Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2839

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 8 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

mig

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT

8 MAART 1972

57e JAARGANG

No. 2839

Zesde doelstelling

In
1950
formuleerde de Sociaal-Economische Raad
voor de eerste maal de volgende doelstellingen voor de

algemene economische en sociale politiek: volledige

werkgelegenheid, evenwichtige betalingsbalans, stabiele

wisselkoers, redelijke inkomensverdeling en redelijke

economische groei
1).
De afgelopen tijd hoort men steeds

meer de mening verkondigen dat naast deze vijf doel-

stellingen een zesde doelstelling moet worden ingevoerd.

Het Ministerie van Economische Zaken noemde deze

doelstelling de bescherming van het milieu en Mr.

A. A. T. van Rhijn noemde haar, in zijn preadvies voor

de jaarvergadering van de Vereniging voor de Staat-

huishoudkunde in 1971, de leefbaarheid. Van Rhijn is

voor de term leefbaarheid, omdat deze diverse sub-

doeleinden (bijv. milieubescherming, medezeggenschap

en ruimtelijke ordening) kan omvatten, zodat op den

duur een onoverzichtelijke lijst van doelstellingen kan

worden vermeden.

Als wij een zesde doelstelling, of die nu leefbaarheid

of milieubescherming heet, zouden invoeren, zouden wij

mi. op de verkeerde weg zijn. De reeds bestaande vijf

doelstellingen dreigen dan te devalueren tot louter mate-

riële wensen.

De SER heeft zijn doelstellingen niet zo maar gefor-
muleerd. Ook al waren in het begin van de jaren vijftig

de werkgelegenheids-, loon- en prijspolitiek de belang-

rijkste onderdelen van de toen gevoerde economische

politiek, toch zijn deze doelstellingen zo ruim omschre-

ven, dat er geen behoefte is aan meer doelstellingen.

Ik durf dan ook te stellen dat de leefbaarheid geen

kwaad wordt gedaan, indien we weloverwogen proberen

de vijf doelstellingen te bereiken.

Achteraf gezien is het jammer dat de SER in 1950

niet heeft gezegd waarom moet worden overgegaan tot

het vaststellen van doelstellingen der algemene econo-

mische en sociale politiek. Was dit wel gebeurd, dan
had ongetwijfeld het antwoord op deze vraag geluid:

,,De vijf doelstellingen dienen voor het bevorderen van

de leefbaarheid van de bevolking”.

De leefbaarheid is een begrip waarmee de econo-

mische wetenschap zich, als gedragswetenschap, a priori

bezighoudt. En om deze leefbaarheid operationeel te

maken, heeft de SER zijn vijf doelstellingen vastgesteld,

die later zo zijn herschreven dat ze bovendien redelijk

kwantificeerbaar werden.

De behoefte aan de zesde doelstelling toont aan dat

wij ten eerste niet goed beseffen welke inhoud de sociaal-

economische politiek eigenlijk heeft en ten tweede, dat.

wij met onze sociaal-economische politiek gefaald heb-
ben met het nastreven van onze vijf doelstellingen.

Eigenlijk is het gehele probleem te herleiden tot een

onjuiste interpretatie van de doelstelling
redelijke
econo-

mische groei, die zeker niet inhoudt – al wordt dat veel

gedacht -, dat ons nationale inkomen jaarlijks met een

bepaald percentage moet stijgen. Dat groeipercentage

lijkt een fetisjisme te zijn geworden. De afgelopen weken

bleek dit weer eens uit de commentaren over het
Cen-

traal Economisch Plan 1972,
dat melding maakte van

een geringere groei. De economische groei heeft m.i.

niet voor niets het adjectief
redelijk
gekregen. Indien we

niet weten wat redelijk is, zullen we dan wel weten wat

leefbaarheid is?

Hiermee lopen we het hiervô6r reeds genoemde

gevaar van devaluatie van de doelstellingen. De be-

staande vijf doelstellingen zijn substituten van de leef-

baarheid, zodat moet worden betwijfeld of het expliciet

noemen van de leefbaarheid, de leefbaarheid werkelijk

bevordert. Extra doelstellingen helpen niet; er is mense-

lijk inzicht nodig. Zonder dit inzicht dreigt zelfs het

gevaar dat het begrip leefbaarheid devalueert tot een

materieel goed, zodat na verloop van tijd een zevende,

nog mooiere doelstelling, het menselijk geluk, nodig is.

Laten we geluk nfet aan devaluatie blootstellen; daarvoor

is de Nederlandse taal te arm.

L.H.

1)
Zie bijv. Sociaal-Economische Raad,
Advies inzake de in
de naaste toekomst te voeren loon- en prijspolitiek, publi-
katies van de Sociaal-Economische Raad, no. 1,
1951.

225

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERiCHTEN

Zesde doelstelling

.
225

Drs. P. A. de Ruiter:

Gokje

wagen
9

………………………………………….
227

Drs. K. KoIthoff.’

De planning van het Wetenschappelijk en Hoger Beroepsonderwijs;

enkele opmerkingen over de regeringsvoorstellen

………………..
228

Prof Dr. Ir. J. Goudriaan:

Sociologie van de chronische inflatie (III); volle tewerkstelling zonder

inflatie van lonen en winsten

……………………………….
232

Notitie

Statistiek

met

toelichting

…………………………………
235

Ingezonden

Groei kan heel ongezond zijn,
door Drs. P. J. Schroevers en Dr. B. van der

Lek,
met naschrift van
Prof Dr. W. Albeda …………………….
236

Dr. J. D. de Haan:

Streven naar grotere doelmatigheid; beleids-en projectanalyse ………
239

Boekbespreking

Maurice Goldsmith (ed.): Technological innovation and the economy,

door Drs.
II.,
N. Hoogendonk

………………………………
243

Ontvangen publikaties

……………………………………..
246

Mededelingen

……………………………………………
246

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lantbers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan
50,
Rotterdani-3016: kopij voor de redactie:
postbus
4224.

Tel.
(010)145511. toestel37ûl.
Bij
adreswi
jziging s. v.p.
steeds
adresbantije
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt,
dubbele regelafstand, brede
marge.

Abonnementsprijs:f5
7,20 per jaar,
studenten!
36,
40,franco
per post
voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f .
1,50.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:giro
8408:
Bank Mees & Hope NV, Rotterdam: Banque de Conimerce,
Koninklijk plein
6,
Brussel.
posicheque-rekening
260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam.
Lange Haven
141.
Schiedam,
tel. (010)26 0260,
toestel
908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland.
/
Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economislen, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan
50,
Rotterdam-3016:tel. (010)145511.

Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth

Bedrjfs-Econotnisch Onderzoek

Econotnisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Industriële Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Project-studies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

226

P. A. de,Ruiler

Gokje
,wagen?

Ons staat een wijziging te wachten

van de Wet op de Kansspelen. De

Tweede-Kamerleden Geurtsen (VVD)

en Van Schaik (KVP) hebben een

initiatief ingediend tot ‘wijziging, van

deze wet. Een nogal .vérgaande wij-

ziging.

Hét Parlement heeft in het verleden
in discussies over eerdere wijzigingen

van deze wet reeds veel moreel-

ethische diepgang gedemonstreerd.

Ook nu zullen ie1 weer de nodige

principiële beschouwingen geleverd

worden, zij het dat het aantal en de

aard van de voorgestelde wijzigingen

nu waarschijnlijk zullen leiden tot

waardering en kritiek in gradaties

voor elk der vier verschillende cate-

gorieën van deze wijzigingen.

Deze vier categorieën hebberi be-

trekking op achtereenvolgens:

wihkelweekacties.
Deze voorgestel-

de verruiming van de wet beoogt meer

mogelijkheden te scheppen voor de

middenstahd om bij bijzonderè gele-

genheden, bijv:, de Sint-Nicolaastijd,

gratis loten uit te delen en daarop tot

een ‘bepaald maximum (f. 10.000 per

actie) prijzen uit te delen. Hoewel

hier natuurlijk ook even het consu-‘

mentenbelang omdé hoek komt kij-

ken; mag verondersteld worden dat

voor opheffing yan de bestaande si-

tuatie (,,pure nonsens dat een Officier

van Justitie een winkeliersvèreniging

moet vervolgen als ze een etalage-

wedstrijd houdt met een paar honderd

gulden aan prijzen”, merkt
De Gel-

derlander
op in een commentaar) een
ruimë meerderheid zal zijn,te.vinden.

kleine kansspelen,
als het kienén,

rad van avontuur, vogelpiekspel e.d.

Voorgesteld wordt dit kleine gegok

toe ‘te staan, indien het maximaal

tweemaal per jaar wordt georgani-

seerd’ door

eén tenminste vijf jaar

bestaande vereniging, ten bate van

een met name genoemd niet-commer-

cieel doel, en indien het prijzenbedrag-

per gelegenheid maximaal f.’ 5.000

‘bedraagt. Uit de eerste reacties is al

wel gebleken dat velen, vooral in Lim-

burg waar deze kansspelen het meest

bedreven worden, deze verruiming

niet ver genoeg .gaat. Te verwachten

valt dat voorstellen tot verdere ver-

ruiming zullen.komen, met name op

het punt van de beperking van het

aantal malen per jaar dat een vereni-

ging kienavonden e.d. mag organi-

seren. Velen achten het maximum
van twee gelegenheden per jaar te

weinig.

c.
lotto.
Het wetsontwerp beoogt de

nationalé sporttotalisator, in de wan-

deling de voetbaltoto genoemd, ook

exploitant te laten worden van eén

lotto naar Westduits model. Ook hier-

van ‘zoü de opbrengst moten’ gaan

naar sportorganisaties en charitatieve
instellingen. Als ‘een van de, redenen
voor uitbreiding van de sporttotalisa-

tor met een lotto wordt aangevoerd,

dat de lotto een meer actieve vorm

van kansspelbeoefening is en daar-

door beter dan de voetbaltoto, waar-

van de opbrengst terugloopt zal kun-
nen concurreren met de’- Westduitse

lotto.

Een andere reden is volgens de in-

dieners van het wetsontwerp de

noodzaak van ,,een continuatie en

waarschijnlijk zelfs een uitbreiding

van de geldstroom naar de …..ge-

bundelde maatschappelijk belangrijke

doeléinden”. De .toelichting van de

indieners doet sympathiek aan waar

zij stellen ,,dat het overheidsbudget

een niet te miskennen rem zet op

het wMdoen aan alle bestaande ver-
langens. Aanvullende geldmiddelen

uit particuliere bron’ kunnen niet ge-

mist worden”. Niettemin valt hier

wel een yraagteken bij te plaatsen.

Mijns, inziens terecht stelt .D. A. P. W.

van der Ende in een commentaar in

NRC-Handelsblad
(dd; 17 februari

1972) de vraag of sportieve, culturele
en andere maatschappelijke belangen,

geletop het feit dat hun financiering

voor een belangrijk deel aldus afhan-

kelijk wordt gesteld van devaar-
schijnlijk sterk’ fluctuerende op

brengsten van toto- en lotto-inkom-

sten, als van een lagere orde moeten
worden beschouwd dan al die zaken

van overheidssteun welke langs de

normale kanalen worden ,gefinan-

cierd. Bovendien zal waarschijnlijk de

opbrengst van de Staatsloterij ten ge-

volge van ,deze sterkete ,concurrentie

teruglopen. Het gaat hier ook om een

beleidsbeslissing met consequenties

voor de openbare financiën, kan men
de heer Van der Ende nazeggen.

d.
rouleuie en baccarat.
De indieners

‘willen het casinospel tot op zekere
hoogte legaliseren door het op een

aantal’ plaatsen in ons land toe te

laten. De exploitatie zou niet in par- –

.ticuliere handen mogen zijn, doch

moeten ‘berusten bij een rechtsper-

,soonlijkheid bezittende instelling. De

opbrengst zou moeten’ worden be-

stemd voor’ aangewezen organisaties –

,,werkzaam ten algemenen nutte, in

het bijzonder op het gebied van toe-

ristische voorzieningen”. Verschillen-

de kandidaat-gemèenten hebben zich

reeds gemeld. Wordt het gelegaliseer-

de speelbankwezen inderdaad tot Ne-

derland toegelaten (dit pu’nt van het

wetsontwerp lijkt wel: het meest om-

streden), dan mogen we verwachten,

dat er een flinke touwtrekkerij zal

ontstaan tussen vele gemeenten die

belust zijn op zo’n toeristische trek-

pleister.

‘Hoe

onzeker ook het parlementaire

eindresultaat zal ‘zijn van dit initiatief-

wetsvoorstel, één conclusie is zeker.

-Mr. D. ‘W. F. Verkade’ zei in
De

‘Volkskrant (16
oktober ‘1971): ,,Er
zal weer heel wat spreeksel door,de

parlementaire microfoons moeten

vloeien, eer het ontwerp met waar-‘

schijnlijk de nodie amendementen

aangenomen is”.’

ESB 8-3-1972

,

227

De planning van het., Wetenschappelijk

en Hoger Beroepsonderwijs

Enkele opmerkingen over de regeringsvoorstellen

DRS. K. KOLTHOFF

In onderstaand artikel worden de belangrijkste voorstellen en gezichtspunten met betrekking tot de

planning van het wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs samen gevat en. van commentaar

voorzien. Qeconcludeerd wordt, dat planning van het postsecundaire onderwijs er moet komen, maar

dat wijziging van de regeringsvoorstellen, ten behoeve van de
effectiviteit
van de planning en

het democratische gehalte van 4e daarop gebaseerde besluitvorming, op een aantal essentiële punten

nood zakelijk is. De auteur, van huis uit psycholoog, heeft als hoofd van het Centrum voor

Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam, deel uit-

gemaakt van een zgn. stuurgroep, die onder voorzitterschap van Prof. J. Kremers de werkzaamheden

van het McKinsey-team voor het uitwerken van een planningstructuur heeft begeleid ‘).

Op 2 maart ji. heeft de vaste commissie voor onder-

wijs en wetenschappen van de Tweede Kamer zich

bezighouden met regeringsvoorstellen over de planning

van het ,,postsecundaire onderwijs” (WO en HBO),

‘die in oktober 1971 in de vorm van een nota
2)

aan de Kamer zijn aangeboden: Daarna zullen ver

moedelijk spoedig de nodige wetsvoorstellen bij de Kamer

worden ingediend. Op de begroting is reeds een aan-

loopbedrag gereserveerd. Onlangs heeft de vaste com-

missie een hearing gehouden, waarop belanghebbenden

en belangstellenden van hun mening ter zake blijk

konden ge.ven. Daarvan hebben de kranten verslag

gedaan, waarmee een belangrijk deel van de discussie-

punten voor parlement en publiek is samengevat.

Voorgeschiedenis

De stormachtige ontwikkeling van het tertiaire – en

daarvan vooral het wetenschappelijk – onderwijs sinds

1945 is genoegzaam bekend. Zij heeft geleid tot allerlei

vormen van wildgroei en is begeleid door steeds weer
foute (te lage) prognoses van het aantal studenten. De

behoefte aan (betere) planning was dus al duidelijk

voelbaar, toen in 1969 de Shell een ,,aanloopsubsidie”

beschikbaar stelde om het Amerikaanse organisatie-

bureau McKinsey & Company, Inc. een exploratief

onderzoek te laten uitvoeren naar de mogelijkheid tot

een verbeterde planning van het post-secundaire onder-

wijs.

De opdracht hiertoe werd, met instemming van de

toenmalige betrokken ministers en staatssecretaris

gegeven door het Centre for Educational Research and

Innovation (CERI) van de OECD te Parijs. Dit leidde

tot een eerste rapport, dat in maart 1970 werd uit-

gebracht
3).
De opdracht voor het uitwerken van een

planningmechanisme werd vervolgens door de regering

verleend. Het CERI bleef als adviseur in de reeds

genoemde stuurgroep vertegenwoordigd.

De voorgestelde planning

Op 19 november 1970 werd het rapport, waarin de

Organisatie en de methode voor de planning is neer-

gelegd aan de opdrachtgevers aangeboden en gepu-

bliceerd
4)
,
5).
In een derde rapport van maart 1971

‘)
Voorts hadden zitting in deze stuurgroep – niet te
vcr-
warren met de in het artikel te noemen Stuurgroep
Postacademisch Onderwijs – leden van de Commissie
Ontwikkeling Wetenschappelijk Onderwijs (Commissie-De
Moor), de voorzitter van de Academische Raad, ambtenaren
van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en
een deskundige van het CERI (van de OECD). Door de ver-
houding van McKinsey tot deze stuurgroep staat in de nota
(1.8., blz. 3): ,,Uiteraard berustte de verantwoordelijkheid
voor alle voorstellen en suggesties en voor ‘het verloop van
het onderzoek in handen van McKinsey”.
‘) Nota inzake verbetering van de planning van het pos,-secundaire onderwijs in Nederland,
Staatsuitgeverij, Den
Haag, 1971.
McKinsey & Cy, Inc., The Net/ierland’s Possecundary
Education, the necessity for planning improvernent,
maart
1970, (Fase 1).
McKinsey & C
y
, Inc., Developing Improved Planning for
Pöstsecundary Education in the Netherlands,
november 1971,
(Fase II).
) In september 1970 werd een. Nederlandse samenvatting
van de planprocedure uitgebracht:
De verbetering van hei
postsecundair onderwijs in Nederland.
Een groep, bestaande
uit medewerkers van het bureau McKinsey, enkele amb-
tenaren en leden van de stuurgroep bezochten vervolgens alle universiteiten en hogescholen en vertegenwoordigers
van het HBO en nog enige instanties, om toelichting te
geven en commentaar te krijgen. –

228

wordt verslag gedaan van een toetsing van een deel

van de planprocedure en wordt een nadere omschrijving

gegeven van de samenstelling, taken en bevoegdheden

van de voor de planning te creëren organen
0).

In de nota van minister De Brauw zijn de aanbevelin-

gen van McKinsey praktisch integraal overgenomen.

De voorstellen voorzien in een Stuurgroep Postsecundair

Onderwijs, bestaande uit ten hoogste 10 leden, te

benoemen door de minister na overleg met de Acade-

mische Raad en met een eventueel te vormen raad voor

het Hoger Beroepsonderwijs. De Stuurgroep zal zich

kenmerken door ,,onafhankelijke opstelling tegenover
instellingen en ministeries” en ,,draagt de verantwoor

delijkheid voor het opstellen van aanbevelingen aan de

minister inzake de nationale planning van het post-

secundaire onderwijs en het aan de instellingen verrichte

onerzkTer wille van de onafhankelijkheid beschikt

de Stuurgroep over een eigen budget en secretariaat met

5 â
7 stafmedewerkers, zij het dat ,,nagegaan dient te

worden in hoeverre deze functionarissen zouden kunnen
rouleren met het ministerie en de onderwijsinstellingen”

(Nota 2.4.2., blz. 5). Tevens wordt, vanwege wenselijk

geachte nauwe samenwerking met het ministerie, voor-

gesteld enkele adviseurs van departementswege aan de

Stuurgroep toe te voegen.

Naast de Stuurgroep wordt een onafhankelijk Onder-

wijs Planbureau voorgesteld, waarvan de directeur na

overleg met de Stvrnrgroep door de minister wordt

benoemd. Het moet zijn bezigheden aanvangen met een

12-tal stafmedewerkers. Het planbureau heeft tot taak

,,het verlenen van analytische ondersteuning aan alle

bij de planning (— — -) betrokken instanties en in het

bijzonder aan het ministerie en aan de Stuurgroep

Postsecundair Onderwijs”. Ook het planbureau heeft,

in overeenstemming met zijn onafhankelijkheid, een

eigen budget (Nota 2.4.3., blz.
5).

De nota kiest voor de organisatievorm van het

Onderwijs Planbureau een constructie als van het

Centraal Planbureau, d.w.z. ressorterend onder de uit-

eindelijke verantwoordelijkheid van de betreffende

minister (Nota 3.9., blz. 9). In de regeringsnota wordt

niet, zoals met betrekking tot de Stuurgroep, over een

eventueel rouleren van functionarissen van het Plan-

bureau met het ministerie gesproken. In rapport III van

McKinsey is dat uitdrukkelijk wel het geval (blz. 3-9).

De planning zelf is onderverdeeld in een lange-ter-

mijnfase (10 jaar), een middellange-termijnfase (4 jaar)

en een begrotingsfase (1 jaar). In de lange-termijnfasç

worden – per discipline
7)
de landelijke doelstellingen,

in gekwantificeerde vorm, op aanbeveling van de

Stuurgroep door de minister vastgesteld. Na overleg

tussen de Stuurgroep en de instellingen worden vervol-

gens door het ministerie richtbedragen aan hen op-

gegeven, waarbinnen zij zelf hun middellange-termijn-

plannen en jaarlijkse begrotingen dienen te ontwikkelen.

Het bovenstaande is zeer summier. Het McKinsey-

rapport (Fase II) geeft stap voor stap de handelingen

aan, die door de verschillende instanties verricht moeten

worden, volgens in detail uitgewerkte procedures. De

nota van de minister stelt, dat bij geleidelijke door-

voering op onderdelen wijzigingen en aanpassingen

kunnen worden aangebracht, wanneer daar volgens de

minister aanleiding toe bestaat (Nota 3.6., blz. 8).

Commentaren op de voorstellen

Van vele kanten is kritiek en commentaar geleverd

op de rapporten van McKinsey en op de voorstellen

van de regering, culminerend in de inventarisatie van

standpunten bij de hearing van devaste kamercommissie.

Het is niet mogelijk in een betrekkelijk kort stuk op
alle punten in te gaan die in de discussie naar voren
zijn gekomen. Ik noem een aantal — belangrijke —

zaken waar ik niet, of slechts vluchtig bij stil kan

staan: de rol van de afzonderlijke instellingen van

wetenschappelijk onderwijs bij de planning, de planning

per (vak-)discipline, de rol van de Academische Raad,

de omvang van de staf van het Planbureau in relatie

tot zijn taak en de planning van het wetenschappelijk

onderzoek.

Daarentegen zal ik een aantal punten, die mijns inziens

van fundamenteel belang zijn, uit de discussie lichten,

om die vervolgens bij mijn evaluatie te betrekken.
Geen enkele groep, instelling, krant of persoon heeft,

bij mijn weten, de noodzaak van een planmatiger be-

nadering van de problemen die samenhangen met de

ontwikkeling van het WO en HBO
in
algemene zin
bestreden. Men ziet de planning als een voorwaarde

voor een doelmatiger en doorzichtiger beleid, met

grotere continuïteit, betere coördinatie en minder in-

cidentele beslissingen.

Maar het oordeel over de uitwerking, die McKinsey

aan de planninggedachte heeft gegeven, loopt sterk

uiteen: van een kritiekloze en vrijwel integrale aan-

vaarding door de regering, in casu minister De Brauw

van Onderwijs en Wetenschappen, tot een vrijwel in-

tegrale verwerping door bijv. de Bond van Wetenschap-

pelijke Arbeiders en studentengroeperingen als de

ASVA. Daartussen bevinden zich alle denkbare nuances.

Eén van de hoofdpunten in de discussie is de

centralisatie,
althans in de lange-termijnplanning, van

landelijke disciplinegewijze planning. Tegenstanders

hiervan zien dat als een aantasting van de autonomie

van de afzonderlijke instellingen.

Voorts wordt gewezen op het gevaar van een anti-

democratisch en technocratisch dirigisme, waarbij ook

de inschakeling van een Amerikaans bureau voor be-

drijfsefficiency weerstanden wekt
8).

Evaluatie

Wat de genoemde pro’s van verbeterde planning

betreft: deze lijken mij nauwelijks voor bestrijding

vatbaar. Dat betekent niet dat ze alle onaangevochten

zijn gebleven: zo scheen het blad
Student
volgens een

artikel in oktober 1970, het te betreuren dat alle

officiële commissies, die toen bezig waren de voor- en

8)
McKinsey & Cy, Inc.,
Verbetering van de planning van
het postsecundaire onderwijs in Nederland,
toetsing en
nadere uitwerking, maart 1971, (Fase III).
Door J. Kremers, A. Querido en W. C. M. van Lieshout
is inmiddels in opdracht van de minister een voorlopige
discipline-indeling gemaakt.
Voor het hele scala van bezwaren en kanttekeningen zij verwezen naar het verslag van de hoorzitting van de vaste
commissie van Onderwijs en Wetenschappen op 19 januari
1972.

ESB 8-3-1972

229

nadelen van integratie van verschillende HBO-opleidin-

gen met WO-opleidingen ,,rustig te bestuderen”, over

bodig zouden worden
0).
Ik ben een tegengestelde mening

toegedaan: één van de goede kanten van de voorgestelde

planning is dat gebroken wordt met de slechte traditie,

te trachten gebrek aan beleid te compenseren door het

creëren van steeds weer nieuwe, schier eindeloos

studerende, commissies.

Aan de genoemde pro’s wil ik er nog één toevoegen,

die van fundamenteel belang is, namelijk dat een

goede planprocedure een grote bijdrage
kan
leveren

aan het democratische besluitvormingsproces. Een dui-

delijke, systematische planning, waarvan de gegevens

gepubliceerd worden, vergroot de mogelijkheid voor

openbare meningsvorming en stellingname en voor in-

vloed en controle van het parlement op het regerings-

beleid. De mate waarin deze mogelijkheid gerealiseerd

wordt bij de voorliggende regeringsvoorstellen zal

verderop aan een kritische beschouwing worden onder

worpen.

De ,,kritiek” dat McKinsey de KLM, de Shell, Hoog-

ovens en andere grootbedrijven tot klant heeft, lijkt mij

weinig relevant, indien dit niet inhoudt dat de aard

van de voorstellen door deze klantenkring beïnvloed

zou zijn – wat niet het geval is. ,,Technocratisch” zou

men de voorstellen wél kunnen noemen, in die zin, dat

de onderwijsplanning overwegend als een kwantitatief-
financieel karwei wordt behandeld en de meer kwalita-

tieve, inhoudelijke en onderwijskundige kanten in de
McKinsey-rapportert slechts met moeite aanwijsbaar

zijn. Gezien het, uit onderwijskundig oogpunt, lage peil

van het Nederlandse wetenschappelijke onderwijs, een

belangrijk bezwaar. –

Tegenover het bezwaar van (ondemocratisch) cen-

tralisme staat het feit, dat de belangrijke beslissingen

op het financiële en personele vlak toch reeds centraal

genomen worden en dat dit vanwege het afwegings- en

verdelingsaspect ook moeilijk anders kan. Dat, bovenal,

een geïnstitutionaliseerde planning waarvan de uit-

komsten bovendien gepubliceerd worden, zoals reeds

gezegd, doorzichtigheid van de beleidsvorming kan ver-

groten en de mogelijkheden tot democratische controle

en beïnvloeding derhalve kan uitbreiden. Ik zie boven-

dien niet in, dat het gescheiden voortmodderen en

koninkje in eigen rijk spelen, dat nu vaak het beleid

van universiteiten en instituten kenmerkt, een demo

cratische vérworvenheid zou zijn
10).

De vraag is echter of de constructie, zoals die thans

voor de planning van het postsecundaire onderwijs wordt

voorgesteld, de meest heilzame is voor het onderwijs

en voor de democratie.
– Die vraag is, mijns inziens, in-

derdaad niet beperkt tot die naar een efficiënte benut-
ting van overheidsgeld en moet dan ook in een breder

verband worden geplaatst. De mogelijkheid, door middel

van de planning, de beleidsvoorbereiding en de besluit-

vorming van regering en parlement doorzichtiger te

maken is in de ontworpen structuur niet gerealiseerd.

In de eerste plaats is er reden tot twijfel aan de

onafhankelijkheid van zowel Stuurgroep als Planbureau,

die in de regeringsnota als een groot goed wordt

aangeprijsd, onafhankelijkheid zowel ten opzichte van

de minister (of zijn departement), als ten opzichte van

elkaar; Met die onafhankelijkheid kunnen de volgende

punten •in strijd komen, zoals ten dele reeds uit het

eerder gegeven summiere overzicht van de. planning-

structuur naar voren komt:

het aanwijzen van enkele
adviseurs
van departe-

mentale zijde, die de vergaderingen van de Stuurgroep

bijwonen, om ,,tijdig (te) kunnen wijzen op voor-

en nadelen van bepaalde opvattingen vanuit het

algemeen politieke-, sociaal-economische of finan-

ciële vlak, ter verzekering van geëigende informatie
dienaangaande in de Stuurgroep Postsecundair On-

derwijs”, (Nota 3.10., blz. 9);

de overwogen roulering van -staffunctionarissen van

de Stuurgroep met het ministerie en de instellingen;

de, in McKinsey-rapport III, bij wijze van voorbeeld

genoemde deelname van een lid van de Stuurgroep

aan ad hoc te verrichten financieel-economische

studies

van deelproblemen (die in feite op het

terrein van het Planbureau horen), ja zelfs ,,wellicht

leiding geven, respectievelijk deelnemen aan ad hoc

studies over kernvraagstukken, die op het terrein

van onderwijs- en onderzoeksontwikkeling onder-

kend worden”
11);

de (in McKinsey-rapport III) gesuggereerde rou-

lering van functionarissen van het Planbureau met

o.a. het ministerie en met de planbureaus van de

instellingen, die in de regeringsnota niet genoemd,

maar ook niet uitgesloten wordt.

Het bovenstaande overziende moeten wij tot de

conclusie komen, dat de wenselijk geachte onafhanke-

lijkheid van Stuurgroep en Planbureau feilen vertoont,

die gemakkelijk kunnen uitgroeien tot gebreken die een

– heldere afbakening van bevoegdheden en verantwoor-

delijkheden van Planbureau, Stuurgroep en Departement

ernstig kunnen aantasten. Het hoeft geen betoog, dat

de overdracht van ,,geëigende informatie” ook wel op

een andere manier gewaarborgd kan worden. Het is

voorts allerminst uitgesloten, dat men door het in-

schakelen van ambtenaren van het departement tegemoet

heeft willen komen aan een daar bestaand gevoel dat

er een taak aan het departement onttrokken zou worden

die deze ambtenaren tot hun competentie rekenden. Er

valt echter, zoals nog zal blijken, wel een volwaardiger

alternatief voor een dergelijk ongelukkig compromis

te bedenken.

De pndoorzichtigheid van de planningstructuur

spreekt echter het duidelijkst uit de taken en bevoegd-

heden van de Stuurgroep en het Planbureau. Het Plan-

bureau maakt
geen
plannen. Het ,,heeft als voornaamste

taak het verlenen van analytische ondersteuning aan

alle bij de planning van het postsecundaire onderwijs

betrokken instanties en in het bijzonder aan het minis-

terie en aan de Stuurgroep Postsecundair Onderwijs”

(Nota 2.4.3., blz.
5),
en dit, zoals wij zagen niet in

volstrekte onafhankelijkheid van deze instanties. Een

0)
Student,
7e jaargang no. 2, oktober-november 1970.
‘°) Hier kan worden opgemerkt, dat bezwaren tegen over-
heidspianning, als centralistisch en dirigistisch of’ autoritair,
in het verleden, wanneer
economische
planning aan de orde
was, van ,,rechts”. placht te komen en van ondernemerszijde.
terwijl men de voorstanders meer aan de linkerzijde, trof.
Vgl. noot 14. Ed van Cleeff. De voorgeschiedenis van -het
Centraal Planbureau, 25 jaar Centraal Planbureau, CPB –
monografie no. 12, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1970.
Wellicht is deze tegenkanting dan ook dikwijls beter te
verklaren uit de mate van directe betrokkenheid, dan uit
politieke overtuiging.
“) McKinsey, Fase III, blz. 3-4.

230

verdere, op zichzelf consequente, uitwerking van deze

gedachte vinden wij in McKinsey-III (blz. 3-8): ,,Na-

drukkelijk wordt hierbij gesteld dat het planbureau niet

gerechtigd is tot het uitbrengen van beleidsvoorstellen

of het formuleren van beleidsalternatieven”.

De functie van de Stuurgroep sluit hierbij aan. Deze,

namelijk, ,,draagt de verantwoordelijkheid voor hei

opstellen van aanbevelingen aan de minister inzake de

nationale planning van het postsecundaire onderwijs, en

het aan de instellingen verrichte onderzoek” (Nota

2.4.2., blz 5). Daaraan gaat een intensief overleg tussen
de Stuurgroep en de instellingen vooraf, (Nota passim),

zodat het advies dat de Stuurgroep uiteindelijk aan de

minister aanbiedt in feite de resultaten vormt van de

analyses van het Planbureau en door de Stuurgroep met

de instellingen gevoerde onderhandelingen
— dit alles na

verwerking van de ,,adviezen” van de ambtelijke bij-
zitters en gefilterd door het oordeel van de leden van

de — onafhankelijke — Stuurgroep.

Tegen deze constructie zijn grote bezwaren in te

brengen.
Ten eerste:
het Planbureau levert geen eind-
produkt, maar een halffabrikaat af, waar anderen, met

name de Stuurgroep, een plan (c.q. aanbeveling) uit

destilleren.
Ten tweede:
de kwantitatieve aard van dit

produkt is, zoals wij gezien hebben, van beperkte waar-

de.
Ten derde:
de Stuurgroep treedt, belast met de

,,adviezen” van het departement, in onderhandeling met

de instelling. Ten vierde: De aanbevelingen van de

Stuurgroep zullen,
door hun bovengeschetste herkomst,

waardoor zij veelal een moeizaam bereikt en daarmee

bezwaarlijk te veranderen compromis zullen zijn,
aan-

leiding kunnen zijn
a.
voor de minister om zich er

tegenover het parlement achter te verschuilen
of b.

voor de druk van de tot overeenstemming gekomen

belanghebbenden te zwichten
of c.
voor het parlement

om de minister zonder de nodige onbevangenheid te

kunnen controleren en desgewenst te corrigeren.
Ook

een combinatie van deze situaties kan zich voordoen.

Kortom: de ministeriële verantwoordelijkheid komt op

de tocht te staan.
Zelf schrijft de minister in zijn nota:

,,De gewenste balans tussen het — bezien vanuit de

departementen — intern uitgevoerde deel van de plan-

ning en het extern voorbereide deel daarvan zal volledig
recht doen wedervaren aan de verantwoordelijkheid van
de desbetreffende bewindslieden jegens het parlement”.

De verleiding is groot de gekozen constructie te

vergelijken met de positie van andere officiële over-
heidspianning- en adviesorganen. Zo groot, dat ik er

ondanks allerlei verschillen in functie en taakinhoud,

geen weerstand aan kan bieden dit in beknopte vorm te

doen. Dit te meer, omdat dit tot verheldering kan bij-

dragen én omdat de regering — in het voetspoor van

McKinsey te werk schijnt te gaan alsof er in dit

land nog niet eerder gepland en geadviseerd zou zijn

voor een regering.

Een eerste vergelijking die zich odringt is met het

Centraal Planbureau. Dit werd 27 jaar geleden opgericht

tot ,,het verrichten van alle werkzaamheden met be-

trekking tot het voorbereiden van een Centraal Econo-

misch Plan, dat (— — —) door de Regering wordt

vastgesteld, alsmede het uitbrengen van adviezen over

algemene vragen, welke zich ten aanzien van de ver-

wezenlijking van het plan kunnen voordoen”
12).
Van

belang is hier — met weglating van vele bijzonderheden

– dat ondubbelzinnig is vastgesteld, dat de regering

het plan vaststelt, terwijl het planbureau het voorberei-
dende werk doet en voorts de regering moet adviseren.

W. Drees jr. schrijft in een artikel uit 1959, getiteld
,,Centraal Planbureau, Sociaal-Economische Raad en

democratie”, wat teleurgesteld: ,,Het (CEP, K.K.) werd

als prognose in plaats van als advies aan de regering

aangeboden
…..
en ,,Maar het CEP werd geen plan

en CPC (Centrale Plancommissie, K.K.) is geen com-

missie van advies inzake het economisch beleid gewor-

den”
13)

Interessant is ook wat J. Tinbergen, eerste directeur

van het CPB, in 25 jaar Centraal Planbureau
schrijft:

,,Een andere fout (naast het niet voorzien van de lange

duur van de woningnood, K.K.) is naar mijn mening,

dat in ettelijke Centrale Economische Plannen te weinig

alternatieven wat betreft de doelstellingen en dus ook

ten aanzien van de middelen zijn gepubliceerd. Overi-

gens hadden de leden van het Parlement daarop wel

eens wat meer kunnen aandringen dan zij in feite

gedaan hebben”
14)
Wat dit laatste betreft: dat

kunnen de leden van het Parlement voor de onderwijs-
planning dan nu albij voorbaat doen.

Ten aanzien van de rol van de Stuurgroep en de

ministeriële (en parlementaire) verantwoordelijkheid kan

het relevant zijn te wijzen op de rol die de adviezen van

de SER kunnen spelen bij het ministeriële optreden

en de parlementaire besluitvorming.

G. H. Scholten noemt in zijn dissertatie
,,De Sociaal-

Economische Raad en de Ministeriële Verantwoor-

delijkheid
verschillende situaties in het parlement, wan-

neer daar een onderwerp in het geding is waarover de

SER geadviseerd heeft, die grote overeenkomst ver-

tonen met de hierboven geschetste situaties bij een

Stuurgroepadvies
15).
Hij concludeert (op blz.
516):
,,Het

adviseren door de Sociaal-Economische Raad kan er-

toe leiden (en dat is volgens Scholten ook wel eens

gebeurd, K.K.), dat de ministers en de meerderheid in

het parlement in feite aan de aanbevelingen van de raad

gebonden worden, in die gevallen is er een uitholling

van de ministeriële verantwoordelijkheid”.

Een voorbeeld uit het buitenland kan, tot slot, nog

een vingerwijzing geven over de ontwikkeling die een

Stuurgroep met grote bevoegdheden, die de regering

over verdeling van geld over instellingen adviseert, kan

doormaken.

In Engeland bestaat sinds 1919 een zgn. University

Grants Comittee, dat als ,,standing committee” van

het Ministerie van Financiën aanvankelijk tot taak had

de regering te adviseren over alle aan de universiteiten

toe te kennen gelden. Deze taak werd later (in 1934)

uitgebreid tot het hele terrein van informatie verza-

melen, onderhandelen met de instellingen en daarop

baseren van ontwikkelingsplannen.

In de jaren zestig toen het te verdelen bedrag inmid-

dels gestegen was van £ 7 miljoen in 1934 tot circa

£ 100 miljoen in 1964 werd het hele UGC geïncorpo-

reerci in het inmiddels opgerichte Department of

“) Wet van 21 april 1947, houdende de voorbereiding van de vaststelling van een Centraal Economisch Plan. Art. 3,
eerste lid.
3)
ESB,
1959, blz. 184-187.
“) 25 jaar Centraal Planbureau,
blz. 26.
‘)
Uitg. J. A. Boom, Meppel, 1960, blz. 29 e.v.

ESB 8-3-1972

231

t,.

Sociologie van de

chronische inflatie (111)

Volle tewerkstelling zonder inflatie van lonen en winsten *

PROF. DR. IR
. J. GOUDRIAAN

,,Full Employment”

De leus ,,Full Employment” heeft voor het eerst al-

gemene bekendheid gekregen door het boek van W. H.

Beveridge: Full Employment in a Free Society.
Het

verscheen in november 1944 en bevatte (blz. 18) de

volgende, gevaarlijke definitie:

,,Full employment in this Report …..means
having
always more vacant jobs than unemployed men, not slightly
fewer jobs.
It means that the jobs are at fair wages of
such

a kind and so located
that the unemployed men can reason-
ably be expected to take them”
1).

De eerste zin is reeds duidelijk een vraag naar

permanente inflatie. Als bestrijdingsmiddel verwerpt

• De vorige afleveringen verschenen in
ESB
van 23 februari
en 1 maart jI.
1)
Cursivering van mij.

Education and Science
16).
,,Thus the UGC (- – -)

has become (- – -) in effect a subdepartment of the

Department of Education and Science” (blz. 34).

De relevantie van de hierboven aangehaalde passages

voor de naar voren gebrachte kritiekten aanzien van de

twijfelachtige – althans niet optimale – effectiviteit

en het onvoldoende democratische gehalte van de voor-

gestelde planning- en adviesprocedure, lijken mij geen

nadere toelichting te behoeven. Uit de genoemde bezwa-

ren laten zich, tot slot de conclusies en alternatieven

zonder moeite afleiden.

Conclusies en alternatieven

Er dient zo spoedig mogelijk een Planbureau voor

het postsecundaire (en daarna voor het hele) onder-

wijs te komen.

Er dienen waarborgen te worden geschapen voor het

onafhankelijke functioneren van het Planbureau, o.a.

door er geen departementsambtenaren in op te –

nemen. Een goede communicatie met alle betrok-

kenen dient op een andere wijze tot stand te komen.

Zie voor de onafhankelijkheid van het Planbureau

ook punt 7 hieronder.

Het Planbureau produceert plannen,
dat wil zeggen

gemotiveerde beleidsalternatieven, gebaseerd op ana-

lyse van gegevens, prognoses en verschillende

premissen. Deze beleidsalternatieven worden gepu-

bliceerd.

De minister kiest uit de geboden alternatieven of

komt met een eigen alternatief – waarbij zijn

overwegingen en beleidskeuze dan binnen en buiten’

het parlement volledig doorzichtig zullen zijn.

De ambtenaren van het departement assisteren dc

minister bij zijn keuze – het departement dient

daartoe geoutilleerd te zijn.

Onderhandelingen met de instellingen worden door

de minister (of namens hem door zijn ambtenaren)

gevoerd.

De Stuurgroep verdwijnt, door ongewenstheid en

wegens overbodigheid.

W. Drees jr., thans voorman van de politieke groe-

pering die de McKinsey-planning adopteerde en in het

regeerakkoord inbracht, schreef in zijn eerder aan-

gehaalde artikel: ,,Democratie eist slagvaardigheid, niet

belemmerd door een Radenwerk van adviescolleges om

het bestuur heen; democratie eist centraal stellen van

het algemeen belang en dus van de volksvertegen-

woordigers (- – -); democratie eist discussie ten

overstaan van de kiezers en een mogelijkheid voor de

burgers om te kiezen” (blz. 187).

Dat geldt niet alleen ‘voor het precedent van de

planning in de hier besproken sector, maar ook voor

planning in andere sectoren die overwogen of voorbereid

wordt.

K. Kolthoif

“) H. J. Perkin,
Innovation in the New Universities of the
United Kingdom,
Parijs, OECD, 1968, blz. 32 e.v.

232

Beveridge uitdrukkelijk verhoging van de rentevoet

(blz. 338). Hij stelt zijn vertrouwen allereerst in een

permanente beheersing van de prijzen door de staat
2)

en vervolgens in een ,,National Investment Board” met

een zeker vetorecht ,,to be used if private investment

activity threatened to get Out of hand” (blz. 202). Maar
als eenmaal aan deze twee voorwaarden is voldaan dan

vertrouwt hij dat opdrijving van de lonen kan worden
voorkomen, mits: 1. er aan de kant van de vakvereni-

gingen een controle wordt uitgeoefend door de algemene

vakcentrales, zoals de ,,Trades Union Congress General

Council”, krachtige centrales zoals er in Nederland reeds

tientallen jaren bestaan; 2. door in alle collectieve con-

tracten een arbitrageclausule op te nemen die voorziet

in een ,,agreed arbitrator” (blz. 198-201).

De enige economist die, zover ik weet, de diepe ernst

en de duurzaamheid heeft doorzien van de problemen

opgeroepen door de volle tewerkstelling is mevr. Joan

Robinson. Heel kort na de enigszins globale beschou-

wingen van Keynes in zijn
General Theory,
namelijk

reeds in oktober 1936
1
publiceerde zij haar
Essays in

the Theory of Einployment.
In het eerste opstel van

deze bundel constateerde zij reeds (blz. 24):

,,the point of full employment, so far from being an
equilibrium resting place, appears to be a precipice over which, once it bas reached the edge, the value of money
must plunge into a bottomless abyss
……..

In juli 1951 herhaalde zij dezelfde gedachte in een

andere, nu algemeen geworden, beeldspraak:

..the vicious spiral sets in, leading to hyperinfiation
(unless we calI in the financial limit to bring the story to
an end). Thus over-all full employment is not so much a
bottleneck as a powder barrel”
3).

Anders dan Beveridge vertrouwt zij op de remmende

werking van de hoge rentevoet en fundamenteel anders

dan Beveridge
aanvaardt zij de doelbewuste schepping

van een zekere mate van werkloosheid om de prijs-loon-
spiraal te doorbreken.
Zij schreef reeds in de publikatie

van 1936 (blz. 25):
,,The rise in interest checks investments and continues to
prevent a further rise in wages”.

Maar in deze zelfde publikatie schreef zij ook, zij

het dan in een voetnoot (blz. 27):

,,It
is …..
easier to nip inflation in the bud than to
fell the bean-stalk once it bas begun to grow”.

Hier zijn wij nu precies bij het punt waar de op de
daad gerichte Westerse gedachte ontrouw wordt aan
zichzelf en blijft steken in plaats van verder te gaan.

Hier had men moeten onderzoeken waar de kiem- en

groeipun èen van de inflatie liggen en welke specifieke

maatregelen noodzakelijk
zijn
om deze inflatie in de
kiem te smoren.

Het is niet gebeurd. Het kabinet-Wilson heeft in het

Verenigd Koninkrijk bijna zes jaar lang (1964-1970) het

bewind gevoerd en niets anders bereikt dan stijgende

prijzen (volgens de IFS van 103,3 in 1964 tot 135,4 in

1970) bij gelijkblijvende of zelfs stijgende werkloosheid

(461.000 in juni 1963, dalend tot 253.000 in 1966, weer
oplopend tot 466.000 – 506.000- 483.000 en 524.000 in

de jaren 1967 t/m 1970 volgens gegevens van Lloyd’s

Bank).

En Thomas Baloch, de nu afgetreden voorzitter van

de Fabian Society, geeft in zijn afscheidsbrochure

Labour and lnflation
(oktober 1970) geen enkele aan-

wijzing naar een vruchtbaarder politiek voor de toe-

komst. Hij blijft de aandacht richten op het steriele

verdelingsvraagstuk ,,how national income could be

much more equitably distributed”. ,,The conclusion of

this pamphlet is that it cannot be changed by industrial

action. To a very large extend the fate of the country

depends on the trade union leaders” (blz. 61). Zij moe-
ten hun leden winnen voor een politiek van ,,voluntary

compliance with an effective prices and incomes policy”

– wij zijn weer terug bij Beveridge, meer dan vijfen-

twintig jaar geleden.

Toch laat Baloch één motief horen (blz. 9), dat reken-

schap geeft van de verderfelijke sociologische werking

van de inflatie:
,,The richer and the more successful

the system, -as we see it in America, the greater the

psychological malaise. This is the reverse of the coin

of material succes without moral content”.

,,Amerika inhalen”

Het is in Nederland een van de gevaarlijkste symp-

tomen van de sociologie van de chronische inflatie dat

men de Verenigde Staten aanvaardt als een economisch

voorbeeld dat men moet ,,inhalen”. Het verschil in

nominale welvaart tussen de Verenigde Staten en West-

Europa bestaat sinds een halve eeuw of langer. Maar

de inhaalpsychose dateert van de laatste tien of vijftien

jaar van versnelde inflatie. Men vindt deze stemming

zowel

bij ondernemers als bij leiders van vakverenigin-

gen
4).
Het zou van meer werkelijkheidszin getuigen als

men de vergelijking omkeerde en Nederland ten voor-

beeld stelde aan de Verenigde Staten. –

Wat de gezondheidstoestand van de bevolking betreft,

zie de tabel, ontleend aan het
Annuaire démographique

van de Verenigde Naties (1968) op blz. 234.

Ik vestig in het bijzonder de aandacht op de enorme
verschillen in sterfte als gevolg van hartaandoeningen

(B 26 en B 28) en door zelfmoord (B 49). Maar nog

veel belangrijker is het verschil in de getallen voor

moord en doodslag (B
50)).
Hier toont de Verenigde

Staten een van de hoogste en Nederland een van de

laagste van de gehele statistiek voor de westerse landen.

Het is bijzonder jammer dat men tot dusver geen ver-
gelijkende getallen heeft voor de frequentie van gees-

teszieken en van de criminialiteit. Maar het is van

algemene bekendheid dat vooral de laatste en in deze
groep weer in het bijzonder de voortdurend stijgende

,,Adoption by the State of a price policy is a natural
and probably an inevitable consequence of a full employ-
ment policy”, blz. 201.
Joan Robinson,
The rate of interest,
Londen,
1952,
blz.
130.
Voor laatstgenoemden verwijs ik o.a. naar A. H. Kloos, Het achterste van de tong,
blz. 11-20.

ESB 8-3-1972

233

Vergelijking van sier! tecijf ers voor Nederland en de Verenigde Staten

Verenigde Staten

Nederland

1967

1967

Verwachte levensduur bij geboorte mannen in jaren Verwachte levensduur bij geboorte vrouwen in jaren
Algemeen sterftecijfer per 100.000 van de bevolking waarvan aan:
B 1 Tuberculose ademhalingsorganen
B 3 Syfilus e.a.
B 26 Aderverkalking en verwante hartaandoeningen B 28 Verhoogde bloeddruk met hartaandoening
B 48 Dodelijke ongevallen ex motorrijtuigen
B 49 Zelfmoord
B 50 Moord, doodslag e.d.
5)

Kindersterfte per 100.000 levendgeboren kinderen B 42, 43 en 44

67,0
71,1
74,2
76,1
935,7
788,2

3,2
1,1
1,2
0,8
316,3
185,4
25,3
4,1
30,4 25,8
10,8
6,2
6,8
0,4
1.372
778

getallen van criminaliteit onder de jeugd in de Verenigde

Staten zeer aanzienlijk hoger zijn dan in Nederland.

Men denkt toch niet dat men in betrekkelijk korte

tijd de Amerikaanse ,,welvaart” kan evenaren zonder

daarmee tegelijkertijd een aantal van de daarmee ge-
paard gaande nevenverschijnselen op te roepen? Mis-

schien denkt men er helemaal niet over na of men kent

deze nevenverschijnselen niet eens. Dan heeft men blijk-

baar opnieuw te doen met een bewustzijnsvernauwing

als gevolg van de infiatiepsychose.

Bij vergelijking van het
aantal werkuren per week

moet men in aanmerking nemen dat bepalingen tegen

het tegelijk vervullen van twee of meer dienstbetrek-
kingen door dezelfde persoon in de Verenigde Staten

onbekend zijn, zowel in de wetgeving als in de col-

lectieve contracten. Het gevolg is dat de zgn. beun-

hazerij (in het Amerikaans ,,moonlighting”) aan de

orde van de dag is: ,,one job for the needs, another

for the wants”. Dit alleen reeds maakt elke beperking

van de wekelijkse arbeidsduur per hoofd tot een aan-

fluiting. In Nederland is dit misbruik uitgesloten door

de artikelen 21, 32, 43, 48 en.z. van de Arbeidswet 1919.
Het werkloosheidspercentage
in de Verenigde Staten

schommelt al jarenlang tussen de
5
en 6; in Nederland

tussen 1 en 2. De verklaring voor de grote werkloosheid

in de Verenigde Staten is in elk geval voor een deel
dezelfde als voor de werkloosheid in Nederland zeg

tussen 1650 en 1850, nI. de uitvoer van geldkapitaal

zonder compenserende uitvoer van goederen.

Onderwijs

Het Amerikaanse onderwijs in al zijn geledingen is

kwalitatief het slechtste van alle Westerse landen, omdat

het vrijwel uitsluitend gericht is op het doel de leerlin-
gen zo geschikt mogelijk te maken voor de ,,rat-race”,

de typisch kapitalistische strijd om het bestaan. Elke

opwekking tot zelfstandig en kritisch denken ont-

breekt
8).
Met name het wiskunde-onderwijs draagt niet

bij tot vertrouwen in de kracht van analyse en deductie;

Amerikaanse leerlingen staan ten achter bij die uit

andere Westerse landen
7).

McNamara heeft enkele jaren geleden verteld dat in

de Verenigde Staten 40% van de 18-jarigen de Uni-

versiteit bezoekt
8).
Dit kan wel waar zijn, maar een

Amerikaanse universiteit is in geen enkel opzicht ver-

gelijkbaar met een Nederlandse. Alles wat men in

modern Nederlands noemt hogere vakopleiding aan

academies e.d. is in de Verenigde Staten ingelijfd bij

de universiteit. Onderwijzers en verpleegsters, hogere

technici, sociale werk(st)ers, acteurs, musici, beoefenaars

van kunstnijverheid en beeldende kunsten enz. worden

dus in de Verenigde Staten ,,univérsitair” opgeleid.

Maar het peil van deze opleiding is dikwijls niet hoger

dan dat van een ,,glorified high school”.

Het woord student heeft in het Amerikaans dus een

geheel andere betekenis dan in het Nederlands. De over-

grote meerderheid, zeg 90% of meer, is tevreden met

de ,,besjes van de laurier”
9),
de baccalaureusgraad.

Parkinson heeft het peil daarvan goed geschetst in zijn
sarcastische opmerking dat iedere Amerikaan daar van

rechtswege aanspraak op moet kunnen maken.

Dit geldt in het bijzonder voor de Amerikaanse in-

genieursopleiding. Enkele jaren geleden verscheen daar-

over het rapport van de UEGEC
10).
Dit vermeldde

voor een aantal landen de aantallen afgestudeerde

ingenieurs, herleid op 100.000 mannelijke leerlingen van

5) De omschrijving van B 50 in het
Annuaire
omvat ook
de dood door militaire actie. Men zou dus kunnen denken dat het frappante verschil tussen de Nederlandse en Ame-
rikaanse cijfers althans ten dele een gevolg is van de oorlog
in Vietnam, die op grote schaal in 1965 is begonnen. Daar-om vermeld ik nog hieronder de volledige reeks voor B 50
van 1960-1967:

B50inde

BSOin
Jaar

Verenigde Staten

Nederland

1960
4,7 0,3
1961
4,7
0,4
1962
4,8 0,3
1963
4,9
0,4
1964
5,1
0,4
1965
5,5
0,4
1966 6,0
0,4
1967
6,8
0,4

De verhouding tussen B 50 in. de Verenigde Staten en in
Nederland verandert dus slechts van 15,7 : 1 tot 17 : 1.
8)
Zie bijv. CarI. L. Becker,
Freedom and responsibility in
the Arnerica,z way of
Life,
New York, 1946, hoofdstuk III,
en de artikelen van M. Bronfenbrenner en
H. H.
Davis
over ,,Marxian Economics in the United States”,
American
Econoinic Review,.december
1964
en
september
1965.
7)
The Math Gap,
New York Times, 9
maart 1967.
8
)Nouvelles de I’OTAN,
april 1967, blz. 25.
0)
Letterlijke vertaling van baccalaureus.
10)
Besproken in
De Ingenieur,
15 april 1966, blz. 262-268.

234

12 jaar. Het aantal Amerikaanse ingenieurs bleek daar-

bij meer dan 3 keer zo hoog als het Nederlandse aantal.

De niet-deskundige voelt zich gesterkt in zijn overtui-
ging dat er dus weer veel valt ,,in te halen”. Maar voor

een zuivere vergelijking had men het aantal Nederlandse

ingenieurs moeten vermeerderen met het aantal afge-

studeerde HTS-ers, dat ongeveer drie keer zo groot is.

Men komt dan op een verhouding die voor Nederland
hoger ligt dan voor de Verenigde Staten. Ik durf daar-

aan toe te voegen dat de gemiddelde Nederlandse HTS-

er beter en vooral veelzijdiger bruikbaar is dan de

gemiddelde Amerikaanse B.Sc. (Eng.).
Men kan het

Nederlandse bedrijfsleven niet ernstiger benadelen dan

door de technische opleidingen in Nederland te verlagen

tot het Amerikaanse peil.

Er zijn reeds verschijnselen die erop wijzen dat

Nederland op weg is een aantal van de Amerikaanse

kwalen over te nemen, hoofdzakelijk als gevolg van de

overspanning op allerlei gebied, een onafwijsbaar gevolg

van chronische inflatie.

Een van de meest verontrustende dingen is de voort-

durende stijging van het ziektepercentage. Van nog maar

3,5% in 1948 is het gestegen tot 7,6% in 1970, dus

meer dan verdubbeld in de laatste twintig jaar; het is

ook twee keer zo hoog als’in Duitsland en België
U).

Het uitmuntende beginsel van de Nederlandse Hin-

derwet (HW), aanvaard sinds
1875,
om geen industrieën

toe te laten zonder’ voorafgaande vergunning (art. 2

juncto art. 28 HW), is in een bijlage bij de ministeriële

circulaire van 27 april 1960 voor moeilijke gevallen

buiten werking gesteld
12).
Juist in een tijdperk van

sterke economische groei had men dit beginsel met

grote stiptheid moeten handhaven, zoals in de korte

infiatieperiode van 1917-1921 is geschied. De tweede

zinsnede van art. 17 HW heeft voor de moeilijke ge-

vallen van oudsher de juiste oplossing gegeven.

Maar de circulaire van 1960 spreekt van een ,,op

zichzelf lofwaardig verlangen de industrie ter wille te

zijn” en introduceert met zoveel woorden – lijnrecht
in strijd met letter en geest van de wet – een
toestand

van tijdelijke vergunningloosheid.
Geen haan heeft

onraad gekraaid. Is het dan te verwonderen dat de

burgemeester van een der grootste gemeenten nog

onlangs blijmoedig verklaarde dat al stinkt het in zijn

gemeente en al hebben de inwoners last van benauwd-

heid er toch nog nooit iemand door de bedorven lucht

is doodgegaan
13)?

De voormalige staatssecretaris voor Volksgezondheid,

Dr. Kruisinga, deelde mee dat de te verwachten verdere

levensduur voor mannen, met name voor de leeftijds-
groep tussen 30 en 45 jaar, ,,een duidelijk dalende lijn

vertoond”
14)

De syfilis, v66r de oorlog bijna verdwenen uit Ne-

derland, neemt toe; per 100.000 inwoners 1,8 gevallen

in
1959;
3,9 in 1963;
5,2
in 1967
14).

Het verbruik van alcoholhoudende dranken per jaar

per hoöfd van de bevolking is de laatste jaren meer

dan verdubbeld. Nederland telt meer dan 20.000 al-

coholisten, een getal dat nog sterk groeit
14).

Het aantal minder of volledig ongeschikten voor

arbeid stijgt elk jaar met 30.000 mensen
15).

Het gebruik van verdovende middelen onder de jeugd

van het voortgezet onderwijs neemt toe. Ruim een vijfde

deel van de middelbare scholieren heeft in 1971 wel

eens drugs gebruikt. Dat is bijna twee keer zoveel als
in 196916).

Een golf van pornografie, als men sedert de tweede

helft van de achttiende eeu,v niet meer in Nederland

heeft gekend, overstroomt het land. De grofste lectuur

is afkomstig uit de Verenigde Staten en Denemarken.

Laatstgenoemd land is ook de bron van het de jeugd

bedervende vulgair-anarchistische ,,Rode boekje”, uit-
gegeven door een van de grootste zaken in Nederland,

die er veel brood in zag. Het bereikte in vier maanden

dan ook een oplaag van 125.000
17).

Dit zijn de kenmerken van de maatschappij met chro-

nische inflatie,

dees rampzaligen en beroerelijke tyen
Waar in elk grabbelt tot zijn naastens ach terdeel”

J. Goudriaan

Persbericht van 25 mei 1971 over de voordracht van
Prof. -P. Muntendam en het verslag van de Nederlandse
Werkgevers.
Hinderwet, editie Schuurman en Jordens, vierde druk,
blz.
56, 57.
De Chemische Industrie Rijnmond werkt al acht jaar
zonder Hinderwetvergunning. Het bestuur van Rijnmond vindt in dit geval aanleiding alle gemeenten in Rijnmond
nog eens te wijzen op de noodzaak dat de Hinderwet wordt
nageleefd (sic). Bericht in
NRC-Handelsblad,
28 december
1971.
NRC-Handelsblad,
6 oktober 1970.
NRC-Handelsblad,
17 juli 1971.
NRC-Handelsblad,
28 december 1971.
Een soortgelijke bewerking van het Deense produkt in Frankrijk is verboden bij ministeriëel besluit ‘van 4 maart
en 14 april 1971. De uitge
y
er die toch met de verspreiding doorging, is veroordeeld tot 2 maanden gevangenisstraf en
18.000 frank boete
(Le Monde, 10
juli 1971). Een ,,natio-
nale” bewerking is eveneens wettelijk verboden in België,
Engeland en Oostenrijk.

STATISTIEK MET TOELICHTING

Hall januari 1972 verscheen de derde druk van

Nederland werk en welvaart,
door H. Pathuis en

Drs. J. van der Spek
1).
In dit boek geven de

auteurs een groot aantal statistieken over het

sociaal-economische leven in Nederland. Deze

statistieken
zijn
vnl. ontleend aan publikaties

van het Centraal Bureau voor de Statistiek, die

helaas niet worden vermeld. Het boek onder

scheidt zich van bijv. het door het CBS uitgegeven

Statistisch Zakboek
doordat het verbale toelich-

tin gen bevat, waardoor het speciaal geschikt is

voor hen die moeilijk alleen met
cijfers
overweg

kunnen.

Degene die echter geen behoefte hee/t aan een

toelichting bij de statistieken kan beter het

Statistisch Zakboek 1971
2)
aanschaf/en, dat meer

statistieken bevat en bovendien f. 0,25 goed-

koper is.

L.H.

H., Pathuis en Drs. J. van der Spek,
Nederland werk
en welvaart,
Uitgeversmaatschappij De Tijdstroom,
Lochem, 1972, 79 blz., f.
7,75.
CBS, Statistisch Zakboek 1971, Den Haag, 1971,
308 blz.,
f. 7,50.

ESB 8-3-1972

235

Esb
In gezonden

Groei kan heel ongezond zijn

DRS. P. J. SCHROEVERS

DR. B. VAN DER LEK

Misschien is het niet verstandig

een artikel als dat van Prof. Albeda

in
ESB
van 10 november 1971 als

basis voor een discussie te nemen,

omdat het zo verschrikkelijk opper-

vlakkig is. Het bevat echter zoveel

van de gebruikelijke vooroordelen,

dat het alleen al daarom dringend

om tegenspraak vraagt. Wij willen

derhalve proberen althans bij de voor-
naamste uitspraken van Albeda enke-

le kanttekeningen te plaatsen. We

zullen ons daarbij zeer moeten be-

perken, omdat bijna elke zin van het

stuk om zulke kanttekeningen vraagt.

Zo is bijvoorbeeld de aanzet van

het stuk al zeer merkwaardig. Albeda

geeft een citaat uit een artikel in
Vrij

Nederland
van 23 oktober 1971 van

één van ons (Van der Lek), waarin

deze de conclusies weergeeft die door

de opstellers van het MIT-rapport uit

hun onderzoekingen worden getrok-

ken. Dat is – zoals Albeda ongetwij-

feld zal weten – nog wel iets anders

dan het weergeven van eigen ,,stel-

lingen”. Het doet dan ook wat

vreemd aan als Albeda later het hele

MIT-rapport vergeet en uitsluitend

spreekt van de ,,stellingen” en de ,,be-

leidsvoorstellen” ,,van Van der Lek”.

Marcuse

Even verder trekt Albeda een ver-

gelijking tussen de opvattingen van

,,Marcuse en zijn volgelingen” en de

weergegeven stellingen. Wat daarvan

precies de bedoeling is, weten we

niet. Wat we wel weten is dat het Al-

beda is die Marcuse ten tonele heeft
gevoerd en niet Van der Lek, en dat

het derhalve niet erg duidelijk is hoe

het – overigens op een zeer non-

chalante manier – afdoen van Mar-

cuse iets zou kunnen bijdragen aan

het bestrijden van opvattingen die

verder uitsluitend aan Van der Lek

worden toegeschreven.

Marcuse ,,en zijn volgelingen”

(welke?) worden afgedaan door hen

in de mond te leggen dat er in de ge-

industrialiseerde landen geen sprake

meer zou zijn van ,,schaarste”, het-

geen dan weerlegd wordt door de vol-

gende zin: ,,Ik (Albeda) zie meer

schaarste om mij heen dan te bestrij-
den zou zijn door een opruiming van

,,valse” behoeften”. Dat is toch moei-

lijk een ,,argumentatie” te noemen.

Wanneer niet wordt aangegeven om

wat voor schaarste het gaat, absolute

of relatieve schaarste, schaarste bij

iedereen of bij bepaalde groepen,

schaarste aan primaire levensbehoef-

ten of aan andere goederen, en in dat

laatste geval aan welke goederen dan,

kan men het feit dat Albeda die

schaarste ,,ziet” toch geen argument

noemen.

Actiegroep Strohalm

Albeda vindt de opvattingen van

Van der Lek en de actiegroep Stro-

halm ,,naïef”. Hij vat de ,,beleids-

voorstellen” die zij doen als volgt

samen: ,,Groei stoppen en herver-

delen”. Nu is dat wel wat ongenuan-
ceerder dan de wijze waarop wij ons

meestal plegen op te stellen
1).
Maar

laten we eens kijken wat Albeda daar

dan tegenover heeft te stellen.

Als wij hem daarbij op de voet

volgen, blijkt dat zijn voorstellen on-

derling nogal tegenstrijdig zijn. Som-

mige ervan zijn niet meer dan gratu-

ite beweringen, die zonder nadere uit-

werking geen enkel houvast bieden.
Andere komen merkwaardigerwijze

hetzij neer op het verminderen dan

wel stoppen van de groeiende goede-

renproduktie, hetzij op herverdelen.

1. ,,We hebben behoefte aan meer

of minder kostbare maatregelen om

de lucht- en waterverontreiniging

tegen te gaan”.

Akkoord. Maar Prof. Albeda zou

zich eens moeten verdiepen in de

vraag wat dat technisch gesproken

betekent. Zulke apparatuur is duur,

vraagt veel
extra
produktie, die weer

haar eigen vervuiings- en grondstof-

fenproblemen met zich brengt; vraagt

bij gebruik grote hoeveelheden
extra

energie, die ten koste van het milieu

moet worden opgewekt. Voegt men

dat alles toe aan een industriële pro-

duktie die blijft groeien in het hui-

dige tempo, dan zal men de druk op

het milieu onvermijdelijk vergroten

in plaats van verkleinen. Dat ook

Albeda daar wel iets van aanvoelt,

blijkt uit zijn volgende voorstel.

,,Sommige produktieprocessen
zullen duurder worden, andere zullen

geheel of gedeeltelijk gestaakt of

slechts gewijzigd voortgezet kunnen

worden. Een deel van ons consumptie-

pakket moet kritisch onder de loep

worden genomen”.

Wat is dat anders dan het althans

afremmen, misschien zelfs wel stop-
pen van de groei? Hangt dat dan niet

af van de uitkomst van dat ,,kritisch

onder de loep nemen”?

,,Voorts moet er door internatio-
naal overleg een beleid van conserva-
tie en distributie van natuurlijke hulp-

bronnen opgezet en geïntensiveerd

worden”.

Zo’n voorstel vinden we rijkelijk

vaag. Voor veel hulpbronnen (grond-

stoffen, brandstoffen e.d.) is conser-

vatie (bewaren) toch echt iets anders

dan distributie (verdelen en opma-

ken). Het is ook onjuist te veronder-

stellen dat de totale milieudruk zou

kunnen worden verminderd door een

andere verdeling. Men kan op die

manier wel het aantal plaatselijk on-

aanvaardbare situaties verminderen,

maar ook dat alleen als de totale om-

zet niet vermeerderd wordt. Zolang

dat wel het geval is, werkt een der-

gelijke verdeling alleen maar fataal;

een olievlek die zich uitbreidt.

‘)
Zie bijv. P. Schroevers, Technologisch
en anti-technologisçh denken,
Natuur
en Techniek,
november/december, 1971.
B. van der Lek, Politiek en milieu,
De
Gids,
1971, no. 9110.

236

Voor zover met hulpbronnen wa-

ter, lucht en bodem zijn bedoeld, valt

er niet veel te distribueren en zijn we

wat de conservatie betreft eigenlijk

weer terug bij het eerste punt: de zui-

vering, die echter, omdat het een

energetisch probleem is, niet minder

maar meer milieudruk betekent, zelfs

bij gelijkblijvende produktie.

Dat ook Albeda daar wel iets van

bevroedt, blijkt Uit zijn aansluitende

opmerking dat dit ,,in vele gevallen

zal ( …. ) betekenen een duurdere of

alleen maar een andere produktie-

wijze, in een aantal gevallen ook wel-

licht minder produktie”.

Energiebronnen

Dan komt Albeda met een veel-

gehoorde slogan: ,,Andere energie-

bronnen moeten worden aangeboord”.

Dat is weer zo’n gevaarlijke dood-

doener. Ten eerste liggen die ,,an-
dere energiebronnen” bepaald niet

voor het opscheppen. Elk van hen

heeft duidelijke bezwaren en neven-

effecten. Hydro-elektriciteit vernie-

tigt veel natuur. Kernsplitsing gaat

gepaard met een enorme hoeveelheid

radio-actief afval.

Kernfusie bestaat alleen nog maar

in theorie. Neveneffect van élke vorm

van energie-opwékking is thermische

verontreiniging, omdat èr nu eenmaal

geen energie-omzetting bestaat met

een rendement van 100%.

Maar nog belangrijker dan de ne-

veneffecten, zoals luchtverontreini-

ging, radio-actief afval en thermische

verontreiniging, is de toenemende

hoeveelheid energie zelf. Het is theo-

retisch onjuist alleen de neveneffecten

te zien als bezwaar van energiewin-

ning. Méér energie betekent: meer

fabrieken, dus meer vervuiling (66k

bij maximalé zuivering!), meer pro-

dukten, dus meer afval, méér trans-

port, ‘méér en ingrijpender verande-

ringen van ecosystemen. Kortom:

meer milieubelasting.

,,Recycling”

,,Methoden moeten worden ont-

wikkeld om verbruikte materialen uit

schroot te herwinnen”.

Deze zgn. ,,recycling” doet tegen-

woordig erg veel opgeld, zij het tot nu

toe vrijwel uitsluitend in theorie. Het

is zeker een zinnig principe. Maar het
heeft wél zijn duidelijke beperkingen.

Eén daarvan is van organisatorisch-

technische aard. Het is moeilijk om

weggegooide produkten restloos terug

te krijgen, en het is dikwijls nauwe-

lijks mogelijk om uit samengestelde

produkten alle materialen weer te

scheiden en een zinnige bestemming

te geven.

Een andere beperking is de beno-

digde energie. Voor het terugbrengen

en terugwinnen van materialen is ze-

ker niet minder energie nodig dan

voor het produceren en distribueren

van de betrokken, goederen. En die

energie moet weer worden opgewekt

en geleverd met alle bezwaren van

dien.

In plaats van al zijn vertrouwen op

,,recycling” te stellen, zou men beter

eens kunnen gaan kijken (,,onder de

loep nemen” zegt Albeda) of al de

produkten die nu gemaakt worden

wel zo nodig zijn, en zo ja of ze niet

wat duurzamer kunnen worden ge-

maakt, hetgeen echter logischerwijze

betekent dat er ook
minder van kan

worden gemaakt!

,,De pogingen om een groene

revolutie op gang te brengen moeten

worden voortgezet”.

Hiermee gaat Albeda plotseling

over op een heel ander vraagstuk,

dat met de industriële groei in de

rijke landen slechts zijdelings te ma-
ken heeft. Er zou heel wat te zeggen

zijn over de vraag of de ,,groene revo-

lutie” zoals die nu’ wordt aangepakt,

niet meer bezwaren heeft dan voor-

delen, ook voor de mensen die het

betreft. Het gebruik van kunstmest,

intensieve irrigatie en bestrijdings-

middelen betekent op wat langere ter-

mijn een bedreiging voor het milieu.

De opvoering van de voedselproduk-

tie op déze manier (er zijn andere

denkbaar!) dreigt voornamelijk groot-

grondbezitters en een kleine boven-

laag in de arme landen ten goede te

komen, terwijl de koopkracht van de

hongerende massa’s er nog verder

door afneemt, de verstedelijking ver-.

der in de hand wordt gewerkt en de

sociale structuur nog verder wordt

verstoord.

Natuurlijk is opvoering van de

voedselproduktie bij de huidige groei

van de wereldbevolking (die overi-

gens zelf weer een gevolg is van onder

meer juist de industriële groei) een

belangrijke doelstelling. Men kan ook

stellen dat – theoretisch gezien –

een dergelijke opvoering, wanneer

men erin zou slagen, op wereldschaal

gezien een zekere mate van ,,econo-

mische groei” vertegenwoordigt.. Het

lijkt ons echter duidelijk dat dit met

de groei van het bruto-nationale pro-

dukt in de geïndustrialiseerde landen,
zoals deze momenteel officieel wordt

nagestreefd, weinig te maken heeft.

Bevolkingsbeperking

Voorts noemt Albeda de nood-

zaak van intensieve bevolkingsbeper-

kende programma’s. We zullen hem

niet betwisten dat zulke programma’s

nuttig en nodig zijn. Maar het is ons

niet duidelijk waarom deze zouden

vragen om een noemenswaardige

produktiegroei. Natuurlijk, wanneer

men kijkt naar het totaal aan voor

lichtende, diçnstverlenende en bege-

leidende activiteiten, kan men stellen

dat een zekere mate van extra bedrij-
vigheid, ,,economische goei” zo men

wil, daarvan het gevolg zal zijn. Die

ligt echter geheel in de tertiaire sector,

terwijl door ons steeds nadrukkelijk

over produktiegroei wordt gesproken,

groei dus van de goederenproduktie,

d.w.z. groei in de secundaire sector.

Dat immers is de vorm van groei die

in de rijke landen nog steeds zo hart-

stochtelijk wordt nagestreefd, en het

is die vorm van groei die het milieu

bedreigt. Het lijkt ons niet vol te hou-

den dat ,,intensieve bevolkingsbeper-

kende programma’s” het nodig maken

die vorm van groei op te voeren.

Tenslotte komt dan weer het

argument dat de produktiegroei in de

rijke landen noodzakelijk is om de

hulp aan de derde wereld mogelijk te

maken. We hoeven de praktijk van de

afgelopen 20 jaar maar na te gaan

om te constateren dat tot nu toe die

groei slechts geleid heeft tot een ver-

dere achterstand, een grotere schul-

denlast, ongunstiger economische ver-

houdingen tussen arm en rijk en een

verdere opstapeling van, rijkdom en

goederen in de industrielanden.

Wanneer we ervan uitgaan dat het
,,Westerse ontwikkelingsmodel”, dat

wil zeggen een programma van tech-

nische ontwikkeling, industrialisatie,

verstedelijking, specialisatie van de ar

beid enz., inderdaad het juiste is voor

al die landen, dan nog is het zo dat

zo’n programma pas van de grond

zal komen wanneer die industrialisatie

d.âr plaatsvindt, en niet hier. Dat

hoeft stoppen hier (dat wil zeggen een

ingrijpende vermindering van de pro-

duktiegroei, eventueel zelfs een abso-

lute, vermindering van de totale goe-

derenproduktie) niet uit te sluiten.

Integendeel, het is zeer de vraag of
een industrialisatie dââr zonder dat

ooit van de grond komt. Wanneer

men naar de ‘biosfeer als geheel kijkt,

naar de beschikbare grondstoffen en
de maximaal mogelijke milieubelas-

ting, is het uitgesloten aan een noe-

menswaardige opvoering dââr te den-

ESB 8-3-1972
237

ken, zonder tegelijkertijd de activi-

teiten hier te verminderen.

In ieder geval, hoe men ook over

ontwikkelingshulp denkt, over de han-

dêlsrelaties, de machtsverhoudingen,

enz., de achterstand van de derde

wereld kan nooit een argument zijn

om de produktie van goederen in de

rijke landen ieder jaar met enige pro-

centen op te voeren.

Evaluatie

Als we nu overzien wat Albeda

vindt dat er wél moet gebeuren, vin-

den we een aantal punten die duide

lijk wijzen in de richting van wat ook

door ons gesteld wordt, namelijk: ver-

minderen van de goederenproduktie.

Daar staan dan punten tegenover

waaruit een o.i. ondoordacht optimis-

me blijkt; recycling, zuivering, nieuwe

energiebronnen e.d. worden voorge-

steld als middelen om de goederen-

produktie wél verder te kunnen op-

voeren zonder kwalijke gevolgen voor

het milieu. Tenslotte noemt Albeda

een aantal zaken die weinig relevant

zijn voor de vraag ,,meer of minder

goederenproduktie”, zoals de ,,groene
revolutie”, bevolkingsprogramma’s en

ontwikkelingshulp, waarbij hij echter

wel blijk geeft van een naar ons ge-

voel weinig kritische kijk op een aan-

tal kwalijke ‘ontwikkelingen op we-

reldschaal.

Al met al is het niet verwonderlijk

dat hij komt tot een weinig houvast

biedende conclusie:
,,We moeten niet

minder produceren, maar eerder

méér, op andere wijze produceren en

andere zaken produceren”.
Daar kun

je nu werkelijk alle, kanten mee uit!

Als Albeda daarmee
zou
bedoelen

dat ook dienstenproduktie, en dan

niet verkeer en vervoer (die uiterst

vervuilend zijn en duidelijk bij het

goederenpakket behoren), maar on-

derwijs, sociale zorg, creatie en re-

creatie, economische groei kunnen

brengen en dat het nadrukkelijk in

die sectoren gezocht zal moeten wor-

den, dan komt hij een heel eind in

onze richting. Maar gezien zijn ver-

dere overwegingen heeft het er veel

meer van dat hij, bij die ,,andere

wijze” en ,,andere zaken” toch weer

dePkt aan zuiveringsinstallaties, lucht-

filters, verbrandingsovens, nieuwe

energiebronnen enz. Daarmee komt

hij dan in het straatje van al diegenen
die menen dat de bestaande jaarlijkse

groei van het pakket van materiële

produkten ongestraft kan worden

voortgezet, ja die zelfs stellen dat er

méér moet worden geproduceerd om

uit die extra groei de milieuhygië-

nische maatregelen te kunnen bekos-
tigen die nodig zijn om de ,,normale”

groei te kunnen voortzetten. Het is

die stelling die wij op goede gronden

menen te moeten bestrijden.

Prof. Albeda spreekt heel aanmati-

gend over ,,naïeve opvattingen over

begrippen als produktie en groei”.

Maar onze stellige overtuiging is de.

onzorgvuldige manier waarop hij pro-

beert te adstrueren dat er met die

groei niets aan de hand zou zijn en

waarmee hij voedsel geeft aan de
redeneringen van hen die tot elke

prijs in de mythologie van de ongeli-

miteerde economische groei (lees

produktiegroei) willen blijven geloven,

veel gevaarlijker dan die ,,naïeve op-

vatting”.

P. J. Schrievers

B. van der Lek
NASCHRIFT

Natuurlijk is een column, die in

600 woorden een mening weergeeft,

oppervlakkig. Natuurlijk komen er

vooroordelen in voor. Wie niet opper-

vlakkig wil schrijven, schrijve er geen.

Wie zich niet interesseert voor voor-

oordelen, mijde ze.

In het artikel in Vrij Nederland
las ik opvattingen van Van der Lek.

Ik kom die opvattingen ook hier weer

tegen.

Ik raad de schrijvers aan Van

Zuthems Delftse oratie ,,De geloof-
waardigheid van onze economische
orde” te lezen. Daarin vinden zij de
these, dat er in de rijke landen geen
echte schaarste meer is en dat daar

om de behoefte aan economische

groei een ideologie is, die alleen maar
dient om ons economische stelsel, dat

Van Zuthem onaanvaardbaar acht, te

schragen. Van Zuthem citeert in dit

verband Marcuses
,,Eén-dimensionale

mens”.
Ik bestreed deze opvatting in

mijn bundeltj
,,Sociaal-economisch

beleid en economische orde”
door te

wijzen op de fundamentele schaarste,
die het gevolg is van het opraken van

grondstoffen en door het duidelijk

worden van de eindighèid van het

milieu,

In mijn column signaleerde ik
dat er mensen zijn die de economi-

sche groei als doelstelling onwenselijk

vinden, omdat ze de economische

orde, die daarmee samenhangt ver-

werpen, en anderen die deze doel-

st&ling verwerpen, op grond van de

mitieuproblematiek. Ik vind nog

steeds dat over de laatste opvatting

meer discussie mogelijk is dan over de

eerste. Ik vind ook, dat uit de dis-

cussie over de problematiek van de

Club van Rome blijkt, hoezeer beide

opvattingen kunnen samengaan. Ik

vind dat samengaan een schadelijke

vermenging van een afkeer van ons

stelsel, en een naar mijn gevoel reële
zotg over de toekomst van onze pla-

neet
1)
(zie ook de punten 1, 2 en 3

van de schrijvers).

Wat zijn we het eigenlijk aardig

eens! Ik wilde maar zeggen, dat men

de waarschuwingen van de Club

van Rome ernstig moet nemen en

dât hieruit niet volgt de ongenuan-

ceerde stelling: ,,stop de groei”. Men

zal elk produktieproces afzonderlijk

moeten bekijken en de schadelijke

processen hetzij veranderen, hetzij

stoppen, de onschadelijke laten door

lopen. In mijn betoog voor het Ko-

ninklijk Instituut voor Ingenieurs van

18 januari jI. zette ik uiteen, dat daar-

voor een selectieve investerings-

controle nodig is
2).
Ik veronderstel

ook, dat het leidt tot tenminste een ver-

traging van de groei van het aanbod

van voor de privéconsumptie beschik-

baar komende goederen. Ik bepleitte

daar een inkomenspolitiek om de

inflatoire gevolgen van zo’n ontwik-

keling te limiteren, en de schadelijke

effecten redelijk te verdelen.

De stelling ,,meer fabrieken,

meer vervuiling” lijkt mij wat onge-

nuanceerd. Ook uit punt
5
van de

schrijvers blijkt dat mijn oppervlak-

kigheid (zelfs mijzelf) meevalt.

Over punt 6 zijn we het kenne-

lijk ook niet oneens.

In punt 7 komt het misverstand

aan de orde dat ik bedoelde in mijn

artikeltje. Ook de groei van de dien

stensector valt voor economen onder

het begrip economische groei.

Het argument, dat produktie-

groei in de rijke landen nodig is, om

de hulp aan de derde wereld moge-

lijk te maken, heb ik maar even ter-

zijde genoemd. Dat het vaak hypo-

criet wordt gebruikt is juist. Ik vind

dat je dat argument alleen dân naar

Een recent voorbeeld: Wessels e.a.,
Miljoenen voor milieu,
Katernen
2000I 1971/10.
Zie
De Ingenieur
van 25 februari 1972.

238

Streven naar grotere doelmatigheid
Beleids- en projectanalyse

DR. J. D. DE HAAN*

Commissie Ontwikkeling Beleidsanalyse

Op 3 november 1971 is door de minister van Fi-

nanciën de interdepartementale Commissie voor de

Ontwikkeling van Beleidsanalyse (COBA) geïnstalleerd,

overeenkomstig een reeds eerder genomen beslissing van

de ministerraad van 7 mei 1971. Deze commissie krijgt

tot taak de belangstelling voor en de bevordering van
de beleidsanalyse door informatie en documentatie te

stimuleren. Tevens zal zij zorg dragen voor de coördi-

natie, d.w.z. voor een evenwichtige ontwikkeling op alle

ministeries.

Onder beleidsanalyse wordt verstaan een volgens een
wetenschappelijke methode uitgevoerde analyse van de

voor- en nadelen van mogelijke beleidsbeslissingen, in

relatie gebracht tot de doelstellingen van het beleid. Een

zeer belangrijk element bij een rationele besluitvorming is

dan ook de formulering van operationele doelstellingen.

Herwaardering van de overheidsuitgaven, een herbe-

zinning op prioriteiten, aldus de bewindsman, is een
belangrijke zaak. De regeringsverklaring stelt dat de

overheid haar uitgavenbeleid met name zal moeten

richten op die sectoren waar het maatschappelijke nut

het grootst is. In dit verband wees de minister ook op
de taak van de Wetenschappelijke Raad voor het Re-

geringsbeleid, tot de instelling waarvan deze regering

heeft besloten. Deze raad heeft als taak het ontwerpen

van een toekomstvisie op de maatschappij, het aangeven

van de probleemvelden, ten aanzien waarvan de toe-

komstige ontwikkeling het stellen van prioriteiten nood-

zakelijk maakt. In dit algemene kader zal deze commis-

sie haar werk moeten verrichten

Drs. A. J. Middelhoek, voorzitter van de COBA, wees

bij de installatie op het grote belang de verschillende

fasen van de beleidsvoorbereiding meer te integreren,

zodanig dat de onderlinge beïnvloeding van de techni-

sche, economische, financiële en sociale aspecten tijdens

het proces van de voorbereiding van het beleidsproject

volledig tot haar recht kan komen.

Belang van beleidsanahyse

Bij het regeringsbeleid zullen uiteraard de politieke

waarde-oordelen primair zijn. De beleidsanalyse kan

daarbij dienen om het relevante van het irrelevante te

scheiden, waardoor ook de politieke debatten aan doel-

gerichtheid winnen.

Bij deze analyse gaat het om het bepalen van de

effecten van alternatieve programma’s voor het realise-

ren van een beleidsdoelstelling, met zo mogelijk het

waarderen van de maatschappelijke kosten en baten.

De analyse dient daartoe een inherent onderdeel, ook in

institutionele zin, van het beleidsvormingsproces te zijn,

waarbij in navolging van Lindblom beleidsvorming hier

omschreven is als ,,a process of successive approxi-

mation to some desired objective in which what is

* De auteur is verbonden aan de afdeling Coördinatie We-
tenschapsbeleid van het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen.

voren mag brengen, als je tegelijk

actie voert voor meer en betere tech-
nische en financiële bijstand. Het ar-

gument, dat wij moeten stoppen om

de economische groei elders mogelijk

te maken, vraagt om méér dan een

kanttekening. Het is gedeeltelijk juist.

(in beschouwingen over de problema-

tiek der ,,gastarbeiders” wordt dit

punt vaak te weinig belicht). Maar

daartegenover staat, dat de wereld-

wijde depressie die het gevolg zou

zijn van een ongenuanceerd stoppen

van de economische groei, ook de

arme landen zou treffen.
10. Natuurlijk is mijn conclusie nog

vaag, maar de richting is duidelijk.

Hoe de schrijvers kunnen denken,

dat ik alleen aan de produktie van

materiële goederen zou denken, is mij

een raadsel. Wel wil ik naar voren

brengen, dat de groei van de tertiaire

sector niet zonder meer een alterna-

tief is voor die van de secundaire

sector. Die groei kan slechts plaats-

vinden dank zij de groei in de secun-

daire sector. Dat maakt de problema-

tiek juist zo benauwend. Ik ontken,

dat uit mijn artikeltje te lezen zou

zijn, dat er met de economische groei

niets aan de hand is. Uit de toevoe-

ging ,,produktiegroei” aan de term

,,economische groei” blijkt dat de

schrijvers nog niet helemaal voor

ogen staat wat economen met pro-

duktie -bedoelen. Ik vatte Van der

Leks opvatting samen in de term:

,,groei stoppen en herverdelen”. Zou-
den we het bij nader inzien eens kun-

nen worden over ,,groei van karak-

ter veranderen, daardoor de groei der

private consumptie minstens vertra-

gen en daarom meer aandacht voor

het verdelingsvraagstuk”?

11. Eigenlijk was mijn column niet

zo oppervlakkig. Op vele punten

staat het artikeltje nog recht overeind.

Het was alleen maar oppervlakkig

gelezen. Ik trek mijn punt 1 in.

W. Albeda

ESB 8-3-1972

.

239

dèsired itself continues to change under reconsidera-

tion”
1)

Tot het terrein van de beleidsanalyse kunnen volgens

de
Miljoenennota 1971
,,hogere doelstellingen” worden

gerekend, zoals de verbetering van de inkomenspositie

in de landbouw, de resocialisatie van delinquenten en

bijv. een efficiënt en veilig vervoer van personen en

goederen. In dit vlak heeft de beleidsanalyse het syste-

matisch ontwikkelen, analyseren en vergelijken van

,,betere dan bestaande” programma’s ten doel. Zulks

houdt dan tevens in een periodieke toetsing van be-

staande overheidsprogramma’s op hun doeltreffendheid,

waarbij de vraag moet worden gesteld of de doeleinden

waarop deze programma’s waren gericht het nastreven

nog wel waard zijn in vergelijking met andere ,,nieuwe”

doelstellingen. Betrekt men daarbij ook
de wijze waarop

de doelstellingen zijn gerealiseerd, dan denkt men aan

de Rekenkamer. J{et is immers niet de taak van de

Rekenkamer dé doelstellingen van het beleid in haar

beoordeling te betrekken, aldus de Commissie-Simons,

doch uitgaande van de doelstellingen haar controle te

richten op de wijze waarop het beleid wordt gereali-

seerd
2).

Het analyseren van lopende programma’s is, zoals

eerder werd opgemerkt, daarom ook van belang, gezien

hetgeen de Commissie-Simons in dit verband stelt:

,,Bij al het nieuwe dat veelal belangrijke bedragen aan
rijksmiddelen vergt, past het oude, het bestaande ‘zich vaak
moeizaam aan. Het heeft een taai, een eigen leven, het
heeft de neiging zich door te zetten alsof de omstandigheden
die, soms vele jaren tevoren, de motivering en de impuls
vormden om een bepaalde taak, uit de algemene middelen
gefinancierd, aan te vatten, nog steeds ongewijzigd zouden
zijn, hetgeen niet altijd zo is en in onze snel evoluerende
tijd waarschijnlijk steeds vaker niet zo is”.
Budgettaire aspecten

Tegen de achtergronden van de beleidsanalyse zal de

lezer dan ook verwachten, dat de beleidsdoelstellingen

in budgettaire programma’s worden neergelegd. Daarbij

zij dan gememoreerd aan het bekende Amerikaanse

Planning Programming Budgeting System (PPBS). Vanaf

1965 is men in de Vérenigde Staten geleidelijk tot dein-

voering hiervan overgegaan. Primair dient de begroting

echter ook in de Verenigde Staten de functies van auto-

risatie, financiering en controle van de geldmiddelen

door de bevoegde instanties mogelijk te blijven maken.

De programmabudgettering is eigenlijk meer een andere

opzet van de begroting, waarbij deze wordt ingedeeld

naar programma’s, dus naar activiteiten gericht op de

verwezenlijking van bepaalde doelstellingen. Daarbij zij
opgemerkt dat de huidige indeling van de rijksbegroting

naar organisati-eenheden voor een deel overeenkomt

met de indeling naar programmâ’s.
Wanneer een organisatie-eenheid verschillende activi-

teiten verricht, .komen deze vaak afzonderlijk in de

begroting tot uiting door bijv. splitsing in begrotingsarti-

kelen. In dit verband zij bijv. gewezen op het weten-

schapsbudget, dat eën programmabudget is en waarin

de kosten van verschillende organisatie-eenheden zijn

bijeengebracht tot
,
kosten per activiteit of programma.
De programmabudgettering bestaat – zoals bekend –

uit een ‘combinatie van twee methoden, en wel:

a. de indeling van de begroting naar programma’s;

b. een (buiten de begroting plaatsvindende) analyse van

baten en offers (in geld uitgedrukt).

In deze analyse worden de uitgaven en doelstellingen

rechtstreeks met elkaar in verband gebracht. Daarbij

is uiteraard zeer belangrijk dat de financiële gevolgen

van de diverse programma’s voor een reeks van jaren

worden geschat. Als een doelstelling op verschillende
manieren is te bereiken, kan een analyse van baten en

offers zonder meer nuttig -zijn. Daarbij dient te worden

opgemerkt, dat de analyse zich niet alleen tot materiële

doch ook tot immateriële elementen kan uitstrekken

(bijv. de kosten per individu bij wachttijden voor spoor-

wegovergangen)
3).

Kenmerkend voor de programmabudgettering is dus

het streven
zowel baten als offers
in geld uit te drukken.

Bij de behandeling van het ontwerp Comptabiliteitswet

in de Tweede Kamer stelde de minister van Financiën

dat het hem bepaald nog niet mogelijk leek, ook niet

binnen enkele jaren, over de gehele linie in de gehele

begroting bij alle activiteiten een analyse van kosten

en baten op te stellen. Hij was ook van mening dat er

vele onderdelen van de begroting zijn, waarvoor het

nut van een kosten-batenanalyse niet zo groot is en

waarschijnlijk niet opweegt tegen de zeer aanzienlijke

arbeid die hiervoor zou moeten worden verricht
4).
Hij

doelde, hierbij echter nog pas op de zgn. prestatiebe-

groting (,,performance budgeting”), ook wel
taakstellen-

de
begroting genoemd. Deze spitst zich toe op een zo

efficiënt mogelijke uitvoering van’ concrete taken waar-

toe reeds beslist is. Door haar beperkte benadering kan

zij geen bijdrage leveren tot de afweging van prioriteiten.

In de prestatiebegroting worden alléén de
kosten
in geld

uitgedrukt en in verband gebracht met fysieke resultaten

(bijv. aangelegde weg in km), waarbij een vergelijking

in de tijd met gelijksoortige objecten mogelijk is.

Tijdens de behandeling van het ontwerp Comptabi-

liteitswet in de Tweede Kamer antwoordde de minister
op de vraag of het mogelijk en wenselijk was enigerlei

vorm van ,,prestatiebegroting” op te nemen in de

budgetpresentatie, dat zulks het best verwezenlijkt kan

worden in de
Memorie van Toelichting.
Anders zou
men in strijd komen met het onderhavige wetsontwerp
waaraan het kasstelsel ten grondslag ligt. De prestatie-

begroting is dus een tussenstadium, gericht op een zo

efficiënt mogelijke uitvoering van concrete taken. Even-

als de programmabudgettering is zij gericht op het

doelmatigheidsvraagstuk en vèrgemakkelijkt zij het on-

derzoek naar, zoals de Commissie-Simons het noemt,

de grote doelmatigheid (het onderzoek naar de beleids-

doelmatigheid).

,,The Science of ,,muddling through” “, opgenomen in
Business Sfrategy
(ed. H. 1. Anshoff).
Rapport van de Commissie-Simons over een nieuwe Comp-
tabiliteitswet 1960.
Gezien de evaluatie van de maatschappelijke consequenties
van verschillende technologische alternatieven, bijv. op het
gebied van het milieubeheer, wijst ook het Brooks-rapport
op de noodzaak te komen tot het vaststellen van zgn. ,,Social
indicators”.
Hatry merkt in ,,Status of PPBS in Local and State
Governments in the US” in
Policy Sciences, 2,
1971,
Op:
,,A considerable amount of criticism has been directed to-
ward PPBS (often from the political science community) on the grounds that the time spent on program structures
and program budgets is wasted effort with very little payoff”.

240

Dit is een zaak van de Kamer, ook naar de mening

van de minister van Financiën. Daarbij kan zowel de

Eerste als de Tweede Kamer de Rekenkamer verzoeken
bepaalde doelmatigheidsonderzoeken in te stellen, voor

zover de aard van de werkzaamheden van de Reken-

kamer dit. toelaat. (Gememoreerd zij hier het verzoek

tot een onderzoek naar de uitgaven aan research bij

het wetenschappelijke onderwijs). Ook het Centraal
Planbureau kan, aldus de minister, altijd initiatieven

nemen om bepaalde problemen te onderzoeken of be-
paalde alternatieven te bekijken, waarbij uiteraard het

controle-aspect niet meespeelt.

Institutionele aspecten

In het kader van de beleidsanalyse is, zoals reeds

eerder werd gesteld, de beslissing van de regering van

belang, te komen tot een wetenschappelijke raad voor

het regeringsbeleid. Naast het door de Rekenkamer op-

gerichte bureau ,,Beleidsdoelmatigheid”
5)
zijn ook op de

departementen reeds analysegroepen werkzaam, in welk

verband de eerder genoemde commissie (COBA) een

coördinerende taak krijgt.

Het OECD-rappori Analytical methods in govern-

ment science policy, an evalution
6)
onderkent ook de

noodzaak van een centrale groep omdat de beleids-

implicaties van sommige programma’s, waaraan een uit-

gebreide ,,Research and Development” is gekoppeld, ver-

scheidene departementen betreffen. Immers, als in af-

zonderlijke sectoren waarde-oordelen nodig zijn, dan

hebben deze vooral zin indien zij aansluiten bij de waar-

dering die elders bij de overheid bestaat. Prioriteiten

kunnen pas mede worden bepaald door degene die de

totaliteit in al haar effecten kan overzien. Beleid is één
en ondeelbaar. Het Amerikaanse Departement van De-

fensie stelde indertijd een, uiteraard sterk mathematisch

georiënteerde, analytische en planning-staf in op het

hoogste niveau
7)
in het kader van de kosten-baten-

analyse.

Toepassing op het terrein van onderzoek en ontwikkeling

Het is duidelijk dat het meten van de opbrengst van

zelfs beperkte ,,Research and Development”-program-

ma’s moeilijk is, doch volgens het eerder genoemde

rapport vereisen de toenemende kosten een nauwkeurig

onderzoek. Mede omdat de aanpassing van eenmaal lo-

pende programma’s in het kader van gewijzigde priori-

teiten een vrij langdurige aangelegenheid kan zijn en

omdat het veelal enige tijd vereist een goed researchteam

op te bouwen, bestaan er inherente weerstanden tegen

wijziging of beëindiging van programma’s en het aan-

schaffen van dure apparatuur in het kader van een

project.

Het werk. van een analytische dienst zal een perio-

dieke evaluatie van de programma’s moeten inhouden.

Een bepaald organisatorisch en procedureel patroon kan

hiervoor nodig zijn. Het eerder genoemde rapport ziet
een belangrijke rol voor de analistenteams in ,,to help

design and evaluate institutional and incentive schemes

which try to make science and technology contribute

effectively to collective needs”.

Met betrekking tot de ontwikkeling van het manage-

ment van onderzoek en ontwikkeling in de komende

jaren zeggen Holden, Pederson en Germane in hun

uitstekende studie over topmanagement
6
):

,,Controls on research and development activities are
likely to become tighter. New advances in information and
control technology are likely to result in more effective
control through budgets, long range plans, specific objec-
tives and targets, an increased number of ,,look and see”
evalution points, and more rigid time limits on specific
projects and programs”.

Ook wijzen zij erop dat

,,Research and development objectives, plans and budgets
will be coordinated more effectively with those of the entire
corporation. The past tendency of considering the research
function as ,,untouchable” will disappear”.

Ten aanzien van de analysetechnieken zij het volgende

opgemerkt. In het OECD-rapport wordt er met name

voor gewaarschuwd, binnen deze technieken naar per-

fectie te willen streven en voor de tendens een model

als de werkelijkheid te gaan zien.

De technieken waarvan de analist volgens dit rapport

gebruik kan maken, kunnen al naar het doel als volgt

worden samengevat.

Technieken voor het onderzoek van technologische mo-
gelijkheden en trends, zoals: ,,morphological analyses”,
kortweg het nagaan van alle mogelijke technische op-
lossingen voor een bepaald probleem; het extrapoleren
van trendlijnen; het raadplegen van experts per ques-
tionaire over hun verwachtingen (deiphimethode).
Het onderzoek naar de te verwachten behoeften waaraan
de techniek zal moeten voldoen. Deze behoeften zijn te
bepalen door extrapolatie van economische, sociale en
demografische trends, door het opstellen van vraagmo-
dellen en door het inschakelen van experts.
Onderzoek naar de wisselwerking tussen techniek en be-
hoeften, buy, door het opstellen van oorzaakJgevolg-
modellen; het onderzoeken van de eisen, nodig voor het bereiken van een gesteld doel, welke hiertoe aan de ver-
schillende lagen van de beleids/operationele hiërarchie
zullen worden gesteld (,,relevance trees”); panels van
raadgevende adviseurs; demonstreren en experimenteren
met modellen om de vraagreactie van het publiek te
peilen, bijv. bij nieuwe vervoermiddelen.
De onder a t/m c genoemde methoden dienen om een
beter inzicht te krijgen in de beslissende factoren in een
probleemgebied om daardoor tot betere beleidsbeslissin-
gen te komen, maar zij verschaffen geën goede basis voor
een keuze tussen alternatieven. Hiervoor is duidelijk een
kosten-batenanalyse vereist, waarbij alle elementen in
geld worden uitgedrukt. Een kosten-batenanalyse is met
name van belang, indien er sprake is van de eis, dat de
investering een bepaald rendementscijfer dient te bena-
deren. Bij een ,,cost-effectiveness”-analyse vindt geen
specificatie in geldeenheden plaats.
De OECD acht toepassing van deze benaderingen essen-
tieel voor alle beslissingen die betrekking hebben op

Vgl. H. Peschar, De algemene rekenkamer,
Openbare
Uitgaven, 1971.
OECD,
1971
(stendil).
De werkwijze van deze groep, het zgn. ,,system analysis
department”, dat met name verschillende wapensystemen diende te vergelijken, werd omschreven als ,,a continuing
dialogue between the policymaker and the systems analyst,
in which the policymaker (Mc. Namara) asks for alternative
solutions to his problems, while the analyst attempts to
clarify the conceptual framework in which the decisions
must be made, to define alternative possible objectives and
criteria, and to explore as dear as possible (and quantita-
tively) the cost and effectiveness of alternative courses of
actions”. Zie
D. J.
Smalter en R. L. Ruggles jr., Six
Business Lessons from the Pentagon,
Business Strategy.
6)
Mc. Graw Hill Inc.,
1968,
blz. 93.

ESB 8-3-1972

.

241

de toewijzing van omvangrijke middelen voor doeleinden
als de ,,Research and Development”. Ook al mag men
hierbij niet al te optimistisch zijn, toch zullen deze
schattingen leiden tot discussie en tot eventuele herzie-
ning van ramingen en impliciet tot beleidsaanbevelingen.
Een essentieel aspect is dat de factoren die beslissend kunnen zijn voor het al dan niet rendabel zijn van een
project, duidelijk worden geïdentificeerd. Indien de on-
zekerheden ten aanzien van schattingen zeer groot en de kosten relatief laag zijn, zou men, aldus de OECD,
in het voorlopige stadium met een zgn.,,checklist”-
benadering kunnen volstaan, waarbij alle factoren wor-
den vermeld die de kosten en baten van een programma
kunnen beïnvloeden.
In het kader van o.a. het vaak langlopende karakter
van programma’s voor ,,Research and Development”
dient een constante revaluatie plaats te vinden van de gemaakte versus de geplande voortgang, waarbij een
systeem als ,,PERT” (Program Evaluation and Review
Technique) diensten kan bewijzen.
Hoewel er weinig bekend is, aldus de OECD, over de
toepassing van programmabudgettering op het gebied
van ,,Research and Development” meent de OECD dat, door de nadruk welke dit systeem legt op de meerjaren-
planning en de ,,output budgeting”, om. een grotere
beweeglijkheid in het gebruik van de middelen zal ont-
staan en meer aandacht zal worden gegeven aan de
wijze waarop ,,Research and Development” aan de doel-
einden van het beleid kan bijdragen resp. nog gericht
is op reeds verouderde doelstellingen (,,science for po-
licy”).

De ontwikkeling in Nederland

Ook in Nederland wordt aan het verkrijgen van een

beter inzicht in de richting en resultaten van ,,Research

and Development” de nodige aandacht besteed. Er zij

bijv. op gewezen, dat in de wet universitaire bestuurs-

hervorming voorzien is in het organisatorische kader

om tot een scherpere evalutie te komen van de research

omdat door de faculteitsraden vaste commissies voor

onderwijs en wetenschapsbeoefening worden ingesteld.

De werkgroep-Sondag
9)
merkt in dit verband op:

,,Zowel de instelling als de overheid dienen te weten in
welke verhouding de gelden worden besteed voor onder-
wijs, onderzoek en wetenschapstoepassing”.

Voorts wordt opgemerkt dat het de werkgroep voor-
komt, dat

,,in het bijzonder bij instellingen van wetenschappelijk on-
derwijs, op basis van onderwijs- en onderzoekprogramma’s,
de kosten per programma binnen de instellingen bere-
kend kunnen worden, terwijl de studie naar de mogelijk-
heid van het meetbâar maken van de resultaten een aanvang
kan nemen. Gestreefd kan worden naar de ontwikkeling
van methoden voor de afweging van kosten en prestaties.
Een begroting en een jaarrekening volgens het baten en
lasten stelsel komt de werkgroep noodzakelijk voor. Een
verdere uitbouw daarvan in een zgn. programmabudgettering
zou gezien de beperktheid der middelen tot een noodza-
kelijkheid kunnen worden, en…. uitgaande van de ge-
dachte dat de begrotingen van de instellingen van weten-
schappelijk onderwijs zullen worden opgesteld volgens het
programmabudgettering-systeem kan bij de begroting een
opstelling van essentiële kwantitatieve gegevens niet worden
gemist”.

Tenslotte zij hier herinnerd aan de invoering in ja-
nuari 1966 van een projectgewijze administratie van

het landbouwkundige onderzoek, gevolgd door de in-

stelling in mei 1966 van een Studiecommissie voor de

economische evaluatie van het landbouwkundige onder-

zoek TNO. Deze concludeerde in haar rapport
10)
dat

de introductie van een evaluatie-systeem bij dit onder-

zoek thans kon worden overwogen omdat de noodza-

kelijke voorafgaande administratieve ordening van het

onderzoek door de invoering van een projectadministra-

tie inmiddels had plaatsgevonden.

De commissie formuleerde waardegebieden en bijbe-

horende waarden, waarbij zij ook uitgebreid inging op

de door de RAWB, in haar in maart 1969 gepubliceerde

interimadvies inzake de overheidsuitgaven voor onder

zoek- en ontwikkelingswerk tot en met 1971, gehan-

teerde referentiekaders. De commissie meende:

,,Naarmate de administratieve ordening van het onderzoek
zich over de hele linie voldoende ontwikkelt ontstaat van-
zelf een situatie waarbij aan de ministeries afzonderlijk
of in combinatie dat deel van het onderzoek wordt toe-
gerekend dat bij de waardegebieden die zij van belang
achten, past, ongeacht de plaats waar het betreffende on-
derzoek wordt uitgevoerd. De grootte van het onderzoek-
budget hangt dan af van de betekenis die het waardegebied
voor de gemeenschap heeft. Bij het evalueren van projecten
van landbouwkundig onderzoek die baten opleveren voor
waardegebieden waarvoor niet-landbouwkundige diensten of
instanties verantwoordelijk zijn kan men dan gebruik maken
van de voor deze sectoren aangestelde ,,onderzoekevalua-
to ren”.

De commissie beveelt de evaluatie van projecten aan

door tenminste twee centraal geplaatste evaluatoren

(deskundigen dus) die de bepaling van de meeropbreng-

sten, de toepassingskosten en de analyse van de on-

meetbare voordelen moeten uitvoeren. Bij de analyse

van fundamentele research-projecten is een systeem van

,,judgment by peers” (vergelijk ZWO) een vereiste, waar-

bij één van de centrale evaluatoren aan de discussie moet

deelnemen ter wille van de gelijkwaardigheid bij de

beoordeling. Voorts onderscheidt de commissie Project-

beschrijving en Projectbeheer in haar rapport
11)
drie
niveaus: het
onderzoekniveau,
de eigenlijke produktie
van wetenschappelijke gegevens, het
directeurenniveau,

dat bij alle fasen van het dagelijkse werk is betrokken
en het
raadsniveau,
waarop hoofdzakelijk de richting

van het onderzoek wordt aangegeven.

De commissie stelde daarbij vast dat men ,,tijdens

de scholing gewoonlijk wel een zekere bedrevenheid

krijgt in het formuleren en beoordelen van wetenschap-

pelijke onderwerpen, doch nagenoeg geen ervaring op-

doet over de administratieve en beheersfuncties bij het

onderzoek”. Men kan dan ook de vraag stellen of deze

aspecten wel in voldoende mate in de studieprogram-

ma’s tot uitdrukking komen, te weten het periodiek

rapporteren, het ramen van de materiële en personeels-

behoefte, en het verzorgen van verbindingen met mensen

die vrij ver van het eigen werk afstaan.

Met de bovenstaande omschrijving van verschillende

aspecten van de beleids- en projectanalyse heb ik ge-

tracht een indruk te geven van enige ontwikkelingen

welke zich op dit gebied aftekenen en van de moeilijkhe-

den waarmede men kampt bij het richting geven aan het

evalueren van ,,Research and Development”, waarvan

het belang, ook voor het bereiken van sociale en eco-

nomische doelstellingen, steeds meer wordt onderkend.

J. D. de Haan

Werkgroep voorbereiding financiële uitvoeringsvoorschrif-
ten Wet op het wetenschappelijk onderwijs 1970.
Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek TNO,
Pro jecibeschrijving en projecibeheer in het landbouwkundig
onderzoek.
1)
Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek TNO,
Economische evaluatie van het landbouwkundig onderzoek,
1970.

242

Maurice Goldsmith (ed.): Technological innovation and the econolny.
Wiley

Interscience, Londen, 1970, 192 blz., 75 s.

Dit werk is een verslag in boek-

vorm van een studieconferentie van

de ,,Science of Science Foundation”

over het onderwerp ,,Technologische
ontwikkeling en de groei van de eco-

nomie”, gehouden in het Churchill

College, Cainbridge, Engeland, van

11 tot 13april1969.

Bij het maken van een recensie

over dit soort boeken komt men

steeds voor een moeilijke keus te

staan, omdat het hier gaat om een

weergave van alles wat er tijdens het

betreffende symposium ter tafel is

gebracht: letterlijke teksten van pre-

adviezen, en korte verslagen van de

discussies. Twee mogeiijkheden staan

dan open: 6f alle lezingen van de

onderscheidene deelnemers elk af-

zonderlijk kritisch bespreken 6f trach-

ten het resultaat van de conferentie

als geheel in enkele alinea’s samen te

vatten. Geen van beide oplossingen
is op zichzelf ideaal; de eerste niet,
omdat er niet minder dan 25 pread-

viezen zijn uitgebracht en de tweede

niet, omdat er dan grote kans is dat

er essentiële punten welke ter sprake

zijn gebracht en nadere aandacht ver-

dienen, verloren zouden gaan. Het

ware daarom wellicht het beste te

trachten beide oplossingen zodanig te

integreren dat er een zo duidelijk

mogelijke indruk kan ontstaan.

Het onderwerp verdient deze na-

dere aandacht en bezinning zeer

zeker. Er is ook vrijwel geen aspect

van de invloed van de technologische

ontwikkeling dat niet aan de orde

komt. In hoofdonderdelen zijn deze

aspecten als volgt samen te vatten:

• de ,,setting the scene”: d.w.z. de

technologische ontwikkeling in de

landen waaruit de deelnemers aan

de conferentie afkomstig waren:

Verenigde Staten, Italië, Japan,

West-Duitsland, het Verenigd Ko-

ninkrijk, Canada en Nederland;

• de politieke, sociale en economi-

sche aspecten, zoals de rol van

de overheid, het onderwijs en het

marktgebeuren;

• de industriële aspecten: de visie

van de ondernemer en de werk-

nemer;

• de internationale aspecten: uitwis-

seling van technische kennis tus-

sen landen en de gelijktrekking

van de patentvoorwaarden;

• de ,,next steps” – een blik in de

toekomst.

Deze opsomming houdt uiteraard
niet in dat bij elk van deze aspecten

de andere niet ter sprake komen; uit

deze veelheid en verwevenheid blijkt

ook duidelijk het multidisciplinaire

karakter van het verschijnsel techno-

logische ontwikkeling. Reeds de ,,set-

ting the scene” toont aan hoezeer

landen die als regel tot de soort

GEMEENTE PURMEREND

be hedendaagse stroomversnel-

ling heeft ook Purmerend niet

onberoerd gelaten: men bouwt

aan een toekomststad voor de

mens van 2000.

Reeds is in tien jaar tijds de

bevolking toegenomen met 175

procent. Nieuwe bestemmings-

plannen zijn in uitvoering.

Onlangs is het ontwerp-struc-

tuurplan ,,Purmerend 100.000″

gereedgekomen. Het wordt de

aanzet tot de uitbouw van de

stad naar honderdduizend in-

wone rs.

Deze taak maakt het noodzake-

lijk ook in organisatorisch op-

zicht tijdig maatregelen te

nemen.

Voor het nieuw te stichten

SOCIOGRAFISCH BUREAU
als

onderdeel van de afdeling Al-

gemene Zaken, zoeken wij con-

tact met een

sociom

GRAAF

die als academicus afgestudeerd

is in de Sociologie met als bij

vak Planologie. Hij zal de op-

bouw van het Bureau ter hand

moeten nemen, waarvan hij ook

met de leiding zal worden be-

last. Vanzelfsprekend is enige

jaren ervaring – opgedaan bij

‘n bedrijf, instituut of bureau

onontbeerlijk. Bovendien achten

wij management-capaciteiten

voor een succesvolle vervulling

van deze functie noodzakelijk.

Salariëring zal plaatsvinden in

de rang – van referendaris

(f. 2.457,— tot f. 2.728,— p.m.)

II

terwijl voorts de gebruikelijke

rechtspositieregelingen van toe-

passing zijn (o.a. ruime vergoe-

dingsregeling

verhuiskosten,

lage

ziektekostenverzekering,

etc.)

Een passende woning kan in het

vooruitzicht worden gesteld.

Uitvoerige sollicitatiebrieven met

curriculum vitae kunnen – gaar-

ne spoedig – doch uiterlijk bin-

nen tien dagen na verschijning

van dit blad, gericht worden

aan de burgemeester van Pur-

merend, onder vermelding van

kenmerk S 100.000 B.

ESB 8-3-1972

243

„westerse ontwikkelde landen” – in-

begrepen Japan – gerekend worden,

ieder voor zich toch andere uitgangs-

punten boden van waaruit d.m.v.

technologische ontwikkeling dié eco-

nomische groei kon ontstaan die uit

de cijfers van de nationale produkten

van die landen blijkt.

Sterk komt dit tot uiting wanneer

men bijvoorbeeld twee landen als

West-Duitsland en Japan vergelijkt;

landen die hun uitgangspositie aan

het einde van de tweede wereldoorlog

gemeen hadden. Japan bezat een

groot arbeidspotentieel – als gevolg

van zijn bevolkingstoename – dat

moest worden ingeschakeld. Dit kon

gebeuren als gevolg van een leer-

proces dat de industrie doormaakte

met gebruik van in het buitenland

opgedane kennis. Voor West-Duits-

land lag dit vrijwel andersom: hier

kon de in de jaren vijftig ontwikkelde

kennis zo produktief mogelijk worden

toegepast als gevolg van de grote

toevloed van arbeidskrachten uit de

oostelijke bezettingszone. Toch ver-

toonden beide landen een even sterke

groei.

De ontwikkelingen in de Verenigde

Staten, Canada en Nederland en in

mindere mate in Engeland zijn vrij

redelijk te vergelijken met die in

West-Duitsland. Italië toont meer een

eigen weg; een veelheid van achter-

gebleven gebieden (bijv. Sicilië) maak-

te voor de overheid een sterke acti-

veringspolitiek noodzakelijk; dank zij

het deelnemen aan de EG kon dit

resulteren in een sterke industrialisa-

tie en groei. De Italiaanse bijdrage

aan deze ,,setting the scene” is daar-

om ook wellicht de meest interessante

van de zeven, te meer daar zij ook

een beschouwing bevat over de vraag

hoe in de nogal starre sociaal-econo-

mische structuur van Italië de tech-

nologische ontwikkeling in dienst kan

worden gesteld van de oplossing van

toekomstige maatschappijproblemen,

op welk punt nog nader zal worden

teruggekomen. Dit kan geen verwon-

dering wekken wanneer men ziet dat

deze bijdrage van de hand is van

Dr. Angelo Peccei, momenteel initia-

tiefnemer en voorzitter van ue geen

nadere aanduiding behoevende ,,Club

van Rome”.

Terecht werd aan de rol van de

overheid aandacht besteed, namelijk

als initiatiefnemer voor technische

ontwikkeling (defensie, ruimtevaart)

en als schepper van een daarvoor

gunstig klimaat (patentwetgeving,

onderwijsmogelijkheden: Duckworth).

Sterk benadrukt werd de functie van

de markt: ontwikkeling van een

nieuw produkt vraagt ook om ont-
dekking en toepassing van nieuwe
methoden van marktpenetratie- en

-verwerving (Gellman). Ook aan de

menselijke aspecten van de technolo-

gische ontwikkeling ging de conferen-

tie niet voorbij; een extra begeleiding

van de werknemer die met nieuwe

Rotterdam zoekt voor het
Energiebedrijf
een

wetenschappelijk

medewerker

die belast zal worden met het zelfstandig opstellen van
analytische prognoses, zowel op technisch als bedrijfs-
economisch gebied, ten behoeve van de beleidsvraag-
stukken van het bedrijf.
Vereisten:
– een academische studie met de specialisatie markt-
analyse en bedrijfsstatïstiek of statistische analyse
– vaardigheid in het rapporteren van uit analyses
verkregen resultaten ruime ervaring.
Gegadigden dienen in staat te zijn leiding te geven aan een
kleine groep medewerkers van de afdeling Statistiek.
Leeftijd tot 40 jaar.
Bezoldiging is afhankelijk van leeftijd en ervaring.
Een psychologisch onderzoek kan tot de selectieprocedure
behoren.

Vacaturenummer 98/0936

Stuur een brief met daarin alle inlichtingen onder ver-
melding van het betreffende vacaturenummer binnen 14
dagen aan de chef Bureau Personeelvoorziening,
antwoordnummer 363, Stadhuis, Rotterdam. Een post-
zegel op uw enveloppe is niet nodig.

– –

1I

244

machines en werkmethoden wordt ge-

confronteerd, is noodzakelijk (Dela-

court-Smith).

Van deze driè meer ,,bijzondere”

aspecten van de technologische ont-

wikkeling, naast de algemene zoals

groei van de produktie en kostenbe-

sparende arbeidsmethoden, plegen de

laatste jaren de menselijke aspecten

het sterkst de aandacht te trekken.

De meest interessante bijdragen aan

de conferentie waren dan ook die

welke, samengevat onder de titel

,,The next steps” (Fryers, ,,The Right

Climate for innovation” en Burke,

,,Logic and. variety in innovation pro-

cesses”) ingingen op de vraag hoe

deze ontwikkeling zich op maat-

schappelijk terrein verder zou afteke-

nen. Enigszins jammer was het dan

ook dat in het gehele bestel dit punt

toch wel wat te summier werd be-

handeld.

Dit laatste was eigenlijk sympto-
matisch voor de gehele conferentie.

Want wanneer na deze globale expo-

sitie van de •voornaamsté aspecten

van de technologische ontwikkeling

nu een indruk moet worden gevormd

van het boek – en daarmee van deze

conferentie – als geheel, dan kan

niet worden gezegd dat het veel

nieuws toevoegt aan de reeds bestaan-
de wetenschappelijke kennis aangaan-

de het verband tussen technologische

ontwikkeling en economische groei

in westerse volkshuishoudin gen.
In

werkelijkheid ging het immers om

deze laatste huishoudingen en men
kan zich dan ook afvragen waarom

de deelname aan deze conferentie zo

eenzijdig moest zijn samengesteld.

Wel
j
swaar verontschuldigt de samen-

steller het ontbreken van deelnemers

uit de ontwikkelingslanden door te

stellen dat hun problemen zo ver-

schillend zijn van die in de geïndu-

strialiseerde landen, maar men zou

dan geneigd zijn zich af te vragen of

niet
juist
een confrontatie van die

verschillen een gerede aanleiding zou

kunnen zijn voor een conferentie op

zo hoog intellectueel niveau. Ditzelfde

evenzeer t.a.v. de Oosteuropese lan-

den, over wier niet-deelnemen ove-

rigens niet wordt gesproken.

Hieruit zou toch wel geconclu-

deerd mogen worden dat aan het on-

derwerp van de conferentie de toe-

voeging ,,in western-industrialized

countries” ten onrechte ontbreekt.

Het kan dan ook niet teveel verwon-

dering wekken, dat deze eenzijdig-

heid ook tot uitdrukking komt in

het gehele conferentieverslag. Want

interessanter dan de veelheid van

beschouwingen over de ontwikkelin-

gen in het nabije verleden ware

een visie geweest op de vraag in

hoeverre de enorme mogelijkheden

welke technologische ontwikkeling

blijkens al deze teksten kan bieden,
dienstbaar kunnen worden gemaakt

aan een oplossing van de vraagstuk-

ken van het menselijke leven (woon-

0
de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Sociale Zaken

t.b.v. de afdeling Comptabiliteit

hoofd onderafdeling begrotingszaken en
financieel-economische adviezen

De onderafdeling Begrotingszaken en Financieel-Economische adviezen heeft een

belangrijke taak bij het voorbereiden en uitvoeren van de departementale begroting.

Beoordeling vindt plaats van de wetmatigheid en doelmatigheid van de afzonderlijke

activiteiten en de daaraan verbonden begrotingsuitgaven. Voorts zal deze onderafdeling

worden betrokken bij het tot ontwikkeling brengen van de z.g. programmabudgettering

(P.P.B.S.) bij het departement, o.m. bevorderen en coördineren van de vastlegging van het

departementale beleid (doelstellingen en instrumentarium) in programmas
;
ontwikkelen
van de toepassing van het systeem van prestatiebegroting
;
bevorderen opstelling
meerjarenramingen op basis van programmas
;
bevorderen en coördineren van de
toepassing van kosten- en batenanalyses.

Vereist: doctoraal examen economie (bedrijfseconomische richting).

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris tot max. f3384,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 2-360210936 (in linker-

bovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,

Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6
1
/2%
vakantieuitkering

ESB
8-3-1972

.

.

245

klimaat, natuurlijke hulpbronnen),
waar de wereld in de komende de-

cennia voorstaat en die niet in de

eerste plaats vergroting van de ma-

teriële produktie betreffen. In dat
opzicht blijkt het resultaat van de

conferentie helaas nogal mager te

zijn.

Samenvattend kan worden gesteld

dat het boek wegens zijn volledig-

heid en overzichtelijkheid zeker zijn

weg verdient te vinden naar diegenen

die in het onderwerp geïnteresseerd

zijn en graag willen kênnisnemen van

de opvattingen van deskundigen uit

het vak. Wie echter zijn wetenschap-

pelijke inzicht in het vraagstuk van

de invloed van de technologische ont-

wikkeling op het economische proces

als geheel wil verdiepen, vindt helaas,

op de enkele met name genoemde

preadviezen na, te weinig van zijn

gading wat niet reeds veel gedegener

in de economisch-theoretische litera-

tuur, ook in de Nederlandse, is be-

handeld.

H. N. Hoogendonk

Wet minimumloon en minimumva-

kantiebijsiag,
bewerkt door Mr. G. G.

A. den Duik. Editie Schuurman &

Jordens 40 S, W. E. J. Tjeenk Wil-

link, Zwolle, 1970, 50 blz., f. 1,75.

Mededelingen

Elektriciteit in onze toekomstige

energievoorziening

Op dinsdag 28 maart a.s., aanvang

9.15 uur, organiseert de Stichting

Toekomstbeeld der Techniek in de

Jarbeurscongreszaal te Utrecht een

symposium over de mogelijkheden en

consequenties van de elektriciteit in

onze toekomstige energievoorziening.

Aan dit symposium werken mee:

Ir. L. Schepers, Mr. Drs. H. Lang-

man, Dr. Ir. H. Hoog, Prof. Dr.

F. H.
Schmidt, Ir.
P. J.
Wemelsfelder,

K. Ruff, Prof. Dr. J. J. Went, Prof.

Ir. H. Wiggerts, Prof. Ir. D. G. H.

Latzko, Dr. D. J. Kroon, Prof. Ir.

J. J. Broeze, Dr. Ir. A. P. Oele, Prof.

Dr. C. J. F. Bottcher, Ir. J. H. Bakker

en Dr. J. C. Terlouw.

De kosten voor deelneming bedra-

gen f. 45 (studenten f. 25) per per-

soon, preadviezen, koffiemaaltijd en

verversingen inbegrepen. Deelnemers

aan het symposium kunnen reductie

krijgen op de spoorwegtarieven (dag-

retour naar Utrecht).

Aanmelding uitsluitend voor 18

maart a.s. per girono. 177.70:70 t.n.v.

Congresbureau van het Koninklijk

Instituut van Ingenieurs (KIvI), Prin-

sessegracht 23 te ‘s-Gravenhage, al-
waar ook nadere inlichtingen te ver-

krijgen zijn.

TUR1VI C

Amsterdam

fabrikant van Peter Stuyvesant, Pali Mail Export, Rothmans King Size, Consulate en andere wereidbekende
sigarettenmerken, zoekt voor de stafafdeling die zich bezighoudt met marktonderzoek en marktontwikkeling in internationaal verband, twee nieuwe funktionarissen, t.w.:

sociaal

wetenschappelijk

medewerker

Deze funktionaris zal tot taak krijgen het ontwikkelen,
superviseren en interpreteren van projekten in het
consumenten-onderzoek.

statisticus

Zowel op het terrein van de marktanalyse als op dat van
het consumentenonderzoek, zal deze funktionaris
statistische en wiskundige methodes in toepassing
gaan brengen.

Belangstelling voor de toepassing van marketing-
modellen zal mettertijd van nut kunnen zijn.
Wij denken hiervoor aan een academicus die empirische
Om deze funktie met voldoende zelfstandigheid te
sociologie/sociale psychologie als hoofdvak heeft
kunnen uitvoeren is enige ervaringin marktonderzoek en
gehad.
enig inzicht in E.D.P. gewenst.
Een goed inzicht in research methodieken is
noodzakelijk.
Als opleidingseis stellen wij een academische graad,

Wij verwachten van kandidaten een overwegend
met analytische statistiek of econometrie onder de
pragmatische instelling.
hoofdvakken.

In verband met het voornamelijk internationale karakter Kandidaten die kennis op hetzelfde niveau hebben
van de funktie, is een goede kennis van Engels en een
verworven, bijvoorbeeld van MO-studie en praktische
redelijke beheersing van Frans vereist, ervaring, komen uiteraard eveneens in aanmerking.

TURMAC TOBACCO COMPANY N.V.
Chef Personeelzaken,
Drentestraat 21,
Amsterdam-Buitenveldert.
Telefoon: 020-42 9011.

246

Auteur