Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2853

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 14 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN
DE
14 JUNI 1972

STICHTING HET NEDERLANDS 57e JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 2853

Dreigend anarchisme

Op dit moment mogen we niet verwachten dat weer

een evenwichtige Nederlandse economie zal worden be-

reikt door inspanningen van de Nederlanders, maar

dat de stimulans hiertoe uit het buitenland zal komen.
Deze conclusie kan men formuleren na kennis te heb-

ben genomen van het
17e hal/jaarlijkse economisch

rapport
van de SER, van de nota van het Centraal

Planbureau
Het con juncturele beeld in 1972
en van

de commentaren die van werknemers- en werkgevers-

zijde op deze publikaties zijn gegeven.

De SER geeft te kennen, dat om het hoofd te bie-

den aan de economische moeilijkheden (loon- en prijs-

stijging en werkloosheid) een geïntegreerd budgettair,

bestedings- en inkomensbeleid noodzakelijk is. Dit be-

leid kreeg de naam sociaal contract, niet te verwarren

met ,,le contrat social” van Rousseau.

De visie van de vakcentrales op het sociale contract

liegt er niet om. De vakcentrales willen slechts mee-

werken aan de inflatiebestrijding indien aan een aan-

tal voorwaarden wordt voldaan: 1. van de werknemers

met CAO-inkomens mogen geen eenzijdige offers wor-
den gevraagd (een inkomensbeleid, betrekking hebbend

op alle inkomens is noodzakelijk); 2. de werkgevers

moeten zich bereid verklaren tot het maken van be-

ginselafspraken die de basis zijn voor onderhandelin-

gen in de bedrijfstakken; 3. de overheid moet ernstig

rekening houden met verlangens van de vakbeweging

op het gebied van o.a. de collectieve voorzieningen en

een selectief investeringsbeleid.

De werkgevers (VNO en NCW) kwamen pas vorige

week met hun benadering van het sociale contract. Zij

zijn van oordeel dat de loon- en prijsstijgingen, ten

opzichte van 1972, in 1973 met eenderde moeten wor-

den verminderd. Ook zij vinden dat de collectieve be-

stedingen in het overleg moeten worden betrokken.

Hoewel zij niet voor een inkomensbeleid pleiten, spre-

ken zij wel duidelijk uit, dat ook de stijging van de

niet-CAO-inkomens en van de topinkomens beperkt

moet worden. Tevens gaven zij te kennen weinig voor

belastingverhoging te voelen.

Wie de wensen van de vakbeweging en van de

werkgeversorganisaties erop naleest, zal moeten erken-

nen dat een overeenstemming tussen deze twee be-
langengroepen er op het moment van schrijven van

dit commentaar niet inzit.

De wens van alle gesprekspartners in het sociale

overleg, tot een geïntegreerd budgettair, bestedings- en

inkomensbeleid te komen, maakt duidelijk dat er hard

om de nationale middelen wordt gevochten en dat er

meer op het spel staat dan het geven van een advies

aan het kabinet. Hierdoor komen zaken ter sprake die

in eerste instantie in het parlement thuishoren. Het

lijkt mij onjuist dat belangenorganisaties in eerste aan-

leg willen bepalen hoe de verdeling van de nationale
middelen moet zijn en hoe een gedeelte van die mid-

delen – de ruimte voor de collectieve voorzieningen

– moet worden besteed. Bovendien lijkt overeenstem-

ming hierover onmogelijk, omdat werkgevers en werk-

nemers een totaal verschillende visie op de collectieve

bestedingen hebben; werkgevers spreken van dreigende

druk van de collectiviteit en werknemers zijn niet af-

kerig van uitbreiding der overheidsbestedingen.

De regering-Biesheuvel lijkt de ,,huilende derde” te
worden. Het zal voor haar moeilijk worden, nadat één

of meer visies uit de SER en de Stichting van de Ar

beid zijn ontwikkeld, een beleid te verwezenlijken dat
van deze visies zal afwijken. Juist nu het sociaal-eco-

nomische beleid door de regering in oorsprong aan

werkgevers- en werknemersorganisaties is overgelaten,

is instemming van deze organisaties immers een voor-

waarde voor een effectief regeringsbeleid.

Het is daarom te hopen dat werkgevers en werkne-

mers hun verantwoordelijkheid gaan beseffen. Zij zul-

len zich moeten beperken tot afspraken die in eerste

instantie alleen het bedrijfsleven raken. Besprekingen

over het opvoeren of afremmen van de overheidsbe-

stedingen moeten in het parlement worden gevoerd.
Nemen de burgers geen genoegen met de resultaten

hiervan, dan hebben zij in principe eenmaal in de vier
jaar gelegenheid zich daarover uit te spreken !). Hier-

mee wil ik uiteraard geenszins beweren dat werkgevers

en werknemers hun wensen niet kenbaar mogen ma-

ken.

Mocht dit alles niet gebeuren, dan kan de hulp

alleen van buiten komen. Dit blijkt ook voor 1972 het

geval te zijn. Uit de door het CPB gewijzigde kern-

gegevens voor 1970-1972 blijkt duidelijk dat de ge-

ringe verbetering van de economie in 1972, ten opzich-

te van de aanvankelijk gemaakte prognoses, veroorzaakt

wordt door de groei van de wereldinvoer en de stijging

van het concurrerend uitvoerprijspeil. Desalniettemin

blijven het prijspeil en de werkloosheid onaanvaard-

baar hoog.

L.H.

‘) De opstelling van CNV en NKV is in dit verband, in
tegenstelling tot die van het NVV, absurd. Het zich in
de verkiezingstijd opstellen achter de verwante confessio-
nele partijen en na de verkiezingen de door die partijen
gevormde regering bekritiseren en het zinspelen op een
,,gewenste” kabinetscrisis doet de democratie bepaald geen
goed.

565

Inhoud

~7
0

Dreigend anarchisme

.
565

Drs. P. A. de Ruiter:

Rij
nmond en het
defaitisme (met naschrift) …………………….567

D. W. Pearce en Drs. J. B. Opschoor:

Vestigingsplaatskeuze voor grote luchthavens; enkele aspecten ………568

Drs. P. G. Dekker:

Duizend gulden; opmerkingen over het wetsvoorstel tot verhoging van

het collegegeld ………………………………………….572

Drs. Th. J. Snoek:

Enkele opmerkingen over investeringshulp in de landbouw …………574

M. Koster:

Van véér-indexering naar na-indexering ………………………
577

Au courant
Moeilijk gesprek,
door A. F. van Zweeden ……………………..
582

Europa

bladwijzer

Institutionele perikelen in de Europese Gemeenschappen, door Europa

Instituut L.eiden

………………………………………..
583

Boekbespreking

F. Machlup: Inleiding tot de
onderwijseconomie,
door Drs. M. Bruyn-
Hundt……………………………………………….
585

Dr. L. Bak: Hoofdwinkelcentrum, structuur en functie van het kern-

winkelapparaat,
door Drs. M. J. W. van de Laar …………………
586

Ontvangen publikaties ……………………………………..588

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen. H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de
Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Roiterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Tel. (010)145511. toestel370l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementspri
js:f
72,80
per jaar.
studentenf 46,80,francoperpost voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f 2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
ge wenste datum, maarslechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV. Rotterdam; Ban que de Commerce.
Koninklijk plein 6. Brussel,
postcheque-rekening26o.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants

Schiedam. Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010)260260, toestel908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarôp sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk ‘houdt het ‘zich bezig met het uit-

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieûrs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotierdam-3016; tel. (010)145511.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijft-Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Industriële Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectsiudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

566

P.
A.
de Ruiter

Rijnmond en het defaitisme

De redacteur-secretaris van dit

blad heeft zich geschaard aan de zij-

de van de merkwaardige coalitie van

het radicale CAR (Centraal Actieco-

mité Rijnmond) en een rechtse min-

derheid in de Rijnmondraad, welke

zich twee weken geleden verzette

tegen het besluit van diezelfde raad

om geen medewerking te verlenen

aan bestemmingsplannen die woning-

bouw beogen in gebieden die veel

hinder ondervinden van door de in-

dustrie veroorzaakte stank
1)•
De

heer Hoffman acht deze beslissing

defaitistisch en is van oordeel dat

de industrie aangepakt dient te wor

den in plaats van de woningbouw.

Dat kan de Rijnmondraad zich voor

gezegd houden. Ik ook, omdat ik
lid ben van die raad en van harte

heb meegewerkt aan de totstandko-

ming van deze maatregel, welke ik

verstandig acht.

De heer Hoffman ziet evenwel een

aantal dingen over het hoofd. In de

eerste
plaats is ook de meerderheid

van de Rijnmondraad, welke v66r dit
besluit stemde, de mening toegedaan

dat het beter is ,,de industrie aan

te pakken in plaats van de woning-

bouw”. Wie de moeite neemt het

betreffende raadsbesluit in zijn ge-

heel te lezen, zal ontdekken dat de

beslissing om aan de bewuste be-

stemmingsplannen geen medewerking

te verlenen een onderdeel is van een

groter pakket, gericht o.a. op terug-

dringing van de verontreiniging aan

de bron. Iets waar dezelfde Rijn-

mond zich bij voortduring mee be-

zighoudt, maar waarin hij nogal eens

gefrusteerd wordt, door een beperkt

kader van wettelijke bevoegdheden

enerzijds en door anderzijds een ge-

brek aan medewerking van veel ge-

meentebesturen, die nog altijd niet

het nut van dit stukje gewestvor-

ming vermogen in te zien. De enige

wezenlijke bevoegdheid die Rijnmond

op dit moment wél heeft, is de pla-

nologische, d.w.z. de bevoegdheid

streekplannen te maken en te advi-

seren over bestemmingsplannen. Het

zal duidelijk zijn dat met het plano-

logische pressiemiddel, dat Rijn-

mond zich nu heeft aangemeten, hij

zich (o.a. in de eind vorige maand

geïnstalleerde Saneringscommissie) je-

gens de andere overlegpartners (bijv.

gemeentebesturen) een sterkere posi-

tie heeft verschaft om metterdaad

die verontreiniging van het milieu in
Rijnmond terug te dringen, juist om-

dat diezelfde meerderheid in de

Rijnmondraad met de redacteur-se-

cretaris van dit blad van oordeel is

ESB 14-6-1972

dat de huidige milieuproblemen niet

onoplosbaar zijn.

In de
tweede
plaats onderkent de

heer Hoffman de dynamische dimen-

sie van het Rijnmondbesluit niet. Als

je inderdaad zo defaitistisch bent om

te veronderstellen dat er niets we-

zenlijk zal veranderen in de milieu-

belasting van Rijnmond, dan bete-

kent dit besluit inderdaad dat er

minder gebouwd zal worden in Rijn-

mond (maar dat is dan maar goed

ook uit een oogpunt van volksge-

zondheid). De instemming van een

grote meerderheid van de Rijnmond-

raad werd echter ingegeven door de

overtuiging dat het wél zal gelukken

die milieubelasting terug te dringen,

mede ook door deze maatregel, en

dat een lichte tempering van de wo-

ningbouw in Rijnmond nCi op een

termijn van een jaar of vijf weer

gecompenseerd kan worden door een

zekere versnelling. Kortom: op de

middellange termijn zal het contin-

gent te bouwen woningen volgens de

verwachting van deze meerderheid in

de Rijnmondraad niet worden aange-

tast, mits de milieubevoegdheden uit-

oefenende autoriteiten maar willen
meewerken. Dus: uiteindelijk géén

aantasting van de woningbouw plus

een beter milieu in Rijnmond. Is

dat niet wat de heer Hoffman ook

graag wil?

In de
derde
plaats ben ik van

oordeel dat de problematiek van het

Groene Hart van Zuid-Holland er

met de haren wordt bijgesleept. Als

compensatie voor een temporisering

van de woningbouw in Rijnmond

zijn er natuurlijk meer mogelijkhe-
den dan de trits Spijkenisse-Baren-

drecht-Nieuwerkerk aan den IJssel.

Deze drie mogelijkheden worden nu

slechts
onderzocht.
Hellevoetsluis en

de in het ontwerp-streekplan Zuid-

Holland-Zuid voorziene nieuwe stad

in de Hoekse Waard bijvoorbeeld

kunnen ook tot die mogelijkheden

worden gerekend. Het feit dat som-

migen aan Nieuwerkerk aan den

IJssel als vervangend woongebied

denken (hetgeen inderdaad gevaren

kan inhouden voor het eerder ge-

noemde Groene Hart) kan bezwaar-

lijk als een sterk argument worden

beschouwd om nog meer mensen in

Rijnmond ,,er in te laten stinken”.

Ten
vierde
vind ik dat de heer

Hoffman het gelijkheidsbeginsel een
lachspiegel voorhoudt, waar hij ken-

nelijk van oordeel is dat, omdat er

reeds mensen binnen de ,,isostanklij-

nen” van Rijnmond wonen, je het
hun toch niet kunt aandoen er an-

deren nu buiten te houden.

P. A. de Ruiter

t)
L. Hoffman, Rijnmond en de wo-
ningbouw,
ESB, 7
juni
1972,
blz.
541.

Naschrift

Terugkomend tot de zaken waar

het in feite om gaat, wil ik mijn

twee hoofdbezwaren tegen het besluit

van de Rijnmondraad nog eens her-
halen. 1. De Rijnmondraad doet het

vermoeden ontstaan, weinig vertrou-

wen te hebben in de terugdringing

van de luchtverontreiniging. 2. Door

het zoeken van alternatieve woonge-

bieden loopt het Groene Hart ge-

vaar.

De heer De Ruiter en

ik aanvaarden dezelfde doelstelling:
géén aantasting van de woningbouw

plus een beter milieu in Rijnmond.

Het middel hiertoe is mi. het be-
strijden van de ziekte en niet het

verlichten van de pijn, zoals de

Rijnmondraad lijkt te willen doen.

Primair werd namelijk de nadruk ge-

legd op het verplaatsen van de wo-

ningbouw (zie de punten 1.1 en 1.2

op blz. 8 van het Rijnmondstuk nr.

3381). Het terugdringen van de

luchtverontreiniging werd wel ge-

noemd (zie punt 1.3, blz. 8 van stuk

nr. 3381), maar stond niet voorop.

Er bestaat daarom een tegenstrijdig-

heid tussen de intentie van de heer

De Ruiter en het besluit waaraan de

heer De Ruiter meewerkte. Een

zorgvuldiger besluitvorming is zeker

op haar plaats.

De opmerking van de heer

De Ruiter dat ik het Groene Hart

er met de haren bijsleep, maakt he-

laas duidelijk dat de heer De Ruiter

het gevaar van aantasting van dit

gebied niet ziet. Er wonén kennelijk

ook in Rijnmond politici die met de

haren naar een probleem moeten

worden gesleept om bepaalde pro-

blemen onder ogen te kunnen zien.

Een klein naschrift als dit bezit hier-

voor onvoldoende sleepkracht. Ik

hoop daarom dat de heer De Ruiter

deze zaak nog eens bestudeert zon-

der direct polemisch te worden.

L.H.

567

De tweede nationale luchthaven

Vestigingsplaatskeuze

voor grote luchthavens

Enkele aspecten

D. W. PEARCE*
DRS. J. B. OPSCHOOR*

In de serie over de tweede nationale lucht-

haven, waarin diverse auteurs een aantal aspec-

ten van deze luchthaven beschrijven, verschenen

reeds: 1. Prof. Dr. L. H. Klaassen, Een tweede

luchthaven in Nederland (ESB van 10 mei jl.);

2. Drs. E. van Thijn, Met sneltreinvaart naar

een tweede nationale luchthaven. (ESB van 10

mei ji.); 3. Ir. R. M. Th. Adriaanssens, Din-

te/oord, het tweede Schiphol? (ESB van 17 mei

f1.); 4. Dr. M. van Hulten, Geen tweede natio-

nale luchthaven (ESB van 24 mei jI.); 5. Dr. D.

Riemens, Is er zoveel haast bij een tweede lucht-

haven? (ESB van 31 mei ii.); Ir. J. Arink, Is

een luchthaven bij Goeree een fata morgana?

(ESB. van 7 juni
1/.).

De proHemen

In een periode, waarin hoe langer hoe meer mensen

inzien dat het nastreven van de traditionele doelen van

voorspoed en materiële welvaart ernstige, vaak onom-

keerbare gevolgen heeft, in termen van wat wel is

aangeduid als ,,welzijn”, is het voor de ruimtelijke

planner (of -,,ordenaar”) noodzakelijk, analyse-instru-

menten te ontwikkelen, die een juist accent aan beide

aspecten geven. Dit geldt 66k voor beslissingen betref-

fende de vestigingsplaats van een – eventuele –

tweede luchthaven in ons land, waarbij aspecten aan-

wezig zijn als bijvoorbeeld inbreuk op de visuele en

auditieve ,,privacy”, met de daarmee verbonden hinder,

de beïnvloeding van gebieden in hun functie als broed-

plaats enz.

De planner was geneigd vooral op twee criteria te

letten bij dergelijke beslissingen: inpassing in de be-
staande regionale structuur enerzijds, waarbij vooral

sociaal-economische desiderata een rol speelden, en de

politieke haalbaarheid anderzijds. De bijdrage van de

econoom, aan de andere kant, is gericht op technieken

van kosten-batenanalyse, waarbij wordt gepoogd alle

baten en alle nadelen van een activiteit of project in

geld te waarderen.

Het gebruik van geld als meeteenheid brengt ernstige

problemen met zich mee: van veel effecten weet men
nog niet hoe ze in geld kunnen worden uitgedrukt, en

vaak is dit ook onmogelijk
1).
Maar er is een nog

dieper probleem: prijzen en (impliciete of geëxpliciteer

de) waarderingen geven slechts de ,,willingness to pay”

weer, afhankelijk van o.a. de vigerende inkomensver

deling. De uitkomst van ,,één-gulden-één-stem”-pro-
cedures behoeft zeker niet overeen te komen met die

waarbij geldt: één man één stem.

Deze twee problemen, evenals de gesignaleerde dis-

crepantie in de zienswijze van de econoom en de

planner komen hieronder uitvoeriger aan bod, met het

oog op de kwestie van een eventuele tweede lucht-

haven in ons land. Er wordt gerefereerd aan het ,,ge-

val” van de derde Londense luchthaven, waaruit voor

ons land wellicht lering en vermaak kan worden geput.

De derde Londense luchthaven

Het probleem van de vermeende objectiviteit van

een kosten-batenanalyse versus de benadering van ruim-

telijke planners heeft heel duidelijk gespeeld in de

beslissing over de lokatie van de derde Londense lucht-

haven. De Britse regering heeft in 1968 een commissie

benoemd – de ,,Roskill Commission” – die een on-

derzoek zou instellen naar meer dan twintig plaatsen.

Deze commissie besloot het aanwijzen van de beste

uit de uiteindelijk overgebleven vier alternatieven te

doen met behulp van een kosten-batenanalyse. On-

danks de vele bezwaren tegen een groot aantal elemen-

ten uit de analyse, bracht de commissie een meerder-

heidsrapport uit ten gunste van Cublington, een lokatie

ten noordwesten van Londen.

Opvallend was dat de minderheid bestond uit Colin

Buchanan, een bekend planner. Hij prefereerde Foul-
ness, aan de oostkust, op de volgende gronden: a. het

oostelijk kustgebied zou toch moeten worden ontwik-

keld voor de ,,overloop” van de bevolking uit Londen;

b. Cublington zou tussen twee belangrijke gebieden

hebben gelegen, Londen en Birmingham, hetgeen de

leefbaarheid voor de inwoners van beide gebieden niet

ten goede zou zijn gekomen. Bovendien was Buchanan

gevoelig voor het feit dat, politiek gezien, Foulness de

meeste kansen maakte. Zijn redenering sluit dus wel

aan bij de twee planningcriteria die hierboven genoemd

* De auteurs zijn verbonden aan – respectievelijk –
het ,,Department of Economics” van de Universiteit van
Southampton, UK en de Economische Faculteit van de
Vrije Universiteit te Amsterdam.
1)
Zie om. J. B. Opschoor, Het Milieu als Merit Good,
te verschijnen in Openbare Uitgaven, 1972.

568

zijn: harmonie in ruimtelijk opzicht, en politieke haal-

baarheid.

In 1971 heeft de minister voor Milieuzaken dit meer

derheidsadvies naast zich neergelegd en de voorkeur

voor Foulness overgenomen – kennelijk niet omdat

hij het met de kosten-batenanalyse als zodanig oneens

was, maar meer omdat hij meende dat zo’n analyse

een proces van politieke besluitvormingen niet per se

vervangt.

Welk gezichtspunt is het juiste – dat van de plan-

ner”, of dat van de econoom”?

Kosten en baten vail een luchthaven

Thans willen we kort ingaan op enkele problemen

rond het waarderen van de gevolgen verbonden met

de keuze van een luchthaven
2)

Stel, er zijn een aantal alternatieve lokaties
J
t/m

In. De aspecten die gekwantificeerd zouden moeten

worden zijn a
1
t/m am, waarbij a
3
bijvoorbeeld de in-

vesteringskosten voorstelt, ai de gevolgen van het

vliegtuiglawaai voor de mens, aj de attractie van inter-

nationale handel in goederen en diensten als gevolg

van de aanwezigheid van een tweede luchthaven, en

a de kosten van het voor- en natransport van goede-

ren en personen van hun woonplaats/magazijn naar de

luchthaven, en van de luchthaven naar hun plaats van

bestemming. Men kan aannemen, dat sommige van de

a’s van lokatie tot lokatie zullen verschillen en andere

niet.

Men zou een matrix A kunnen boLiwen van kolom-

men per aspect a, waarbij elk element de ,,omvang”
of mate van aanwezigheid of belangrijkheid van dat

aspect op elk der lokaties weergeeft. Deze matrix zou

n rijen en m kolommen tellen. Het zou kunnen zijn,

dat sommige lokaties sommige andere op elk aspect

overtreffen, ,,domineren”; de overtroffen lokaties kun-

nen dan geschrapt worden, waardoor het aantal rijen

wordt gereduceerd tot, zeg, p. Zolang p>l, zou het

plezierig zijn, indien de verschillende a’s ,,in elkaar”

vertaald zouden kunnen worden, of in een andere, voor

alle dezelfde, grootheid kLinnen worden uitgedrukt.

Een volledige kosten-batenanalyse zou alle a’s in

geld vertaald willen zien, een transformatie die men

als volgt kan uitbeelden:

= ER

waarin A

de gereduceerde A-matrix is, waarin dus

géén dominante lokaties meer yoorkomen, T de (m x 1)-

vector met behulp waarvan de elementen op de rijen

van
AR
worden vertaald in geld, en opgeteld.
ER
ten-

slotte is de (p x 1)-vector waarin de waarderingen van

de p resterende lokaties voorkomen. De lokatie cor

responderend met het grootste positieve element in ER

is de beste
3).
De elementen van T poogt men soms

direct te ontlenen aan de op de markt geldende prijzen;

soms is dat niet het geval en moet men andere wegen

bewandelen. Een voorbeeld van het eerste is de waar-

dering in geld van de tijd die door voor- en natransport

van en naar de luchthaven in beslag wordt genomen.

Veelal neemt men daarvoor (een fractie van) het uur-

loon. Een voorbeeld van het laatste is de waardering

voor externe effecten als de gevolgen van blootstelling

aan lawaai.

ABONNEMENTSPRIJS VERHOGING ESB

De door de snelle kostenstijgingen veroorzaak-

te exploitatieverliezen van ESB bereiken een

zodanige hoogte, dat voor de handhaving van dit

weekblad een onmiddellijke abonnementsprjsver-

hoging onvermijdelijk is. Met ingang van 1 juli

1972 wordt de abonnementsprjs daarom ge-

bracht op f. 70 per kalenderjaar (mcl. 4% BTW:

f. 72,80) en de prijs van een studentenabonne-

ment op f.
45
per kalenderjaar (mcl. 4% BTW:

f. 46,80).

Ter vermijding van incassokosten doen wij een

dringend beroep op onze abonnees de verhoging

voor de tweede helft van dit jaar van f. 7,80

voor de gewone abonnementen, resp. van f. 5,20

voor de studentenabonnementen spontaan te wil-

len betalen op onze girorekening no. 8408 of

op onze bankrekening no.
25.50.56.877
bij Bank

Mees & Hope NV
te Rotterdam.

Directie NEI

Zelfs als men veronderstelt dat er een functioneel

verband is tussen lawaainiveau en prijzen van huizen

(zoals door Roskili is gedaan), blijft er het probleem

van het schatten van het consumentensurplus voor hen

die die waardedaling realiseren en het schatten van

de kosten van het verdragen van de geluidshinder”

voor hen die blijven wonen onder de start- en lan-

dingsroutes. Het vaststellen van de relevante bedragen

door middel van enquêtes stuit eveneensop grote

problemen. Bovendien is de juistheid van de i

.

ndividuele

waardering sterk afhankelijk van de mate van

geïnfor

meerdheid van de betrokkenen: een factor ,die nogal

eens vergeten pleegt te worden. Het waarderen van

schade aan biologische systemen en/of van invloeden

op toekomstige generaties doet de twijfel aan de waar

deerbaarheid in geld van een aantal effecten van pro-

jecten als een tweede luchthaven welhaast ten top

stijgen – de pro-memorieposten die in kosten-baten-

analyses vaak worden opgevoerd lijken zich vooral bij

milieuverontreiniging en aantasting van ecosystemen

voor te doen.

De conclusie is, dat slechts een partiële transforma-

tie van A

in E

mogelijk is; alleen daarom al is

kosten-batenanalyse nimmer een methode om het laat-

ste woord over de aan de orde zijnde kwestie te ver-

krijgen.

Een tweede gevolgtrekking uit deze paragraaf is, dat

het niet aangaat, die vestigingsplaats te zoeken met de

laagste gesommeerde sociale kosten (investering + kos-

ten geluidshinder + kosten voor- en natransport enz.),

Voor een meer algemene behandeling, zie: D. W. Pearce,
Cost-Benef ii ,4nalysis,
Macmillan, 1971, en
T.
B. Opschoor:
Kosten-Baten analyse en Milieubeleid,
Mllieubel,ee,

,
fe-
bruari 1972.
Aannernende dat kosten negatief gewaardeerd zijn, en
baten positief, zodat de elementen van ER saldi zijn die
per lokatie het verschil van baten en kosten voorstellen.

ESB 14-6-1972

569

maar dat wel degelijk ook de
baten
moeten worden
gewaardeerd, wil men kunnen nagaan, of wellicht geen

enkel element van E’ boven de waarde nul uitstijgt,

zodat een tweede luchthaven überhaupt ongewenst is.

De ,,Roskill Commission” heeft zich aan deze handel-
wijze bezondigd; de Nederlandse autoriteiten schijnen

gelukkig betere voornemens te hebben.

Men vergete overigens niet, dat er een aantal kosten-

categorieën is, die
per lokatie
tot verschillende waarden

aanleiding zullen geven; een volledige afweging van
kosten en baten op nationaal niveau kan dus niet ge-

schieden zonder dat deze
lokale
aspecten volledig uit-

gezocht en in het model geïntegreerd zijn. Met andere

woorden: men kan het beslissingsproces niet splitsen

in: a. een nationale afweging over het al dan niet

gewenst zijn van een tweede luchthaven, en b. een

keuze van de lokatie op ,,least-cost”-overwegingen.

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij leveren ook

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderinger

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste.klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

(l.M.)

Een ander uitgangspunt

We hebben gezien, dat een kosten-batenanalyse van

projecten als luchthavens welhaast gedoemd is slechts
gedeeltelijke
antwoorden te geven. Wil dat zeggen dat
we dat instrument maar overboord moeten gooien ten

gunste van wat hierboven is genoemd de benadering

van de planner? Wij menen dat tot op heden bij

begrippen als evenwichtigheid in de ruimtelijke struc-

tuur teveel is gedacht in termen van (relatief korte

termijn)
sociaal-economische evenwichten.
In plaats daarvan zou men zijn uitgangspunt kunnen
zoeken in wat kan worden genoemd: ecologische plan-

ning. De wijze waarop dit gedaan kan worden, wordt

geïllustreerd in
Design wiil, Na/ure
van I. McHarg.

De hoofdgedachte is, dat gegeven een lokatievraagstuk

als het onze, we moeten kijken naar de ecologische

betekenis van alle (technisch) mogelijke plaatsen. Ge-

geven een aantal ecologische functies (broedplaats, be-

lang voor voedselvoorziening enz.) gaat men op een

kaart gebieden arceren. die voor die functies van

belang zijn. Naarmate een gebied méér functies ver-

vult, zal het op de kaart dus donkerder worden. Na

deze exercitie wordt een lijst gemaakt van ecologisch

onbelangrijke of zeer weinig belangrijke gebieden, die

dan in aanmerking komen als potentiële vestigings-

plaats
4)
Ex ante wordt dus een keuze gemaakt over de

mate van toegelaten aantasting van biosystemen.

In de termen van het vergelijkingenstelsel (1) bete-

kent dit, dat een reductie van het aantal alternatieve

lokaties wordt gerealiseerd – hetzij direct, door het
aantal rijen in A te verlagen, hetzij door de met de

betreffende aspecten corresponderende elementen in T

zéér hoge (negatieve) waarden te laten aannemen.

Tussen die lokaties die overblijven, nadat de meest

belangrijke uit ecologische (en andere tot waarderings-

moeilijkheden aanleiding gevende) gronden terzijde zijn

geschoven, zou gekozen kunnen worden met behulp

van instrumenten als kosten-batenanalyses, of planning-

methoden. De eerste heeft de schijn van ,,hardheid” en
,,objectiviteit”; elementen van ruimtelijke ordening lij-

ken vaak veel vager. Maar naast de hierboven aan-

geduide zwaktes van de kosten-batenanalyse moet nog

het probleem worden besproken van de relatieve in-

vloed die men elk individu wenst te geven.

Inkomen, nut en rechtvaardigheid

In kosten-batenanalyses kan men gebruik willen

maken van schattingen van de ,,waarde” van effecten,

zoals reistijd, geluidshinder en dergelijke, op basis van

feitelijke of afgeleide gedragingen van individuen op

markten en van via enquêtering vastgestelde bedragen

die de ,,willingness to pay” of de te ontvangen com-

pensaties meten. Het is niet altijd zo, dat de ver-

schillende soorten sociale kosten door alle groepen van

betrokkenen in dezelfde mate worden gedragen; zo

zullen bijvoorbeeld de kosten verbonden met het voor-

en natransport ten laste komen van hen die van lucht-

vaart gebruik maken, en de ,,kosten” van de bloot-

stelling aan lawaai worden gedragen door hen die

onder de start- en landingsroutes verblijven. (Deze

observatie speelt een grote rol in de opstelling van

tabel 1 hierna).

Indien deze laatste groep de met die lawaai-overlast

equivalente compensatie inderdaad zou ontvangen, zou

er geen probleem zijn. Indien de compensaties echter
hypothetisch
zijn, kunnen ze niet zonder meer worden
opgeteld bij de overige elementen van de sociale kos-

ten, in situaties waarbij een verlies van f. x niet voor

alle groepen van betrokkenen dezelfde ,,waarde” in

termen van satisfactie of welvaart vertegenwoordigt.
Ofwel: men zou moeten proberen, bijvoorbeeld door

schattingen van het verloop van het marginale nut van

het inkomen, tot wegingsfactoren te komen, waardoor

de genoemde discrepantie wordt teruggebogen. De ver-

schillende componenten van de sociale kosten worden

dan als het ware vertaald – hoe aanvechtbaar ook –

in eenheden ,,nut” of ,,welvaart”
5).

Een goed voorbeeld is ook de onlangs verschenen milieu-
atlas voor Zuidwest-Nederland.
Dat dit grote moeilijkheden oproept, wordt door de
schrijvers wel beseft; er is nog géén goede methode voor
,,interpersonele nutsvergelijking” bekend. Zich afmaken van
deze moeilijkheden door dan maar niet te wegen, lijkt ons
echter teveel op struisvogelpolitiek.

570

Een tweede argument v66r weging is de al eerder

genoemde discrepantie tussen ,,money votes” en poli-

tieke regels als het één-man-één-stem-systeem. De eer

ste kunnen we immers zien als stemmen volgens het

laatste principe, gewogen met de bestaande inkomens-

en vermogensverdeling. Men kan streven naar het neu-

traliseren van deze laatste coëfficiënten, door de ,,money

votes” te wegen.

In de discussie rond de derde Londense luchthaven

is door één groep opponenten getracht de invloed van

beide soorten wegingen, die op basis van het marginale

nut van het inkomen, en die op basis van politieke

overweging, aan te geven
6).
De resultaten daarvan,

hoewel gebaseerd op een zéér simpele benadering, wor-

den in tabel 1 weergegeven, met het oog op het on-

derstrepen van het belang van dit facet 66k in het

probleem waarvoor de Nederlandse overheid zich ge-

plaatst ziet.

Tabel 1. Ongewogen en gewogen sociale kosten voor

twee lokaties (rnrd. £, prijzen van 1968, gedisconteerd

naar 1975)

Lokatie

Kosten voor:

a

b

a – b
Cublington

Foulness

Luchtvaartgebruikers
(Roskill)

1.847

2.014
Bevolking algemeen
(Roskili)

418

371

Totaal

2.265

2.385

– 120
Luchtvaartgebruikers
(weging 2)

443

483
Bevolking algemeen
(weging 2)

418

371

Totaal

861

854

+ 7
Luchtvaartgehruikers
(weging 3)

905

987
Bevolking algemeen
(weging 3)

418

371

1.323

1.358

—35

Bij kosten van luchtvaartgebruikers dient men ook

te denken aan kosten van voor- en natransport; kosten

voor de bevolking in het algemeen omvatten mede

de waardering voor de geluidshinder.

De bedragen op regels 1 t/m 3 zijn de ongewogen

bedragen, ontleend aan de ,,Roskill Commission”. Bij

regels 4 t/m
5
is gewogen op basis van een veronder-

steld verloop van het marginale nut van het geld (uit-
gaande van een iso-elastisch verband tussen het mar-

ginale nut en de hoeveelheid geld, met elasticiteit —2,

en geschatte inkomens van beide categorieën betrokke-

nen), de gewichten zijn respectievelijk 0,24 en 1. Bij

regels 6 t/m 8 is gewogen op basis van de geschatte

inkomens van beide groepen, wat neerkomt op ge-

wichten van respectievelijk 0,49 en 1.

Hoe gebrekkig ze ook zijn, deze wegingen laten zien

dat de relatieve voorkeur voor lokaties afhankelijk is
van het gekozen wegingssysteem (géén weging in de

tabel beschouwd als ,,weging 1″ – weging 2, of

weging 3), een conclusie die 66k voor het Neder-

landse vestigingsplaatsprobleem van gr66t belang lijkt.

Op basis van kosten-batenanalyses kan men zoeken naar

efficiënte
oplossingen voor een bepaald probleem; een

tweede criterium echter is dat van de rechtvaardigheid.

Kosten-batenanalyse vervangt het politieke besluitvor-

mingsproces niet.

Het in deze paragraaf aan de orde gestelde komt

er dus op neer, dat, zelfs al zouden we erin slagen

A en T tot ieders tevredenheid te bepalen, dè distri-

butie van de effecten over de individuen én uitspraken

over de relatieve waardering van die individuen zou

moeten worden gegeven. Veronderstelt men gemakshal-

ve dat men deze handelwijze zou kunnen benaderen

door te werken met gemiddelden van de
groep
indi-

viduen die bij de verschillende aspecten a betrokken

zijn, dan zou men dit kunnen voorstellen door

AWT = E’

(2)

Hierin is W een (m x m) diagonaalmatrix van wegings-

coëfficiënten. Keuze van de beste lokatie geschiedt als

boven; in principe zal deze keuze worden beïnvloed

door de waarden in W.

Slotopmerkingen en conclusies

De keuze van een vestigingsplaats voor een tweede

luchthaven is géén eenvoudige zaak. Een – in theorie
– elegante methode die daarbij kan worden toegepast

is de kosten-batenarialyse. Een specificatie van alle

effecten van zo’n luchthaven en de mate waarin ze

zich voordoen, moet dan per lokatie worden opgesteld.

Dat dit al niet eenvoudig is zij, zonder nadere uiteen-

zetting, duidelijk.

Het vaststellen van de gewenstheid van een tweede

luchthaven is iets, wat eigenlijk niet geïsoleerd van de

feitelijk overwogen potentiële lokaties kan worden vast-

gesteld, daar verschillende effecten vooral
lokaal
be-

paald zijn.

Transformatie van alle effecten in geld is buitenge-

woon moeilijk, zo niet onmogelijk in sommige gevallen

– te denken valt aan de effecten van blootstelling aan

vliegtuiglawaai van de mens en van de natuur.

Een waardering in geld van de alternatieve lokaties:

geschiedt dan op basis van een ,,verminkte” T. Het

lijkt gewenst dit te erkennen en het aantal lokaties

waartussen gekozen wordt, te beperken op – econo-

misch gezien – aprioristische gronden. Gezien het feit

dat niet alle betrokkenen alle effecten in dezelfde mate

dragen, en dat kosten-batenanalyse drijft op berekening

van hypothetische compensaties voor nadelige externe

effecten, is er bovendien een wegingsprobleem. Een

eenvoudige benadering daarvan leert, dat de keuze van

de derde Londense luchthaven mede
van
de toegepaste

weging afhangt.

Er zijn dus goede gronden om n6ch van pure kosten-
batenanalyse, n6ch van traditionele planningcriteria uit

te gaan, maar beide te mengen, en waar nodig elemen-

ten te vervangen. Het laatste woord zal waarschijnlijk

aan politici zijn; wij hopen dat ze niet alleen groei-

en werkgelegenheidsbewust zullen kiezen, maar vooral

milieu- en ecosysteem-bewust.

D. W. Pearce

J. B.. Opschoor

6)
Voor een nadere uiteenzetting, zie: J. Wise, C. Chapman,
D. W. Pearce,
Evidence to iiie Coinniission oii the Third
London Airpori,
Londen, 1970, Roskill Commission pro-
ceedings 5021/3/5/6/7.

ESB 14-6-1972

.

.

571

Duizend gulden

Opmerkingen over het wetsvoorstel tot verhoging

van het collegegeld

DRS. P. G. DEKKER*

Segmentatie van de bevolking in groepen die elk hun
eigen voorzieningen moeten betalen, leidt tot verlaging

van de opwaartse druk op de overheidsuitgaven. Als

extra uitgaven van groep A ten koste gaan van de

gehele bevolking, dan is dat aantrekkelijker dan wan-

neer A zelf moet betalen. Verkleinen we de segmenten

dan krijgen we tenslotte de situatie waarbij iedereen

voor eigen voordeel betaalt. Het profijtbeginsel is dan

in optima forma werkzaam. Gevolg van een dergelijke
politiek met betrekking tot de overheidsuitgaven is een

verlaging van de tweede afgeleide van de uitgaven naar

de tijd: een verlaging van de verhoging.

Het academisch gevormde deel van de bevolking

beschikt over vrij hoge inkomens, voor een belangrijk

deel dank zij de gevolgde opleiding. Die opleiding is

kostbaar, niet alleen voor de studenten en hun ouders

zelf
1),
maar ook voor het rijk
2).
Zowel uit overwe-

gingen met betrekking tot de inkomensverdeling als

om de netto-uigaven voor wetenschappelijk onderwijs

en onderzoek in toom te houden, lijkt een extra be-

lasting op de academische sector begrijpelijk. Dit ten-
minste als die extra belasting wordt gekoppeld aan de

uitgaven voor deze sector. Vandaar het wetsvoorstel

tot verhoging van het collegegeld van f. 200 tot

f. 1.000e).

Tussen de boven gegeven redenering en de politieke

conclusie zitten enige haken en ogen die de aansluiting

minder goed doen zijn dan op het eerste gezicht lijkt.

Inkomensverdeling

Voor een beoordeling van de inkomensverdeling gaat

men in het algemeen uit van doorsneegegevens. Dat

wil zeggen dat men de in een bepaald jaar verdiende

inkomens met elkaar vergelijkt. Het is evident dat

studenten gemiddeld een ongunstige inkomenspositie

hebben ten opzichte van werkende leeftijdgenoten. Dit

geldt zeer zeker als men een vergelijking trekt met

leeftijdgenoten die 66k een middelbare opleiding achter

de rug hebben. Door verhoging van het collegegeld
wordt dè gelijktijdige inkomensverdeling dus in on-

gunstige richting beïnvloed.

De zaak ligt anders indien levensduurinkomens met

elkaar worden vergeleken. Dan is echter een eenvou-

dige optelling van jaarinkomens niet zinvol. Hoe hoger

de opleiding is, hoe later men begint te verdienen.

Hierdoor wordt ook de serie jaarinkomens korter.

Daarmee gepaard gaat echter in het algemeen wel

een verhoging van de jaarinkomens. Om de levensduur-

inkomens met elkaar vergelijkbaar te maken, dienen

ze op contante waarde te worden herleid tot een

zelfde tijdstip, bijvoorbeeld tot iemands 21e jaar. De

jaarinkomens dienen met een rentevoet op contante

waarde te worden herleid. Al naar gelang men een

hogere of lagere waarde hecht aan een ogenblikkelijke

beschikbaarheid van inkomen, zal men een hogere of

lagere rentevoet gebruiken. Het moge duidelijk zijn dat

het nu bijzonder moeilijk wordt om van een ongelijke
inkomensverdeling te spreken. Academici krijgen wel

hogere inkomens, maar ze krijgen ze pas later en

minder langdurig. Welke inkomensserie, op contante

waarde herleid, een hoger bedrag oplevert, hangt af

van de gebruikte rentevoet. Gebruikt men een niet te

hoge rentevoet – onder de 10% – dan blijken (al-

thans de afgestudeerde) academici een gunstige positie

te hebben.

Het inkomensverdelingsargument – mits goed ge-
bruikt – keert zich tegen collegegeldverhoging. Een

terugbetaling van de kosten, of een extra belasting na

afloop van de studie is wél te verenigen met het in-

komensverdelingsargument. Een dergelijke oplossing is

overigens evenzeer als een collegegeidverhoging passend

bij een segmentatiepolitiek en toepassing van het pro-

fijtbeginsel.

Sociaal-economische rentabiliteit

De Wolff en Ruiter berekenden een sociaal-econo-

misch rendement van een academische studie van 6

tot 7,4% bij verschillende studierichtingen
4)
Dit ren-

dement ligt lager dan dat van vele investeringen in

* Voor dit artikel is ruim gebruik gemaakt van een con-
ceptrapport over rijksstudietoelagen, van het Instituut voor
Economisch Onderzoek van de Rijksuniversiteit te Gronin-gen. De passages in genoemd rapport waarvan hier gebruik
is gemaakt, zijn van de hand van de auteur van dit artikel,
die wetenschappelijk medewerker is aan dit instituut.
De kosten voor studenten en hun ouders bestaan voor-
namelijk uit het inkomen dat gedurende de studiejaren
door de student met zijn middelbare schoolopleiding had
kunnen worden verkregen.
Ruim een vijfde van de rijksuitgaven voor onderwijs en
wetenschappen wordt besteed voor wetenschappelijk onder-
wijs en onderzoek.
8) Daarenbcwen zal volgens het voorstel het inschrijvings-
geld verhoogd moeten worden van f. 10 tot f. 100.
4)
P. de Wolff en R. Ruiter,
De economie van het On-
derwijs,
preadvies voor de Vereniging voor de Staathuis-
houdkunde, Nijhoff, ‘s-Gravenhage, 1968.

572

(I.M.)

ESB 14-6-1972

vaste kapitaalgoederen. Het lijkt dan ook redelijk te

stellen dat uitbreiding van het aantal studenten niet

leidt tot een optimale allocatie van de maatschappelijke

middelen.

De Wolff en Ruiter hebben terecht geen rekening

gehouden met gunstige externe effecten van een stu-

die
5).
De rentabiliteit is berekend aan de hand van

gebrachte geldelijke offers en verkregen inkomens. Het

is juist, niet al te krampachtig te zoeken naar gunstige

externe effecten van studie, om de uitgaven hiervoor

te verdedigen. Het is wenselijker, naar de andere kant

te kijken, naar de ongunstige externe effecten van al-

ternatieve bestedingswijzen.

In de laatste jaren zijn we ons allen meer dan ooit

bewust geworden van de ongunstige effecten van vele

vormen van industriële produktie op ons natuurlijke

milieu. Deze ongunstige externe effecten, behorend bij

investeringen in vaste kapitaalgoederen, moeten we wel

in de vergelijking betrekken. Het is niet onwaarschijn-
lijk dat de gebezigde vergelijking nu ten gunste van de

studie uitvalt.

Externe democratisering

De krachtigste argumenten tegen de politieke con-

clusie tot collegegeldverhoging zijn afkomstig vanuit

een gezichtshoek die geheel buiten de economische en

fiscale gebieden ligt.

De externe democratisering van een tak van on-

derwijs kan worden omschreven als de mate waarin

kinderen uit gezinnen met lage inkomens daaraan deel-
nemen. Financiële drempels verkleinen de toegankelijk-

heid voor dit deel van de bevolking. Beurzen verlagen

die drempels, renteloze voorschotten doen dat gedeel-

telijk. Collegegelden verhogen de drempels, en doen dit

uiteraard des te sterker naarmate ze hoger zijn. Be-

vorderen van externe democratisering van het voortge-

zet onderwijs betekent tevens bevorderen van sociale

mobiliteit en omgekeerd.

Voor studenten uit de zogenaamde financiële mid-

dengroepen, wier ouders met grote offers de studie

nog zelf kunnen betalen, betekent collegegeldverhoging

overigens de grootste slag.

Voorstellen van de commissie Andriessen

Een tam voorstel lijkt de regering gedaan te hebben

indien men kijkt naar één van de voorstellen afkom-
stig uit de commissie Andriessen
6).
Enige leden van

die commissie willen de collegegelden met circa f. 600

per jaar optrekken tot f. 2.000 per jaar voor goedkope

faculteiten, en tot f. 6.000 voor dure faculteiten.

De bedragen die door deze leden van de commissie

als collegegeld zijn gesuggereerd, zijn echter niet goed
geargumenteerd. Er wordt een relatie gelegd tussen het

te heffen collegegeld en de marginale kosten van we-

tenschappelijk onderwijs. Deze relatie wordt niet uit-

gewerkt. Het lijkt erop dat de commissie zich heeft

gehouden aan de gemiddelde kosten. Het schijnt verder

dat de commissie is uitgegaan van schattingen, zoals

o.a. door het CBS gemaakt, van de verdeling der

kosten over onderwijs en onderzoek. Er is reden om

aan te nemen dat dergelijke schattingen onvoldoende

betrouwbaar zijn voor het gebruikte doel
7).

Andere leden van de commissie Andriessen staan

een uniform collegeld van f. 1.500 voor. Voor een deel

koppelen zij dit voorstel echter aan de mogelijkheid

deze en andere studiekosten te financieren met zachte

leningen. Bij deze zachte leningen is de afbetaling ge-

relateerd aan het inkomensgedeelte dat een bepaalde

grens (circa f. 18.000) te boven gaat. Ook dit bedrag

is niet goed geargumenteerd. De collegegeldverhoging

als zodanig wordt echter veel acceptabeler door de

koppeling aan zachte leningen. De student is immers

niet alleen iemand met geen of zeer weinig inkomen,
maar ook iemand die een zeer groot risico loopt geen
succes te hebben bij zijn studie. De grote kans op het

verspelen van alle geïnvesteerde moeite en kosten

maakt onvoorwaardelijke hoge toegangskosten extra

afschrikwekkend.

Slotsom

Een aanmerkelijke verhoging van het collegegeld en
inschrijvingsgeld is uit het oogpunt van externe demo-

cratisering verwerpelijk. Bovendien is een dergelijke

verhoging onverenigbaar met een streven naar een

rechtvaardiger inkomensverdeling. Academici mogen

,,top dogs” zijn, studenten horen bij de ,,underdogs”.

Mogelijk dringen budgettaire overwegingen tot het

zoeken van enige compensatie voor de hoge lasten van

wetenschappelijk onderwijs. Wil men aan deze drang

tegemoetkomen dan zijn er betere middelen dan col-

legeldverhoging. Academicusbelasting is één mogelijk-

heid, koppelen van een collegegeldverhoging aan een

zachte lening is een andere mogelijkheid.

Vergelijkt men de investeringen in opleidingen met

investeringen in vaste kapitaalgoederen, dan dient men

rekening te houden met de ongunstige effecten van de

industriële produktie op ons milieu. Het zijn niet de gun-

stige externe effecten van onderwijs, maar de 6ngun-

stige externe effecten van de industriëlé produktie die

de vergelijking waarschijnlijk ten gunste van het on-

derwijs doen uitvallen.

P. G. Dekker

Vgl.
Verlaging van de verhoging,
Kluwer, Deventer,
1971, vooral blz. 75 e.v.
Rapport van de commissie studie-jinanciéring weten-
schappelijk onderwijs,
‘s-Gravenhage, 1971.
Vgl. P. G. Dekker, Leergeld,
Universiteit en Hogeschool,
december 1971.

573

Enkele opmerkingen over
invésteringshulp in de landbouw

DRS. TH. J. SNOEK*

Nieuwe investeringen, noodzakelijk voor de aanpas-

sing van de landbouw aan de veranderde omstandig-

heden, zou de overheid – behalve door andere

middelen, bij•v. fiscale – ook kunnen stimuleren door

toekenning vn investeringssubsidies. In principe zou
men daarbij op drieërlei wijze te werk kunnen gaan:

men zou subsidies ter verlichting van de rentelast

kunnen verlenen, men zou van overheidswege leningen

met een lage rentevoet kunnen verstrekken en ook

zou men investeringsbijdragen kunnen toekennen. De

beide eerstgenoemde stimuleringswijzen beogen een

verlichting van de ‘rentelast, terwijl de derde een

bedrag ineefis voorstelt. Door van de rentevoordelen

de contante waarde te berekenen en deze tegenover

de investeringsbijdrage te stellen, is vergelijking van
het subsidievoordeel uit rentesubsidie en dat van een

investeringsbijdrage mogelijk.

Grootte van het subsidievoordeel
A.
Subsidïetèrmïjn i.ç gelijk aan de gebruiksduur

In tabel 1 zijn de contante waarden van één procent

rentevoordeel opgenomen.

Tabel 1. Gekapitaliseerd voordeel (in gid.) per procent

renteverlaging voor een lening, aanvankelijk groot

1.100

Bij een algemene
Aflossingsplan’,

rentestand van

7%

8%

In
3 jaar geleidelijk a)
1,7890
1,7621

Na 3 jaar ineehs
2,6243
2,5771
In 6 jaar geleidelijk a)
2,9368
2,8690

Na 6 jaar, ineens

.
4,7665
4,6229

In’ 10 jaar. geleidelijk a)
4,2520 4,1124

Na 10 jaar ineefls

.-
7,0236
6,7101
miS jaar geleidelijka)

.
5,6115
5,3671

Na 15 jaar iiteens

9,1079
8,5595

D.W.Z;
dât van een gedurende n jaar lopende lening

op het eind- vafl het le, 2e; 3e ne jaar telkens het (!)e

deel wordt afgelost.

Bovenstaande’ gekapitaliseerde voordelen zijn niet

alleen afhankelijk van het aflossingsplan, maar uiter-
aard ook van de, hoogte van de algemene rentestand:

Bedraagt déze 8%,’ dan is het voordeel van een

‘lO-jarige lenifig van
f.
25.000, waarop jaarlijks (post-

numerando) f. 2.500 wordt afgelost en waarop 3%

rentesubsidie wordt gegeven, gelijk aan: 3 x 250 x

f. 4,1124 = f. 3.084,30 = 12,337% van f. 25.000.

Het voordeel van 3% rentesubsidie is dus in dit geval

gelijk aan een investeringsbijdrage van 12,337% van

het te investeren bedrag. Hoe hoog de rentesubsidie

moet zijn om aan een bijdrage van bijv.
15%
te

komen, is uit de tabel gemakkelijk te becijferen;

daartoe is een rentesubsidie vereist van
(15 :
4,1 124)%

=
3,65%.

De annuïteitenlening

Bij dit leningtype is het niet mogelijk om zonder

meer het voordeel van één procent rentesubsidie aan

te geven en wel omdat hier het aflossingspatroon niet

constant blijft, zoals in tabel 1, maar met de rente

meeverandert. Bij eenzelfde looptijd heeft elke rente-

voet namelijk zijn eigen aflossingsverloop. Deze we-

derzijdse bepaaldheid is eeti gevolg van het constant

houden van de som van rente plus aflossing gedurende
de gehele looptijd. De gevolgen van een verlaging van

8% naar 7% zijn dan ook anders dan bij verlaging

van het 6% naar het
5%
rentetype, zoals tabel 2

duidelijk laat zien.

Dat de voordelen van een verlaging van het 8%

naar het 7% rentetype groter zijn dan die bij ver-

laging van 6% naar
5%, is hieraan toe te schrijven,

dat in het laatste geval de aflossingen aanvankelijk

groter zijn en dus de resterende schuld en daarme

het voordeel geringer is. Immers, de grootte van het

voordeel is vooral afhankelijk van de grootte van de

resterende schuld in de beginjaren. Overigens laat zich

ook hier de grootte van het voordeel gemakkelijk

bepalen. Bij een renteverlaging van 8% naar 7%

voor een lening van bijv. f. 25.000 die in 10 jaar met

gelijkblijvende annuïteiten wordt afgelost, bedraagt (bij

een effectieve rentevoet van 8%) het voordeel 250 x

f. 4,4635 = f. 1.115,88.
B. Subsidietermijn is korter dan de gebruiksduur

Subsidieverlening tot een tijdstip, gelegen v66r de

buitengebruikstelling van het desbetreffende produktie-

*
De
auteur is medewerker van het Landbouw-Economisch
Instituut te ‘s-Gravenhage.

574

Tabel 2. Gekapitaliseerd voordeel (in gld.) van een

1% lager rentetype voor een annuYteitenlening, aan-

vankelj/k groot f 100 )

Looptijd

Rentetype

Bij een algemene
rentestand van

7%
8%

3 jaar

7% i.p.v. 8%
1,8323
1,7993
3 jaar

5%
i.p.v. 6%
1,8111
1,7785
6 jaar

7%
i.p.v. 8%
3,1076 3,0139
6 jaar

5%
i.p.v. 6%
3,0244 2,9333
10 jaar

7% i.p.v. 8%
4,6721
4,4635
10 jaar

5%
i.p.v. 6%
4,4694
4,2699
15 jaar

7% i.p.v. 8%
6,4073
6,0215
15 jaar

5% i.p.v. 6%
6,0297
5,6668

a) Bij de becijfering van bovenstaande waarden kan men
twee wegen volgen:
– uitgaan van het bij iedere rentevoet behorende aflos-singsschema en op deze basis het voordeel van 1%
rentesubsidie berekenen;
– uitgaan van een lening met een 1% lager rentetype,
zodat de gelijkheid van rente plus aflossingen behou-
den blijft, zij het op een lager niveau. Met het oog
op de praktische toepassing is hier deze methode ge-
volgd.

Grafiek 1. Subsidie patronen

Ter bepaling van de concrete hoogte in een be-

paald geval, zullen we aan de verschillende parameters

waarden moeten toekennen. Stel daartoe de gebruiks-

duur op 25 jaar, de subsidieperiode op 15 jaar, de

begingrootte van het in aanmerking komende bedrag
op f. 25.000 en de algemene rentevoet op 7%.

ad a. Onder de hierbedoelde uitgangspunten bedraagt

het voordeel per procent rentesubsidie f. 1.402,88

=
5,61%
van f. 25.000. Wil men een 15-procents

investeringsbijdrage evenaren, dan zou de rente-

subsidie dus
(15
: 5,61)% = 2,67% moeten be-

dragen.

ad b. Baseert men zich op het schuldverloop volgens

de lijn KN, dan is de contante waarde van 1%

rentesubsidie f. 1.752,52 = 7,01% van f. 25.000.

Met een investeringsbijdrage van 15% komt in

dit geval een rentesubsidie overeen van (15
7,01)% = 2,14%.

ad c. Tussen de beide vorige bedragen in ligt het door

de kromme KPM bepaalde bedrag. Hoeveel dit

bedrag precies is, kan men znder meer niet

zeggen, omdat er oneindig veel aflossingssche-

ma’s denkbaar zijn. Eerst als we het schema

hebben vastgelegd door een bepaald rentetype te

kiezen, kunnen we de contante waarde van de

rentesubsidie berekenen. Zo zal bij een rentetype

van 7%
1)
het voordeel van 1% rentesubsidie

f. 1.590,92 bedragen, hetgeen 6,36% uitmaakt
van f. 25.000. Wil de keuze in dit opzicht vol-

komen indifferent zijn, dan zal met een inves-

teringsbijdrage van 15% dus een rentesubsidie

van 2,36% moeten overeenkomen.

Met het oog op de praktische uitvoerbaarheid is

het gewenst erop te wijzen, dat in de gevallen sub a

en sub b de rentesubsidie jaarlijks met eenzelfde

absoluut bedrag daalt, terwijl de daling in het geval

sub c absoluut noch relatief gelijk blijft. Dit in tegen-

stelling tot de in tabel 2 bedoelde situatie, waar het

aflossingspatroon zich wél aanpast en het jaarlijkse

subsidiebedrag gedurende de gehele subsidieperiodç

daardoor constant kan blijven. Het is gelijk aan het

verschil tussen de annuïteiten bij de twee rentetypen

(het oorspronkelijke en het met subsidie verlaagde).

K
Grootte
resterende
schuld

middel, is een zeer reëel uitgangspunt omdat vooral

in de beginperiode de subsidies hun grootste betekenis

zullen hebben. In het geval dat men niet gedurende

de gehele gebruiksduur subsidie wenst te verlenen, zijn

er een drietal subsidiepatronen te onderscheiden. In

grafiek 1 zijn deze in beeld gebracht.

In deze grafiek is een activum weergegeven ter

waarde van K gulden, dat in N jaar geleidelijk wordt

afgeschreven. Gedurende de periode OM (M
wenst men hier rentesubsidies te verstrekken. Baseert

men deze subsidie op de hoogte van de nog resterende

schuld op het einde van elk jaar gedurende deze

M-jarige periode, dan is de contante waarde van een

bepaalde subsidie:

het laagst, bij een verloop van de resterende schuld

,volgens de rechte lijn KSM;

het hoogst, bij een verloop volgens de rechte lijn

KR;

daartussenin gelegen, bij een verloop volgens de
kromme KPM-lijn, die de door een M-jarige an-

nuïteitenlening bepaalde resterende schuld bedoelt

weer te geven.

Subsidies en kostendekking

Behalve in de omvang van het subsidievoordeel. kan

men ook geïnteresseerd zijn in de betekenis van zo’n

rentesubsidie als kostendekking. Om dit vast te stellen,

is het noodzakelijk om een situatie zonder subsidie

te vergelijken met een situatie waarin wel subsidie

wordt gegeven. Daartoe gaan we uit van een rente-

voet van 8%, waartegen vreemd vermogen kan wor-

den verkregen en waarop t.b.v. de investering een

subsidie. wordt verstrekt van 3%, zodat er per saldo

tegen
5%
wordt geleend. Verder nemen we aan, dat

de waarde van de diensten, die de investering ons

levert, onder invloed van de zgn. economische slijting,

1)
Om de invloed van een ander rentetype vast te stellen,
hebben we het voordeel ook berekend bij een 1% hoger
en lager rentetype. Bij een
63’%
annulteitenlening be-
draagt het gekapitaliseerde voordeel f. 1.567,40;
bij
het
84% rentetype f. 1.612,99. Algemene rentestand in beide
gevallen eveneens 7%.

ESB 14-6-1972

575

Tabel 3. Totale kosten (per f. 1.000 investering) van de eerste jaarprestatie bij een jaarlijkse kostendaling van

2,5%, een rentevoet van 8% en een resiwaarde nihil, alsmede de kostendekking bij 3% rentesubsidie

Gemiddelde jaarlijkse

Percentage van de kosten

Ge?rulksduur
onderhoudskosten

gedekt door een 3procents
in jaren (in % van de investering) van

rentesubsidie

0%
1%
2% 0%
1%
2%

3
f. 397,38
f. 407,62
f. 417,86
5,3
5,2
5,1
6
f. 228,94 f. 239,52
f.250,10
8,7
8,3
8,0
10
f. 163,96
f: 174,96
f. 185,96
12,6
11,8
11,0
15
f. 133,87
f.
145,32
f. 156,78
16,5
15,1
13,9

jaarlijks met 2
1
/
2
% daalt en dat op dit prestatiever-

loop ook de verdeling van de kosten over de ver-
schillende jaren is gebaseerd. Dit betekent dat dc

totale kosten van afschrijving, rente en eventueel on-

derhoud, die een jaarprestatie meebrengt, elk jaar

2
2
%
lager zijn dan die van het jaar ervoor. Daar

de totale kosten in een bepaald jaar direct uit die

van het eerste jaar kunnen worden afgeleid, kan met

vermelding van dit eerste jaar worden volstaan. Ze

zijn in tabel 3 opgenomen.

Volgens tabel 3 bedragen de kosten per f. 1.000

investering in het eerste jaar f. 174,96 bij een ge-

bruiksduur van 10 jaar en een niveau van onderhouds-

kosten van 1%. Voor het tweede jaar
0,975 x
f. 174,96

en zo vervolgens. Verder laat deze tabel zien dat

een rentesubsidie van 3% bij een lO-jarige gebruiks-

duur, een kostendekking inhoudt van 12,6%; bij een

15-jarige gebruiksduur 16,5%, indien we alleen naar

rente plus afschrijving kijken. Dit effect neemt af

naarmate er meer onderhoudskosten bijkomen.

Het blijkt dat met het toenemen van de gebruiks-

duur – en daarmee van de subsidieduur – de

rentesubsidies aan betekenis winnen. Dit ligt ook wel

voor de hand: naarmate men langer van een subsidie

kan profiteren, is het voordeel ervan ook groter. Bij

een lagere rentestand betekent eenzelfde rentesubsidie

een grotere tegemoetkoming in de kosten dan bij een

hogere rentevoet. Houdt, bij een termijn van 10 jaar,

een vermindering van 8% naar 5% een kostendekking

van 12,6% in, zoals tabel 3 laat zien, een vermin-

dering van 9% naar 6% zou hier een tegemoetkoming

in de kosten van 12,3% tot gevolg hebben gehad.

Ook deze uitslag mocht worden verwacht: een gelijke

absolute daling heeft bij een lagere rentevoet immers

een grotere relatieve betekenis.

Criteria voör en vorm van subsidieverlening

Het zou te ver voeren om in dit kader de concrete

gevallen aan te geven waarin men aanspraak op

subsidiëring zou kunnen maken. Wel is het mogelijk

enkele richtlijnen hiervoor aan te geven. Als voor-
naamste doel zou men zich kunnen denken: de be-

vordering van die bedrijven, die geacht kunnen worden

in de toekomst rendabel te zijn. Daarbij zal men

ernaar moeten streven, de klip van een eventuele

overvoering van de markt als gevolg van deze in-

vesteringsprikkel zoveel mogelijk te omzeilen door

bijv. veredelingsbedrijven
2)
van subsidie uit te sluiten.
Ook zouden deze subsidies kunnen worden gebruikt

ter verbetering van de milieuhygiëne; in de tuinbouw
bijv. om
de overschakeling van olie op aardgas te

stimuleren. Ter beperking. van de administratieve

rompslomp zouden er minima moeten worden vast-

gelegd, waarbeneden men niet voor subsidiëring in

aanmerking komt; maar ook maxima lijken nood-

zakelijk.

Wil men voorts het insluipen van een subjectief

element zoveel mogelijk voorkomen, dan zullen de

subsidies moeten worden toegekend los van het feit

of, en zo ja hoeveel, de aanvrager ter financiering

van de investering zal moeten lenen. Tenslotte zal de

wijze van uitvoering – wil deze efficiënt zijn –

eenvoudig en praktisch moeten zijn. Dit betekent een

zo mogelijk gedurende de gehele termijn onveranderd

laten van de eenmaal overeengekomen bedragen als-
mede inschakeling van de reeds alom ten plattelande

ingevoerde en deskundige boerenleenbanken. Door

middel van het op gezette tijden bij de overheid in-
dienen van verzamelnota’s zouden deze banken be-

taling kunnen vragen van alle door haar betaalde

en/of verrekende subsidiebedragen.

De eerste jaren zal bij investeringssubsidies het

totale bedrag hoger zijn dan bij rentesubsidies. Later

zullen de betalingen aan rentesubsidies een meer ge-

lijkmatige omvang gaan aannemen als gevolg van het

feit, dat de betalingen in enig jaar niet uitsluitend

door de goedkeuringen van dat jaar worden bepaald,

maar ook van de in vroegere jaren aangegane ver-

plichtingen afhankelijk zijn. Daarentegen komen bij

investeringsbijdragen de schommelingen ongedempt

door. Overigens blijft bij rentesubsidies (die meer

rompslomp meebrengen!) het subsidiekarakter – de

verlichting van de rentelast – bewaard, terwijl in-

vesteringsbijdragen in de eerste plaats als kortingen

op de aanschaffingsprijs zullen worden aangemerkt,

ook al gaat het rente-effect niet verloren. Dat met

een investeringsbijdrage de liquiditeitspositie van de

ondernemer meer zal zijn gediend dan met rente-

subsidies, ligt overigens voor de hand.

Behalve een middel tot verlichting van lasten kan
investeringshulp ook een middel zijn om de ontwik-

keling in een bepaalde richting te sturen. In dit op-

zicht heeft deze hulp veel weg van de vergoedingen, die

in het kader van de zgn. beëindigingsregeling van

het Ontwikkelings- en Saneringsfonds worden uitge-
2)
Dit betekent overigens niet dat het gevaar voor over-
voering in alle overige gevallen niet zou dreigen; er is
hier slechts van een gradueel en niet van een principieel
verschil sprake. Daarom verdienen zgn. diepte-investeringen
(kostenverlagende investeringen) de voorkeur.

576

Van vôôr-indexering

naar na-indexering

M. KOSTER*

Bij de loononderhandelingen 1972 werd voorgesteld,

in plaats van de tot nu toe gebruikte
v66r-indexering,

over te gaan op na-indexering. Dit staat in verband

met de gemeenschappelijke wil van werkgevers en

werknemers, tot matiging van het inflatietempo te

komen. In dit artikel wordt gewezen op de grotere mo-

gelijkheid tot matiging die er schuilt in de na-irdexerings-

methode.

keerd. Gaat het daar om de opheffing van bedrijven,

hier gaat het erom de aanpassing aan de gewijzigde

omstandigheden te stimuleren. In hoeverre de inves-

teringshulp daarbij van betekenis kan zijn, zal o.a.

afhangen van de concrete hoogte van deze subsidie-

verlening en van de tijd, gedurende welke men subsidie

wil verlenen. Daarnaast is van belang, welk aandeel

de gesubsidieerde activa in het totaal van de activa

innemen.

Wil men de aan de subsidiëring verbonden ad-

ministratieve rompslomp zoveel mogelijk beperken, dan

zal men voor een eenmalige uitkering moeten pleiten.

De grotere budgettaire druk, die hiervan in de eerste

jaren het gevolg zal zijn, zal echter eerder naar een

periodieke uitbetaling verwijzen. In dat geval lijkt de

annuïteitenlening het meest geschikt. De overheid be-

taalt dan gedurende de gehele periode een gelijkblij-

vend bedrag.

Het verdient geen aanbeveling wijzigingen aan te

brengen bij veranderingen in de algemene rentestand.

De boer moet dat risico zelf dragen, hetgeen geen

enkel bezwaar is: naast de slechte kansen heeft hij

immers ook de goede. Bovenal: hij is ook nog onder-

nemer! Overigens is de hier bepleite figuur in de

landbouw niet onbekend. Men behoeft slechts te den-

ken aan de zgn. ruilverkavelingsrente, die de boer

gedurende een periode van 30 jaar moet betalen en
die ook niet met de ontwikkeling van de rentestand

op en neer gaat. Tenslotte lijkt aanpassing van de

subsidie aan een stijging van de rentestand ook daar-

om minder nodig, omdat als gevolg van de inflatie

de druk van de schulden in de loop der jaren aan-

zienlijk vermindert.

Th. J. Snoek

Loonindexering

Er is sprake van ,,loonindexering” als in de arbeids-

overeenkomsten een
automatische bijsturing
van de

lonen aan de ontwikkeling van het prijsindexcijfer is

ingebouwd. Het ,,speciale” in deze definitie is dat een

automatische aanpassing
is vastgelegd, want ook toen er

nog geen sprake was van loonindexering, was het gebrui-

kelijk bij loononderhandelingen de prijsbeweging van

invloed te laten zijn op de loonsverhoging. Bij het afslui-

ten van CAO’s in het verleden werd naast de ,,band-

breedte van de produktiviteitsruimte” een bepaalde ver

hoging toegevoegd als compensatie voor de te verwach-

ten prijsstijging.

Was de algemene verwachting dat de prijzen in het

komende contractjaar van het begin tot aan het einde

van het jaar bijv. met 4% in niveau zouden stijgen,
dan werd hiervoor naast de reeds overeengekomen

loonsverbetering een compensatie van 0 + 4/ = 2%

gegeven. (Zie schema 1).

Spiraalbeweging

Deze
extra
loonsverhoging die uitgaat boven de

door de produktiviteitstoename gewettigde verhoging,

veroorzaakt voor de bedrijven
extra
stijging van ar-

beidskosten, een stijging die in het algemeen
extra

invloed uitoefent op de prijzen. Daarbij komt dat

zowel bij de aanpassing van de prijzen als bij de bij-
sturing van de lonen de neiging bestaat enige reserve

voor de volgende keer te nemen. Deze geconstateerde

wisselwerking tussen lonen en prijzen impliceert dat

een
automatische
mutatie in lonen en prijzen leidt tot

een spiraalbeweging, die tot gevolg heeft dat uiteinde-

lijk het loon- en prijspeil een stijging heeft die uitgaat

boven de oorspronkelijk noodzakelijk geachte stijging.

(Zie schema 2).

* De auteur, voorzitter van het Bedrijfschap voor het
Bakkersbedrijf, voert reeds vele jaren de loononderhande-
lingen in het georganiseerd overleg namens de Nederland-
se Vereniging voor de Industriële Bakkerij en is lid van
het sociaal comité dat de loononderhandelingen voert voor
de suikerverwerkende industrie.

ESB 14-6-1972

577

Indexering

Schema0,
1

Indexering

Schema2

Indexering

Schema
VASTSTELLING LOONSVERHOGING

….
WERIWG.yAN
DELOWPRJJZEK5PJRM.j
……

VOORØE&tD
ZONDER INDEXERINGS5LAUS4JLE

RJLNDÇERING
… ……

PRANTIJKGEVAL

VØOeINDexERJNG

De in het verleden gevolgde methode – van een op
de voorspellingen van het Centraal Planbureau geba-

seerde compensatie – gebeurde met dezelfde bedoe-

ling als de later bij afspraak geregelde loonindexering,

maar had als voordeel dat er een grens aan de com-

pensatie was gesteld.

Loonindexering in de contracten

De onzekerheid ten aanzien van het infiatietempo

deed de SER in 1969 besluiten het advies te doen uit-

gaan om voor één jaar (1970) een loonindexering in

de contracten op te nemen. De invoering van de BTW

per 1 januari 1969 had een sterke prijsstijging ver-

oorzaakt en het vertrouwen in de gestelde loonafspra-

ken ernstig geschokt.

Ten einde bij afsluiting van een contract een af

spraak omtrent een reële verhoging mogelijk te maken,
werd een
v66r-indexering
met een latere
bijsturing
aan-

bevolen. De onbekendheid met het gebruik van index-

eringsclausules als
stuurgereedschap
heeft in vele ge-

vallen de onzekerheid vergroot en bij ondeskundige

toepassing het inflatietempo bevorderd.

De bedoeling van de in 1970 en 1971 gehanteerde

methode van v66r-indexering was:

• partijèn onderhandelen over de nieuwe CAO;

• partijen komen overeen een reële verhoging van

bijv. 2,75% waar te maken;

• om dit te garanderen moet boven de 2,75% een

extra looncompensatie gegeven worden voor de te

verwachten prijsstijgingen;

• partijen proberen met v66r-indexering het te verwach-

ten percentage prijsstijging zo nauwkeurig moge-
lijk te benaderen en voegen dit percentage toe aan

de overeengekomen reële verhoging;

• partijen hopen dat zij dit percentage goed geraamd

hebben, maar bouwen bij de afsluiting van het

contract reeds een clausule in die een eventuele

bijsturing van het loon regelt voor het geval dat de

prijsstijging groter wordt dan geraamd was; in dat

geval volgt er een naberekening.

Deze naberekening kan op verschillende manieren

plaatsvinden.

Aan het einde van het contractjaar met een uit-

betaling met terugwerkende kracht. (Zie schema 3).
Het voordeel van deze methode is dat het eindniveau

van het loon gelijk blijft aan het gemiddelde niveau

van het gehele jaar. Het nadeel is dat de werkgevers aan-

vullend loon met terugwerkende kracht moeten betalen.

Deze loonkosten waren niet in de prijzen berekend en

het gevolg was een sterke stijging van de prijzen in het
jaar dat volgde.

Op de helft van het contractjaar een peiling doen

van de prijsstijging en dan in de tweede helft van het

contractjaar bijsturen. Om de reële verhoging te kun-

nen garanderen, moeten de lonen met een dubbele stap

worden verhoogd, terwijl in sommige gevallen ook nog

aan het einde van het contractjaar een herberekening

dient te volgen. (Zie schema 4). Deze methode brengt

een eindniveau dat belangrijk hoger kan liggen dan

het gemiddelde loonniveau van het contractjaar. –

Op deze systemen zijn vele varianten te maken. In

enkele gevallen werden plafonds gelegd ter voorkoming

van te sterke stijging van de lonen. Alle systemen van

v66r-indexering hebben dit gemeen dat zij het aanpas-

singstempo versnellen en daarmee de spiraalbeweging
versterken.

Kritieke punten

Kritieke punten bij de gevolgde v66r-indexerings-
methoden waren:

de grote stap aan het begin van de contractperiode;

een meestal sterke stijging van het eindniveau;

een gebruik van verschillende peilingsystemen en daar-
door onvergelijkbaarheid en onzekerheid.

Deze factoren zijn de oorzaak geworden van het

,,uit de hand lopen” van lonen en prijzen.

578

Indexering

Schema
no.
41

Indexering

Schema
no. 5

Indexering

Schema na ô

.V.00RBEELD
……………………………

BEIDE
cQDQNENIEt& ~ E1{
PBIJSSTUGn{G…

BEIDE COFIIPD)IE1&tEfl. .. LOONt EN PRJJSSI*.LEING

..eRAKDJXAL
……………….VOORINDEE’ENING…

ELXMO TEWS.$HBI.LEA EN. FEI.LER..

NEINVLOEOEt&.
ELICEAB. ………………………

ad 1

percentage dat gemiddeld voor het contractjaar was

verwacht.

De grote stap aan het begin van de contractperiode

had de goede bedoeling zo nauwkeurig mogelijk de

verwachting te benaderen. Te weinig werd gerekend

met het feit dat naarmate één van de componenten in

gewicht toeneemt, de reactie ,,sneller en feller” volgt.

Er is over deze materie niet veel studiemateriaal, maar

uit de schaarse voorbeelden blijkt dat een kleine ver-

hoging van één van de componenten, hetzij prijzen,

hetzij lonen, slechts traag gevolgd wordt door reactie

van de andere. Wordt de verhoging van één van de
componenten relatief sterker, dan zal de reactietijd

van de andere component korter worden en de uitslag

hoger.

In het aanvullende SER-advies worden onder groot

voorbehoud enkele voorbeelden genoemd. Een con-

sumptieprijsstijging terwijl er geen v66r-indexering was

had

na 7,0 maanden effect in de lonen

bij
25%
v66r-indexering na
5,4 maanden effect in de lonen

bij 50% v66r-indexering na 4,0 maanden effect in de lonen

bij
75%
v66r-indexering na 2,4 maanden effect in de lonen.

Tevens blijkt uit de praktijk dat dr waar de v66r-

indexering in de lonen groter is, de prijsstijgingen

steeds sneller komen en feller worden. (Zie schema
5).

ad 2

De meestal relatief sterke stijging van de eindniveaus

wordt veroorzaakt door het feit dat de componenten

– loonstijging en prijsstijging – elkaar steeds feller en

sneller volgen. Bij een hoge v66r-indexering wordt de

relatief sterke stijging van de lonen direct doorberekend

in de prijzen (dikwijls met enige extra reserve).

Bovendien gaat het hier om een loonsverhoging die

meestal de produktiviteitsstijging geheel of gedeeltelijk

te boven gaat. Na de doorberekening in de prijzen

volgt de automatische bijsturing in de lonen (met de-

zelfde neiging tot extra reserve). (Zie schema 6). Het
eindniveau van lonen en prijzen steeg sterker dan het

Voorbeeld:

Voor een komend contractjaar wordt een loonsverho-

ging inclusief compensatie voor de prijsverhoging ge-

raamd op:

loonsverhoging

2,75%

compensatie prijsverhogingen

3,25%

samen 6,00%

Moet op grond van de bijsturingsclausule na 6 maan-

den een extra loonsverhoging gegeven worden van

4,0%, dan is het jaarloon met 12×6% +6×4%
12

= 8% gestegen. Het eindniveau is echter met 10%

gestegen.

Dit laatste is slechts een voorbeeld van een matige stij-

ging. Er zijn in de praktijk gevallen bekend waarbij de
gemiddelde stijging op jaarbasis nog geen 8% is, maar

de stijging van het eindniveau tot 12% is opgelopen.

ad 3.

Onvergelijkbaarheid van de peilingdata bij verschil-

lende contracten. Vooral ten aanzien van dit punt

bleek duidelijk de onbekendheid van de onderhande-

laars met dit bijsturingsgereedschap. Vooral bij de

contracten van 1970 kwam dit tot uitdrukking.

Bij de overeenkomst gingen partijen uit van een

niveaustijging. Maar er was geen advies omtrent de
keuze van de peilperiode. Bij elke CAO kozen par-

tijen zelf de peildata. Dat dit aan de peiling sterk

uiteenlopende resultaten kon geven, bewijzen de cijfers

in de tabel onderaan blz. 580.

De ervaring van 1970 bracht partijen ertoe bij de

contracten voor 1971 niet uit te gaan van smalle

bases, maar te werken met jaargemiddelden. In vele

contracten van 1971 wordt het jaargemiddelde van

1970 (132,4) vergeleken met het jaargemiddelde van

1971 (142,5).

Op zichzelf zou dit een goede keuze zijn indien bij

ESB 14-6-1972

579

Indexering

Schemano. 7

Indexering

Schema no, 8
Indexering

Schema n
9
.VOReEEflYANRULTPTYEx5CeIU.&

i..QQNM)TJeiNGSJMR.J97i
………………..
.DOOR.OexCe5CxeJ0,,.x,,x EerI4D

.GE2NSctUFdQTJECJrEg
………………………


owVEReNTwnOaoE,j.oNNjVxeu.SrI.InJeG. ……. …

Nog

IIiiI1I
I
1

a•uu
111

11111

1•HIU
1
•I.nu.•
•I•..Îi•u
…iuua.

•uIu•i
lilIïïl
•m


lu..i.n.uuu•iivaugaapu
•••

•UUII•R

!’j!r1uu:!II

il
Will

Ii•

1

innurnji
•niauu•uau
•i•
M

II
•.
•u•
•••u•

•I••UUlll•lI
1911111
•ll
.

am
na


lin

l”V!ruUu•PIuUu
•.•uluuu••uuupaiIuum
1

•.•.•

•U••lr4

•lu•umul1uldU….

r

ru.

•ul•l•I.•uiu •m…upuuuu•
…•l..uuu.

•ll•ll•lJdIIUl•UUl•Ul•••l

1

lu.uul•l•11uu1P4u1iu11
•…………….•….•

•luuu•l•u•UuPlU•U•l••Ul•
MEEMMMM
••••i••••uriuuuuuuu.uuu•u
•••l••••Pd•UallUuN•al•uu••

…..•……..•…•••.

mmmmwcl:§

i•.uu
•••u•Pl••u•UUl•uul
MEEMMOUWE
WWERWE

II•P•.UUIIU.UUU•II
•IIUiMUI•III••UUIIIU.

.u…….•.•i…..’……

•Iul••lilI•alUluuuul••lullI
PUlP1NllUlllWilll

1•ll

•rrw•rr
•i.aiI.l

1

uu..iuiui.ui.u..i..iuu.ui

4

uum•uiaaui
uiui•i

••

II. II.
.•••

1111111

1

:mni
•IR
U•uIl
•••u••


••uiucrt
•ll.l.••.
•uu••inrxxn
411

IUIIIIUI
I1!
U•l1
•..•..lnJE:1L
4•II
‘II
•uiisium
ul
•i
•.
UU
II

••iuiumi
••••uuim
•……i

II
11 11

uuax
uul..uu..rnn.

ii•lDDfl
•.i.l..

Ul•l••lllllUl••ll
1111111
•••••••
4.U…laUlllIU.U..IlIIIIIIII
I•UIIIIUIIIIIIUUUIIIIIIIU
I

•II
UIUIUL
I•UUU•

de contracten van de volgende jaren op dezelfde wijze

werd voortgebouwd en de bijsturingsclausules de ver-

binding tussen het oude en nieuwe jaarcijfer in stand

hielden. Dat er verstorende gevolgen kunnen zijn bij

het kiezen van verschillende peilperioden blijkt uit

schema 8.

Hier staan de lijnen van het voortschrijdend gemid-
delde van vijf jaren. Bij A staat het maandgemiddelde

van het jaar 1966, dus: januari t/m december 1966

gedeeld door 12. Aan het einde van de lijn bij C het

gemiddelde van 1967. Zo staan de karakters van vijf

opeenvolgende jaren aangegeven.

De lijnen, spreken duidelijke taal. Tussen 1966 en

1968 verloopt de verhoging geleidelijk. Van 1968 tot

1969 wordt het karakter sterk beïnvloed door de prijs-

stijging als gevolg van de invoering van de BTW op

1 januari 1969. De prijzen gaan fors omhoog. Het

voortschrijdend gemiddelde eind 1970 ondervindt al

invloed van de loonmatiging in 1971.

Loonmatiging

De lijn 1970 – 1971 stijgt sterk. De afstand aan het

eind van het jaar tot aan de lijn van vorig jaar ver-

toont stijgingen van 7% tot 8%. De sterke stijging van

deze jaarlijn wordt in het begin veroorzaakt door de

prijsstijgingen die het effect waren van de f. 400-uit-

kering eind 1970. Het voortschrjdend maandgemid-

delde gaat van midden 1970 naar midden 1971 verder

omhoog door de sterke loon- en prijsstijging na afloop

van de matigingsperiode. (Zie schema 9).

Na de 3 maanden 3% en de 3 maanden 4% kwam

de vrije periode. De loonsverhogingen die toen ge-

claimd werden, hebben het eindniveau van het loon

tot onverantwoorde hoogte opgevoerd met een sterke

doorwerking in de prijzen en dientengevolge bevorde-

ring van het infiatietempo. Bij een gemiddelde loon-

stijging gedurende het contractjaar van 7% tot 8%

zijn er niveaustijgingen gesignaleerd van 12% tot

14%.

Hier liggen de voornaamste redenen welke tot be-

zinning hebben geleid, in de kring van werkgevers en

werknemers. Daarom werd bij de contracten voor

1972 geadviseerd het v66r-indexeringssysteem los te

laten.

Na-indexering

Bij goede discipline is de verwachting gerechtvaar-

digd dat bij na-indexering de stijging van het loon-

niveau weer langzamerhand de trend van de produkti-

Peiling tussen 2 prijsindexcijfers, welke onderling 6 maanden uiteen liggen (zie schema 7):

basismaand

index

peilmaand

index

VERSCHIL

juni

1969
127,1
december

1969
‘127,8
+
0,6%

oktober

1969 128,1
april

1970 131,4
+
2,6%

december 1969
127,8
juni

1970
131,9
+
3,2%

Idem bij een peiling met
3 maanden
tussenruim.te:

oktober

1969 128,1
januari

1970
128,3
+
0,2%

april

1969
131,4
juli

1970
132,2
+
0,6%

juli

1970
132,2
oktober

1970
135,1
+
2,2%

580

Indexering

Schema no. 10

….

(NDEXERGStEr,obE

—————

•liiIii••uu•m•uuuuu
uRi
mii
auuumumum•••mmmuuim
•uu•uuuu•uuu•uuumuia
u•u•uuuu•muu•

om
g
us

;r

auu•.a

•m•ummmuuu


•••!!!
ma

• •

ma….

•rua

i
a
i
•i•a
•••

m•
nu
a

•a

m
•mwuuuuu .mau.am&iss.
uninn
mi
m
•WA’I…u..miUi
.
•?
EEflED
• •
/
itcJJE3

•inmm
mmm
•i

im


..
1

r13EE9EE1
i
m
ma
amama
m
muma
ma

mimmumua•uuu.u•au.aumua

LIiiiIIIIIIIIIIi!!IIi1jl:

viteitsverhoging zal volgen en de infiatoire werking

teruggedrongen wordt. Het na-indexeringssysteem gaat

duidelijk uit van een wil tot matiging van lonen en

prijzen. Feitelijk zegt men: ,,Als het dan waar is dat lonen

en prijzen elkaar zo sterk beïnvloeden, laten we dan

beginnen de componenten door discipline in te tornen,

want als de lonen niet abnormaal stijgen, behoeven

de prijzen ook niet abnormaal omhoog”. (Zie sche-

ma 10).

Bij de na-indexering wordt uitgegaan van een peiling

van het indexcijfer gezinsconsumptie. Als de peiling
aangeeft dat er een looncorrectie moet plaatsvinden,
dan zal de loonsverhoging ingaan op het tijdstip van

de peiling en geen terugwerkende kracht kennen (D).

Voorbeeld

Als het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie in

een half jaar stijgt met 4%, dan gaat het loon met

dat percentage omhoog (verminderd met de drempel).

Ditzelfde herhaalt zich aan het einde van het con-

tractjaar. Gaat het indexcijfer in het tweede halfjaar

omhoog, dan wordt dit percentage in het loonniveau

opgenomen.

Opstapje (C)

Door omschakeling van vé6r-indexering naar na-

indexering heeft de werknemer waarschijnlijk schade

omdat hij moet wachten tot aan de correctiedatum (na

zes maanden) om looncompensatie te ontvangen, ter-

wijl eventuele prijsstijgingen reeds in de eerste maan-

den van het contractjaar het overeengekomen loon
kunnen aantasten. Om hieraan tegemoet te komen,

wordt bij de omschakeling van v66r-indexering naar na-

indexering voorgesteld eenmalig een zgn. opstapje (C)

te geven. Dit opstapje is geen voorschot op eventuele

prijsstijgingen, maar is een eenmalige compensatie

voor het feit dat bij na-indexering steeds gewacht moet

worden tot aan de correctiedatum.

Drempel (E)

Bij de bijsturing werd al gewezen op een aftrekbare

drempel. Hiermee wordt bedoeld dat bij de eerste

looncorrectie een half procent (of meer) van de stij-

ging van het gezinsconsumptiecijfer buiten beschou-

wing blijft. Dit vindt plaats omdat in het gezins-

consumptiepakket enkele posten voorkomen die niet
mee mogen tellen bij de bepaling van de hoogte, bij-

voorbeeld stijgingen van de indirecte belastingen en
kosten voor medische hulp. Immers, de kosten voor

medische hulp komen niet geheel ten laste van het

gezin, omdat werkgevers meebetalen aan de premie

en ook de overheid subsidie geeft.
Nulpunt

Bij de na-indexeringsmethode is het van groot be-
lang het nulpunt van lonen en prijzen vast te stellen.

Onder het ,,nulpunt” wordt verstaan het uitgangspunt

dat partijen bij de onderhandeling hebben aangeno-

men.

Wat de lonen betreft, is het nulpunt:

• het door partijen aangenomen eindniveau van de

vorige CAO

verhoogd met:

• de overeengekomen verhoging, en

• het opstapje.

Op het moment van het nulpunt achten partijen dat

er evenwicht bestaat tussen lonen en prijzen.

Een poging om door na-indexering tot meer mati-

ging in lonen en prijzen te komen is lofwaardig. Na-

tuurlijk moeten wij ons realiseren dat zulks pas slaagt

als
alle
contracten op deze basis worden afgesloten.

M.
Koster

i.chakeI bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

ESB 14-6-1972

581

.

Au courant

Moeilijk gesprek

A. F. VAN ZWEEDEN

In het eerste gesprek tussen rege-

ring en bedrijfsleven zijn de contou-

ren van het ,,sociaal contract”, dat

volgens het unanieme halfjaarlijkse

rapport van de SER de uitgangspun-

ten zou moeten bevatten voor een

op een evenwichtiger ontwikkeling

gericht sociaal-economisch beleid op

middellange termijn, eerder vager

dan duidelijker geworden. Er zijn

sinds die bijeenkomst op 23 mei zo-

veel uitspraken gedaan door partij-
politici en commentatoren dat ,,het

gesprek” ontaard lijkt te zijn in een

nationale roddelcampagne waarin

meer het voortbestaan van het kabi-

net-Biesheuvel de aandacht heeft,

dan de reële mogelijkheden van wat

tegenwoordig een beleidsombuiging

wordt genoemd.

In het bijzonder richt de belang-

stelling van ,,politiek Den Haag”

zich op de ministers Boersma en

Nelissen, die beiden in het openbaar

hebben gezegd dat het kabinet wat

hun betreft kan opkrassen als het

anti-inflatiebeleid niet slaagt en op

de vijf fractievoorzitters die bezig

zijn het regeerakkoord aan een re-

visie te onderwerpen.

Inmiddels wordt de twijfel aan

het succes van het overleg met het

bedrijfsleven met de dag groter. De

eerste ronde van 23 mei kon zelfs

niet het begin van overeenstemming

opleveren, omdat die bijeenkomst

niet zozeer geïnspireerd werd door

de eenstemmigheid waarmee de SER

op 17 mei zijn beraadslagingen had

afgesloten, als wel beheerst door de

slagschaduw die de ,,discussienota

over het arbeidsvoorwaardenbeleid

1973″ van de vakcentrales over het

zonnige tafereel van eensgezindheid

had geworpen. De VNO-functionaris

Mr. P. van Meeteren heeft later in
de SER verklaard, dat het verloop

van de besprekingen op 17 mei heel
anders was geweest, als de vakcen-

trales hun nota eerder op tafel had-

den gelegd.

Het wordt de vakcentrales in het

bijzonder kwalijk genomen dat zij

met hun suggesties voor de oplos-

sing van de budgettaire moeilijkhe-

den van de regering op de stoelen

van het parlement en het kabinet

zijn gaan zitten. Ook minister Boers-

ma, die overigens zijn uiterste best

heeft gedaan positieve waardering

voor de vakbewegingsnota op te

brengen, kon die suggesties maar

matig appreciëren. De vakbeweging

stelt zich op het standpunt dat voor

het maken van welke afspraak dan

ook, in grote lijnen bekend moet

zijn welke belastingmaatregelen de

regering denkt te treffen. De vakbe-

weging kan zich niet binden aan een

matigingsbeleid als niet van tevoren

vast staat hoe de lasten verdeeld

zullen worden.

Minister Boersma heeft toegege-

ven, dat de samenhang tussen het

fiscale beleid en een inkomensbeleid

erkend moet worden, maar het ka-

binet heeft nog grote moeite met de

gedachte dat de belastingpolitiek

ook in de besprekingen over een

,,sociaal contract” betrokken moet

worden. Belastingmaatregelen, zo

heeft minister Boersma ongeveer het

standpunt van het kabinet weergege-

ven, behoren een zaak te zijn van
regering en parlement en niet van

het overleg met de sociale partners.

Een tweede reden om ernstig te

twijfelen aan de uitkomst van het

tweede gesprek dat in de tweede

helft van deze maand zal worden

gehouden, is de prijsontwikkeling.

De herziene ramingen van het Cen-

traal Planbureau voor het conjunc-
turele beeld in 1972 betekenen een

krachtige steun voor de eis van de

vakbeweging dat de ondernemers ga-

ranties geven voor matiging met de

prijzen.

En de notitie van het Centraal

Planbureau wordt opgemerkt dat de

scherpere prijsbeweging die tot dus-

ver wordt waargenomen en die zal

leiden tot een prijsstijging van ten

minste 7% in plaats van de oor-

spronkelijk geraamde
6,5%,
in de

eerste plaats de winsten ten goede

komt, daar de lonen met vertraging

worden aangepast aan het gestegen

prijspeil. Van hun kant hebben de

ondernemers tot dusver weinig be-

reidheid getoond zich met de prij-

zen te matigen. Hun argument is dat

prijsaanpassingen noodzakelijk zijn

om de sterk verminderde rendemen-

ten te verbeteren.

Het overlegorgaan van het mid-

den- en kleinbedrijf komt daar rond

voor uit in een brief aan de minis-

ter-president waarin gezegd wordt

dat het reëel besteedbare inkomen

van de zelfstandigen sedert 1967 be-

langrijk is achtergebleven bij dat van

de werknemers. De ondernemers

moeten alle kosten in de prijzen

kunnen doorberekenen zodra de

marktsituatie dat mogelijk maakt en

dit gedrag kan tot gevolg hebben,

zo zegt het overlegorgaan, dat de

prijsvorming wat anders verloopt dan

het Centraal Planbureau in zijn ra-
ming veronderstelt. Welnu, die af-

wijking is nu dan in alle duidelijk-

heid geconstateerd en uit een nadere

analyse van de prijsontwikkeling in

de eerste maanden van dit jaar blijkt

wel dat de oorzaak behalve bij de

huurverhogingen voornamelijk bij de

detailhandel moet worden gezocht.

Er is nog een derde hindernis te

nemen voor er eerst in de Stichting

van de Arbeid, daarna in breder ver-

band een akkoord kan worden be-

reikt. Dat is de invoeging van een

investeringsbeleid in het patroon van

een sociaal contract. De werkgevers

zijn ook op dit punt weinig toe-

schietelijk. Zij zien een van de laat-

ste fundamentele vrijheden van de

ondernemer belaagd. Hun argumen-

tatie tegen het nogal zwak gefun-

deerde voorontwerp voor een selec-

tieve investeringsheffing van minister

Langman is zowel van principiële

als van praktische aard. Hoezeer de

bezwaren van de werkgeversverbon-

den tegen dit voorstel ook serieuze

aandacht verdienen, in een beleid

dat op langere termijn naar een

evenwichtiger ontwikkeling streeft,

kan een zekere controle op de par-

ticuliere investeringen niet worden

gemist. De investeringsgolf van 1969

582

.
Europa-bladwijzer
Institutionele perikelen

in de Europese

Gemeenschappen

De Europese instellingen zijn weer

volop in discussie. In de analytische

fase zijn daarbij een aantal hoofd-

punten die centraal staan:

• de Raad van Ministers is opper

machtig, maar functioneert als

besluitvormend orgaan buitenge-

woon slecht;

• de Europese Commissie is er als

politiek instituut niet op vooruit-

gegaan, zij speelt met name bij

de besluitvorming een te onder-

geschikte rol;

• bij het Europese Parlement ont-

breekt de legitimiteit (niet verko-

zen afgevaardigden) en de in-

vloed van dit parlement op het

besluitvormingsproces is praktisch

nihil;

• de uitbreiding van de Gemeen-

schappen met vier nieuwe lidsta-

ten maakt een oplossing voor

deze problemen alleen maar drin-

gender.

Van deze vier punten is alleen het

laatste nieuw. De overige drie zijn

gegevenheden waarmee de Gemeen-

schappen al jaren werken.

De unanimiteitsregel in de Raad

In het verleden zijn al verschillen-

de voorstellen door de regeringen

behandeld die betrekking hadden op

de verbetering van de institutionele

situatie. Zo dienden eind 1963 begin

1964 een groot aantal lidstaten ont-

werpen in die met name betrekking

hadden op de versterking van de

bevoegdheden van het Europese Par-

lement, zonder dat hieruit belangrij-

ke verbeteringen resulteerden. In

1965 kwam de EEG-Commissie met

haar bekende drieluik: landbouwfi-

nanciering, eigen inkomsten voor de

Gemeenschappen en budgetrecht voor

het Europese Parlement
1)

De crisis die naar aanleiding van

de beraadslagingen hierover eind juni

1965 uitbrak en die gepaard ging

met het tijdelijke vertrek van Frank-

rijk uit de Brusselse organen, leidde

tot het zgn. Akkoord van Luxem-

burg van 28-29 januari 1966
2).

In dit akkoord was met name van

belang wat er gezegd werd over de

procedure voor besluiten met meer-

derheid van stemmen:

J. Wanneer in het geval van beslui-
ten die met meerderheid van stemmen
kunnen worden genomen op voorstel
van de Commissie zeer gewichtige be-
langen van een of meer partners op

Zie hierover de uitgave van het
Europese Parlement:
De eigen ,nidde-
len van de Europese Gemeenschap en
de budgettaire bevoegdheden van het
Europese Parlement, 1970.
Zie Negende Algemeen Verslag over
de werkzaamheden van de EEG, blz.
23-42.

en 1970 heeft tenslotte de kiem ge-

legd van de ernstige evenwichts-

stoornissen waarvan onze economie

zo moeilijk te genezen is.

Beziet men de investeringsproble-

matiek in verband met de werkloos-

heid, dan lijkt een beperking van de
investeringen allerminst opportuun.

De herziene ramingen voor het con-

junctuurbeloop wijzen weliswaar op

een herstel, maar niet op een ver-

betering van de werkgelegenheid. Uit

de invoercijfers valt af te leiden dat

er weer meer outillage wordt aange-

schaft. Maar voor zover er sprake
is van een herstel van de investe-

ringsactiviteit (waarvoor nog geen

duidelijker indicaties voorhanden

zijn), richt deze zich op vervanging

van arbeidsintensieve produktiemid-

delen door machines die meer op

arbeid besparen. Zet deze tendens

zich door, dan belooft de werkloos-

heid een ongemeen hardnekkig ka-
rakter te krijgen, waartegen de tra-
ditionele middelen als het beschik-

baarstellen van meer geld voor aan-

vullende werkgelegenheid, weinig uit

kunnen richten.

NKV-voorzitter Mertens heeft bij

het debat in de SER gezegd, dat het

bij het overleg over een sociaal con-

tract om meer moet gaan dan om

het vinden van een technische for-

mule voor een anti-inflatiebeleid. De

inflatie, zo zei hij ongeveer, is ook

een symptoom van een dieper lig-

gend onbehagen over de inkomens-

verdeling en de eigendoms- en

machtsverhoudingen in deze maat-

schappij. In deze uitspraak ligt de

sleutel voor het vakbondsbeleid: te-
genover het offer van •de loonmati-

ging moet iets worden gesteld dat

tegemoet komt aan enkele funda-

mentele eisen van de vakbeweging.

Zolang de werkgevers niet bereid

zijn over die eisen te praten, hangt

het gesprek in de lucht. Een sociaal

contract, waarvoor de SER wat va-

ge contouren heeft aangegeven en

waarvan Prof. D. B. J. Schouten de

uitvinder heet te zijn, komt er dan

niet uit, ten hoogste enkele afspra-

ken, waarmee minister Boersma, zo-

als hij in een persconferentie heeft

gezegd, al heel gelukkig zou zijn.

Overigens betekent het maken van

centrale afspraken met een bindend

karakter voor de onderhandelingen

op het niveau van de bedrijfstakken

en ondernemingen, een ombuiging

van het systeem van vrij loonbeleid

waarover niet al te licht moet wor-

den gedacht. Mensen als Groenevelt,

Buys en Brouwer – de leiders van

de grote industrie- en bouwbonden

– zullen grote moeite hebben zich

te schikken naar afspraken die dui-

delijk de begrenzingen van de loon-

stijging aangeven. Niettemin lijkt

een terugkeer van het ongebonden

loon- en prijsbeleid naar wat de vak-

centrales zelf ,,een centraal begeleid

systeem van loonvorming” noemen,

onvermijdelijk als men in dit land

tot een meer gedisciplineerd loon- en
prijsgedrag wil komen.

A. F. van Zweeden

ESB 14-6-1972
583

het spel staan, zullen de leden van de
Raad trachten binnen een redelijke ter-
mijn tot oplossingen te komen die door
alle leden van de Raad kunnen wor-
den aanvaard onder eerbiediging van hun wederzijdse belangen en van die
der Gemeenschap, overeenkomstig arti-kel 2 van het Verdrag.
11. Met betrekking tot het voorgaan-
de punt meent de Franse delegatie dat,
wanneer het om zeer gewichtige be-
langen gaat, de discussie voortgezet zal
moeten worden totdat men algemene
overeenstemming heeft bereikt.
Ûi. De zes delegaties constateren dat
een meningsverschil blijft bestaan over
hetgeen gedaan zou moeten worden in-
geval geen volledige verzoening der standpunten zou kunnen worden be-
reikt.
IV. De zes delegaties menen niette-
min dat dit meningsverschil de hervat-
ting van de werkzaamheden der Ge-
meenschap, volgens de normale proce-
dure, niet verhindert.”

Met name de plinten II en III

geven aan dat er meningsverschillen

bleven bestaan tussen Frankrijk ener-

zijds en de vijf andere lidstaten an-

derzijds over de vraag wat er moet

gebeuren als men het in de Raad

niet eens kan worden over een be-

langrijke kwestie. Frankrijk wil dan

de unanimiteitsregel handhaven en de

andere lidstaten vinden dat een hal-

starrig lidstaat overstemd moet kun-

nen worden. De vier toetredende

landen hebben in dit verband ver-

klaard te aanvaarden wat door de

Gemeenschap is aanvaard; daar wor-

den wij dus niet veel wijzer van.

De kwestie van de unanimiteitsre-

gel bij de beslissingen van de Raad

is met name weer actueel geworden

nu de Raad straks tien leden zal

hebben. De vraag is hierbij van be-

lang of de Raad dan als beslissend

orgaan van de Gemeenschap zijn

taak nog naar behoren zal kunnen

vervullen als niet de in het Verdrag
voor de meeste besluiten voorziene

meerderheidsregel wordt toegepast op

het moment dat de discussie vast-

loopt op de weigering van een of

enkele staten, zich bij de meerder

heid neer te leggen.

Het probleem hierbij is zowel de

onzekerheid over de wijze waarop de

nieuwe lidstaten zullen medespelen

in het institutionele spel als de prin-

cipiële stellingname van de Franse

regering die ervan uitgaat dat in een

confederatie de verschillende deelne-

mende staten alle gelijkelijk een ve-

torecht dienen te bezitten.

De politieke rol van de Europese

Commissie

Voor wat betreft de Europese

Commissie, gaat het niet zo zeer om

een besluit waarbij aan dit orgaan

bevoegdheden zijn ontnomen, als wel

om een algemene teruggang van het

politieke gewicht. Dit laatste is met

name tot uitdrukking gekomen, toen

enkele maanden geleden de voorzit-

ter van de Commissie, Malfatti,
af-

trad om deel te nemen aan de

Italiaanse verkiezingen. Aan zijn op-

volger Mansholt kan men een groot

politiek gewicht niet ontzeggen, maar

aan de andere kant is dit zeker niet

voor alle leden van de Europese

Commissie het geval. De kracht van

de Europese Commissie wordt veel-

al nog bepaald door de wijze waarop

haar leden hun taak vervullen en het

politieke gewicht dat zij als politici

in de schaal leggen.

De controle door het Europese Par-

lement

De meeste aandacht is echter de

laatste maanden gevallen op de ver-

sterking van de bevoegdheden van

het Europese Parlement.

Bij de ondertekening van het Ver-

drag van 22 april 1970 waarbij de

Raad een aantal bepalingen omtrent

het hegrotingsrecht van het Europese

Parlement aanvaardde, is door de

Raad een verklaring afgelegd
3)
vol-
gens welke de Raad de voorstellen

die de Europese Commissie binnen

twee jaar voor de versterking van

de bevoegdheden van het Europese

Parlement zal indienen, zal onder-

zoeken.

Het rapport-Vedel

Ten einde haar voorstellen voor te

bereiden, heeft de Europese Com-

missie eind 1971 een werkgroep in-

gesteld van onafhankelijke deskundi-

gen uit de zes lidstaten en de vier

nieuw toetredende landen. Deze

werkgroep heet in de wandeling naar

haar voorzitter de Groep-Vedel. De

werkgroep – waarin voor Neder-

land de Utrechtse hoogleraar Prof.

Mr. P. J. G. Kapteyn zitting had –

kreeg tot taak voorstellen uit te wer-

ken voor dé uitbreiding van de be-

voegdheden van het Europese Parle-

ment en dit te doen in het licht van

het bestaande institutionele stelsel

van de Gemeenschappen en daarbij

rekening te houden met de constitu-

tionele beginselen en praktijk in de

lidstaten van de Gemeenschap.

Het rapport van de groep-Vedel,

dat eind maart 1972 werd gepubli-

ceerd, bevat een voortreffelijke ana-

lyse van de bestaande instellingen en

de wijze waarop zij functioneren.

Daarnaast zijn een groot aantal voor-

stellen uitgewerkt voor de verster-

king van de bevoegdheden van het

Europese Parlement.

Deze voorstellen hebben met na-

me betrekking op de bevoegdheid

voor het Parlement om mede te

werken aan de totstandkoming van

de besluiten in de Gemeenschappen.

Hierbij is als uitgangspunt gekozen

dat het Europese Parlement niet de

enige wetgevende instelling van de

Europese Gemeenschap zal zijn,

maar dat het te zamen met de Raad

van Ministers het wetgevingsrecht zal

uitoefenen. Dit medebeslissingsrecht

zou in de praktijk moeten betekenen

dat een besluit van de Raad niet van
kracht kan worden zonder goedkeu-

ring door het Parlement.

Als bezwaar tegen dit voorstel is

nu reeds aangevoerd dat op deze

wijze de besluitvorming in de Ge-

meenschap nog verder bemoeilijkt

zou worden omdat het Parlement

een moeizaam compromis dat in de

Raad is bereikt, zou kunnen verwer-

pen zonder daar een andere beslis-

sing voor in de plaats te stellen.

Men kan hier echter tegenover stel-

len. dat een dergelijk parlementair

vetorecht verleend zou moeten wor-

den juist met het doel om het
niet

te gebruiken. Het gaat ook het Par-

lement immers niet om het verwer-

pen van Raadsbesluiten, maar om de

invloed die het via zijn eigen ideeën

over een te nemen besluit op de wet-

geving kan uitoefenen. Een goedkeu-

ringsrecht voor het Parlement is in

de optiek van de groep-Vedel dan

ook meer een stok achter de deur

die de Raad ertoe moet brengen

meer aandacht aan de parlementaire

adviezen te besteden.

Dit goedkeuringsrecht zou in de

Gemeenschap in twee etappes moe-
ten worden ingevoerd. In een eerste

etappe. die tot ongeveer 1978 zou

moeten duren, zou het Parlement

een medebeslissingsrecht verkrijgen

bij een aantal belangrijke besluiten
zoals de herziening van de Verdra-
gen, de toelating van nieuwe leden

en de bekrachtiging van de door de

Gemeenschap gesloten internationale

akkoorden. In een tweede etappe,

die automatisch op de eerste zou

moeten volgen, zou het medebeslis-

singsrecht moeten worden uitgebreid

tot alle belangrijke terreinen die door

de Verdragen worden bestreken, zo-
als het landbouwbeleid, de harmoni-

3)
Zie de uitgave vermeld in voetnoot
1, blz. 218.

584

satie van wetgeving, het vervoerbe-

leid, de mededinging en de sociale

politiek.

Een ander interessant voorstel van

de groep-Vedel heeft betrekking op

de benoeming van de Europese Com-

missie. Zoals bekend heeft het Euro-

pese Parlement het recht om de

Europese Commissie ten val te bren-

gen door het aanvaarden van een

motie van afkeuring (artikel 144 van

het EEG-Verdrag). Het Parlement
heeft echter tot op heden geen en-

kele invloed op de benoeming van

de nieuwe Commissie. De groep-

Vedel heeft nu voorgesteld dat de

regeringen verplicht zouden worden

hun keuze voor het voorzitterschap

van de Commissie ter goedkeuring

aan het Parlement voor te leggen.
Hierdoor zou het gezag •van deze

voorzitter versterkt worden, waarbij

hij bovendien inspraak zou moeten

krijgen bij de benoeming van de

overige leden van de Europese Com-

missie.

De voorstellen van de Nederlandse

regering en de Europese Commissie

Naast de ideeën van de groep-

Vedel zijn nu recentelijk ook voor-

stellen bekend gemaakt door de Ne-

derlandse regering en de Europese

Commissie
4).

De voorstellen van de Nederland-

se regering lijken in sommige op-

zichten op de aanbevelingen van de

groep-Vedel. Met name wordt in het
Nederlandse memorandum aandacht

geschonken aan het beter functione-

ren van de Raad en de bevoegdhe-

den van het Parlement. Merkwaardig

is evenwel het voorstel om de Raad

te laten beoordelen of stemming

over een voorstel mogelijk is. Dit

zou erop neer kunnen komen dat

de Raad zou besluiten – en dit in

strijd met het Verdrag – dat over

een bepaald voorstel geen stemming

kan plaats vinden omdat de betrok-

ken materie kennelijk voor één of

meer lidstaten te belangrijk is. ‘Dit

lijkt in vele opzichten op het forma-

liseren van het hierboven aangehaal-

de Akkoord van Luxemburg. Als

men hierbij de uitlatingen voegt van
oud-voorzitter Rey, dat er tussen het

Verenigd Koninkrijk en de lidstaten

van de EEG een geheim akkoord

zou bestaan waarin is bepaald over

welke zaken in de EEG na 1973

wel of niet gestemd zal kunnen wor-

den, dan lijkt het Nederlandse voor-

stel nauwelijks gelukkig.

Voor. wat betreft het Europese

Parlement lijkt het Nederlandse me-

morandum sterk op het rapport-

Vedel. Ook hier wordt een medebe-

slissingsrecht voor het Parlement

voorzien, al is dit wat zwakker en

minder duidelijk omschreven. Met

name ontbreekt een precieze aandui-

ding van de onderwerpen waarover

het Parlement zijn uiteindelijk be-

slissend oordeel zal kunnen geven.

De voorstellen van de Europese

Commissie gaan voor wat betreft het

Europese Parlement bepaald minder

ver dan de hiervoor genoemde. Zo

ontbreekt enige aanduiding van ver-
dergaand medebeslissingsrecht voor

het Parlement, de Commissie wenst

de Raad ook in de toekomst vrijwel
steeds het laatste woord te laten be-

houden.

De topconferentie van oktober a.s

Het zou ongetwijfeld interessant

zijn nog uitvoerig in te gaan op ver

schillende voorstellen en hierbij kant-

tekeningen te plaatsen. De vraag is

evenwel of dit in het licht van de

recente politieke ontwikkelingen zin

heeft.

Het valt immers niet te verwach-
ten dat de topconferentie die in ok-

tober in Parijs zal plaatsvinden, eni-

ge beslissing op het gebied van de

versterking van de Europese instel-

lingen zal nemen. De meningsver-

schillen tussen de verschillende rege-

ringen over de verdere institutionele

Boekc

ieuws

Dit boek is een uitwerking van

een openbare les over het onderwerp

,,Onderwijs en economische groei”

die Machlup gaf ter gelegenheid van

het 100-jarig bestaan van de Univer

siteit van Nebraska.

Schrijver wijst erop dat uitgaven

voor onderwijs
consumptief
(genoe-

gen van het studeren) en
produktief

(toekomstige produktiviteitsverbete-
ring) kunnen zijn en het karakter van

verspilling
kunnen hebben als het om

uitgaven gaat, die n6ch genoegen

uitbouw zijn zodanig dat men ter

wille van de lieve vrede wellicht het

punt helemaal niet ter discussie zal

brengen of zal volstaan met een va-

ge verwijzing naar de toekomst.

Zelfs lijkt het er niet in te zitten

dat een beslissing wordt genomen

over een datum waarv66r in de toe-

komst de regeringen nieuwe beslis-

singen zullen nemen.

Op dit moment is het zelfs niet

eens meer zeker of de topconferentie

wel doorgaat, nu tussen gastheer

Pompidou en de andere lidstaten van

de Gemeenschap geen eensgezindheid

bestaat over de vraag of een top-

conferentie zonder beslissingen zin-

vol is.

Als de topconferentie als nieuwe

,,instelling” van de Gemeenschap op
deze wijze een zachte dood zou ster-

ven, zouden vermoedelijk weinigen

daarom rouwen. Het blijft een

vreemde zaak dat men tracht via het

bijeenbrengen van staatshoofden en

regeringsleiders beslissingen te ne-

men over zaken waarover normaliter

de instellingen van de Gemeenschap
zouden kunnen en behoren te oorde-

len.

Europa Instituut Leiden

4)
Zie de samenvatting in de
Staats-
courant
van 26 mei 1972, nr. 100 en
Europe Documents
van 13 mei 1972,
No. 680.

schenken, n6ch de toekomstige pro

duktiviteit verbeteren. Onderwijs-

uitgaven kunnen zelfs een
belemme-

ring
voor de economische groei zijn,

indien abituriërnen worden afgele-

verd, waarvoor geen werkgelegenheid

bestaat en die ander werk niet am-

biëren.

Verschillende economen hebben

getracht te berekenen welk deel van

de economische groei aan het onder

wijs kan worden toegerekend (De-

nison, Becker, Strumilin). Hun schat-

tingen lopen uiteen van 5 tot 23
0/s,

F.
Machlup: Inleiding tot de onderwijseconomie.
Universitaire Pers, Rotter-
dam, 1971,
59
blz., f. 12,75.

ESB 14-6-1972

585

afhankelijk van land, periode en be-

rekeningswijze. India en Columbia

worden genoemd als landen waar on-

derwijsuitgaven duidelijk een belem-

mering voor de economische groei

zijn. In Columbia kan bijv. meer dan

de helft der universitair gevormden

geen passende werkkring vinden, zo-

dat velen emigreren. Machlup meent,

,,dat een arm land, in plaats van zich

te beroepen op de sociale rechtvaar-

digheid ieder kind van onderwijs te

voorzien, er verstandig aan doet

slechts 1/5 of zelfs minder van zijn

jeugd naar het basisonderwijs te stu-

ren. Voor een aantal van de meer

begaafden moet er middelbaar onder

wijs zijn”. Geldt hetzelfde mutatis

mutandis ook niet voor de onderwijs-

uitgaven in ontwikkelde landen?

De
vraag
naar onderwijs heeft een

inkomenselasticiteit die duidelijk po-

sitief en meestal zelfs groter dan één
is. De
kwaliteit
van het onderwijs is

moeilijk te meten. Machlup hanteert

als maatstaf het aantal leerlingen per

leerkracht. Bij hantering van deze

maatstaf komt Nederland er, inter-

nationaal gezien, niet zo best af.

Met nadruk maakt Machlup onder-

scheid tussen onderwijskosten en

onderwijsuitgaven. Met de kosten be-

doelt hij de uitgaven per leerling

voor een bepaald onderwijspakket. De

onderwijsuitgaven in totaal nemen

sneller toe dan de onderwijskosten.

In de Verenigde Staten namen de

onderwijsuitgaven tussen 1948 en

1958 met gemiddeld 12 % per jaar

toe, bij een stijging van het bruto

nationale produkt van 5,9
0/0.
De snel

stijgende onderwijsuitgaven ontstaan

door verandering in omvang en

samenstelling der bevolking, een ho-

ger deelnamepercentage aan de ver-

schillende soorten van onderwijs, ver-

mindering van het aantal leerlingen

per leerkracht, meer onderwijsfacili-
teiten, maar bovenal door de stijging

van de inkomens der leerkrachten.

Deze inkomens moeten immers ge-

lijke tred houden met de gemiddelde

stijging van de inkomens in de overige

sectoren van het maatschappelijke

leven. De stijging van de inkomens in

de onderwijssector wordt echter niet

gecompenseerd door stijging van de

produktiviteit. Als het aandeel van

het onderwijs in het reële nationale

produkt constant gehouden zou wor-

den, impliceert dit een voortdurende

overdracht van arbeid uit de andere

sectoren van het maatschappelijke

leven naar de onderwijssector. Hier-
door zal de economische groei afne-

men en tot nul naderen.

Machlup meent dat de oplossing

voor het probleem der stijgende on-

derwijsuitgaven is: ,,verandering in

de techniek van de kennisoverdracht,

waarschijnlijk door automatisering”.

Al met al is dit boekje een aardige

Gaan onze binnensteden aan ver-

stikking en verval te gronde? Zo

ja, is het dan mogelijk en is het de

kosten waard om ze te behouden en

welke zijn in dit geval de mogelijk-

heden die ons ter beschikking staan?

Om deze vragen te kunnen beant-

woorden, is allereerst een grondige

kennis van de binnenstad en van de

processen die zich daar afspelen

nodig. De studie ,,Hoofdwinkelcen-

trum” van Dr. L. Bak vormt hier-

voor een belangrijke bijdrage.

In het boek worden achtereenvol-

gens de volgende onderwerpen be-

handeld: de signatuur van het hoofd-

winkelcentrum, het kernwinkelbe-

stand, het bezoek aan de hoofd-

winkelcentra, de verzorgende functie

van hoofdwinkelcentra, de verkeers-

problematiek van het hoofdwinkel-

centrum, de vernieuwing van stads-

en dorpskernen en tot slot de toe-

komst van het hoofdwinkelcentrum.

In het eerste hoofdstuk ,,Begrip-

pen en problemen” wijst de auteur

erop dat niet zozeer de grootte van

een centrum bepalend is voor zijn

plaats op de hiërarchische ladder

van centra, maar eerder de samen-

stelling ervan. In dit opzicht tekent

een plaatselijk hoofdcentrum zich

in de regel duidelijk af tegen de

nevencentra in de woonkern.

Voor een nader inzicht zijn de

grootste 297 stads- en dorpscentra in

Nederland geïnventariseerd. Aan de

hand van de gegevens uit dit onder-

zoek constateert Dr. Bak onder an-

dere dat, gaande van kleinere naar

grotere centra, het procentuele aan-

deel van de sector voedings- en

genotmiddelen afneemt, het aandeel

textiel en schoeisel blijft ongeveer

hetzelfde, dat van de warenhuizen

neemt toe, terwijl als tegenhanger

hiervan het aandeel van de bran-

chegroepen woninginrichting, huis-

houdelijke en luxe artikelen en

elektrotechnische artikelen afneemt.

De (positieve) correlatie tussen het

inwonertal van de kernen en de

omvang van het verkoopoppervlak

in de hoofdcentra beweegt zich wel-

iswaar tussen ruime marges, echter

algemeen kan worden geconstateerd

dat in kernen met minder dan

eerste kennismaking met de onder-

wijseconomie, hoewel het niet overal

even logisch van opbouw en systema-

tiek is.

M. Bruyn-Hund(

10.000 inwoners de hoofdcentra

steeds minder dan 10.000 m
2
ver-

koopoppervlak hebben en in kernen,

groter dan 35.000 inwoners, steeds

meer dan 10.000 m
2
.

Karakteriserend voor de hoofd-

winkelcentra is ook dat het winkel-

apparaat en de niet-winkelfuncties

(sociaal-cultureel, recreatief) een ge-

integreerd geheel vormen. Echter
juist deze eenheid van de binnen-

stad als knooppunt van diverse func-

ties en van sociaal verkeer wordt

heden ten dage, onder meer door

de verminderde bereikbaarheid, sterk

aangetast.

Vervolgens worden de relaties

onderzocht tussen enerzijds de groot-

te van de centra en anderzijds de

gegevens ten aanzien van de ge-

middelde bezoekfrequenties, de wijze

van vervoer, de grootte van het

verzorgingsgebied, de reikwijdte van

dit verzorgingsgebied enz.

Met betrekking tot de binding van

koopkracht wijst de auteur erop, dat

ten aanzien van de voedings- en

genotmiddelen het hoofdwinkelcen-

trum (maximaal)
65%
van de plaat-

selijke koopkracht zal binden, wat

afneemt naarmate de woonkern

groter wordt en meer ondersteunen-

de centra gaat krijgen. Ten aanzien

van de sector duurzame en overige

artikelen wordt daarentegen de bin-

ding van plaatselijke (en regionale)

koopkracht groter naarmate het

hoofdcentrum groter wordt; deze

binding wordt voor centra groter

dan 10.000 m
2
benaderd met
65%,

waarmee dan ook ongeveer het

maximum percentage (ook voor gro-

tere centra) is bereikt. In centra van

100.000 m
2
is, gemiddeld genomen,
de toevloeiing van koopkracht in de

sector duurzame en overige artike-

len van buiten de gemeente al bijna

even groot als de bestedingen van

de eigen bevolking.

Ten aanzien van de vervoerwijze

stelt Dr. Bak dat het, vanwege het

zwakke imago dat het openbare

vervoer in de ogen van het publiek

heeft, onwaarschijnlijk is dat de

hoofdwinkelcentra zullen kunnen

blijven functioneren indien zij met

Dr. L. Bak: Hoofdwinkelcentrum, structuur en functie van het kernwinkel-

apparaat.
Samsom Uitgeverij NV, Alphen a/d Rijn, Brussel, 1971, 288 blz.,

f. 42,50.

586

de private vervoermiddelen niet meer

bereikt kunnen worden. Dit betekent

overigens niet, dat de binnenstede-

lijke winkelstraten zelf toegankelijk

moeten zijn voor privé-vervoer.

Met betrekking tot de verblijfs-

duur, c.q. de duur van het parkeren

bestaat de relatie dat naarmate een

centrum groter is, de parkeertijd

langer is. Als indicatieve waarden

worden genoemd een verblijfsduur

van 0,25 uur voor een kernwinkel-
apparaat van 1.000 m
2
en van 1,50

uur bij 100.000 m
2
.

In zijn argumentatie voor de ver-

nieuwing van stads- en dorpskernen

noemt de auteur het sociale motief
(de vervanging van de slechte wo-

ningen in de binnensteden), econo-

mische motieven (o.a. het voorko-

men van kapitaalvernietiging en het

instandhouden van economische po-

tentie) en andere motieven, zoals

het gezelligheidsaspect. Voorts wordt

een aantal motieven besproken, die

het reconstructieproces kunnen be-

moeilijken, te weten de monumen-

tenzorg, tegenwerking van gevestig-

de belangen, het kostenniveau en de

beleidsvoering.

Ten aanzien van het kostenaspect

van de stadsvernieuwing wordt ge-

raamd dat van de Nederlandse ker-

nen die in totaal ca. 5.000 ha groot

zijn, bij een vernieuwingstempo van

50 jaren de jaarlijkse lasten hiervan

ca. f. 1 miljard zullen bedragen.

In het laatste hoofdstuk worden

enkele trends met betrekking tot de

winkelvoorziening besproken. Ten

aanzien van de vraag, of de toege-

nomen welvaart tot een groter win-

keloppervlak per consument heeft

geleid, kan becijferd worden, dat in

het recente verleden een toename

optrad in een evenredigheid van 15

â 25%
t.o.v. de welvaartstoename.

Het marktaandeel van de kleine

winkelcentra (buurtcentra) zal in de
toekomst degressief verlopen. Voor

de hoofdwinkelcentra (de binnen-

steden) wordt verwacht dat het

marktaandeel van de grootste hoofd-

winkelcentra zal afnemen, doch dat

van de kleine en middelgrote steden

zal toenemen, mede omdat met name

deze steden relatief sterk in inwo-

nertal zullen groeien.

In deze bespreking konden uiter-
aard slechts enkele van de vele on-
derwerpen uit
Hoo/dwinkelcenzrum

worden genoemd.

Samenvattend kan gezegd worden

dat in dit boek een omvangrijke

hoeveelheid feiten en inzichten met

betrekking tot de binnenstad bijeen

zijn gebracht, al geldt dan wel dat

ten aanzien van een aantal onder-

werpen nog slechts een eerste aan-

zet gegeven is en een verdere uit-

dieping nodig zal zijn.

M. J. W. van de Laar

PROVINCIE ZUID-HOLLAND

Bij het eerste bureau (provinciale financiën en provinciale eigen-

dommen) van de tweede afdeling der provinciale griffie van Zuid-

Holland kan, ter vervanging van een te pensioneren medewerker,
worden geplaatst

EEN

HOOFDAMBTENAAR

die in hoofdzaak zal worden belast met de behandeling van aan-

gelegenheden, welke deskundigheid vragen op het terrein van de

provinciale financiën in ruime zin. Hij zal daartoe o.a. moeten

beschikken over een goede mondelinge en schriftelijke uitdruk-
kingsvaardigheid en over kennis van nieuwe begrotingstechnie-

ken, programmabudgettering, e.d.

Vereist is het bezit van tenminste het diploma Gemeente-Finan-

ciën of van een of meèr daarmede vergelijkbare diploma’s of

akten op financieel-economisch terrein. Ervaring in de financiële

overheidsadministratie strekt tot aanbeveling. Leeftijd bij voor-

keur omstreeks 35 jaar.

Salaris afhankelijk van opleiding en ervaring. Vakantie-uitkering
61/2
%. AOW-premie voor rekening van de provincie. De pro-

vincie Zuid-Holland is aangesloten bij de lnterprovinciale Ziekte-

kostenregeling (l.Z.R.).

Schriftelijke sollicitaties met vermelding van volledige personalia

en referenties binnen veertien dagen nahet verschijnen van dit

blad te zenden aan de Griffier der Staten van Zuid-Holland,

Koningskade 1 te ‘s-Gravenhage.

In de linkerbovenhoek van de brief en de enveloppe te vermelden

de letters C.A.P.D./S.

ESB 14-6-1972

587

A. H. Hulshof: Organisatie-onder-

zoek, onzekerheid, risico en onnauw-

keurigheid.
Technische Hogeschool

Twente, Enschede, 1972.

Oratie, ter gelegenheid van de aan-

vaarding van het ambt van buiten-

gewoon hoogleraar in de afdeling

der algemene wetenschappen van de

Technische Hogeschool Twente, op

27 januari 1972.

Drs. H. J. Nijman en Drs. E. van

der Wolk: Commerciële strategie.

Aspecten van de moderne marketing,

Samsom NV, Alphen aan den Rijn-
Brussel, 1970, 180 blz,, f. 18.

Dit boek bevat artikelen die eer-

der verschenen zijn in
lntermediair

of
Doelmatig Bedrij/sbeheer
over

aspecten van de moderne marketing.

De auteurs beogen een aantal illus-

traties te geven van de moderne

aanpak in het commerciële denken

in de onderneming, waarbij de intu-

itieve aanpak van de commerciële

problematiek meer en meer plaats

maakt voor de analytische aanpak.

Hierdoor vinden wetenschappelijk

gefundeerde methoden steeds meer
ingang bij de oplossing van marke-

tingproblemen.

Dr. J. P. 1. van der Wilde: Ma,.

keting en midden- en kleinbedrijf.

Wolters-Noordhoff NV, Groningen,

1969, 241 blz., f. 17,75.

De inhoud van dit boek is als

volgt samen te vatten.

Midden- en kleinondernemingen:

onderneming en economisch pro-

ces, onderneming in het midden-

en kleinbedrijf, detailhandel, am-

bacht, horécaf, vervoer.

De betekenis van het midden- en

kleinbedrijf in onze maatschappij;

dit hoofdstuk bevat een kwalita-

tieve en kwantitatieve behrij-

ving van de in het vorige hoofd-

stuk genoemde ondernemingen.

Marketing: produktie en afzet-

bevordering.

Instellingen ten behoeve van het

midden- en kleinbedrijf.

Drs. F. Th. Gubbi: Beheerste ex-

pansie.
Fiscaal Economisch Insti-

tuut der Nederlandse Economische

Hogeschool, Rotterdam, 1972,

93 blz., f. 2,50.

In deze uitgave geeft de auteur

enige opmerkingen over de recente

herbezinning op de overheidsuitga-
ven. Aan de orde komen de uitvoe-

ring van diverse nota’s en plannen

die de laatste jaren met betrekking

tot de overheidsuitgaven zijn ge-

maakt.

(J)
GEMEENTE VERVOERBEDRIJF

AMSTERDAM

Bij het
GEMEENTEVERVOERBEDRIJF,
een dynamisch bedrijf
dat de zorg heeft voor het openbaar ver.voer, in de
gemeente Amsterdam, is plaats voor een

REGISTER ACCOUNTANT

Deze functionaris dient om. met de administrateur onder
leiding van de financieel-economisch adjunct-directeur een
team te vormen, dat verantwoordelijk is voor de inbreng
van het bedrijfseconomisch element in het bedrijfsbeleid.
Hij zal in nauwe samenwerking met de externe accountant
van de Gemeentelijke Accountantsdienst worden belast
met de ontwikkeling van een controlesysteern,.dat in hoge
mate gericht is op de doelmatigheid van de activiteiten
binnen het bedrijf.
Naast de normale begeleiding van alle financiële aange-
legenheden zal hij in het bijzonder worden betrokken bij
de bewaking van de budgets van de grote investeringen
van het bedrijf ten behoeve van het openbaar vervoer.
Uiteraard zal hij een constructieve bijdrage dienen te
leveren bij de herstructurering en automatisering van de
administratie.

Salaris afhankelijk van ervaring, tot maximaal
f
4069,-
per maand bruto.
A.O.W./A.W.W.-premie voor rekening van de gemeente
Amsterdam.
Vakantietoelage
6Y2%.
Kindertoelage volgens de Kindertoelageregel ing Over-
heidspersoneel en Kinderbijslag volgens de Algemene
Kinderbijslagwet.

Tegemoetkoming in reis-, pension- en verhuiskosten vol-
gens de Gemeentelijke Verordening.
Een medisch en psychologisch onderzoek vormen een deel
van de selectieprocedure.

Gegadigden kunnen zich voor nadere inlichtingen wenden tot de adjunct-
directeur, de heer drs. J. A. Boele, telefoon overdag (020) 18 0001,. ‘s avonds
(02155)5987.
Sollicitaties dienen te worden gericht aan de Directeur van de Dienst der Ge-
meentelijke Personëelsvoorziening, Jan Luijkenstraat 94, Amsterdam-Z., onder
vermelding van no. X 368/1.

588

Auteur