijze, terwijl dit percentage bij de gebruikers van
het openbare vervoer slechts 19 is; de percentages van
het niet gehecht zijn aan de huidige reiswijze zijn
resp. 15 en
51.
Het is dan ook geen wonder dat 84%
van de autogebruikers en (brom)fietsers hun eigen
vervoerwijze prefereren b6ven het openbare vervoer,
terwijl 47% van de gebruikers van het openbare ver-
voer hun vervoerwijze boven het eigen vervoermiddel
prefereren
1).
Omdat de voorkeur voor het gebruiken van een
eigen vervoermiddel zich voornamelijk op de auto
richt (zie tabel), stelde minister Van Aartsen destijds de
Commissie Volmuller in om te voorkomen dat straks
een behoorlijke afwikkeling van het vervoer onmoge-
lijk wordt. Ook hij begreep dat alleen het openbare
vervoer hierbij kan helpen. De Commissie Volmuller
maakt echter duidelijk dat het niet zal meevallen het
openbare vervoer te stimuleren, omdat hiertegen een
emotionele afkeer bestaat. (Aan het bevorderen van
het fietsverkeer wordt niet gedacht). Zelfs indien het
huidige openbare vervoer zodanig wordt verbeterd dat
het tijd-kostenbesparend wordt, is het de vraag of de
autobezitter zijn auto thuis zal laten. De Commissie
Volmuller stelt dan ook dat als binnen het kader van
de vrije keuze geen sociaal-economisch evenwicht in
de vraag naar en het aanbod van verkeers- en vervoer-
voorzieningen kan worden bewerkstelligd, de overheid
prijs-mechanische en verkeersbeperkende maatregelen
zal moeten nemen.
We mogen blij zijn dat Nederlands belangrijkste
verkeersdeskundigen een goede aanzet hebben gegeven
voor een betere afwikkeling van vooral het personen-
verkeer in de Randstad, maar we dienen wel te be-
seffen dat buiten die Randstad de openbare vervoer-
voorzieningen vaak slechter zijn. Tenslotte wil ik op-
merken, dat indien de mens zelf zou inzien, dat het zich
per auto verplaatsen van ontbijttafel naar kantoorstoel
(en soms periodiek naar de trimbaan) voor hemzelf
en zijn medemens zeer schadelijk is, vele kostbare
studies en projecten overbodig zijn.
L.H.
1)
Motivatie-onderzoek vervoers-gewoonten in de agglo-
,neralies Amsterdam, Rotterdam, Den Haag 1970,
Amster
–
dam, 1972.
Procentuele sanenstelling van de wijze van vervoer op werkdagen en verdeling van het verplaatsingsmnotief a)
Verplaatsingsmotief Auto
(Brom)fiets
Lopend
Verdeling verplaatsings-
motief
Werken op vast werkadres
5,0
14,2 29,3 7,7
20,5
Werken op tijdelijk werkadres
8,1
46,8
36,0
3,7
5,2
Zakelijk in werksfeer
3,5
59,2
18,1
2,9
3,3
Zakelijk in privé-sfeer
9,0
44,5
31,0
14,5
6,0
Overig sociaal
14,8
30,4
36,1
18,4
15,2
Recreatie
7,4
19,7
32,2 39,7
9,0
Onderwijs
6,7
4,6
57,3
31,3
16,6
Winkelen
8,4
15,8
36,7
38,8
17,6
Overig
–
–
– –
6,6
Totaal
–
– –
—
100,0
a) Exclusief verplaatsingen van degenen die zich uit hoofde van hun beroep zeer veel en voortdurend verplaatsen
637
Inhoud
ge
Randstad Openbaar Vervoerstelsel …. . ………………………..
637
Drs. R. F. M. Lubbers:
Inkomensbeleid
………………………………………..639
J. Varkevisser:
Consequenties van een bevolkingspolitiek ………………………640
Mededelingen
……………………………………………644
Prof Dr. H. J. Frietema:
Is het botervraagstuk onoplosbaar
9
………………………….645
C. P. A. Bakker:
Nieuwe tarieven voor de inkomstenbelasting ……………………648
Belgische kroniek
Over bankstaking en pondcrisis,
door E. Thielemans ……………..
650
Fisconomie
Grondtrekken van een ideaal belastingstelsel (II),
door Drs. F. Th. Gubbi
652
Boekbespreking
P. Bakker: Bedrijfsbeleid en budgettering
door Drs. C. A. Koopman ….
655
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan
50.
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus
4224.
Tel. (010)145511. toestel3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de
redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f72,80perjaar.
studentenf46,80,francoperpost
voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2.00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke gewenste datum, maarslechis worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope NV, Rotterdam; Banque de Commerce.
Koninklijk plein 6, Brussel.
postcheque-rekening
260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam,
Lange Haven
141,
Schiedam.
tel. (010)260260.
toestel908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met hei uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan
50,
Rotterdam-3016; tel. (010)
14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
industriële Vestigingsparronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
638
R.F.M. Lubbers
Inkomens-
beleid
Er is de laatste jaren een groei-
ende tendens uit het échec van de
loonpolitiek de noodzaak van een
inkomenspolitiek te formuleren.. De
concrete inhoud van, zulk een poli-
tiek blijft echter in idealistische ne-
velen gehuld. Lange tijd werd het
begrip inkomenspolitiek geconcreti-
seerd in het principe van de ‘gelijke
kansen. ,,Gelijke kansen” zouden
bereikt worden door scholing en
vorming voor ieder, onafhankelijk
van inkomensklasse en sociaal mi-
lieu, gelijkelijk toegankelijk te ma-
ken.
Optimale scholings- en vormings-
kansen zijn ook vandaag aan de dag
nog een uitgangspunt van de eerste
orde. Hoewel de ,,gelijke kansen”
meer gerealiseerd worden, blijkt zich
toch eên maatschappij te blijven ver-
tonen, waarin de personele inko-
mensverdeling gekenmerkt wordt
door grote ongelijkheid. Waar de
onderscheiden beroepen zulke grote
inkomensverschillen vertonen, zou’
men, bij de nu ruim toegankelijke
opleidingsmogelijkheden, theoretisch
in die goed betalende beroepen een
zodanige verruiming van het aanbod
verwachten, dat daaruit een relatieve
inkomensverlaging resulteert. In de
praktijk kennen echter specifieke be-
roepen een stabiel relatief inkomen,
wat
maatschappelijk
gefixeerd lijkt
te zijn.
Er zijn natuurlijk wel terreinen,
waar men de economische wetmatig-
heid wel ziet werken. Bij de lagere
;,witte-boorden”-beroepen treedt een
onmiskenbare relatieve . inkomensver-
slechtering op (al is het ,,trendbe-
leid” voor de ambtenaren hier’ een
remmende factor). Bij de lagere
,,hand-beroepen” heeft de toevloed
van buitenlandse arbeiders het belo-
ningsniveau relatief gedrukt gehou-
den, ondanks de toenemende schaars-
te. De hogere, inkomensgroepen heb-
ben door de toenemende belasting-
heffing in de loop, der jaren een
zekere nivellering ondergaan. De af-
wenteling groeide echter mee, en is,
thans zo manifest, dat er weinig
meer over wordt gepraat. Hoe dan
ook, de verschillen in inkomens en
wellicht nog meer het opzichtige on-
derscheid in consumptieniveaus blij-
ven vragen oproepen.
De Vakbeweging en de linkse po-
litieke partijen pleiten voor een in-
komenspolitiek waarbij van de groei
van het nationale inkomen een toe-
nemend deel collectief en op zo’n
wijze wordt besteed, dat de grote
massa er het meest van profiteert;
dit dan door middel van de ,,sociale
overheveling” en de bestedingsver-
ruiming vôor met name onderwijs
en woningbouw. Hoewel schone’ be-
loftes niet ontbreken, betekent dit
overigens weinig matiging voor de
primaire CAO-claims. Extreme loon-
eisen lijken steeds weer onvermijde-
lijk tegen de achtergrond van ver-
meende excessieve winsten en duide-
lijk waarneembare, soms spectaculai-
re, verschillen in consumptie van de
onderscheiden maatschappelijke
groepen. Een inkomenspolitiek, die
juist hier op aangrijpt, is er in con-
creto niet.
Een subjectieve column als deze
maakt slechts enkele vingeroefenin-
gen mogelijk.
De opvallende inkomenspositie van
de vrije beroepen, met name van die
in de medische sector is bekend. Dat
deze voor een deel wordt verklaard
uit de menselijke begeerte, die ook
andere groepen kenmerkt spreekt
voor zich; dat deze versterkt wordt
door een beschamende cônsumptie-
neurose is niet te loochenen, maar
moeilijk te bestrijden. Er zijn echter
maatschappelijke aspecten, die deze
heilloze situatie versterken. Opval-
lend is bijvoorbeeld, dat een redelijk
inkomensniveau te laat wordt be-
reikt. De jonge arts, die, zich speci-
aliseert, en de huisarts of tandarts,
die zich een praktijk moet verwer-
ven, voelen zich vaak evenzeer te-
kort gedaan door de ‘maatschappij,
zodra zij in veel gunstiger omstan-
digheden komen te verkeren. Bij het
presenteren van de rekening zullen
zij weer anticiperen op de onbevre-
digende pensioensituatie. Een, ge-
geven’ de scherp voortgaande infla-
tie, voor vele beoefenaren van de
Vrije beroepen, onoplosbaar probleem.
De
aanschaf
van een kostbaar grcYot
huis wordt gerationaliseerd, vanuit
een ontbrekende pensioenvoorzie-
ning. Dit waardevaste huis is natuur
lijk inderdaad een goede zekerheid
voor de oudedag. Wanneer men daar
echter de noodzaak aan koppelt, de
hypotheek in een klein aantal ‘jaren
af te lossen, en een, aan de stand
van het beroep aangepaste inrich-
ting regelmatig te vernieuwen, dan
is alleen een onredelijk hoog inko-
men toereikend.
Een redelijke pensioenvoorziening
voor de vrije beroepen kan wellicht
voor een deel de noodzaak van on-
redelijk hoge inkomens wegnemen.
Bij overheidsfunctionarissen’ slaat’ het
beeld extreem naar de andere kant
door. Daar is een op zichzelf veef
bevredigender inkomensspreiding
over de gehele levensperiode bereikt;
de welvaartsvastheid na het
65e
jaar
is echter een dubieuze zaak te noe-
men, waardevastheid lijkt voldoende.
Is dit te bruusk, waarom dan geen
welvaartsvastheid tot’ 70 jaar en
waardevastheid daarna; een en an-
der wellicht boven een bepaald ab-
soluut pensioenniveau?
Onze consumptiemaatschappij vindt
nu ongewenste impulsen uit de
bestedingen van gepensioneerde ho-
gere ambtenaren, die op kosten van
de gemeenschap voor henzelf en
voor hun omgeving nieuwe behoef-
ten creëren om hun relatief hoge in-
komen met hun uitgaven in over-
eenstemming te brengen. Kijkt men
naar het bedrijfsleven, dan vallen
ook enkele zaken op. De onont-
koombare .verstrengeling van privé-
en zakelijk autogebruik van hogere
functionarissen lijkt onvermijdelijk;
de omvang en prijsklasse van die
toch zakelijk gemotiveerde’ auto
roept echter twijfels op. Een inper-
ESB 5-7-1972
Consequenties
van een bevolkingspolitiek
J. VARKEVISSER*
Velen, waaronder Koningin Juliana, Zijlstra en
Mansholt, hebben publiekelijk het ‘belang onderschre-
ven van de door de Club van Rome aangewezen ge-
vaarlijke ontwikkelingstendenties. Eén daarvan is de
bevolkingsgroei. Hoewel Nederland maar
1/3%
van de
wereidbevolking herbergt, is het in ons land toch
dringen geblazen. Ook Nederland zal bevolkingspoli-
tiek moeten voeren: hoe kort is het nog maar geleden
dat Wim Kan in een oudejaarsconference het lied van
de 12 miljoen oliebollen kon zingen. Het zijn er nu al
13,3 miljoen.
Veelal wordt bij bevolkingspolitiek gedacht aan het
stationair maken van de bevolking. Gezien de feitelijke
explosieve groei (bij het huidige groeitempo een ver-
dubbeling van de wereidbevolking in 37 jaar) is dat
op zichzelf al een verreikende doelstelling. Maar wat is
stationair? In Nederland zijn de laatste vijf jaar ge-
middeld 107.000 mensen per jaar gestorven. Voor een
strikt stabiele bevolking zou het aantal geboorten per
jaar even hoog moeten zijn. Het lag in die vijf jaar
echter op 239.000. Verlaging daarvan tot 107.000 lijkt
al te drastisch als doelstelling. Het zou in de praktijk
voorlopig neerkomen op een ,,één-kind-per-gezin-
stelsel”.
Een tweede begrip stationair kan uitgaan van handha-
ving van het aantal geboorten op het bestaande niveau.
Wanneer dat bestaande niveau wordt gedefinieerd als
het gemiddelde van de laatste vijf jaar zal te zijner
tijd de Nederlandse bevolking op 17/ mln. komen.
Wanneer tenminste de levenskans van jonggeborenen
gelijk blijft aan de 733/ jaar, die zij in de periode
1961-1965 voorspeld hebben gekregen. Zo’n groei
komt nauwelijks overeen met het begrip stationair.
Een derde begrip stationair gaat uit van de gedach-
te het bevolkingstal op den duur te handhaven op het
bestaande peil. Het hierna volgende is hierop gebaseerd.
Als uitgangspunt van de berekeningen worden de 13,3
mln. inwoners genomen, die Nederland op 31 decem-
ber 1971 telde. Rekening houdend met de voorspelde
levensduur betekent dit, dat er in de toekomst jaar-
lijks 180.000 geboorten nodig zijn. In 1970 waren er
ca. 240.000, in 1971 ca. 230.000. Gaat dit aantal in de
komende tijd jaarlijks met 10.000 â 15.000 omlaag,
dan zal de periode 1970-1974 ongeveer 1,1 mln. ge-
boorten opleveren. In de periode van vijf jaar daarna
zal dit telkens op 0,9 mln. liggen.
Het is hier niet de plaats in te gaan op de wijze,
waarop de hier veronderstelde daling van het aantal ge-
boorten kan worden bereikt. Bij de huidige bevolking
van 13,3 mln, komt een geboorte van 180.000 ech-
ter neer op een geboortencijfer van 13,5 per 1.000.
In enkele afgelopen jaren was dit cijfer, onderverdeeld
naar de rangorde van de geborenen, zoals in tabel 1
staat aangegeven.
Tabel 1. Onderverdeling van het geboortencijfer naar
rangorde van de geborenen.
1958
1965
1971
le kind
6,7
7,0 7,0
2e kind
5,4
5,7
5,9
3e kind
3,4
3,3
2,6
4e en volgende kinderen
5,6
3,9
1,9
21,1 19,9
17,4
* De auteur is medewerker bij de Stichting Wetenschap-
pelijk Onderzoek Vakcentrales.
king van extravaganties op dit ge-
bied door bijvoorbeeld een werk-
geverscode of fiscale maatregelen
zou onverantwoord kunnen zijn, zeker
als men het uitstralingseffect van
deze ,,conspiciious consumptie” naar
vrije beroepen én gegoede midden-
stand mee in de beschouwingen be-
trekt. De groeiende mode van de
gouden handdrukken zal de argu-
mentatie tot matiging bij loon- en
salariseisen verzwakken. Het gaat
daarbij dan ook weer niet in de
eerste plaats om de objectieve juist-
heid van zulk soort regelingen, maar
vooral om het demonstratie-effect.
Tenslotte zou het foutief zijn con-
touren voor een inkomensbeleid al-
leen bij hogere inkomens te zoeken.
Ook in 1972 zullen talrijke inko-
menstrekkers boven ca, f. 20.000
nog zonder enige compenserende
maatregel genieten van woningen,
waarvan de huur kunstmatig te laag
is. De consumptieruirnte, die daar-
door overblijft zal vele beroepsgeno-
ten, die wel de volle huur moeten
betalen, terecht het idee geven, dat
zij relatief krap zitten. Zo zijn er
meer voorbeelden te noemen. Nu
kan het er uiteraard niet om gaan
overal direct de botte bijl te han-
teren. Het gaat om een gedragslijn,
waaruit blijkt, dat er werkelijk iets
aan een inkomensbeleid wordt ge-
daan en dat de maatregelen zodanig
zijn, dat zij niet eenzijdig op be-
paalde groepen betrekking hebben.
640
1b
400.000
400.000
1989
AR
JAAR
De conclusies zijn duidelijk. De vermindering zal in
de eerste plaats tot stand moeten komen door een
verdere geboortendaling van derde en volgende kinde-
ren. In de tweede plaats kan ook het ongehuwd of
kinderloos blijven een bijdrage leveren. De te gebrui-
ken maatregelen zullen vooral op deze twee aspecten
moeten worden gericht.
Het hierna volgende is dus gebaseerd op de volgen-
de veronderstellingen:
• 13,3 mln. inwoners als streefgetal;
• 1,1 mln, geboorten in 1970-1974;
• 0,9 mln, in de periode van vijf jaar daarna;
• geldigheid van de sterftetabel
1961-1965
ook in de
toekomst.
Deze uitgangspunten plus wat rekenen met papier en
potlood leiden tot de hier geproduceerde bevolkings-
piramides over de jaren 1969, 1989 en later. Om het
rekenen simpel te houden, zijn telkens vijf jaarlichtin-
gen als één groep te zamen gehouden. Dit levert tame-
lijk grove beelden. Ondanks hun ruwheid zijn ze nauw-
keurig genoeg om enkele belangrijke trends aan te
duiden en conclusies te trekken. Het meest karakteris-
tieke is uiteraard, hoe het ,,geboortegebergte” uit de
jaren 1940-1970 zich door de grafiek heen naar boven
beweegt.
Totale bevolking en beroepsbevolking
Onder de geschetste condities stijgt de bevolking (in
een verminderd tempo) tot in het begin van de vol-
gende eeuw. Daarna gaat een daling intreden en is
1296mtn.
over een eeuw het huidige bevolkingsaantal weer be-
reikt. Bevolkingspolitiek is een kwestie van nog langere
adem dan bosbouw. Economen vragen zich natuurlijk
direct af hoe de verhouding werkenden: niet-werken-
den zal verlopen. Als eerste aanduiding is in tabel 2
het percentage gegeven, dat de 20-64-jarige mannen
vormen van het totaal.
Tabel 2. Percentage van de 20-64-jarige mannen van
de totale bevolking.
Jaar
1
Bevolking (x mln.)
J
Percentage mannen 20-64-jaar
1959 11,4
26,7
1969
13,0
27,0
1979
13,8
28,8
1989
14,3
31,2
1999
14,6
31,7
2009
14,7 31,1
2019
14,7
29,4
2029
14,4
27,9 2039
14,0
27,2 2049
13,6
28,0
2059
13,4
28,4
2069
13,3
28,6
Het percentage 20-64-jarige mannen komt nimmer
onder het cijfer van 1969.
Toch zou het onjuist zijn de beroepsbevolking
alleen uit te drukken in a. mannen en b. percentages.
Tabel 3 geeft daarom in afgeronde miljoenen het
voorspelde aantal bewoners gesplitst in drie groepen:
het aantal 20-64-jarigen;
het aantal 0-19-jarigen;
het aantal boven 64-jarigen, onderverdeeld in resp.
de 65-79-jarigen en de hoogbejaarden.
14,26 mLn.
ESB 5-7-1972
641
14,69mLr.
400000
6.000
2009
Tabel 3.
Jaar
20-64-jarigen
(x mln.)
0-19-jarigen
(x mln.)
boven 64-jarigen
(x mln.)
1959
6,1
4,3
1,0(0,9
+
0,1)
1969
7,0
4,7
1,3 (1,1
+
0,2)
1979
7,9
4,3
1,6(1,3
+
0,3)
1989
8,8
3,7
1,8(1,4
+
0,4)
1999
9,1
3,5
1,9(1,5
+
0,4)
2009
9,1
3,5
2,1 (1,7
+ 0,4) 2019
8,6 3,5
2,6(2,1
+
0,5)
2029
8,0
3,5
2,9(2,3
+
0,6) 2039
7,6 3,5
2,9(2,3
+
0,6)
2049
7,6 3,5
2,5(1,8
+ 0,7)
2059
7,6
3,5
2,3 (1,7
+
0,6)
2069 7,6
3,5
2,2(1,7
+
0,5)
=
evenwicht
Het aantal 20-64-jarigen (een graadmeter van de
behoefte aan werkgelegenheid) stijgt snel tot 1989.
Zonder bevolkingspolitiek zou die stijging dezelfde
zijn, want het gaat hier over reeds nu aanwezige
Nederlanders. Na dat jaar gaat de stijging langzamer
en treedt onder invloed van de veronderstelde bevol-
kingspolitiek een stabilisatie op lager niveau op. Het
is overigens te verwachten, dat in de veronderstelde
omstandigheden het aantal werkende (gehuwde) vrou-
wen hoger kan zijn dan nu.
14,40 mtn.
400.0
400000
2029
traties zullen verdere werkgelegenheid aantrekken. Dat
levert echter andere ontwikkelingstendenties op, die
door de Club van Rome zijn aangewezen: snellere
uitputting van niet alleen economisch, maar ook fun-
damenteel schaarse grondstoffen en energie, en mileu-
vervuiling, die de levensvoorwaarden zelve aantast.
De nodige arbeidsplaatsen zullen dan ook moeten
worden gezocht in arbeidsintensieve, schone en weinig
energievragende bedrijfstakken. Het ligt voor de hand,
ook aan de dienstensector te denken. Een aantrekke-
lijke mogelijkheid is arbeidstijdverkorting onder voor-
waarde, dat hierdoor inderdaad de arbeid wordt ge-
spreid. Daar waar een aanzienlijk beslag op kapitaal
is gelegd, kan ploegenarbeid uitkomst bieden. Een
35-
urige werkweek
(5
dagen met ploegen van 8-15 uur
en 15-22 uur) zou wel eens belangstelling kunnen
trekken van mensen, die nu alleen maar nadelen in
ploegendienst zien. In deze visie heeft arbeidstijd-
verkorting prioriteit boven verhoging van de goederen-
produktie.
Het is nodig op dit gebied studies te verrichten.
Welk economisch beleid geeft de mogelijkheid tot de
noodzakelijke verschuiving in de werkgelegenheids-
structuur onder handhaving van volledige werkgele-
genheid?
Het scheppen van werkgelegenheid
De klassieke oplossing hiervoor is reeds in gang
gezet. Maak concentraties van zware industrie, bijv.
Deifzijl en het gebied rond de Westerschelde. Concen-
De bejaarden
Het aandeel der bejaarden, in 1969 nog minder dan
20% der 20-64-jarigen, stijgt tot bijna 40% in 2039.
Het zakt daarna tot bijna 30% in de stationaire toe-
642
13,58 mLn.
400.000
400.000
2049
13,31 mLn.
400.000
400.000
AR
kR
stand. Het vraagstuk der pensioenvoorzieningen zal
in de rest van onze eeuw eerder klemmender worden
dan eenvoudiger. De vermindering van het aantal kin-
deren schept uiteraard enige financieringsruimte voor
de ouderdomsvoorziening. De hoogbejaarden nemen
verhoudingsgewijs nog sterker in aantal toe; dit zal
extra -eisen stellen aan verzorging en verpleging.
Omdat deze groep toch niet meer dan enkele pro-
centen vormt van de totale bevolking
(13/2%
nu,
4% bij een stationaire toestand) zal dit vraagstuk nog
vrij simpel op te lossen zijn.
Toch kan een consequente bevolkingspolitiek ook
op dit gebied goede invloed hebben. Men weet, waar
men op af gaat bij de ruimtelijke ordening. Vandaag
de dag laten de overheden zich naar het schijnt eerder
leiden door de noden van de dag dan door enige
beleidsvisie. De druk van de bevolkingsgroei stuurt
iedere keer de bestemmingsplannen weer in de war:
meer woningblokken, meer industrieterreinen, meer
wegen, meer havens, minder natuur, minder recreatie-
mogelijkheden, minder bevredigende woonvormen,
minder menselijk welzijn.
Woningbouw
In de rest van deze eeuw zal de bevolking volgens
deze prognose minder sterk stijgen dan sinds 1945.
Veel verlichting van het woningvraagstuk zal dit niet
geven. De gezinsverdunning zal (door de kleinere ge-
zinnen en het toenemend aantal bejaarden) verder
gaan, waardoor de woningbehoefte sterker’ zal stij-
gen dan de bevolkingsomvang. Tegen de tijd dat de
bevolking weer gaat afnemen, zullen er genoeg oude
huizen zijn (in de afgelopen
25
jaar gebouwd) die
alleen nog maar goed zijn voor de sloop. Het huidige
krottenbestand is tegen die tijd hopelijk verdwenen.
Het onderwijs
Het op dit ogenblik verplichte onderwijs geldt voor
de 5-14-jarigen; de 5-jarigen gaan immers vrijwel
allen, zij het vrijwillig, naar de kleuterschool. De
omvang van deze groep 5-14-jarigen komt uit op:
1969
2,36 mln.
1974
2,39 mln.
1979
2,26 mln.
1984
1,96 mln.
1989
1,76 mln. (stationair)
ESB 5-7-1972
643
In de loop van de jaren zeventig gaat de groep,
onder invloed van de verminderde geboorte, iets in
omvang afnemen. Pas in het volgende decennium
wordt een doorslaggevende vermindering bereikt. Ove-
rigens moet ook het resultaat voor de jaren zeventig
niet worden onderschat: de onderwijzers- en leraren-
opleiding proberen op het moment vergeefs op te
boksen tegen de stijgende leerlingenaantallen. Deze
stijgen mede door de toenemende deelneming aan het
onderwijs in de niet-leerplichtige leeftijd. Iedere afrem-
ming van de leerlingenvloed, ook al is deze klein,
betekent dus steun bij het verbeteren van de verhou-
ding tussen de aantallen leerlingen en leerkrachten.
Wanneer van nu af aan kleinere jaarlichtingen
worden geboren, zullen zijzelf (te beginnen in de kleu-
terschool) voor hun groep betere onderwijsomstan-
digheden aantreffen. Dit is een element, dat in de
voorlichting over bevolkingsproblemen sterk de aan-
dacht moet krijgen.
Is deze bevolkingspolitiek nodig?
De gevolgen van deze bevolkingspolitiek zijn soms
bezwaarlijk. De vraag is echter of het achterwege
blijven ervan niet veel bezwaarlijker is. Groeit Neder-
land door in het tempo 1950-1970 dan zijn er over
een eeuw 40 mln. Nederlanders in plaats van 13,3
mln. Wat dit betekent voor de kwaliteit van het
bestaan, blijve aan de verbeelding van de lezer over-
gelaten.
Nederland komt vanuit eigen, interne noodzaak in
aanmerking voor de geschetste politiek. Maar ook als
voorbeeld naar buiten. De bevolkingsdichtheid in
België is
3%
van de onze. West-Duitsland komt op
2/3,
Frankrijk en Italië liggen nog wat lager. Doch ook
daar zijn concentratiegebieden aan te wijzen, waar het
leven zijn natuurlijke fleur sinds lang verloren heeft
en steeds verder verliest. Het is overigens duidelijk,
dat een Nederlandse bevolkingspolitiek ook moet
streven naar een migratiesaldo van nul. Dat is vooral
een kwestie van economische politiek: geen bedrijven
stichten, die alleen maar met buitenlanders kunnen
worden bemand.
Gezien de totale wereldbevolking is het Nederlandse
aandeel daarin gering en de Nederlandse bevolkings-
groei welhaast verdwijnend klein. Wat dat betreft is
het als met de auto van meneer Jansen. Zijn wagentje
brengt de drukte niet op de wegen. Maar alles bij
elkaar zijn er toch wel veel files, opstoppingen, stank
en ongelukken, waartoe de som van die losse wagen-
tjes aanleiding geeft. Wie op het gebied van de bevol-
kingsgroei bij zijn (ook verder weg wonende) buurman
veranderingen wil zien, zal zelf 66k wat moeten doen.
Anders verliest hij zijn geloofwaardigheid. Werelddelen
als Zuid-Amerika en Afrika zijn relatief dun bevolkt,
maar in Azië komen situaties voor, waarvan men
alleen maar catastrofen kan verwachten. In Bangla
Desj, met een bevolking ongeveer gelijk aan de West-
duitse, is de bevolkingsdichtheid nog hoger dan in
Nederland. Geen wonder dat men daar praat over
boerderijen met één hectare grond. Dit laatste is uiter-
aard slechts een voorbeeld. Er zijn echter vele andere
voorbeelden, die alle te zamen wijzen op de nood-
zaak tot het op globale schaal voeren van bevolkings-
politiek. Binnen dit kader is de hier geschetste en voor
Nederland mogelijke ontwikkeling van groot belang als
bijdrage én als voorbeeld.
J. Varkevisser
Mededelingen
NIVE op Efficiency-Beurs 1972
Het NIVE, Nederlands Instituut
Voor Efficiency, organiseert in sa-
menwerking met een aantal andere
organisaties vijf bijeenkomsten tij-
dens de Efficiency-Beurs (van
17-25
oktober a.s.) in het RAI-Gebouw te
Amsterdam.
Woensdag 18 oktober 1972, 10.30
uur.
,,De accountant en de toepas-
sing van de administratieve technie-
ken voor het midden- en kleinbe-
drijf” door de heer E. J. Joëls, lid
van de maatschap Klynveld, Kraay-
enhof & Co. te Amsterdam.
Donderdag 19 oktober 1972, 10.30
uur.
,,Keuze-criteria ten aanzien van
de informatieverschaffing in het klei-
nere bedrijf” door de heer P. M. T.
Canals, organisatie-adviseur te Rijs-
wijk (ZH).
Vrijdag 20 oktober 1972, 10.30
uur.
,,Tekstverwerking, een vergeten
terrein” door de heren C. Reenalda,
oud-administrateur Kon. Ned. Heide
Mij. te Laag-Soeren en A. van ‘t
Hof, bedrijfseconomisch adviseur te
Barendrecht.
Dinsdag 24 oktober 1972, 10.30
uur.
,,Computerapplicatie in marke-
ting” door de heer P. J. Bakker,
Hascô Lakfabrieken, Schoonhoven,
voorzitter Studiegroep Marketing en
Computer van het Nederlands Insti-
tuut voor Marketing.
Woensdag 25 oktober 1972, 10.30
uur.
,,Management van data-proces-
sing projecten” door Drs. J. Hirsch,
hoofd van de afdeling Studie en On-
derzoek van het Nederlands Studie-
centrum voor Informatica te Am-
sterdam.
Alle bijeenkomsten vinden plaats
in de Glazen Zaal van het RAI-
Gebouw. Inlichtingen: NIVE, Park-
straat 18, Den Haag, telefoon (070)
61 4991.
Examen Operationele Research
Analist 197211973
Het door de Vereniging voor Sta-
tistiek ingestelde examen voor het
diploma Operationele Research Ana-
list zal in januari 1973 wederom
worden afgenomen.
Het examen bestaat uit twee de-
len. Het eerste deel is een statisti-
sche propedeuse in de vorm van het
examen Statistisch Analist, of even-
tueel een andere in het examen-
reglement van het examen Operatio-
nele Research Analist nader gespeci-
ficeerde prestatie. Het tweede deel
betreft de eigenlijke operationele re-
search. De schriftelijke zitting van dit
examen zal in principe in
januari
1973,
en de mondelinge zitting om-
streeks
begin maart
plaatsvinden. Het
voor het examen vereiste werkstuk
dient v66r 1 november 1972 te wor-
den ingeleverd.
Een volledig beeld van de eisen
voor en de gang van zaken bij het
examen geeft de uitgave ,,Examen
Operationele Research Analist, Exa-
menreglement en Examenprogram-
ma”, dat verkregen kan worden door
f. 4 over te maken op girorekening
202091 ten name van de Vereniging
voor Statistiek, Weena 700, te Rot-
terdam.
Aanmelding
voor het examen
Operationele Research Analist dient
te geschieden v66r 1 oktober 1972
door een inschrijfformulier dat ver-
krijgbaar is bij de secretaris van de
Vereniging voor Statistiek, Weena
700 te Rotterdam, ingevuld te re-
tourneren.
644
Is het botervraagstuk onoplosbaar?
PROF. DR. H. J. FRIETEMA
Voortdurende daling van het gebruik van boter
Reeds v66r de oorlog had de margarine een vaste
plaats in het consumptiepakket verworven en het was
toen zelfs voor iedereen duidelijk dat het verbruik
daarvan voortdurend zou toenemen fen koste van de
vraag naar wat vaak natuurboter werd genoemd.
Hoewel men dus reeds een stijging van het
margarineverbruik voorspelde, zijn de verbruiksgege-
vens, althans voor ons land, toch opzienbarend, als
men die van 1938 vergelijkt met die van 1970. Terwijl
de consumptie van boter daalde van
5,5
tot 3,0 kg
per hoofd, steeg het verbruik van -margarine van 7,1
tot 17,7 kg per hoofd.
Ter illustratie van de toenemende concurrentie van
de margarine-industrie ontleen ik aan de in 1969 bij
Martinus Nijhoff verschenen studie
Honderd jaar Mar-
garine
het volgende citaat:
,,Een produktielijn, bestaande uit een continu werkende
votator, een wikkelmachine met hoge snelheid, een ma-
chine om de dozen open te vouwen, een inpakmachine,
een machine om de dozen te sluiten en een automatische
palletlader, kan wellicht door niet meer dan twee mensen
gecontroleerd worden. Een dergelijke lijn heeft een capa-
citeit van twee ton per uur. In de periode 1930-1950 is
in een grote Franse margarinefabriek het aantal man-uren
per ton van 40 tot 10 teruggebracht. Deze ontwikkeling
is na 1950 niet blijven stilstaan”.
Niettegenstaande deze ontwikkeling is althans in ons
land na de oorlog bijna voortdurend méér boter ge-
produceerd. Blijkens
Landbouwcij/ers 1972
van het
Landbouw-Economisch Instituut steeg de
–
boterproduk-
tie van 1950 tot 1970 van 93.000 ton tot 121.000 ton,
dus met ongeveer 30%.
Het doel van deze beschouwing is de oorzaken
van dit merkwaardige economische verschijnsel aan te
geven en daarna in te gaan op de vraag op welke
wijze een aanpassing van de produktie van boter aan
de vraag daarnaar zou kunnen worden bevorderd.
Daarbij zal ik mij niet tot ons land beperken, maar
de problematiek ook projecteren tegen de Europesé
Gemeenschap.
Toeneming van de melkproduktie in Nederland van
1950-1970
–
Uiteraard houdt de omvang van 1e boterproduktie
nauw verband met de hoeveelheid melk, die aan zui-
velfabrieken en melkinrichtingen wordt geleverd en
met het vetgehalte daarvan. De melkproduktie steeg in
ons land na de oorlog vrijwel onafgebroken en in de
periode 1950-1970 zelfs met 21%. ,,Opmerkeljk is
dat de technische vooruitgang in de landbouw in de
periode 1950-1970 zeer groot is geweest”, aldus het
pas verschenen jaarverslag over 1971 van het Land-
bouw-Economisch Instituut, dat daaraan toevoegt:
,,Men zou dit in deze bedrijfstak niet hebben verwacht,
want de agrarische bedrijfstak is immers niet bijzonder
expansief en staat ook niet bekend om de grote mobiliteit
van zijn produktiefactoren. De expansie heeft dan ook in
het algemeen niet plaats gehad door nieuw gestichte be-
drijven, maar op bestaande met bestaande uitrusting”.
Tevens vermeldt het LEI, dat de landbouwproduktie
in de periode 1950-1970 is verdubbeld en dat de om-
vang van de produktie in de akkerbouwsector ten
achter is gebleven bij die in de veehouderij en zeer
sterk bij de pluimveehouderij en de varkenshouderij.
Niet alleen de hoeveelheid melk, maar ook het vet-
gehalte daarvan nam geleidelijk toe. In mijn proef-
schrift, dat in 1937 verscheen, vermeldde ik dat het
gemiddelde vetgehalte in de melk die aan Friese co-
operatieve zuivelfabrieken werd geleverd in 30 jaar
steeg van 3,07 tot
3,50%.
Blijkens Landbouwcij/ers
1972
is dit percentage in 1969 reeds gestegen tot ge-
middeld 3,96 voor alle vee in Nederland, althans voor
zover dit is vastgesteld. Een toename van het vetgehalte
met een derde betekent een forse bijdrage tot de pro-
duktie van boter, tenzij uit de melk andere botervet-
houdende produkten worden gefabriceerd, hetgeen in-
derdaad het geval is. Voordat hieromtrent iets zal
worden opgemerkt, vermeld ik dat elke verlaging van
het vetgehalte in de gestandaardiseerde consumptie- of
drinkmelk uiteraard in een vergroting van de boter-
produktie resulteert.
Boter is bepaald niet het enige eindprodukt van de
grondstof melk
Melk is een grondstof waaruit zeer verschillende
eindprodukten kunnen worden gemaakt. De belangrijk-
ste zijn nog steeds consumptiemelk, boter, kaas, ge-
condenseerde melk en melkpoeder. Het verbruik van
deze produkten loopt sterk uiteen; consumptiemelk
wordt praktisch niet geëxporteerd, maar gecondenseer-
de melk wordt voor het overgrote deel naar tropische
landen uitgevoerd.
De zuivelindustrie en de melkinrichtingen zijn vrij
in de samenstelling van het produktenassortiment, dat
van melk kan worden gemaakt. De fabrikant laat zich
ESB
5-7.1972
645
-.
bij zijn besluiten welke bestemming aan de te verwer-
ken melk zal worden gegeven uitsluitend leiden door
rendementsoverwegingen, die echter in sterke mate
worden beïnvloed door het Produktschap voor Zuivel.
Voortdurend pleiten de melkinrichtingen bijvoorbeeld
voor een prijsverhoging van melk en melkprodukten,
die de melkman aan de huisvrouw levert.
De invloed op de prijsvorming van de melk- en
zuivelprodukten door de overheid en de uitvoerende
semi-overheidsinstanties heeft een conserverend effect
op
het produktie patroon.
Het schoolvoorbeeld ontleen
ik graag aan de landbouwcrisispolitiek, toen bewust
werd gestreefd naar handhaving van een bestaansmo-
gelijkheid van Nederlandse boeren en tuinders en ook
van het landbouw-industriële apparaat in ons land.
Daarom werden crisiswinsten uit den boze geacht, met
het gevolg dat zuivelfabrieken met een relatief gunstig
renderend produktenassortiment van overheidswege ge-
noodzaakt werden produktieheffingen af te staan, waar-
van de opbrengsten ten goede kwamen aan zuivelfa-
brieken met een verliesgevend produktenassortiment.
Vandaar dat in 1948 de door de Stichting voor de
Landbouw ingestelde Melkbestemmingscommissie, waar-
van het overgrote deel van de leden ,,agrarfreundlich”
was, onder meer als haar mening te kennen gaf dat
,,in beginsel aan de melk een meer rendabele bestem-
ming zal worden gegeven, naarmate verschillen in de
geldelijke opbrengsten in de melkprijs tot uiting ko-
men”. De commissie meende ,,te moeten ontraden een
exportpolitiek te volgen, waarbij bewust het aanbod
van het beter betaalde artikel wordt beperkt, terwijl het
aanbod van het minder betaalde artikel wordt uitge-
breid”. De commissie ,,acht een bewuste beperking van
de kaasexport om hoge prijzen te handhaven, een ge-
vaar voor onze exportpositie in de toekomst. Op deze
wijze zouden wij onszelf moedwillig uit de exportmarkt
kunnen manoeuvreren”.
Na de oorlog meer bedrijfsvrijheid, maar te weinig
commercieel besef
Toen de schaarste tengevolge van de oorlogsomstan-
digheden was overwonnen en alle krachten moesten
worden ingespannen om de exportpositie van de Ne-
derlandse zuivelindustrie te veroveren en te versterken,
kwam er uiteraard meer bedrijfsvrijheid. Toch werd
toen de basis gelegd voor een in beginsel ongemoti-
veerd beleid. Geleidelijk bleek het namelijk moeilijker
het toenemende aanbod van zuivelprodukten, zowel in
het binnenland als op de exportmarkten, tegen kost-
prijzen te verkopen.
øp
grond van vooral de seizoenschommelingen in
de melkproduktie werd in maart 1950 besloten een
bodem in de markt te leggen door het bedrijfsleven in
staat te stellen boter, magere melkpoeder en kaas voor
rekening van de overheid bij het IVZ in te leveren
tegen van tevoren vastgestelde prijzen. Deze ,,over-
schotten” moesten uiteraard tegen verliesgevende prij-
zen worden verkocht. De inleveringsprijzen werden vol-
gens het proefschrift van Slot op een aantrekkelijk
niveau vastgesteld, hetgeen verklaart dat een groot deel
van de boterproduktie, in
1953/1954
zelfs 31.000
ton(!), via het IVZ werd verkocht. In de winter 1957/
1958, aldus Slot, werd zelfs verse boter ingeleverd,
terwijl tegelijkertijd koelhuisboter tegen aanmerkelijk la-
gere prijzen werd verkocht.
In
juni 1950 bleek zelfs
de bereiding van magere melkpoeder voor inlevering
bij het IVZ zodanig aantrekkelijk, dat daardoor de
normale bestemming van de afgeroomde melk, zowel
voor particuliere consumptie als ook voor veevoeder-
doeleinden, in het gedrang kwam, constateert Slot, die
daaraan toevoegt dat het Bedrijfschap (thans Produkt-
schap) voor Zuivel op grond daarvan concludeerde dat
met de inleveringsregel voor magere melkpoeder het
doel werd voorbijgeschoten. Pas in 1958 echter werd
overgegaan tot een drastische verlaging van de inleve-
ringsprijzen. Er zou rekening moeten worden gehou-
den met hetgeen commerciëel verantwoord zou zijn,
verzuchtte men bij deze gelegenheid. Aanvankelijk kon-
den de ingeleverde zuivelprodukten, zonder dat de nor-
male handel werd gefrustreerd, worden verkocht aan
landen met een invoermonopolie, dus aan Groot-Brit-
tannië en enkele Oosteuropese landen, maar deze mo-
gelijkheid deed zich later in mindere mate voor.
De gemeenschappelijke landbouwmarkt bracht weinig
verandering
In
1962 werden de inleveringsregelingen, die voor-
dien een nationaal karakter hadden, onderdeel van de
gemeenschappelijke landbouwpolitiek in de EEG. Met
andere woorden: deze methodiek om een inzinking van
het prijspeil van een relatief te grote boterproduktie te
voorkomen door het uit de markt nemen van de ,,over-
schotten” of ,,surplussen” werd gehandhaafd. Daardoor
werden de beruchte boterbergen gevormd, die later met
zeer grote verliezen werden verkocht.
De inleveringsmaatregelen bieden uiteraard geen op-
lossing voor het probleem van een te grote produktie.
Minister Vondeling heeft nog geprobeerd de steun-
verlening aan de melkveehouders afhankelijk te maken
van de hoeveelheid melk die aan zuivelfabrieken en
melkinrichtingen werd geleverd, maar deze limitering
van de garantieregeling stuitte op onoverkomelijke
moeilijkheden en werd althans later ingetrokken. Later
is de Europese Commissie dan ook tot andere voorstel-
len gekomen om de melkproduktie te beperken, waar-
toe onder meer subsidies in het vooruitzicht werden
gesteld ten bate van boeren, die melkvee zouden ver-
vangen door slachtvee. Het wordt uiterst onwaarschijn-
lijk geacht dat op deze wijze een marktevenwicht zal
kunnen worden verkregen.
Uitbreiding van de EG met ,,de vier” biedt geen op-
lossing van het botervraagstuk
Uit het feit dat Groot-Brittannië een tekort heeft
aan boter, een van de grote probleemprodukten van
de EG, wordt wel eens afgeleid dat een oplossing van
dit vraagstuk zou kunnen worden verkregen door de
toetreding van Engeland tot de Europese Gemeen-
schap. Daarbij verlieze men niet uit het oog dat de
melkproduktie in Groot-Brittannië, in Ierland en in
Denemarken vermoedelijk zal stijgen doordat de toe-
treding tot de gemeenschap zal resulteren in hogere
producentenprijzen. Bovendien zal het verbruik van
boter hoogstwaarschijnlijk in Groot-Brittannië teruglo-
pen en dat van de margarine toenemen. Van een na-
tuurlijk evenwicht tussen produktie en verbruik van
boter zal dunkt mij geen sprake kunnen zijn, zonder
dat speciale maatregelen worden genomen. Voor een
646
nadere motivering verwijs ik naar de in 1970 uitge-
brachte preadviezen voor de Vereniging voor de Staat-
huishoudkunde, waarvan een verslag in
ESB
van 20 ja-
nuari 1971 is opgenomen.
Er is reeds gewezen op het stijgende vetgehalte van
de melk. Mij is bekend dat althans in Nederland hoe
langer hoe meer melk door de zuivelindustrie wordt
uitbetaald op de basis van het daarin aanwezige eiwit.
Bij de introductie van deze belangrijke beïnvloeding
van de prijsvorming van melk enkele jaren geleden, is
uitgegaan van de overweging dat ook in de toekomst
het eiwit in de melk een grotere waarde heeft dan het
vetgehalte. Helaas is het niet gemotiveerd hiervan een
belangrijke beperking van het botervet te verwachten.
Koemelk heeft namelijk de eigenschap dat het vetge-
halte daarin ongeveer parallel loopt met het eiwitge-
halte; een hoog eiwitgehalte in koemelk betekent ook
een hoog vetgehalte.
Een nieuwe boterberg is in zicht; wat wordt over-
wogen?
Juist. omdat het uit de markt nemen van een deel
van de overproduktie, dat dan later tegen sterk ver-
liesgevende prijzen zal moeten worden verkocht, geen
bijdrage kan vormen tot een herstel van het evenwicht
op de markt, zou na een jarenlange ervaring de con-
clusie moeten worden getrokken dat een eind moet
worden gemaakt aan deze zinloze politiek, die ten
laste van de belastingbetaler wordt gevoerd.
Het is
immers onverantwoordelijk dat buitengewoon kostbare
maatregelen worden genomen, zonder dat het vraag-
stuk dat moet worden opgelost, een stap dichter bij
een oplossing wordt gebracht.
In dit verband moet ik
de aandacht erop vestigen dat het bestuur van het
Produktschap op 31 mei ji., met het oog op de zich
aankondigende boterberg, uitsluitend discussieerde over
het beschikbaar stellen aan banketbakkers, biscuitfa-
brieken en aan het leger van ,,afgeprijsde” boter, over
het bevorderen van de verwerking van boter in vet
mengsels voor export in de vorm van ghee en over
het verlenen van toeslagen voor de bereiding van zgn.
haifboter.
Verandering in het produktenassortiment van de zui-
velindustrie noodzakelijk
Van het botervet in de melk behoeft niet alleen
boter te worden gemaakt, omdat dit ook wordt ver-
werkt in andere zuivelprodukten als kaas, geconden-
seerde melk en melkpoeder, alsmede yoghurt, via,
koffieroom, roomijs en andere produkten van de melk-
man. Een voordeel bij de verwerking van het overtollig
botervet is dat de exportmogelijkheden van met name
gecondenseerde melk praktisch alleen maar bepaald
worden door hun concurrerend vermogen op de we-
reldmarkt. Het melkverwerkingspatroon in Frankrijk
en Duitsland is mij onbekend, wel heb ik de indruk
dat met name in Frankrijk meer fantasie en commer-
ciële zin aan de dag worden gelegd dan in ons land.
Van het Nederlandse zuivelproduktenpatroon heb ik
een grafiekje gemaakt dat hier wordt afgedrukt. Daar-
in zijn produktiegegevens, gepubliceerd door het Land-
bouw-Economisch Instituut en het CBS van Neder-
landse melk, boter, kaas, gecondenseerde melk en
melkpoeder, in de vorm van lijnen weergegeven. Dat
de produktie van consumptiemelk daarin niet is aan-
gegeven, is geen overwegend bezwaar, omdat uit an-
PRODUKTIE VAN MELK EN ZUIVELPRODUKTEN IN NEDERLAND SEDERT 1945
melk
k
009
/
S,
boter
co nden
<‘
poeder
Jf
/ /
1
1
1945
1950
1955
19b0
965
IJIU
Bron:
Landbouwcijfers 1972.
Eén eenheid langs de verticale as stelt 500.000 ton melk, 10.000 ton boter, 20.000 ton kaas,
50.000 ton condens of 20.000 ton poeder voor.
15
10
ESB
5-7-1972
647
Nieuwe tarieven
voor de inkomstenbelasting
C. P. A. BAKKER*
Met de jongste voorstellen tot herziening van de
tarieven van de inkomstenbelasting wordt niet alleen
uitvoering gegeven aan de belofte prioriteit te verlenen
aan het optrekken van de belastingvrije voet, doch
bovendien een verdergaande herziening aan de orde
gesteld, waarbij rekening is gehouden met verschillen-
de knelpunten die in de loop van de tijd zijn ontstaan
door het oplopen van de progressie. Het is daarom te
•hopen, dat de behandeling van de voorstellen zo vlot
mogelijk verloopt, zodat de nieuwe regeling op 1 janu-
ari 1973 overeenkomstig de bedoeling kan ingaan.
Wie na een globale kennisneming van de voorstellen
dieper op de zaak ingaat, komt al spoedig tot de con-
clusie, dat de materie bijzonder zorgvuldig is voor-
bereid en een harmonisch geheel vormt. In het hierna
volgende zal ik mij beperken tot een tweetal punten,
die in de tot nu toe verschenen commentaren nog
maar weinig of geen aandacht hebben gekregen. Het
eerste punt betreft de kinderaftrek en het tweede de
vorm van de dekking van de lasten voortvloeiende uit
het optrekken van de belastingvrije voet.
De kinderaftrek
Voorgesteld wordt de kinderbijslag niet meer te re-
kenen tot het inkomen en in verband daarmede de
bestaande kinderaf•trek te verlagen. Op zichzelf is dit
een goede maatregel, welke leidt tot een aanzienlijke
vereenvoudiging in de uitvoering. De kinderaftrek in
het huidige tarief bestaat uit twee delen en wel:
een primaire aftrek, welke te beschouwen is als een
verhoging van de belastingvrije voet;
een aanvullende aftrek, waarin tot uitdrukking wordt
gebracht dat de draagkracht van een gezin lager is
naarmate meer personen van het inkomensgedeelte
boven de belastingvrije voet moeten leven.
In de naoorlogse jaren is geleidelijk een discrepantie
ontstaan tussen de ontwikkeling van de belastingvrije
voet in het algemeen en die van de primaire aftrek
voor het kind. Deze discrepantie werd veroorzaakt
door incidentele bijstellingen van de belastingvrije voet
in het algemeen
niet
6f
niet volledig
toe te passen op
de primaire kinderaftrek. Voor de laagste inkomens
had dit niet zo veel te betekenen, omdat het tekort
op de primaire aftrek praktisch werd opgevangen door
de aanvullende aftrek. Voor de middelbare en hogere
inkomens lag dit anders. De totale aftrek per kind
(primaire en aanvullende aftrek te zamen) ligt in het
officiële niet verhoogde tarief van 1972 onder de
25%
* De auteur is registeraccountant.
deren hoofde bekend is dat het verbruik daarvan op-
vallend stabiel is en ook omdat daarin praktisch geen
oplossing van het botervraagstuk ligt.
Opvallend in mijn graf iekje is dat de produktielijnen
van melk, boter, kaas, gecondenseerde melk en melk-
poeder vrijwel parallel lopen. In deze stabiliteit komt
naar mijn mening ook het conserverend
effect
van het
melk- en zuivelbeleid tot uiting. Mijn conclusie is dan
ook dat het bedrijfsleven krachtig zal moeten worden
gestimuleerd in de richting van het verwerken van de
melk tot minder boter en tot meer andere vethouden-
de zuivelprodukten. Deze stimulans zal moeten worden
gevonden in steeds lagere inleveringsprjzen voor boter,
zodat het bedrijfsleven genoodzaakt wordt
zijn
ver-
werkingspatroon blijvend te veranderen.
Vanzelfspre-
kend moet het bedrijfsleven de gelegenheid worden ge-
boden investeringen te doen en de afzet rustig te wij-
zigen; het moet weten waar het aan toe is.
Ik acht het typerend voor het tot nu toe gevoerde
overheidsbeleid dat de algemeen-secretaris van de Ko-
ninklijke Nederlandse Zuivelbond, FNZ, in de algeme-
ne vergadering van deze Organisatie in december 1971
verzuchtte:
,,Het wordt nog steeds als een dreigement van de heer Mansholt gevoeld dat export van zuivelprodukten uit de EEG eigenlijk een onding is, althans wanneer er geld bij
moet”.
Ik las dezer dagen in de krant dat Dr. Mansholt
erop zou hebben gewezen dat ,,het langzamerhand tijd
wordt dat we leren van de mislukkingen in het ver-
leden”. Hij sprak deze woorden in de VN-milieucon-
ferentie in Stockholm; ik dacht toen ik daarvan kennis
nam ook aan de landbouwpolitiek in de EG.
H. J. Frietema
648
van de belastingvrije voet voor een echtpaar, terwijl
dit in
1948
gold voor de verhouding van de primaire
aftrek alleen tot die belastingvrije voet, zodat men
zou kunnen zeggen, dat de aanvullende aftrek geleide-
lijk is afgebroken.
De voorgestelde regeling van de nieuwe kinderaftrek
sluit voor kleine gezinnen aardig aan op de bestaande
situatie. Grotere (fiscale) gezinnen gaan er veelal op
achteruit als gevolg van het feit dat voor drie en vier
(fiscale) kinderen dezelfde aftrek geldt namelijk
f.
1.500
per jaar en dat alleen voor het vijfde kind
hieraan nog f.
500
wordt toegevoegd.
In welke mate dit het geval is, blijkt uit het volgende
overzicht, waarbij is uitgegaan van een loon, dat on-
geveer correspondeert met het wettelijk minimum-loon,
hetgeen leidt tot een belastbaar inkomen van f. 10.000
en waarin ter vergelijking is toegevoegd het geval met
een belastbaar inkomen van f.
12.000,
dat correspon-
deert met het loon van een geschoolde handarbeider.
Zelfs als men nog buiten beschouwing laat, dat de
huidige regeling van de kinderaftrek onvoldoende
recht doet aan de vermindering van de draagkracht bij
toenemend kindertal, dan is het duidelijk, dat de voor
–
gestelde verzwaring van de belastingdruk voor de echte
grote gezinnen
niet aanvaardbaar is.
Ten einde verzwaring van de belastingdruk voor de
grote gezinnen te voorkomen is de beste oplossing de
aftrek van f.
500
te verlenen per kind, ongeacht het
aantal, d.w.z. ook voor het vierde kind en voor het
zesde en volgende kinderen. Daarmede is tevens een
deel van de •bestaande achterstelling ingelopen. Indien
de regering zich op het -standpunt zou stellen, dat
hiervoor de middelen ontbreken, dan dient de kinder-
aftrek te worden gesteld op f.
450
per kind voor elk
kind. De kosten van deze wijziging zijn nihil. Een
tussenweg, welke betrekkelijk weinig kost, is in elk
geval ook voor het vierde en zesde kind een aftrek
van f. 500
toe te staan.
Een dergelijke voorziening is ook van belang voor
de middengroepen, die de rekening gepresenteerd krij-
gen voor de verhoging van de college- en inschrij-
vingsgelden bij het wetenschappelijk onderwijs en voor
de verhoging van de schoolgelden voor het voortgezet
onderwijs. Daarvoor is des te meer aanleiding nu in
het algemeen voor de middengroepen een extra ver-
hoging van de progressie in de voorstellen is opge-
nomen.
Het dekkingsplan
In het algemeen werd verwacht, dat het optrekken
van de belastingvrije voet gepaard zou gaan met een
verzwaring van de omzetbelasting. Aangezien een ver-
hoging van de omzetbelasting reeds nodig is voor
andere doeleinden hebben de bewindslieden gemeend
de dekking vooral te moeten zoeken in een verscher-
ping van de progressie voor de middengroepen. De
grootste klap valt voor de inkomens tussen ca.
f.
22.000
en ca. f.
42.000.
Terwijl nu het
marginale percentage bij f.
22.000
ligt rond de
35,
zal het voorstel dit op
40
brengen. De grootste
sprong wordt gemaakt bij •het overschrijden van
f.
30.000,
waarvoor nu een marginaal percentage van
43
en straks van
50
geldt. Ook voor de daarna vol-
gende schijven is in het algemeen een percentage ge-
kozen dat dicht ligt bij het maximum van de gel-
dende tarieven.
Dit dekkingsplan gaat dwars tegen de ontwikkeling
in EG-verband in. Daarmede verkleint men de kansen
op het verkrijgen van medewerking van de belangheb-
benden tot matiging van de eisen voor middelbare en
hogere inkomens. Erger is echter, dat men opnieuw
een stimulans geeft tot verzwakking van de belasting-
moraal. Het is m.i. noodzakelijk, dat de sprong van
40
naar
50%
wordt vervangen door twee sprongen
ven resp.
40
naar
45
en van
45
naar
50%.
De
percentages van
56
en
61
kan men daarbij met 1 punt
verlagen tot
55
en
60.
Ter gedeeltelijke compensatie
kan het percentage
68
zonder bezwaar vervallen, zo-
dat direct na
65
het maximum van
70
wordt be-
reikt. Ter verdere compensatie kunnen de schijven
worden teruggebracht tot f. 10.000 (boven f.
35.000
nieuw belastbaar inkomen). Men krijgt dan vanaf de
vierde schijf het volgende beeld:
tegenover
voorgestelde
belasting-
belasting-
inkomen tussen:
percentage percentage
f.
23.750
en f.
35.000
45
50
f.
35.000
en f.
45.000
50
50/56
f.
45.000
en f.
55.000
55
56161 f.
55.000
en f.
65.000
60
61
f.
65000
en f.
75.000
65 65
f.
75.000
en f.
85.000
70
65
f.
85.000
en f
125000
70
68
boven f.
125.000
70 70
Belastbaar inkomen zonder kinderbijslag
tariefgroep
geen kinderen
1
kind
…………………………..
2
kinderen
3
kinderen
4
kinderen
5
kinderen
6
kinderen
7
kinderen
8
kinderen
9
kinderen
10 kinderen
f. 10.000
belasting
f.
12.000 belasting
huidig
huidig
volgens
tarief a)
ver-
volgens
tarief a)
ver-
voorstel
*
schil
voorstel
schil
900
917
—
17
1.380
1.352
+
28
780
815
–
35
1.260
1.229
+ 31
660
687
–
27
1.140
1.131
+
9
540 624
— 74
1.020
1.004
+
16
540 574
–
34
1.020
951
+
79
420
496
–
76
900 894
-f
6
420
458
— 38
900
854
+
46
420
416
+
4
900
813
+
87
420
349
+
71
900 796
+
104
420
340
+
80
900
776
+
124
420
310
+
110
900
754
+
146
a) d.i. tarief
1972
exclusief wiebeltax over belastbaar inkomen +
kinderbijslag
naar de stand op 1 juli
1972.
ESB 5-7-1972
649
Belgische kroniek
Over bankstaking
en pondcrisis
E. THIELEMANS*
België kende in de tweede week
van juni een eerder ongewone sta-
king, namelijk van de bankbedien-
den. Eerder ongewoon aangezien de
vorige stakingsbeweging – die trou-
wens beperkt was – in 1956 had
plaatsgehad en men voor een wer-
kelijk algemene staking naar de ja-
ren dertig moet teruggaan. Tot een
algemene staking is het evenwel niet
gekomen. Zoals vaak in zulke om-
standigheden liepen de medegedeel-
de cijfers erg uiteen naar gelang ze
van de vakbonden of van de bank-
directies kwamen. Het betalingsver-
keer bleef gelukkig van ontreddering
gespaard. Na een week werd men
het eens over de inhoud van een
nieuw zgn. sociaal akkoord voor de
periode juli 1972 – december 1973.
De overeenkomst slaat in essentie op
loonsverhogingen. De oorspronkelij-
ke vakbondseisen lagen aanmerkelijk
hoger dan wat de bankdirecties
meenden te kunnen doen op grond
van kosten- en rentabiliteitsoverwe-
gingen en op grond van de vereisten
van het algemeen economische even-
wicht.
De bezoldigingen bij de banken
zijn in de loop der jongste jaren
sneller toegenomen dan in vele an-
dere sectoren. De nieuwe regelingen,
die moeten worden getroffen voor
de financiële instellingen uit de open-
bare sector, zouden worden afge-
stemd op de regelingen bij de ban-
ken en het lag voor de hand dat de
ontwikkeling der bezoldigingen in de
openbare financiële sector niet zon-
der invloed zou zijn op het over-
heidspersoneel met de daaraan ver-
bonden begrotingscomplicaties.
Ook in België – zij het dan in
een niet zo sterke mate als in Ne-
derland – blijft de prijsinfiatie aan-
houden. Van juni 1971 tot juni
1972 steeg het indexcijfer van ver-
bruiksprijzen met
5
4
%.
De kosten-
inflatie doet zich eveneens hier te
lande gelden en de overheid is dan
ook ten zeerste bezorgd voor het
tempo der loonstijgingen vooral nu
de economie zich in een beginfase
van conjunctuurherstel lijkt te be-
vinden. Hoewel zij zich van recht-
streekse tussenkomsten outhoudt was
de overheid erg begaan met de af-
loop van de onderhandelingen in de
banksector. Haar zorg is immers
evenwichtsverstoringen te voorkomen
of althans deze zoveel mogelijk té
beperken. Naar gelang verstoringen
zich toch voordoen neemt meteen de
waarschijnlijkheid toe dat ook het
externe evenwicht in het gedrang
komt.
Dit is het wat de EG-Commissie
ertoe heeft gebracht een waarschu-
wend geluid te laten horen voor het
economische beleid in de Gemeen-
schap. Het is inderdaad nogal ver
–
ontrustend dat ondanks de conjunc-
turele vertraging in 1971/1972 de
consumptieprijzen in de landen van
de Gemeenschap blijven stijgen met
een tempo van
5
tot 8% per jaar.
Moet daar nog het effect van een
versnelde groei bijkomen? Het wordt
onder zulke omstandigheden bepaald
moeilijk de opbouw van een econo-
mische en monetaire unie met wer-
kelijke kansen op slagen aan te pak-
ken.
De afgelopen weken werd heel
wat gewerkt aan voorstellen voor een
Europees Fonds voor Monetaire Sa-
menwerking, waarvan tot nog toe
werd gehoopt dat de topconferentie
in de herfst hiertoe een aardige stoot
zou geven. Intussen is het vrij on-
zeker geworden of deze top wel zal
doorgaan nu president Pompidou aan
zijn twijfels de vrije loop heeft ge-
* Economisch adviseur van de Kre-
dietbank te Brussel.
De belasting bedraagt dan:
bij f.
35.000
f.
12.462,50 i.p.v. f.
13.025,-
bij
f.
65.000
f. 28.962,50 i.p.v. f. 30.637,50
bij
f.
85.000
f. 42.462,50 i.p.v. f. 43.637,50
bij
f.
125.000
f. 70.462,50 i.p.v. f. 70.837,50
bij f.
45.000
f.
17.962,50 i.p.v.
f.
18.625,-
De verder benodigde dekking kan met minder pijn
worden verkregen door het 4%-tarief van de omzet-
belasting met 1 of 2 punten (extra) te verhogen
i).
Elke punt verhoging betekent ongeveer een stijging
van de kosten van levensonderhoud van 0,5%. Op het
eerste gezicht lijkt dit vooral een aanslag op het levens-
peil van de personen met de laagste inkomens. Toch
is dit niet het geval. Dat komt omdat de bestedingen
welke onder het 4%-tarief vallen ook toenemen bij
stijging van het inkomen. Het ongewenste effect voor
de laagste inkomens kan men tegenwoordig gemakke-
lijk compenseren. Aangezien het ook op langere termijn
gezien noodzakelijk is de druk van de directe belas-
tingen (welke grotendeels wordt afgewenteld!) te ver-
schuiven naar de indirecte belastingen, lijkt het on-
verstandig thans eerst nog een stap in tegengestelde
richting te doen.
C. P. A. Bakker
1)
Voor een uitvoerige motivering wordt verwezen naar het mei/juni-nummer van
Politiek perspectief
onder de titel
,,Nieuwe middelen voor nieuwe taken”.
650
geven, in het bijzonder ter gelegen-
heid van eerst Belgisch en later Ne-
derlands hoog bezoek. En de ster-
lingcrisis is wellicht ook niet van
dien aard om de regeringen te doen
besluiten tot die volgende stap naar
de monetaire unie die de instelling
van een Europees Fonds zou beteke-
nen.
De nieuwe crisis van het pond
was reeds geruime tijd latent aanwe-
zig. De competitieve voordelen van
de devaluatie van november 1967
verdwijnen geleidelijk onder invloed
van de prijs- en kostenstijgingen; de
belangrijke massa kortlopende gel-
den in de voorbije jaren, door de
hogere rentevoeten tot Londen aan-
getrokken, was een bestendige be-
dreiging voor de betalingsbalans, de
reserves en het pond; het ogenblik
van de definitieve toetreding tot de
EG komt geleidelijk naderbij en se-
dert lang wordt algemeen gedacht
dat het Verenigd Koninkrijk zich
de toetreding zou vergemakkelijken
door een devaluatie van zijn valuta
t.o.v. de andere. De recente ver-
slechtering van de handelsbalans, de
stakingen en een paar ongelukkige
uitlatingen van politici deden de rest.
Nadat het pond gedurende ongeveer
twee weken onder druk had gestaan
kondigde de Britse regering op vrij-
dag 23 juni haar beslissing aan het
te laten zweven.
Groot-Brittannië had in decem-
ber jl. het akkoord van Washington
over de invoering van zgn. spil-
koersen en over een bandbreedte
van tweemaal 214% waarbinnen de
andere valuta’s t.o.v. de dollar kon-
den schommelen, mede ondertekend.
Begin mei was Groot-Brittannië toe-
getreden tot het EG-stelsel van ver-
nauwde onderlinge marges voor wis-
selkoersschommelingen, dat tussen de
Zes sedert 24 april wordt toegepast.
De afwijking op een bepaald ogen-
blik tussen de contantkoers van het
pond en deze van een andere EG-
valuta mocht maximaal 214% be-
dragen, net zoveel als tussen het
pond en de dollar. De centrale ban-
ken zouden interveniëren op de wis-
selmarkten indien deze 2%% marge
dreigt te worden overschreden.
In de tweede en derde week van
juni zouden interventies ten voor-
dele van het pond hebben plaats ge-
had ten belope van £ 1 mrd, dit is
$ 2,6 mrd.
In
het akkoord over de
margevernauwing is opgenomen dat
een land de volgende maand zijn
schulden t.o.v. de partners voort-
vloeiend uit de steunacties aanzui-
vert door afstand van internationale
ESB
5-7-1972
reserves en dit in verhouding tot de
relatieve belangrijkheid van de be-
standdelen van zijn reserves. De re-
serves van het Verenigd Koninkrijk
die eind mei £ 2,7 mrd., dit is $ 7
mrd. bedroegen, bestaan grotendeels
uit dollars, wat met zich meebrengt
dat de steunende landen hun niet-
inwisselbare dollarreserves zullen
zien oplopen.
Reeds uit dien hoofde was er re-
den om de steunacties niet onbeperkf
voort te zetten. Voor Groot-Brittan-
nië zou trouwens de verdere verde-
diging van de te Washington over-
eengekomen spilkoers het gevaar met
zich brengen zijn reserves te zien
wegsmelten als sneeuw voor de zon.
Voor de Britse regering stonden der-
halve nog twee mogelijkheden openf
ofwel het pond losmaken van zijn
spilkoers en de voorziene 214%
marges, d.w.z. het pond te laten
zweven zoals in 1971 verschillende
valuta’s vanaf mei tot december
hebben gedaan, ofwel vlug – d.w.z.
over het weekend – een andere
spilkoers invoeren en zich verder
houden aan de overeenkomst van
Washington en het EG-stelsel van
vernauwde marges. De Bank of
England zou voorstander geweest
zijn van de tweede weg, maar de
regering besliste tenslotte voor de
eerste. De wisselmarkten werden ge-
sloten en de EG-landen hielden be-
raad over wat kon worden gedaan.
Op het ogenblik dat deze kroniek
wordt geschreven lijken de eerste
moeilijkheden van de monetaire cri-
sis door de Britse beslissing losge-
broken reeds te zijn overwonnen.
De Zes EG-landen hebben te Lu-
xemburg kunnen voorkomen dat een
of meer van hun valuta’s zouden
zweven, hetgeen vanzelfsprekend een
felle deuk zou hebben gegeven in
het pla.n voor de monetaire en eco-
nomische unie. Zij hebben ook niet
beslist tot een gezamenlijk zweven
van de EG-valuta’s, t.o.v. de dollar.
M.a.w. de kern van de Zes blijft
één en blijft vasthouden zowel aan
het Washington-akkoord als aan het
stelsel van de vernauwde marges en
van de daarmede verbonden inter-
ventieverplichtingen. Wel werd be-
slist dat Italië gedurende drie maan-
den de koers van de lire binnen de
communautajre 214% bandbreedte
mag houden door rechtstreekse inter-
venties in dollar. De lire was im-
mers eveneens, zoals trouwens ook
de Deense Kroon, onder druk geko-
men. Voor de andere EG-landen
brengt dit mede dat het risico van
een verzwakking van de dollar ver-
groot en meteen ook de waarschijn-
lijkheid om bijkomende dollars in
hun reserves te moeten opnemen. Zij
behouden vanzelfsprekend de ver-
plichting om zo nodig lire-aankopen
te doen met het oog op koersonder-
steuning die dan na enkele weken
door Italië zouden worden vereffend,
onder meer ook in dollars, waar-
schijnlijk in een grotere mate dan
hun verhouding tot de totale Itali-
aanse reserves.
Men is tot deze ,,versoepelingen”
van het communautaire systeem ge-
komen, met de bedoeling dit systeem
overeind te houden en de geloof-
waardigheid van de opzet van de
economische en monetaire unie niet
opnieuw in diskrediet te brengen. Bij
de heropening van de wisselmarkten
op woensdag 28 juni hield de Itali-
aanse centrale bank de koers van de
lire t.o.v. de dollar dicht bij de spil-
koers. De andere centrale banken
steunen de lire zodat de 21% %
marge kan worden gerespecteerd.
Het pond sterling vertoonde op de
contantmarkt een disagio van rond
4,6% t.o.v. de dollar en rond 6
â 7% t.o.v. de Europese valuta’s.
Algemeen wordt verwacht dat het
pond nog dit jaar zal devalueren.
Of deze mini-crisis tot een grote
crisis zal uitgroeien, hangt essentieel
af van de positie van de dollar. Het
is bemoedigend dat bij de herope-
ning van de wisselmarkten de dollar
niet meteen is afgegleden. Dit is
evenwel geen waarborg voor de toe-
komst. Een sterke depreciatie van
het pond zou een bijkomende druk
zijn op de dollar. In deze omstan-
digheden is het niet verwonderlijk
dat de plannen van J. Rueff op-
nieuw op de voorgrond komen. Ho-
pelijk gaat de storm tijdig luwen,
zodat de geleidelijke omvorming van
het internationale monetaire bestel
het haalt op een radicale ingreep
met vele onzekerheden.
E. Thielemans
Met ,,ESB”
een beter
economisch-
politiek
inzicht
651
Fisconomie
Grondtrekken van een
ideaal belastingstelsel (11)*
DRS. F. TH. GUBBI
Tussenbalans
Een ideaal of optimaal belasting-
stelsel moet voldoen aan eisen van
doelmatigheid en rechtvaardigheid.
De doelmatigheid wordt bepaald
door de mate waarin wordt voldaan
aan de maatschappelijke doeleinden
welke met de belastingheffing wor-
den beoogd. Dergelijke doelstellin-
gen houden, gegeven het peil van de
overheidsuitgaven, eisen in, zowel
ten aanzien van de totale omvang
van de door de belastingheffing ver-
oorzaakte koopkraohtonttrekking als
ten aanzien van de wijze waarop de
belastingschuld over de contribua-
belen moet worden verdeeld; een en
ander bezien mede in het licht van
de mogelijke reacties van de belas-
tingplichtigen op deze gedwongen
koopkraohtonttrekking (= transfer-
last van de belastingheffing). De eis
van rechtvaardigheid houdt in dat
zowel de verdeling van de belasting-
sohuld over de contribuabelen als de
wijze van tenuitvoerlegging van de
belastingheffing in overeenstemming
dient te zijn met het heersende
rechtsgevoel.
Zowel voor wat betreft rechtvaar-
digheids- als doelmati.gheidseisen
geldt dat deze bepaald worden door
de economische, politieke en cultu-
rele situatie van een samenleving. Zij
zijn derhalve aan plaats en tijd ge-
bonden. Op grond hiervan kan een
ideaal belastingstelsel nimmer een
voor alle plaatsen en tijden geldend
absoluut gegeven zijn
1).
In de continentaal-Europese belas-
tingliteratuur is aan de rechtvaardig-
heidseis (of -gedachte) de meeste
aandacht besteed. De nadruk viel
hierbij op vragen als de rechtsgrond
van de belastingheffing en de recht-
vaardige verdeling van de belasting-
schuld.
In de angelsaksische wereld is de
literatuur over belastingen voor een
groot deel afkomstig van economis-
ten. Hierdoor hebben daar de eisen
ten aanzien van de doelmatigheid
van de belastingheffing (het verwach-
te economische effect) een duidelij-
ker invloed dan de rechtvaardig-
heidsgedachte (dit laatste is meer een
randvoorwaarde). Dit moge reeds
blijken uit de indertijd door Adam
Smith gegeven regels (maximen) voor
de belastingheffing; te weten: ,,abi-
lity, certainty, convenience and ef-
ficiency”.
In het huidige tijdvak is ook in
landen van continentaal-Europa een
duidelijker invloed van het econo-
mische denken op het terrein van de
belastingheffing merkbaar. De rui-
mere uitleg die heden ten dage aan
de functies van de belastingheffing
wordt gegeven – met name op het
terrein van het herverdelingsbeleid
en de conjunctuurpolitiek – mar
–
keert deze ontwikkeling. Zij mist
haar uitwerking niet op de literatuur
die vormend werkt op de gedachte
over het (ideale) belastingstelsel.
Met name F. Neumark heeft in
zijn laatst verschenen handboek
Grundsütze einer gerechten und
ökonomisch rationaler Steuerpolitik,
in een synthese van economisch en
juridisch denken over belastingen,
getracht een optimaal stelsel te
construeren dat zoveel mogelijk
beantwoordt aan eisen van doelma-
tigheid en rechtvaardigheid. Hierbij
heeft Neumark niet zoals te doen
gebruikelijk de belastingtechniek be-
schouwd als een zaak die meer uit-
sluitend de ambtenaren, belast met
het ontwerpen van belastingweten,
aangaat, noch heeft hij de belasting-
psychologie gezien als iets waar al-
leen de politici zich over moeten
ontfermen. Beide krijgen bij hem het
volle pond.
Het stelsel-Neuniark
Naar de opvatting van Neumark
zou een rechtvaardig en rationeel
belastingstelsel aan een aohttiental
regels of maximen (Grundsatze) moe-
ten voldoen. Deze Neumarkse maxi
men zijn voor een belangrijk deel te
herleiden tot de voor Nederlandse
belastingdeskundigen niet onbekende
reeks beginselen welke volgens De
Langen aan het Nederlandse belas-
tingrecht ten grondslag zouden lig-
gen
2).
Wat bij De Langen nog veel-
al een ,,zo is het” inhield is bij Neu-
mark evenwel een ,,zo behoort het”
geworden
3).
Op grond van deze
* In deel 1 werd het stelsel-Haller be-
sproken, ESB
van 21juni ji.
Cf.
F. Neumark,
Grundsütze der
Besteuerung in Vergangenheit und Ge-
genwart,
2e druk, Wiesbaden,
1970:
,,Denn gleichviel, ob man.., das Ziel
der Besteueningsprinzipien in der Auf-
stellung eines zu verwirklichenden
Idealbildes der Besteuerung erblickt
oder, . . . jene Prinzipien als Kriterien
für die Beurteilung der Rationalitât
eines konkreten Steuersystems ansieht
– in jedem Falle dürfte die
örtlich-
zeitliche Rela(ivitüt der Gelfung unserer
Grundsatze
in die Augen springen”
(blz.
34).
In zijn boek
De grondbeginselen van
het Nederlandse belastingrecli t,
(Alphen
aan den Rijn,
1954)
heeft W. J. de
Langen zich beijverd aan de hand van
de zgn. empirisch-analytische methode
gezaghebbende rechtsoordelen op te
sporen welke aan het Nederlandse be-
lastingstelsel vorm en inhoud hebben
gegeven. Naar zijn mening zijn deze
rechtsoordelen te herleiden tot een zes-
tal beginselen die aan ons belasting-
stelsel ten grondslag liggen. Zij dienen,
zij het veelal onder andere naam of in
andere volgorde in vele normatieve be-
schouwinge_ over belastingstelsels als
bouwstenen voor een rechtvaardig en
rationeel systeem. Zo ook in de werken
van Haller, Neumark e.a.
In zijn opstel
Grundsatze der Be-
steuerung in Vergangenheit und Ge-
genwar:
(op. cit.), verduidelijkt Neu-
mark dit als volgt: ,,In concreto be-
deutet dies, dasz die Grundsâtze der
Besteuerung a.
aus Wesen und Funk-
tionen der Steuer abgeleitet
und b.
in
hypothetischer Form aujges(ellt werden
,nüssen,
d.h. dasz bestimmte … mittels
steuerlicher Masznahmen zu verwirk-
lichende Ziele als politisch-soziologisch
gültig
anerkannt werden” (blz. 34).
652
Neumarkse regels kan de belasting-
wetgever een stelsel opbouwen dat
zijn budgettaire, herverdelende en
regulerende functie op adequate wij-
ze kan vervullen en dat voorts in
overeenstemming is met algemene op-
vattingen inzake billijk’heid en rede-
lijkheid en – last but not least –
dat voor administratie en contribua-
belen verstaanbaar en uitvoerbaar is.
Op vele punten zijn, aldus Neu-
mark, bestaande belastingstelsels niet
in overeenstemming met de eisen
waaraan een billijke en rationele be-
lastingheffing moet voldoen. Dit is
vaak te wijten aan het insluipen van
bijzondere voorkeursregelingen, faci-
liteiten e.d., waaraan groepsbelangen
niet altijd vreemd zijn. Dergelijke
met een billijke en rationele belas-
tingheffing op gespannen voet staan-
de privileges – zij botsen met name
tegen Neumarks
Grundsatz der Ver-
meidung steuer.dirigistischer Mass-
nahmen
4) –
zullen wel nimmer
geheel en al ter zijde geschoven kun-
nen worden. Daarvoor hebben in
onze huidige ,,demokratische Grup-
penstaat” dergelijke belangen- of
pressiegroepen een te grote invloed
op het politieke besluitvormings-
proces. Dit mag de fiscaal-jurist en
-economist er evenwel nimmer van
weerhouden in woord en geschrift te
blijven ijveren voor een zo ,,zuiver”
mogelijk belastingstelsel; verwerpen-
de al hetgeen de ‘toets van een ob-
jectieve kritiek niet kan doorstaan.
Aangezien het stelsel-Neumark op
vele punten overeenkomt met Hal-
Iers grondtrekken van een ideaal be-
lastingstelsel, zal in het hiernavol-
gende, alleen al uit een oogpunt van
vermijding van doublures, worden
volstaan met het signaleren van ken-
merkende punten van verschil in de
theoretische concepties van beide
schrijvers. Hierbij zullen tevens enige
saillante punten in ‘het betoog van
Neumark worden aangestipt.
1. Naar de opvatting van Neu-
mark behoren accijnzen en weelde-
tarieven in het kader van de omzet-
belasting niet thuis in een ideaal be-
lastingsysteem. Dergelijke heffingen
belemmeren een optimale verdeling
van de produktiemiddelen overeen-
komstig de consumentenpreferenties.
Ze zijn bovendien naast een alge-
mene omzetbelasting en een algeme-
ne progressieve inkomensbelasting in
het licht van de herverdelende func-
tie van de belastingheffing overbodig
(hetzelfde geldt voor specifieke hef-
fingen op luxe gebruiksgoederen
naast een algemene vermogensbelas-
ting). Evenzo vinden ook bijzondere
opbrengstbelastingen (zoals de on-
dernemingsbelasting en de grondbe-
lasting) en verkeersbelast’ingen (zo-
als zegel- en registratiebelastingen)
in de ogen van Neumark geen ge-
nade. Hun bestaansgrond in een
modern Noordwest-Europees belas-
tingstelsel is eigenlijk alleen in hun
bugettaire opbrengst te zoeken. Der-
gelijke heffingen doen slechts draag-
kracht vermoeden daar, waar in het
kader van de direct geheven moder-
ne inkomensbelasting hieromtrent
een grotere mate van zekerheid kan
worden verkregen, zodat alleen in
het laatste geval belastingheffing ge-
rechtvaardigd is.
2. In de praktijk zal veelal met
een
second best
oplossing moeten
worden volstaan, welke op twee be-
langrijke onderdelen een inbreuk op
het bovenstaande zal betekenen.
Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut der
Nederlandse Economische Hogeschool
Een beperkt aantal accijnzen kan
worden geheven indien en voor
zover niet op andere wijze de bud-
gettaire functie van dergelijke
heffingen kan worden overgeno-
men. Hierbij moet men niet, zo-
als bij Haller, op gezondheidspoli-
tieke (schijn-)overwegingen terug-
vallen.
Een tweede concessie is het be-
houden van de grondbelasting. Al-
hoewel voor deze belasting naast
een algemene inkomens- en ver-
mogensbelasting geen plaats meer
is, dient zij niettemin behouden te
blijven zolang in vele continentaal-
Europese landen inkomen en ver-
mogen in de land- en bosbouw-
sector slechts bij benadering kan
worden vastgesteld en dientenge-
volge – mede door in de belas-
tingwetten opgenomen privileges
– van een heffing naar draag-
kracht niet veel terecht komt.
Hierdoor ontstaat een belasting-
Vrij veld, dat dan in ieder geval
nog door een grond- of onroe-
rend-goedbelasting kan worden
bestreken.
3. Neumark wijst erop, dat het
beginsel van de ,,algemeenheid” van
de belastingheffing zich verzet tegen
een zodanige vaststelling van de
belastingvrije voet in het kader van
de inkomensbelasting, dat hierdoor
grote groepen, over enige draag-
kracht beschikkende, burgers buiten
de loon- en inkomensbelasting val-
len. Wellicht kan enig gevoel van
belas’tingpijn 66k bij lagere inko-
mensgroepen een meer rationele af
–
weging in het kader
vitn
het uitga-
venbeleid van de overheid bevorde-
ren. In het algemeen verdient uit
een oogpunt van beletselwerking van
de belastingheffing een niet te hoge
belastingvrije voet in combinatie met
een laag aanvangstarief, dat geleide-
lijk opklimt, de voorkeur boven een
hoge belastingvrije voet en een fors
aanvangstarief. Alhoewel over de
,,juiste” tariefsopbouw c.q. progres-
sieregeling geen wetenschappelijk
verantwoorde objectieve uitspraken
kunnen worden gedaan
5),
bestaat de
4)
Onder
belasting-(of fiscaal )dirigisine
verstaat men in het algemeen die maat-
regelen op fiscaal terrein die uitslui-
tend, resp. primair bedoeld zijn be-
paalde (groepen van) belastingplichtigen
– buy. de landbouwsector of de klei-
ne bierbrouwerijen of de spaarbanken
-, resp. specifieke economische han-
delingen of toestanden – bijv. bepaal-
de vormen van verbruik of bepaalde
soorten beleggingen – op grond van
meta-economische (veelal door belan-
gengroepen geïnitieerde) motieven ten
opzichte van overige belastingplichtigen,
resp. handelingen of toestanden te be-
gunstigen, resp. te benadelen. Van be-
lastingdirigisme is geen sprake indien men het oog heeft op die maatregelen
op belastinggebied welke als uitvloeisel
van de algemeen erkende regulerende
of herverdelende functie van de belas-
tingheffing de bedoeling hebben macro-
economische grootheden als consumptie,
investeringen of besparingen te be-
invloeden. In het laatste geval kan men
spreken van
belasting-(of fiscale) inter-
ventie.
De grens tussen belastingdiri-
gisme en -interventie is niet altijd
scherp te trekken. Hierbij zal men zich
veelal moeten afvragen welke doel-
einden met een specifieke fiscale maat-
regel worden beoogd. Men bedenke hier-
bij dat het begrip algemeen belang in
dit verband vaak gehanteerd wordt
voor doeleinden die niet verder strek-
ken dan het belang van de leden van
een belangengroep. Een overheid die
hieraan zonder nader onderzoek gehoor
geeft kan van belastingdirigisme be-
schuldigd worden. Lit.: H. Haller, Zur
Frage der Abgrenzung zwischen inter-
ventionistischer und dirigistischer Steu-
erpolitik,
Neumark-Festschrif t,
Tübin-
gen, 1970.
5
)Hierover is in de Duitse literatuur
een belangwekkende discussie ontbrand.
Naast de reeds geciteerde werken van
H. Haller verwijs ik onder meer naar:
D. Pohmer, Leistungsfâhigkeitsprinzip
und Einkommensumverteilung,
Neu-
mark-bundel, op.
cit.; K. Littmann, Em
Valet dem Leistungsfâhigkeitsprinzip,
Neumnark-bundel, op.
cit.; en K. Schmidt,
Renaissance der Opfertheorien?,
Finanz-
archiv
NF, Band 30, Helft 2, 1971.
ESB
5-7-1972
653
indruk, dat in de Duitse Bonds-
republiek (en ook in Nederland) de
marginale heffingpercentages welke
gelden voor de inkomens die aan
zgn. middengroepen worden toege-
rekend te sterk toenemen en voor de
hogere inkomens te langzaam.
Evenals Haller is ook Neumark
een voorstander van het systeem van
de
Vo/isplitting
(naar Frans model).
Wel waarschuwt hij ervoor bij de
uitwerking van het Splitting-systeem
de afstand tussen gehuwde en onge-
huwde
inkomensbelastingplichtigen
met gelijk inkomen niet te sterk te
vergroten, waardoor verschillen in
draagkracht worden overgecompen-
seerd. Dit geldt ook t.a.v. de wijze
waarop kinderen in de Splitting zijn
begrepen. Neumark wijst erop, dat
het aan de Splitting onderhevige ge-
zinsinkomen tevens het geschatte in-
komen in natura zou dienen te be-
vatten dat van de zijde van de bin-
nenshuis werkende gehuwde vrouw
opkomt. (Men zou – louter ter be-
paling van de gedachten – dit in-
komen wellicht forfaitair kunnen
stellen op een percentage van het
wettelijke minimumloon. Het bedrag
is dan tevens geïndexeerd).
Ter vermijding van vervalsing
van de progressieregeling in het ta-
rief dient men bedragen, welke in
het kader van de progressieve inko-
mensbelasting bij wijze van faciliteit
in aftrek mogen worden gebracht,
niet op het belastbare bedrag, doch
op de belastingschuld in mindering
te brengen. Dit geldt met name voor
zaken als investeringsaftrek, zelfstan-
digenaftrek, giftenaftrek enz.
Tegen het beginsel van ,,gelijk-
matigheid” (horizontal equity) op
het terrein van de belastingheffing
verzetten zich met name diverse pri-
vileges in het kader van de inko-
mens- en omzetbelasting ten faveure
van de landbouw en de midden-
stand. Voor zover hier geen maat-
schappelijk belang mee gediend is,
doch louter groepsbelang — waar-
van de offers mede moeten worden
gedragen door belastingplichtigen
met geringere draagkracht dan de
begunstigde groepen – dienen deze
als uitingen van belastingdirigisme te
kwalificeren fiscale privileges te ver-
dwijnen. Steun aan noodlijdende be-
drijfstakken dient men bij voorkeur
meer rechtstreeks via de uitgaven-
begrotingen te leiden, hetgeen par-
lementaire controle op de besteding
van de subsidies in ieder geval mo-
gelijk maakt.
In tegenstelling tot Haller staat
Neumark positiever tegenover een
boedelbelasting. Zijns inziens is een
combinatie van boedel- en successie-
belasting wenselijk, waarbij het
zwaartepunt evenwel bij dc meer op
persoonlijke omstandigheden afge-
stemde successiebelasting dient te
liggen. Ten einde het ontgaan van
beide belastingen te voorkomen kan
men niet zonder een schenkingsbe-
lasting.
• De boedel- of nalatenschapsbelas-
ting dient een kleine belastingvrije
voet te hebben, alsmede een ma-
tig progressief tarief dat snel zijn
maximum bereikt
6).
• De successiebelasting dient hogere
belastingvrije voeten te krijgen;
doch niet zo hoog dat verervingen
tussen echtgenoten in het alge-
meen belastingvrij zijn.
Neumark is voorstander van een
derde progressie in de successiebe-
lasting in de vorm van een toeslag
op het tarief in het geval (lat het
eigen vermogen van de erfgenaam
een bepaald bedrag overschrijdt.
In tegenstelling tot Flaller geeft
Neumark de voorkeur aan de reeds
enige jaren in West-Duitsland en
ook in Nederland ingevoerde netto-
omzetbelasting van het ,,consump-
tion type”
7)
(hier bekend onder de
naam van BTW).
Voor zover de lagere overhe-
den hun financiële behoeften niet
geheel kunnen dekken uit het hun
toekomende aandeel in de belasting-
opbrengst van de centrale overheid
zou men kunnen denken aan:
• een lokale bruto-omzetbelasting
(tarief ca. 0,4 – 0,6% van de
bruto-omzet);
• een grond (of ruimer:) onroerend-
goedbelasting (voor zover de re-
ele waarde van de grond, resp. het
onroerend goed niet reeds door
een algemene vermogensbelasting
wordt getroffen).
Bovenstaande overwegingen bieden
voor Nederland weinig nieuws. Zo-
wel de Hallerse ,,Bürgersteuer” als
de Neumarkse lokale bruto-omzet-
belasting zullen alleen al op het vlak
van de uitvoering en de perceptie-
kosten op bezwaren stuiten. Niet ten
onrechte zijn zij van mening, dat
dergelijke heffingen in een
ideaal
stelsel niet thuis horen.
Conclusie
Toetst men het huidige Nederland-
se belastingstelsel aan het door Hal-
Ier en Neumark geschetste ideaal-
systeem dan komt het mij voor dat
op vele onderdelen ons stelsel vol-
doet aan de eisen die, gelet op de
nu bestaande maatschappelijke ver-
houdingen, aan een billijke en ratio-
nele belastingheffing kunnen worden
gesteld. Slechts op een aantal pun-
ten zouden verdere kwalitatieve ver-
beteringen kunnen worden nage-
streefd. Te denken valt hierbij aan:
a. Een in de belastingheffing betrek-
ken van privé vermogenswinsten,
hetzij in het kader van de inkom-
stenbelasting, hetzij in het kader
van een afzonderlijke vermogens-
winstbelasting (capital gains tax).
N.B. Al te enthousiaste voorstan-
ders van een heffing naar vermo-
genswinst dienen te bedenken dat
noch over de regeling van de ver
–
liescompensatie, noch over de re-
geling inzake eliminatie van schijn-
winst, noch over het toe te pas-
sen tarief in de serieuze binnen-
en buitenlandse literatuur eenstem-
migheid bestaat
8)
Voorts bedenke
men dat de uitvoering van een
dergelijke heffing – met name op
het terrein van de waardehepa-
0)
De Engelse Estate Duty met zeer
hoge tarieven doch vele ,,loopholes”
strekt niet ten voorbeeld. Zie: C. T.
Sandford, Taxing Inheritance and Capi-
tal Gains,
1. E. A. Hobart Paper no. 32,
Londen, 1967.
De voorkeur die Neumark heeft voor
de netto-omzetbelasting van het ,,con-
sumption type” wordt niet nader toe-
gelicht. Mijns inziens zal hij soortgelijke
argumenten op het oog (moeten) heb-
ben als C. Shoup aanvoert in zijn
handboek
Public Finance, op.
cit. blz.
254. Shoup wijst erop dat de netto-
omzetbelasting van het ,,income type”
veel uitvoeringsproblemen zal oproe-
pen. Deze houden verband niet de gro-
tere mate van subjectiviteit van het
door belastingplichtige ondernemers toe
te passen regime inzake afschrijving op
bedrijfsmiddelen. Dit regime is weer
van invloed op de bedragen die de
ondernemers jaarlijks – naar rato van
die afschrijving – op de omzetbelas-
ting in aftrek mogen brengen. De on-
zekerheden die hieromtrent bestaan be-tekenen een aantasting van de juist met
dit omzetbelastingsysteem gewenste ex-
terne neutraliteit.
Voorts bestaat de vrees dat dit type
netto-omzetbelasting in vergelijking met het ,,consumptïon type” de investerings-
neiging ongunstiger zal beïnvloeden
met alle gevolgen van dien voor de
economische groei.
Zie H. J. Hofstra (en de debaters:
A. J. van Soest en H. J. Hellema):
Het vraagstuk van de verinogenswinst-
belasting
(Belastingconsulentendag 1967,
Amsterdam 1967). Een overzicht van
vijftien jaar discussie hier te lande
vinde men in de bijdrage van K. V.
Antal tot de
Sineetsbundel
(Deventer
1967).
654
P. Bakker: Bedrijfsbeleid en Budgettering.
De betekenis van de budgettering
als bestuursinstrument in het bedrijf. NIVE-publikatie no. 518,
365
blz.,
geb. f.
55,
voor NIVE-leden geb. f.
45,76.
ling
0)
– niet eenvoudig zal zijn.
Een andere wijze van bepaling
van de draagkracht van de tot een
gezinseenheid (family-unit) beho-
rende leden. Kiest men voor het
systeem van de
Vollspliuing
dan
zal het inkomen in natura van de
binnenshuis-werkende
gehuwde
vrouw voor de heffing van inkom-
stenbelasting moeten worden ge-
waardeerd. Kiest men voor het
systeem van de
Individualbesieue-
rung
(zgn. gescheiden heffing) dan
zal men eveneens uit een oog-
punt van
horizonial equity
(gelijk-
matigheid van de druk van de in-
komstenbelasting), een additionele
inkomensaftrek moeten geven aan
de belastingplichtige wiens echt-
genote niet in staat is zelfstandig
een inkomen buitenshuis te ver-
werven
10).
Het geven van een volledige
credit
voor de op de uitgedeelde winst
drukkende vennootschapsbelasting
in het kader van de heffing van
inkomstenbelasting naar dividend-
inkomen enz. bij aandeelhou-
ders
11).
Het reduceren van het toptarief
van de inkomstenbelasting. Dit la-
gere tarief zou dan gelijk kunnen
gelden als uniform tarief voor de
vennootschapsbelasting.
Invoering van een nalatenschaps-
belasting, resp. invoering van een
derde progressie in de successie-
belasting.
Opheffen van, met het algemeen
belang strijdige, fiscale privileges
voor de landbouw, bosbouw, mid-
denstand, scheepsbouw enz. In het
algemeen moet alleen steun wor-
den gegeven via openlijke subsi-
diëring.
Verhoging van het tarief van de
vermogensbelasting tot max. 1%;
eventueel oplopend van
0,5%
tot
1% (matige progressie) bij toena-
me van het belastbare vermogen
(in combinatie met punt d).
Het in de vennootschapsbelasting
betrekken van de winsten (en ver-
liezen)
van
overheidsbedrijven.
(Hiertegen heeft Haller m.i. ten
onrechte bezwaar)
12)
Een aantal aftrekbare bedragen
bij voorkeur op de belastingschuld
in mindering doen brengen i.p.v.
op het belastbare bedrag.
Schrappen van zoveel mogelijk ac-
cijnzen, met uitzondering van de
op de profijtgedachte steunende
benzine-belasting.
(Het
streven
naar harmonisatie van de accijns-
wetgeving in de EG zal al te een-
zijdig optreden van Nederland
evenwel belemmeren).
k. Afschaffen van verouderde ver
–
keersbelastingen, die noch in de
draagkracht-, noch in de profijt-
gedachte hun grondslag vinden.
Ik kan mij indenken dat som-
mige lezers bovenstaande gedachten
inzake purificatie van het Neder
–
landse belastingstelsel als behorende
tot het rijk der fantasieën zullen be-
stempelen. Hen zij erop gewezen,
dat zowel Hauer als Neumark de
door hen geschetste grondtrekken
van een ideaal belastingstelsel, waar
–
bij met veel negentiende-eeuwse be-
lastingrestanten radicaal wordt afge-
rekend, zeer serieus bedoeld hebben.
Mocht dit niet een ieder overtuigen
dan kan ik mijn verhaal in navolging
van soortgelijke fantasieën van C. P.
Tuk nog altijd ludiek noemen. Dit
laatste zou niet eens misstaan in het
kader van deze ESB-ruhriek die is
getooid met de fantasienaam
fisco-
nomie.
F. Th. Gubbi
0) Hierop wees o.a. H. J. Hellema in:
Vermogenswinstbelasting op kunstvoor-
werpen,
Smeetsbundel, op.
cit.
10)
Hierbij is verondersteld dat het ge-
schatte budgettaire offer bij invoering
van het systeem van de gescheiden
heffing zal worden gecompenseerd door
een zodanige verhoging van het dan
uniforme tarief van de loon- en inkom-
Wie weet hoe groot de kennis en
ervaring van P. Bakker zijn op het
gebied van bedrijfsadministratie en
budgettering neemt met meer dan
normale belangstelling een nieuw
boek of een nieuwe druk van een
boek van deze auteur ter hand.
In dit geval gaat het om de twee-
de druk van het in 1948 verschenen
boek
Grondslagen van de Bedrijfs-
budgettering.
De nieuwe titel waarin
het bedrijfsbeleid voorop staat maakt
duidelijk dat de ontwikkelingen se-
dert 1948 niet ongemerkt aan de
auteur zijn voorbijgegaan. De verfij-
ning van de budgettechnieken in die
periode, maar vooral het gebruik van
stenbelasting dat het saldo voor de fis-
cus nul zal zijn. Een dergelijke com-
pensatie is in overeenstemming met het
recente voorstel van F. C. Wijle
(Be-
lastin gen en gezinseen/zeid,
Geschrift
nr. 3 yan het Fiscaal-Economisch In-
stituut der NEH, Kluwer/Samsom,
1972). Inmiddels is bij de Tweede Ka-
mer ingediend het Wetsontwerp inza-
ke ,,wijziging van de structuur van het
tarief van de inkomstenbelasting”. Hier-
in heeft staatssecretaris Scholten o.a.
gekozen voor een zelfstandige heffing
over het arbeidsinkomen van de ge-huwde vrouw. Compensatie voor dit
budgettaire offer en de middelenderving
als gevolg van de verhoging van de
belastingvrije voet heeft de staatssecre-
taris gezocht in een verhoging van de
tarieven die gelden voor midden- en
hogere inkomens. De vraag rijst hier-
bij of in ons land een dusdanige on-
vrede met de bestaande inkomensver-
deling (na belastingheffing) bestaat dat een dergelijke mutatie gerechtvaardigd
kan worden geacht. Voorts dient men
zich af te vragen of een dergelijke ta-
riefsverhoging hiertoe wel het meest ge-
schikte instrument is (afwenteling!). Dit
zijn uiteraard vragen voor de verant-
woordelijke policy-makers. Voor hen
die niet zonder meer met de staats-
secretaris willen meegaan verdient be-
studering van het
alternatief-Wijle
en
het systeem van de
Vol/split/ing
alle
aandacht.
11) Dit systeem is ook voorgesteld in
het meergenoemde Canadese
Carter Re-port
uit 1967, alsmede in het Rapport
van de Westduitse Steuerreformkom-
mission uit 1971 (het zgn. Anrechnungs-
system).
‘)
Zie W. Drees jr.,
Tarieven politiek en
in vesterin gen bij openbare nutsbedrij-
ven
(Symposium Gemeentebedrijven
Eindhoven, 1967), blz. 11-12.
budgetprocedures als middel tot be-
leidsvorming, beleidscoördinatie en
beleidsoverdracht komen in het eer-
ste gedeelte van het boek, met name
in de hoofdstukken 1 en 2, aan de
orde.
De schrijver begint met de begrip-
pen planning, begroting en budget
duidelijk te definiëren en in soorten
in te delen, zodat men nergens in
het boek in het ongewisse verkeert
wat met een bepaalde term wordt
bedoeld: in een handboek een zeer
belangrijk uitgangspunt.
Van belang is verder dat er in het
begin – later komt de schrijver
er uitvoerig op terug – reeds op
ESB 5-7-1972
655
wordt gewezen dat naar hedendaagse
inzichten het wezenlijke van de be-
drijfsbudgettering niet is gelegen in
het resultaat, het budget zelf, maar
in de procedures die tot een i.,udget
leiden.
Jammer is dat de auteur in de
ongeveer tachtig pagina’s omvattende
,,algemene beschouwingen” relatief
weinig aandacht besteedt aan de
menselijke problemen bij het invoe-
ren van een budgetsysteem, omdat
juist daarbij problemen op het ge-
bied van de •motivatie een allesover-
heersende rol kunnen spelen. Wel
vinden we een paragraaf gewijd aan
,,voetangels en klemmen bij de in-
voering van het systeem”, maar in
een werk, dat onder meer beoogt,
een handboek te zijn bij het invoe-
ren van een budgetsysteem, zou het
nuttig zijn, aan deze problematiek
wat meer aandacht te besteden. Wel-
licht kan hiermee rekening worden
gehouden bij een volgende druk die
dit boek zeker verdient.
Wat ik ook mis is het vestigen
van de aandacht op een ontwikke-
ling in modern geleide organisaties
waar steeds meer de nadruk wordt
gelegd op de eenheid van besluitvor-
ming en uitvoering: wie verantwoor
–
delijk is voor een plan is ook ver-
antwoordelijk voor de uitvoering er
–
van.
Maar dit is genoeg kritiek. De
pagina’s 88 tot en met
359
vormen
een voortreffelijke handleiding voor
ieder die meer wil weten over be-
grotings- en budgettechnieken alsme-
de voor hen die in de praktijk te
maken hebben met het invoeren van
zodanige technieken. En daarom zijn
ze tevens uitermate geschikt als stu-
diehandleiding voor MO, SPD en
universitaire opleidingen omdat plan-
nen en budgetteren los van reële
situaties en los van de daarbij ge-
bruikte formulieren een tamelijk ste-
riele bezigheid is.
Het voortdurend leggen van rela-
ties tussen theorie en praktijk maken
het boek voor veel doeleinden ge-
schikt, te meer omdat comptabel
vakjargon, dat in veel handboeken
over budgettering wordt gebruikt,
hier is vermeden, zelfs bij de ver-
schillenanalyses.
Zeer helder uiteengezet zijn in
hoofdstuk 7 de methoden van bud-
getverificatie. Aan het einde van dit
hoofdstuk wordt terecht gewezen op
de grote betekenis van de periodieke
verslaglegging, niet alleen voor de
verificatie, maar ook voor de terug-
koppeling in verband met het ont-
wikkelen van plannen en begrotin-
gen op lange termijn. Bovendien is
de verslaglegging een belangrijk corn-
municatiemiddel tussen de bestuurs-
niveaus.
Nuttig is ook het laatste hoofdstuk
waarin Bakker betoogt, dat planning
en budgettering ook met succes kun-
nen worden toegepast in kleinere on-
dernemingen. Nog te dikwijls wordt
verondersteld dat deze technieken al-
leen voor grote en zeer grote onder-
nemingen zijn weggelegd. Bakker be-
toogt terecht, dat de technieken mo-
gen verschillen in verband met de
grootte, maar dat het nut voor alle
bedrijven hetzelfde is.
Tot slot meen ik te moeten op-
merken, dat dit boek niet alleen on-
ontbeerlijk is voor elke bedrijfseco-
noom, maar ook voor ieder die op
leidend niveau in het bedrijfsleven
werkzaam is.
C. A. Koopman
L
H
LANDBOUWHOGE SCHOOL
WAGENINGEN
I4
(ruim 82.000 inwoners)
De afdeling Industriöle Bedrijfskunde zoekt
een MEDEWERKER voor het vak
BEDRIJFSECONOMIE
Hoofdtaak van deze medewerker:
Onderwijs in het vak bedrijfsecenomie in de
propaedeuse.
Overige taken:
Bijdragen tot het onderwijs aan kandidaats-
en ingenieursstudenten
en
bedrijheconomisch onderzoek.
De werkzaamheden en contacten van de af-
deling Industriële Bedrijfskunde betreffen
niet-agrarische sectoren als industrie, handel
en overheid. De afdeling is interdisciplinair
van samenstelling en bestaat uit een klein
aantal personen.
Gezocht wordt een medewerker die 5- 10
jaar ervaring heeft op bovenomschreven
gebied bij overheid of industrie.
Enige vertrouwdheid met de agrarische pro.
blematiek strekt tot aanbeveling.
Schriftelijke sollicitaties onder nr. 72.51 te richten aan prof.
drs. A. A. Kampfraath, Hoogleraar Beheerder van boven-
genoemde afdeling, Gen. Foulkesweg 55 te Wageningen.
Bij het Sociografisch bureau der gemeente kan op korte
termijn worden geplaatst een
Sociaal-geograaf of
Sociaal-econoom
wiens taak zal bestaan uit het verrichten van zelfstandig sociaal-wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de ruimtelijke ordening in het algemeen en de economisch.
structurele ontwikkeling van de gemeente in het bijzonder,
terwijl hij tevens belast zal worden met het formuleren
van de daaruit voortvloeiende beleidsadviezen.
Voor deze functie wordt vereist doctoraal examen in één
der sociale wetenschappen, bij voorkeur sociale geografie
met planologische c.q. economische specialisatie. Ervaring
met gemeentelijke problematiek en kennis van moderne
prognose-technieken wordt op hoge prijs gesteld. Goede
contactuele eigenschappen zijn voor een juiste vervulling
van deze functie onmisbaar.
Het salaris bedraagt maximaal
/
2909,— per maand, af-
hankelijk van bekwaamheid, leeftijd en ervaring.
De gemeente is aangesloten bij het I.Z.A., terwijl voorts
de gebruikelijke rechtspositïeregelingen van toepassing zijn.
Sollicitaties, met vermelding van vacaturenummer 2.34, te
zenden aan burgemeester en wethouders.
656