ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
23 FEBRUARI 1972
€:.Sth1
STICHTING HET NEDERLANDS
57e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2837
Deltaplan
Enige dagen geleden verscheen
Het Deltaplan in het
licht van de laatste ontwikkelingen,
een uitgave van
Rijkswaterstaat waarin wordt nagegaan of het oude
Deltaplan eventueel aan gewijzigde gezichtspunten moet
worden aangepast. De laatste jaren is er om deze water-
staatswerken veel te doen geweest. In Zierikzee en
lerseke ontstonden actiegroepen die, vnl. met steun van
een in Veere gevormde studiegroep, zich hardnekkig
verzetten tegen één groot onderdeel van het Deltaplan:
de afsluiting van de Oosterschelde. Deze groepen maken
zich o.a. zorgen over het bijzondere milieu van de
Oosterschelde, dat door het inlaten van erg vervuild
rivierwater, na afsluiting verwoest dreigt te worden.
De actie tegen de afsluiting van de Oosterschelde
bereikte een hoogtepunt toen kennis kon worden ge-
nomen van een artikel van Dr. H. A. H. Boelmans
Kranenburg in het maandblad
Openbare uitgaven
in
december 1970. In dit artikel gaf Boelmans Kranenburg
een kosten-batenanalyse, op grond waarvan hij con-
cludeerde dat een hernieuwde studie noodzakelijk is
om alle voor- en. tegenargumenten van de afsluiting
tegen elkaar af te wegen
1).
Een jaar daarna verscheen
in dit zelfde maandblad een reactie van Ir. J. van de
Kerk, directeur-generaal van. Rijkswaterstaat
2).
Van
de Kerk concludeert dat de Oosterschelde moet worden
afgesloten om veiligheidsredenen en dat tussen het af-
sluiten en het openlaten nagenoeg geen verschil in
kosten bestaat. Hij had ook kunnen zeggen: ,,Zolang
de pro-memorieposten op de kosten-batenbalans nog niet
gekwantificeerd kunnen worden, is niet aan te tonen
wat economisch gezien voordeliger is en moeten we
ons baseren op het moeilijk te kwantificeren begrip
veiligheid”. –
Toen ik de reactie van Ir. Van de Kerk gelezen had,
moest ik even denken aan het artikel van W. Phylipsen
in
De Volkskrant
van 3 juli 1971, waarin gesteld wordt,
dat de afsluiting van de Oosterschelde een prestigezaak
is geworden; Boelmans Kranenburg schreef in
Openbare
uitgaven
tactisch: ,,Bij Rijkswaterstaat komt alleen de
eigen technische visie tot haar recht”. Van de Kerk
verwees naar de toen nog niet verschenen, in de -eerste
alinea vermelde, uitgave van Rijkswaterstaat, waarin
een en ander zou worden uitgelegd.
Welnu, na het lezen van deze publikatie denkt men
gelukkig niet direct aan prestige en zelfs moet worden
betwijfeld, of alleen de eigen visie van Rijkswaterstaat
tot haar recht komt. Wat echter van groot belang is,
is het feit dat Rijkswaterstaat op de stoel van de re-
gering zit, ook al is deze daar eens door een regering
opgezet. Het belangrijkste punt in de nota is de eens
door de Deltacommissie geformuleerde veiligheidsnorm:
het Deltaplan moet beveiliging geven tegen een storm-
vloedpeil dat een kans heeft van ééntienduizendste per
jaar, ofwel 1 % per eeuw om te worden bereikt of te
worden overschreden. Deze norm wordt door Rijks-
waterstaat met verve verdedigd, waardoor deze ,,over-
heidsdienst” zich wat al te gemakkelijk neerlçgt bij de
negatieve effecten van het Deltaplan.
Natuurlijk is het standpunt van Rijkswaterstaat wel
te begrijpen. Na de stormvloedramp van 1953 heeft
Nederland haast gemaakt met de beveiliging van het
Deltagebied. Toen echter een groot gedeelte van het
Deltaplan voltooid was, kwam er kritiek, terwijl er
volgens Rijkswaterstaat geen weg meer terug is, door
de onderlinge relaties tussen het noordelijke en het
zuidelijke Deltabekken. Bovendien zijn door de afslui-
ting van Grevelingen en Volkerak de getijstromen ver
–
groot, waardoor het gebied, dat door de Oosterschelde-
dam zal worden beveiligd, gevaar loopt.
Het lijkt erop dat Nederland destijds te snel een
beslissing over >het Deltaplan heeft genomen. Als we
inderdaad aan de gestelde veiligheidsnorm willen vol-
doen lijkt het plan terecht aanvaard. Wij moeten ove-
rigens wel beseffen dat we in het dagelijks leven erg
grote risico’s durven te aanvaarden (bijv. het verkeer).
Door die te snelle beslissing gaat Rijkswaterstaat
achteraf zaken verdedigen die nooit onderzocht zijn.
Het onderzoek naar de milieuvervuiling bijv. is nog niet
voltooid. Om zich tegen de actiegroepen te beschermen
komt Rijkswaterstaat tot de uitspraak dat het allemaal
wel zal meevallen, omdat
verwacht mag worden
dat
de kwaliteit van het Rijn- en Scheldewater beter zal
worden en dat fosfaten door de toevoeging van be-
paalde zouten wel neergeslagen zullen worden.
Over deze interessante en duidelijk leesbare uitgave
van Rijkswaterstaat valt veel meer te schrijven. Ik wil met
het bovenstaande volstaan. Het is te hopen dat Ne-
derland met de nog komende waterstaatswerken zorg-
vuldiger te werk gaat en niet tot iets besluit voordat
alle aspecten voldoende zijn bestudeerd. Hierdoor ver-
dwijnt bovendien de veel gehoorde mening dat Rijks-
waterstaat prestige-objecten nastreeft.
L.H.
‘) Dr. H. A. H. Boelmans Kranenburg, Een kosten-baten-
analyse van de afsluiting van de Oosterschelde,
Openbare
uitgaven,
december 1970, blz. 179-187.
2)
Ir. J. van de Kerk, De afsluiting van de Oosterschelde,
Openbare uitgaven,
december 1971, blz. 172-182.
177
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Deltaplan
.
177
Prof Dr. F. Rogiers:
Winsten inflatie in België
………………………………….
179
Drs. H. Ier Heide:
Bepalen de sociologen het beeld of het beleid van de vakbeweging?
……
180
Mr. J. Hollander:
Het maatschappijbeeld van de vakbeweging (naschrift)
……………
183
Dr. C. J. Rijn vos:
Vraagtekens bij de Europese rekeneenheid
……………………..
184
Prof Drs. J. Brands:
De besloten vennootschap; of 2.000 is geen 40.000
………………..
186
Prof Dr. Ir. J. Goudriaan:
Sociologie van de chronische inflatie (1); volle tewerkstelling zonder
inflatie van lonen en winsten
……………………………….
189
Belgische kroniek
Een akkoord voor een nieuwe regering,
door E. Thielemans
………..
193
Prognotities
Een mager perspectief,
door Drs. P. Ressenaar
………………….
194
Boekenbespreking
A. Vermeulen en C. Sanders: A study in development,
door Drs. W.
van Voorden
…………………………………………….
195
Ontvangen publikaties
……………………………………..
197
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactiè: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Mornagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterda,n-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)145511, toeste/3701.
Bij adreswij:igings. v.p.steeds ac/reshandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, geüpt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f57,
20per jaar,
studentenf 36, 40,franco per post voor
Nederland,. België. Luxemburg, overzeese
rijks delen (zeepost).
Prijs van dit nutnmer.’f 1,50.
Abonnementen kunnen ingaan qp elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408: Bank Mees & Hope NV, Rotterdatn; Banque de Conimerce,
Koninklijk plein 6. Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam,
Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010)260260, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. !’Taast
hei pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016:tel. (010)145511.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Gron’ih
Bedr(fs- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Industriële Vest igingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Project-studies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
178
F. Rogters
Winst en. inflatie
in België
De winst staat bepaald niet in een
geur van heiligheid integendeel, ze
lijkt heel verdacht. Het begrip ,,winst”
is niet duidelijk omlijnd en heeft al
tot veel controversieel geschrijf aan-
leiding gegeven, hetgeen uiteraard
niet bijgedragen heeft tot een beter
,,klimaat”. Voor de een is winst het
overschot van opbrengsten na aftrek
van de (normale) kosten, voor de
ander is winst het surplus na aftrek
van alle kosten, waaronder begrepen
een voldoende vergoeding voor het
kapitaal (eventueel te bepalen volgens
de vigerende intrestvoet op de kapi-
taalmarkt). In dit laatste geval spreekt
men ook wel van ,,overwinst”.
Hoe verdacht de winst ook moge
zijn, toch wordt over het algemeen
duidelijk, dat de verdenking niet zo-
zeer betrekking heeft op het
winst
maken,
dat nog aanvaardbaar wordt
geacht, maar eerder op het
winst-
verdelen,
op het gebruik van de ge-
maakte winst. Bovendien kan worden
opgemerkt dat indien het
recht
van
winstmaken met gefronste wenkbrau-
wen wordt geduld, omdat het nu
eenmaal blijkt te passen in ons eco-
nomische stelsel, dit niet meer het
geval is indien iemand zou durven
gewagen van
plicht
tot winstmaken:
hij wordt bekeken als iemand met
een zonderling afwijkend gedrag. In
dit debat worden de functies van de
winst meestal over het hoofd gezien:
in eerste instantie de maatstaf voor
de (succesrijke) combinatie en sa-
menwerking der produktiefactoren;
basis voor een billijke vergoeding
voor het risicodragende kapitaal, dat
deelneemt aan de produktie; c. mo-
gelijkheid bij te dragen tot de finan-
ciering van de expansie der onder
–
neming door aantrekking van addi-
tioneel risicodragend kapitaal – dat
zonder winst vermoedelijk elders zou
worden aangewend -, of door eigen
ondernemingsmiddelen (winstinhou-
ding).
Na een opmerkelijke verbetering
van de netto-winstpositie der Belgi-
sche vennootschappen sedert 1968,
treedt opnieuw een gevoelige ver-
slechtering op in de rentabiliteitspo-
sitie, veroorzaakt eerst door een stag-
natie en thans door een inkrimping
van de industriële activiteit, een forse
toeneming van de loonkosten, die nu
moeilijk doorberekend kunnen woFden
in de afzetprijzen, en een feitelijke
– op de financiële markten gerecht-
vaardigde – revaluatie van de Bel-
gische munt. Om een verdere winst-
daling te ontlopen, en zeker om de
nominale winstvoet te verhogen, zul-
len de ondernemingen zich zware in-
spanningen moeten getroosten om te
rationaliseren. Maar een dergelijke
richting inslaan op het moment dat
de economische groei vertraagt, zou
een pro-cyclisch effect kunnen heb-
ben en zou daarenboven toch maar
na rijping werkelijke resultaten ople-
veren. Nieuwe investeringen zijn
noodzakelijk, maar door de nadelige
winstrevol utie worden de mogelijk-
heden tot financiering met bijkomen-
de risicodragende eigen middelen be-
perkt. Bovendien heeft de relatief
geringe rentabiliteit veel ondernemin-
gen verhinderd eigen middelen aan
te trekkn, waardoor vreemde mid-
delen moeten worden gezocht, zodat
de globale solvabiliteitspositie met de
loop der jaren verslechterde.
Tijdens de periode 1960-1970 heeft
de gemiddelde rentabiliteit (verhou-
ding netto-winst tot eigen middelen)
van de vennootschappen in België
nooit de 8% overschreden (de vreem-
de vestigingen 12%); de gemiddelde
winstvoet lag bij 6% (vreemde
vestigingen 8 â 9%)
1)..
Bij de
beoordeling van deze winstvoeten
dient in het oog te worden gehouden:
a. dat het nominale winstvoeten be-
treft, en b. dat vermoed wordt dat
de winstgegevens verhoogd zouden
moeten worden met 25 â 30
0
X.
In de eerste plaats dient inderdaad
te worden opgemerkt dat de gepubli-
ceerde winsten niet gezuiverd zijn
voor de invloed van de muntdepre-
ciatie (de winsten zijn •niet gein-
dexeerd.) De gerealiseerde winst is
evenwel de opbrengst van vroeger ter
beschikking gekomen middelen, die
een hogere koopkracht vertegenwoor-
digden. Om deze vertekening tegen
te gaan, zou het aanbeveling verdie-
nen periodiek (bijv. om
de vijf of
tien jaar) de toepassing van herwaar-
deringscoëfficiënten voor vastliggen-
de activa en afschrijvingen toe te
laten. Veel nutteloze discussies zou-
den hiermede kunnen worden ver-
meden.
Zelfs indien het vermoeden van
onderschatting van gepubliceerde
winsten juist is, dan nog treedt er
geen wijziging op voor de winstvoet,
omdat na aftrek van dividenden, de
stille reserves met de onderschatting
toenemen. Het verdacht zijn van de
winst kan voor een goed deel worden
ondervangen door de ondernemingen
te verplichten tot controleerbare, ge-
controleerde, leesbare en gestandaar-
diseerde jaarrekeningen en meer in-
houdrijke toelichtingen te komen. Dit
zou een beter klimaat scheppen en
ook een echtere basis bieden voor
positiever sociaal overleg.
•N.B. Dat men in België het inzicht
zou hebben de vennootschapsbelas-
ting te verhogen berust waarschijnlijk
op een verkeerde interpretatie van de
regeringsverklaring. Ze zou een kleine
opbrengst hebben, de grondslag van
de roerende voorheffing verkleinen
en in tegenspraak met de bedoelingen
de investeringen stimuleren.
1)
In de jaren vijftig kan de gemiddelde
nominale rentabiliteit op 7,5% worden
geraamd (zonder Ooit de 10% te heb-
ben bereikt). Bron Kredietbank. De
gemiddelde spanwijdte tussen bruto- en
netto-winst van de Belgische vennoot-
schappen bedroeg ca. 7%; van vreemde
vestigingen 9 â 10%.
ESB 23-2-1972
.
179
Bepalen de sociologen het beeld
of het beleid van de vakbeweging?
Een antwoord aan Mr. J. Hollander
DRS. H. TER HEIDE*
Het artikel van Mr. J. Hollander, in
ESB
van 12
januari jI., over het maatschappijbeeld van de vak-
beweging volgt een welhaast klassiek patroon. De vak-
beweging heeft haar voornaamste taken vervuld en zit
nu onthand met een enorme macht, die, los van de
wensen van de leden, voor een verandering van de
maatschappij wordt gebruikt. Stimulans voor deze ont-
wikkeling is de school van kritische sociologen en aan
het eind wordt het schrikbeeld van de communistische
maatschappij (onmisbaar in het klassieke patroon) nog
even ten tonele gevoerd. Het zou bepaald te ver voeren
het lange, en gedeeltelijk ook zeer informatieve, artikel
op de voet te volgen; daarom een beperking tot een
aantal hoofdpunten.
Vakbond en politiek
Het eerste inleidende hoofdpunt is de verhouding
vakbond – politiek. Onnodig te zeggen, dat het op-
richten van een eigen politieke partij nooit een punt
van serieuze overweging is geweest, zoals wordt ge-
suggereerd. Daarna wordt echter gesteld: ,,Tot nu toe
volstaat men met het naar voren brengen van vak-
bondsbestuurders in de verschillende politieke partijen
en in de staatsorganen ……… Hierdoor wordt een
onjuiste indruk gewekt. Terwijl tot voor kort steeds
één of meer leden van de besturen der vakentrales
lid van de Eerste of Tweede Kamer waren, is dit nu
bij geen der drie vakcentrales meer het geval. De
personele uriies tussen vakbewegings- en politieke func-
ties zijn bezig geleidelijk te verdwijnen.
Vervolgens wordt verklaard waarom de activiteiten
en het werkterrein van de vakbeweging zich steeds
uitbreiden en één van de meest interessante redenen
is wel de stelling: ,,In de Nederlandse maatschappij
is de vakbeweging onbetwist de grootste en sterkste
rnachtsfactor………
“
. Deze uitlating is lijnrecht in
strijd met één van de conclusies uit het rapport
In-
vloedssiructuur van politieke en economische elites in
Nederland
1):
,,Dat de vakbeweging vrijwel geen rol
speelt in dit netwerk, zodat het onwaarschijnlijk is dat
zij enige invloed uitoefent op deze invloedskanalen”.
Het meten van macht en invloed is blijkbaar een moei-
lijke zaak, of dat intuïtief gebeurt, zoals door Hollander,
of met wiskundige modellen, zoals door de politico-
logen van de Universiteit van Amsterdam.
In een eerdere discussie met Hollander heeft mijn
voorganger Kloos erop gewezen
2),
dat één van de
bijzonderheden van de macht van de vakbeweging is,
dat ze in het openbaar wordt uitgeoefend. Zijn conclusie
was: ,,Er is geen sprake van een machtsoverwicht van
de vakbeweging; zij is slechts één onder vele”. Het is
waarschijnlijk een zekere bedrijfsblindheid die Hollan-
der belet te zien, dat in alle gevallen waarin de vak-
beweging invloed probeert uit te oefenen, zij de werk-
geversorganisaties naast of tegenover zich ziet: in de
SER, in gesprekken met de regering, in hearings voor
het parlement. Dat de partij ,,die de status quo wil
handhaven”
3)
langzamerhand enig terrein moet prijs-
geven is evident, maar zegt niets over de onderlinge
krachtsverhoudingen.
Deze situatie geldt echter vooral voor het nationale
niveau en gedeeltelijk voor de bedrijfstak. ,,Beneden
het niveau van de bedrijfstak neemt de invloed van
de vakbonden snel af”
4).
Weliswaar proberen vakbon-
den veranderingen in deze situatie te brengen, maar
het resultaat is nog gering
5),
* De auteur is voorzitter van het NVV.
Besproken in
De Nieuwe Linie
van 23 december 1971.
Intermediair,
13 februari 1970, blz.
5.
Prof. Dr. W. Albeda in
ESB
van 12 januari 1972, blz. 31.
John P. Windmuller,
Arbeidsverhoudingen in Nederland,
blz. 371.
O.a. Mr. J. Hollander, De vakbonden aan de bedrijfs-
poort,
ESB,
2 januari 1971, blz. 518. Drs. C. Poppe, De
ontwikkeling van het bedrijvenwerk,
Sociaal Maandblad Ar-
beid, september 1971, blz. 52b.
180
Eén van de door Hollander niet genoemde oorzaken
voor de sterke nadruk op algemene en daardoor van
nature politieke items in het Nederlandse vakbondsbe-
leid is juist de onvoldoende invloed op het meest
natuurlijke werkterrein: de onderneming. Bij het zo
overtrokken voorstellen van de macht van de vak-
beweging maakt Hollander zich schuldig aan een nog
sterkere eenzijdigheid dan het door zijn kring zo sterk
gekritiseerde rapport over de economische macht
6).
De
beperkte invloed van de vakbeweging blijkt o.m. uit
het zeer langzaam realiseren van veranderingen
7).
Maatschappijbeeld
Wat het eigenlijke onderwerp van het artikel – het
maatschappijbeeld van de vakbeweging – betreft, legt
Hollander een aantal accenten duidelijk verkeerd, on-
danks zijn uitvoerige documentatie.
De eerste moeilijkheid is, dat de vakbeweging geen
duidelijke blauwdruk voor een alternatieve maatschappij
heeft en ook niet kan hebben, zegt Hollander. Mis-
schien kan dit inderdaad niet, maar er kan wel worden
getracht contouren te schetsen.
Op het NVV-congres in 1969 was een voorstel van
de ANB (Algemene Nederlandse Bond voor de Bouw-
nijverheid) ingediend van de volgende strekking: het
bondsbestuur van de ANB stelt het congres voor het
Verbondsbestuur op te dragen het Wetenschappelijk en
Scholingsinstituut een beleidsstudie te doen voorberei-
den over de visie van het NVV op de maatschappij
van morgen, de plaats van de werknemer in die maat-
schappij en de taken die de vakbeweging in dat geheel
heeft te vervullen
8).
Na amendering van de Metaalbe-
drijfsbond NVV met de toevoeging: ,,alsmede op de
wijze waarop de vakbeweging moet trachten haar bij-
drage te leveren aan de totstandkoming van die in de
toekomst gewenste maatschappij”
9)
werd dit voorstel
aangenomen.
Inmiddels is het WSI opgegaan in de Stichting We-
tenschappelijk Onderzoek Vakcentrales, doch dit studie-
object is mee overgegaan en wordt nu voor- de drie
vakcentrales uitgevoerd. Op de wenselijkheid hierbij
zoveel mogelijk leden te betrekken, werd reeds op het
congres van de zijde van het Verbondsbestuur van het
NVV gewezen.
Dat een dergelijke ,,blauwdruk” niet alleen moeilijk
te maken is, maar ook binnen de vakbeweging sterk
controversieel zal zijn, spreekt wel vanzelf. Daarbij is
het echter logisch, dat wordt aangehaakt bij de tekort-
komingen in de huidige maatschappij, vermeld in het
actieprogramma en aangehaald door Hollander. Hij con-
stateert echter dat dit duidelijk geen kritiek is die bij
vele vakbewegingsleden leeft, doch dat deze houding
de-vakbeweging is opgedrongen door de kritische socio-
logie.
Indien dit werkelijk waar zou zijn, zou het juist in
deze periode funest zijn. Terecht is gezegd: ,,Het oude
patroon van geleide vakbondsdemocratie functioneert
niet meer. De vakbeweging moet zich op straffe van
desintegratie en ledenverlies sterker oriënteren op wat
er op het grcndvlak leeft”
to).
Men kan zich er niet
van afmaken door te stellen dat de zorg voor de in-
ternationale rechtsorde niet op het grondvlak leeft. Het
is immers volkomen legitiem dat de vakbeweging, ge-
confronteerd met klachten over de kwaliteit van het
Rotterdamse drinkwater, constateert dat dit (mede) een
probleem van de internationale rechtsorde is.
Ook dit vertaalprobleem van onrustgevoelens in het
eisen van concrete maatregelen kan echter niet meer
aan de vakbondsleiding worden overgelaten. Ook dit
proces zal door een meningsvorming van onderop ge-
stuwd en begeleid moeten worden. In dit verband zeg-
gen sociologische onderzoekingen over de wensen van
werknemers t.a.v. de ondernemingsstructuur en mede-
zeggenschap niet alles.
Calamiteiten
Hollander verwijst in dit verband naar Van Zuthem
en het rapport
Onbewogen beweging
van het CNV.
Minstens even belangrijk zijn in dit verband de spontane
acties bij calamiteiten, bijv. de staking bij de werf Gusto
tegen de luchtverontreiniging, de ,,bedrijfsbezetting” bij
Werkspoor tegen ontslagen e.d.
Eén van de voornaamste taken van de vakbeweging
is juist het vinden van structurele oplossingen voor
schijnbaar incidentele calamiteiten. Zo is AWW een
structureel antwoord op de financiële calamiteit die
ontstaat bij het overlijden van de kostwinner. Evenzo
dienen structurele antwoorden te worden gevonden op
smogsituaties, hedrijfssluitingen en fusies, zelfs al kun-
nen ook hier de fundamentele oorzaken (technische
ontwikkeling, concentratietendenties) niet worden opge-
heven. Dat een deel van het antwoord gevonden zal
moeten worden in een versterking van de medezeggen-
schap staat vast. De algemene roep om inspraak is zo
duidelijk geworden, dat de vakbeweging hieraan zowel
voor haar eigen beleid als voor de positie van de werk-
nemer binnen de onderneming een belangrijke steun
vindt voor haar beleid.
In feite ligt hierin ook de oplossing van de vraag
of de eisen van de leiding van de vakbeweging wel
gedragen worden door de leden. Juist door de veran-
derende situatie met een veel belangrijker plaats voor
de leden is het niet meer beslissend of vakbondsbe-
stuurders onmiddellijk revolutionaire veranderingen
eisen of een iets voorzichtiger benadering kiezen. Het
sterkst komt dit uiteraard tot uiting bij het bedrijven-
werk en het is dan ook niet verwonderlijk, dat de re-
sultaten daarvan niet altijd in overeenstemming zijn
met wat de initiators in maatschappijkritische zin ver-
8)
Volgens het interview met Prof. Dr. J. R. van den Brink
in
De Nieuwe Linie van 19 januari 1972.
In mijn rede bij de aanvaarding van het voorzitterschap
van het NVV heb ik een aantal voorbeelden genoemd en
daar als conclusie aan verbonden: als er iets essentieels aan
onze Nederlandse maatschappij mankeert, dan is het wel
deze ingebouwde weerstand tegen veranderingen, die juist
in deze tijd van snelle veranderingen om ons heen hoe
langer hoe schadelijker wordt (Verslag buitengewoon con-gres NVV, 9 januari 1971, blz. 61). Bij het citeren uit deze rede door velen die tegen veranderingen zijn, ontbreekt dit
citaat helaas steeds, 66k bij Hollander.
Verslag 25ste Algemene Vergadering NVV, blz. 76.
0)
Idem, blz. 78.
10)
Drs. R. P. Haveman,
ESB,
12 mei 1971, blz. 442.
ESB 23-2-1972
–
181
wachtten
11).
Een tweeslachtigheid in de kritische so-
ciologie is juist, dat men zeggenschap aan de voet wil
om concrete politieke doelen te bereiken. Door Prof.
De Rijck is de onverenigbaarheid van beide zaken als
volgt uitgedrukt: een efficiënte strategie is onmogelijk
zolang men het eigen anti-autoritaire model ernstig
neemt
12)
Toegepast op de onderneming kan men pas, wanneer
werknemers een reële invloed op de gang van zaken
hebben, vaststellen welk beleid zij willen voeren.
Hollander stelt, dat de wens t.a.v. bedrijfsdemocratie in
grote mate is vervuld. Het tegendeel is waar. Er zijn
enkele zeer voorzichtige stappen in deze richting gedaan,
maar het einddoel is bepaald niet bereikt. Wanneer
de auteur van mening is, dat het denken van de werk-
nemer veel dichter bij de opvatting van de onderne-
mingsleiding staat dan van de vakbonden, is de beste
politiek ongetwijfeld een versnelde invoering van echte
bedrijfsdemocratie
13).
Bij een dergelijke politiek zal
men de vakbeweging, ook de meest maatschappij-
kritische delen daarvan, zeker aan zijn kant vinden.
Tenslotte verdienen nog twee elementen de aandacht
uit het artikel van Hollander. Beide zouden een veel
bredere behandeling verdienen, maar dan zou dit stuk
nauwelijks meer als reactie kunnen worden beschouwd.
Invloed van de staat
In de eerste plaats het verwijt, dat de vakbeweging
blijkens het actieprogramma alles, liefst door de staat,
wil laten reguleren waardoor de persoonlijke vrijheid
in het gedrang komt. Dat de toenemende taak van de
overheid niet alleen een kwestie van ideologie, maar
ook van maatschappelijke ontwikkeling is, blijkt uit
verschillende feiten en meningen. De voorgestelde over-
heidscontrole op fusies bestaat bijv. ook in de Verenigde
Staten.
De voorzitter van de SER, die toch nauwelijks van
staatssocialistische sympathieën kan worden verdacht,
schrijft in zijn brief aan het congres van
De Nieuwe
Linie
over het politiek-economische netwerk in Neder-
land: ,,dat in een moderne maatschappij de samenhang
en het samenspel tussen overheid en bedrijfsleven steeds
inniger is geworden en moet worden wil een moderne
samenleving functioneren en leefbaar blijven”
14).
Kenmerkend voor de ontwikkeling in de opvattingen
binnen de vakbeweging is juist, dat men kritischer staat
tegenover een te centrale plaats van de overheid. De
uitdrukkelijke verwijzing naar de nationalisatie is in
1969 uit de statuten van het NVV geschrapt
15),
overi-
gens niet zonder oppositie, juist van ,,de voet”.
In het verslag van het oprichtingscongres van de
Industriebond NVV wordt gesteld: de afdelingen die
het voorstel amendeerden, vonden over het algemeen
dat in de grondwet van de bond moet worden verankerd
dat beschikkingsmacht en eigendom van de produktie-
middelen in handen van de gemeenschap dienen te
komen
26)?
Kenmerkend in de opstelling van de vakbeweging is
juist dat steeds meer nadruk wordt gelegd op mede-
zeggenschap en eigen activiteiten van de vakbeweging
en in mindere mate op de staat wordt vertrouwd. Dat
hangt gedeeltelijk samen met het laatste punt: houdt
de vakbeweging wei voldoende rekening met de be-
langen van de onderneming, vooral in haar scherpe
controversiële opstelling.
Belangen van de onderneming
Wat dit betreft kan met instemming worden ver-
wezen naar de geciteerde artikelen van Peper en Have-
man in dit blad. We bewegen ons van het integratie-
model naar het veel zakelijker coalitie- of onderhande-
lingsmodel. In het integratiemodel staat het algemeen
belang en het daarvan ten onrechte afgeleide onderne-
mingsbelang voorop. In de beide andere modellen staat
het werknemersbelang voorop. Dat betekent niet dat
algemeen belang en ondernemingsbelang daardoor ver-
dwenen zijn. Behalve dat compromissen gesloten moe-
ten worden met zeer sterke groepen, waarvoor algemeen
belang en ondernemingsbelang primair zijn, respectie-
velijk en overheid en de ondernemers, zijn ze ook
randvoorwaarde voor het optreden van de vakbeweging.
De vakbeweging treedt voor zo’n grote groep op,
dat handelingen die duidelijk in strijd zijn met het
algemene belang ook niet in het belang van de werk-
nemersgroep zijn. Zo is ook het voortbestaan van de
onderneming in het belang van de werknemers. Maar
in de periode na de oorlog is het evenwicht verstoord,
doordat de vakbeweging te sterk geremd werd in het
opkomen voor het werknemersbelang.
In het artikel van Hollander is tussen de regels door
begrijpelijkerwijs ‘enige nostalgie naar deze voorbije
tijden te bespeuren. De indruk bestaat echter dat de
werkgeversorganisaties, bijvoorbeeld door het oprichten
van garantièfondsen tegen stakingen, zich uitstekend
aan nieuwe verhoudingen weten aan te passen.
Dat in een overgangsperiode elementen van conflict,
onderhandeling, coalitie en integratie vaak wat won-
derlijk dooreen gemengd zijn behoeft niemand te ver-
bazen. Juist een dergelijke periode vereist daarom een
flexibel beleid en flexibele instituties, die in het dikwijls
wat dogmatische Nederland wellicht niet gemakkelijk te
verwezenlijken zijn
17).
H. ter Heide
Ii)
Volgens het genoemde art. van Drs. C. Poppe in
So-
ciaal Maandblad Arbeid.
L. M. de Rijck, De voorwaarden en mogelijkheden van
een maatschappijkritiek,
Socialisme en Democratie,
1970,
blz.
515.
Juist omdat het contact van ,,sociale commissarissen”
met de ondernemingsraad wordt bemoeilijkt, karakteriseert
Prof. Van Zuthem de situatie in progressieve ondernemin-
gen als welwillende autocratie
(Volkskrant
van 22 januari
1972).
SER-bulletin,
no. 4, 26 januari 1972, blz. 3.
Verslag 25ste Algemene Vergadering NVV, blz. 38:
wel wordt in de toelichting gesteld dat nationalisatie als
middel wel valt onder de nieuwe term: democratisering van
het economische leven op elk niveau. WIK,
ledenblad Industriebond NVV, 27 oktober 1971,
blz. 6.
17)
Een voorbeeld van een te grote rechtlijnigheid is het
voorstel van Peper de SER af te schaffen. Alleen al het
feit dat in veel meer op conflicten ingestelde landen als
Frankrijk en Italië overeenkomstige instituten bestaan, zou
hem tot de gedachte moeten brengen dat de SER, ook
onder gewijzigde omstandigheden, een nutige functie kan
vervullen.
182
NASCHRifT
Het maatschappij beeld
van de
t –
MR. J. HOLLANDER
Dat Ter Heide zo uitvoerig op mijn artikel ingaat,
waardeer ik zeer. Op tal van punten die hij noemt, had
ik gaarne nog eens nader met hem gediscussieerd.
Gedachtenwisseling via tijdschriftartikelen heeft echter
haar beperking en ik moet mij daarom bepalen tot zijn
belangrijkste argument.
Ter Heide stelt dat de vakbeweging geen duidelijke
blauwdruk voor een alternatieve maatschappij heeft,
maar wel kan trachten die in contouren te schetsen. Nog
afgezien van het feit dat het blijkbaar alweer drie jaar
geleden is dat het NVV zichzelf daarmee belastte, blijft
de vraag of dit een taak van de vakbeweging is.
Naar mijn mening is het een bezwaar dat de vak-
beweging zich niet beperkt tot de behartiging van het
werknemersbelang in engere zin, maar expandeert tot
een maatschappelijk-politieke beweging, die alle terrei-
nen van de samenleving tot haar werkgebied maakt.
Als Ter Heide zegt dat ,,de vakbeweging wordt gecon-
fronteerd met klachten over de kwaliteit van het Rotter-
damse drinkwater” en dat zij daarmee ,,legitiem consta-
teert met een probleem van internationale rechtsorde
van doen te hebben”, dan haalt hij m.i. ,,twee misver-
standen door elkaar”. De kwaliteit van het Rotterdamse
drinkwater is een zaak van de gehele bevolking en
samenleving en niet van de groep werknemers daaruit.
De internationale rechtsorde is een zorg van de staat en
hooguit in een zeer afgeleide zin en op een beperkt
terrein van een werknemersvakvereniging.
Deze aanmatiging van de vakbeweging heeft ook ‘tot
gevolg dat zich tussen onderneming of ondernemings-
organisaties enerzijds en de vakbeweging anderzijds
dikwijls een dialoog afspeelt als van een blinde met een
dove. De onderneming kan met de vakbonden slechts
praten over die zaken, die binnen haar taken en gevolgen
daarvan liggen. Zij kan alleen spreken over de lonen,
arbeidsvoorwaarden, werkomstandigheden enz., en dan
nog alleen over werknemers die bij haar in dienst zijn.
De onderneming moet zich beperken tot het hier en nu
en kan slechts belangstelling hebben voor toekomstige
ontwikkelingen voor zover die van belang zijn voor haar
lonend voortbestaan ten bate van hen die belanghebbend
zijn bij de onderneming. In zoverre kan men zeggen dat
de onderneming ,,par droit de naissance” bedrijfsblind
is en ook moet blijven, wil zij haar taak vervullen.
Maatschappelijke verandering
‘De vakbeweging daarentegen denkt aan maatschap-
pelijke veranderingen, aan vernieuwing van het econo-
mische bestel, aan wijziging van machtsverhoudingen in
de samenleving; allemaal zaken die ver buiten het reik-
vermogen van de onderneming liggen en haar krachten
ver te boven gaan. De vakbeweging is vérziend, maar
tegelijkertijd doof voor de kreten, die de onderneming
slaakt wanneer men tracht haar op te rekken tot maat-
schappelijk-politieke verhoudingen of haar de last van
grote maatschappelijke problemen op de schouders legt.
Deze dialoog van dove en blinde kan men bijna
voortdurend en op verschillende terreinen beluisteren.
Of het nu gaat om bepaalde ondernemingsprodukten
die om politieke redenen niet aan bepaalde landen ge-
leverd zouden moeten worden of om vormen van con-
sumentengedrag waarvoor de producerende onder-
neming aansprakelijk gesteld wordt, of om een econo-
mische orde, die door de onderneming mogelijk zou
worden gemaakt, steeds weer stelt de vakbeweging
vanuit haar alles omvattende taakopvatting eisen aan de
onderneming, waaraan deze onmogelijk vanuit zichzelf
kan voldoen. Men kan het de klinkers niet verwijten
dat de straatweg slecht is.
Vandaar dat ik de vraag gesteld heb of de vak-
beweging zich niet meer tot het werknemersbelang in
engere zin zou moeten bepalen en – omdat men nu
eenmaal alleen werknemer binnen ‘een bedrijf of Organi-
satie kan zijn – zich niet met grotere omzichtigheid
t.a.v. de onderneming zou moeten gedragen. De onder-
neming toch is een produkt van hoog ontwikkeld mense-
lijk organisatievermogen en wil tot samenwerking. Om
te geraken tot de onderneming in haar huidige verschij-
ningsvorm heeft de mensheid eeuwen nodig gehad en er
zijn nog hele volksstammen, die er nog niet aan toe zijn.
Onderneming als vijand
Onze maatschappij, met haar slechte en met haar zeer
veel meer goede kanten, is zonder onderneming ondenk-
baar. Beluistert men de huidige vakbeweging, dan wordt
de onderneming voorgesteld als een vijand aan wie de
werknemer het hem toekoménde ontroven moet, wier
handel en wandel men steeds met het diepste wan-
trouwen en de grootste achterdocht moet gadeslaan,
jegens wie men slechts met macht en geweld zijn positie
kan handhaven. Als dit wellicht ooit de verhoudingen
zijn geweest, thans en voor de nabije toekomst is dat m.i.
duidelijk niet meer het geval.
Zou het daarom niet denkbaar zijn dat een vakbewe-
ging haar leden leert, dat er niet alleen rechten zijn die
men halen môet, maar ook plichten om het voortbestaan
en de bestuurbaarheid van de onderneming in stand te
houden?
Zou het niet mogelijk zijn als vakbeweging bij de
leiding van ondernemingen niet alleen kwaadwilligheid,
onwil en kortzichtigheid te veronderstellen, die alleen
met scherpe confrontatie of controle van bovénaf’te be-
ESB
23-2-1972
183
Vraagtekens bij
Europese
rekeneenheid
DR. C. J. RIJNVOS*
In vroeger dagen werd de reken- en ruilfunctie van
het geld soms door verschillende muntsoorten uitge-
oefend. Als voorbeeld hiervan vermeldt Eucken dat
in de 16e eeuw handelsovereenkomsten tot stand kwa-
men, waarbij de prijzen werden uitgedrukt in de Rigische
mark, terwijl de betalingen onder andere plaatsvonden
in de Lübische mark of in de Hongaarse gulden. De
strekking hiervan is duidelijk. Bij monetaire onzekerheid
werd een bepaalde munt met een stabiele waarde in
de loop van de tijd gekozen als rekeneenheid; andere
munten fungeerden als ruilgeld. Uiteraard kon zo’n
scheiding slechts worden doorgevoerd op basis van een
– waarschijnlijk fluctuerende – waardeverhouding
tussen de onderscheiden geldsoorten.
Europese Betalingsunie
Monetaire instabiliteit is echter niet de enige oorzaak
van een functiesplitsing in bovenbedoelde zin. Bij de
oprichting van de Europese Betalingsunie in 1950 –
in het kader waarvan een multilaterale verrekening van
betal ingsbalanssaldi werd nagestreefd – was eveneens
behoefte aan een splitsing van reken- en ruilgeld. Daar-
* De auteur is medewerkey van het Economisch Bureau van
de AMRO-bank te Amsterdam.
teugelen is, maar ook een zekere mate van inzicht, be-
kwaamheid en deskundigheid, die zich dan overigens
in open en gelijkwaardig tegenspel kan bewijzen?
Zou een moderne vakbeweging niet willen erkennen
dat een bedrijf een vrijwillig samenwerkingsverband is
van mensen met verschillende inbreng en oogmerken en
dat het dus onjuist is te stellen dat alleen zij die het werk
van hun hoofd en handen inbrengen, gerechtigd zouden
zijn tot de zeggenschap over het beleid en de toeëigening
van de resultaten? Hebben ook zij, die met hun have en
goed in de onderneming werken (kapitaalverschaffers)
of zij, die hun leidingcapaciteiten inbrengen en het ver
–
antwoordingsrisico dragen, niet gelijkwaardige aanspra-
ken? Moeten daarom alleen al coalitiemodellen of onder
–
handelingsmodellen, waarin het werknemersbelang
voorop
staat, niet als onwenselijk en ook onwerkelijk
van de hand worden gewezen?
Beklemmend
De vakbeweging mag er tot nu toe niet in geslaagd
zijn de contouren van de alternatieve maatschappij te
schetsen, het beeld dat zich aftekent door haar feitelijke
doen en laten en dat spreekt uit, haar woorden, is
beklemmend.
Op wat langere termijn verwacht zij blijkbaar alles
van controle van bovenaf door de overheid of door ver-
tegenwoordigende lichamen van werknemers in een
samenleving, waarin nivellering, eenzijdigheid en rigidi-
telt kenmerkend zijn; op korte termijn verwacht zij alles
van een volledige democratie-aan-de-voet, waarbij in
feite iedere regel en afspraak steeds weer met voeten
getreden mogen worden en ieder instituut – ook de
overheid – onder de voet mag worden gelopen.
Deze schizofrenie wil ik overigens niet alleen aan de
vakbeweging wijten; als grootste maatschappelijke
machtsfactor is zij misschien wel de belangrijkste draag-
ster ervan, maar zeker niet de enige. Onze hele samen-
leving lijdt eraan.
In de jaren vijftig speelden wij het spel van herstel en
vernieuwing. Er werden stringente spelregels afgespro-
ken (Stichting van de Arbeid, SER) en het spel werd
met grote inzet en persoonlijke soberheid bedreven. In
de jaren zestig werd het een spel om de welvaart, dat
met wat lossere spelregels en grote uitbundigheid werd
gespeeld.. Aan het begin van de jaren zeventig staan wij
allen met onze zakken vol knikkers; wij weten alleen niet
vat wij spelen moeten, laat staan hoe.
In de onzekerheid en verveling, die ons nu heeft
overvallen, liggen ruzie en vernielzucht voor de hand.
Ieder praat over alles tegen allen, niemand luistert meer
over iets naar iemand. Dat we in een overgangsperiode
verkeren, ben ik met Ter Heide eens; nostalgie naar het
oude is mij echter vreemd. We zullen er doorheen moe-
ten, maar intussen een nieuw spel moeten bedenken.
Bij het zoeken naar nieuwe doelen en spelregels zouden
inzicht in de eigen taak en eerbiediging van de taken
van anderen m.i. goede uitgangspunten kunnen vormen.
J. IIollander
184
bij ging het er echter om, de betalingsbalansen van de
zeventien deelnemende landen op één monetaire noemer
te kunnen brengen. De EBU koos daartoe niet de VS-
dollar, maar gaf de voorkeur aan een eigen rekeneen-
heid. Weliswaar kreeg deze dezelfde goudwaarde als
de Amerikaanse munt van die dagen. Verder was er
echter geen relatie. Dit blijkt met name uit de bepaling
dat de waarde van de gekozen eenheid zou kunnen
veranderen, los van de waarde van de Amerikaanse
munt.
Men kan zich afvragen waarom in een mogelijke
waardeverandering van de gekozen rekeneenheid was
voorzien. Het motief daarvoor schijnt dat van de een-
voud te zijn geweest. Wanneer bijvoorbeeld alle EBU-
munten waren gedevalueerd met 10% was het het meest
eenvoudig om de hieruit voortspruitende verandering
in de waardeverhouding tussen reken- en ruilgeld te
realiseren door een devaluatie van de rekeneenheid met
10%
1).
Voor zover deze eenheid uitsluitend dienst deed
voor de omrekening van de betalingsbalansen, leverde
een wijziging in de waardeverhouding tussen reken- en
ruilgeld op de aangeduide wijze in beginsel geen pro-
blemen op.
Europese Gemeenschap
Binnen de EG is eveneens de behoefte gevoeld om
voor bepaalde doeleinden een scheiding aan te brengen
tussen het reken- en ruilgeld door gebruik te maken
van de Europese rekeneenheid. De vraag is nu op welke
wijze een eventuele wijziging in de waardeverliouding
tussen deze eenheid en de nationale munten tot stand
kan komen en welke consequenties deze wijziging heeft.
De beschouwing kan worden beperkt tot drie reken-
eenheden die momenteel in gebruik zijn en wel:
• Het kapitaal van de Europese Investeringsbank is –
volgens artikel 4 van de statuten – uitgedrukt in
een Europese rekeneenheid, waarvan de waarde
in het desbetreffende artikel is vastgesteld op
0,88867088 gram fijn goud. De statuten voorzien
niet in een mogelijke wijziging hiervan. De waar-
deverhouding tussen de rekeneenheid en de nationale
munten steunt op de officiële pariteiten, zodat een
verandering hierin door de- of revaluatie een wij-
ziging in de verhouding tussen de rekeneenheid en
de nationale munten tot gevolg heeft.
• De prijzen van agrarische produkten worden sedert
1967 in Europese rekeneenheden uitgedrukt; ook
hier is gekozen voor een eenheid met een waarde
van 0,88867088 gram fijn goud. De waarde tussen
deze en de nationale munten wordt eveneens afge-
leid van de officiële j5arikoersen. Er kan een wij-
ziging worden aangebracht in bovengenoemde goud-
waarde op twee onderscheiden manieren en wel
automatisch of volgens een speciaal besluit van de
EG-Ministerraad
2).
De automatische verandering
vindt plaats als de pariteiten van alle EG-munten
gelijktijdig en in dezelfde richting wijzigen. Wanneer
het een en ander een revaluatie over de gehele lijn
inhoudt, wordt de rekeneenheid in goudwaarde
verhoogd met het percentage van de geringste re-
valuatie. Uiteraard wordt bij devaluatie een waarde-
vermindering op dezelfde wijze doorgevoerd.
• De begrotingen van de Europese Gemeenschappen
worden opgesteld met gebruikmaking van een re-
keneenheid die hetzelfde goudgehalte heeft als bo-
vengenoemd; hieraan kan geen wijziging worden
aangebracht. Wanneer de parikoersen verandering
ondergaan heeft de Europese Commissie wel de
bevoegdheid een aanvullende begroting in te die-
nen
3).
Door deze meervoudige toepassing heeft de Europese
rekeneenheid met de omschreven goudwaarde een ruime
bekendheid en aanvaarding gekregen. Hierin dreigt ver-
andering te komen.
Tegenstrijdigheid
Na het akkoord van Washington trekt de Europese
rekeneenheid vooral vanuit twee gezichtspunten de be-
langstelling. Zij is aan de orde in het kader van de
agrarische prijsvorming en bij de gedachtenbepaling
omtrent de vorming van een Europees Fonds voor mo-
netaire samenwerking.
In eerstgenoemd verband geldt als uitgangspunt dat
met het akkoord van Washington de Westduitse mark
is gerevalueerd met 4,61%, de Belgische frank en de
Nederlandse gulden werden opgewaardeerd met 2,76%,
de parikoers van de Franse frank ongewijzigd bleef en
de Italiaanse lire met 1% devalueerde. Op de eerste
plaats wordt nu gesteld dat de landbouwprijzen met het
revaluatiepercentage moeten dalen en met het devalua-
tiepercentage dienen te stijgen.
Vervolgens is de gedachte geopperd om de reken-
eenheid te revalueren met 2,76%, ten einde tegelijker-
tijd de landbouwprijzen te verhogen met hetzelfde
percentage. Per saldo resteert in West-Duitsland een
agrarische prijsdaling van
1,85%,
in de Benelux ver
–
andert er niets, terwijl in Frankrijk de landbouwprijzen
stijgen met 2,76% en in Italië met 3,76%.
Terwijl deze gedachte werd ontvouwd heeft de Euro-
pese Commissie een plan omtrent de ,,organisatie van
de monetaire en financiële betrekkingen binnen de Ge-
meenschap”. aan de EG-Ministerraad voorgelegd
4).
Daarin is opnieuw, maar nu met meer klem, de ge-
dachte geopperd om binnen afzienbare tijd een ,,Euro-
pees Fonds voor monetaire samenwerking” te creëren.
De Commissie stelt daarbij voor, dat de operaties van
dit fonds zullen ,,worden uitgedrukt in een communau-
taire rekeneenheid ter waarde van 0,888671 gram fijn
goud”.
Dit plan verdient instemming; het gebruik van de
rekeneenheid vormt een hoeksteen voor het fonds. Het
is een goede gedachte de Europese rekeneenheid met
de bekende goudwaarde daartoe te aanvaarden en te
handhaven. In het licht hiervan rijst de vraag hoe de
voorgenomen waardeverandering van de ,,groene dollar”
moet worden beoordeeld.
Dr. F. A. G. Keesing,
De Europese Betalingsunie. Am-
sterdam, 1950, blz. 16-17.
Verordening EEG-Ministerraad, 30 mei 1968,
Publicatie-
blad van de Europese Gemeenschappen, 31
mei 1968.
Dr. H. von der Groeben,
Europese ,nonetairpolitieke
vraagstukken,
Berlijn, 1968, blz. 11.
,’) Mededeling van de Commissie aan de Raad en ontwerp-
resolutie van de Raad, Brussel, 12 januari 1972.
2
ESB 23-2-1972
185
De
vennootschap
Of 2.000 is geen 40.000
PROF. DRS. J. BRANDS
In een naschrift op een bijdrage, getiteld ,,Nogmaals:
de besloten vennootschap”, van Mr. W. C. Treurniet
in
ESD
van 7 april 1971 heb ik gesteld: ,,Misschien
zou het wel verstandig kunnen zijn niet teveel haast
te maken” (met de omzetting van NV in BV). Dit in
verband met de onzekerheid ten aanzien van eventuele
verdere richtlijnen van ,,Brussel”. Het is voor de onder-
nemers van de middelgrote ondernemingen vervelend,
dat niet eerst alle richtlijnen compleet verschijnen v66r
er moet worden aangepast. Dan pas kan men orden-
telijk overwegen wat er te doen valt.
Geen enthousiasme voor de BV
De leiders van vele middelgrote ondernemingen heb-
ben thans wel andere zorgen dan die over rechtsfiguren.
De zorgen over kosten, lonen, omzet, belastingen en
de betaling daarvan, personeelsbezetting zijn thans be-
langrijker. Wegens de aan de orde van de dag zijnde
bedrijfssluitingen moeten die leiders wel denken: ,,Een
schip op het strand is een baken in zee; welke koers.
moet ik zeilen”? Enthousiasme voor de nieuwe vorm,
de besloten vennootschap, ontbreekt volkomen. Welke
verbetering vergeleken met de situatie onder de oude
wet, kunnen zij constateren?
Tot nu toe is slechts van belang, de vraag te be-
antwoorden, hoe men staat tegenover het ter inzage
leggen ten kantore van het handelsregister van de
jaarstukken (balans, winst- en verliesrekening met toe-
lichting) opgemaakt in overeenstemming met de voor-
schriften van de Wet op de Jaarrekening. Acht men
deze nederlegging voor de onderneming gewenst, ver-
derfelijk, of staat men er onverschillig tegenover? In-
dien men deze ter inzagelegging beslist niet wil, rijst
de vraag of de omzetting in een BV, waardoor het
kwaad wordt afgewend, wegens de notariskosten, al
of niet een te kostbare zaak is. Dit zal echter niet gauw
het geval zijn.
Het ter inzageleggen bij het handelsregister is eigen-
lijk geen publikatie. Ieder
kan
kennis nemen van de
stukken. Dat kan zeer nuttig zijn; ieder die een beetje
thuis is in het bedrijfsleven, weet, hoe moeilijk bijv.
de beoordeling van de kredietwaardigheid is. Hoeveel
krediet kan men een nieuwe afnemer toestaan, hoeveel
kan men aan reeds aanwezige debiteuren verliezen?
In deze tijd staat men soms voor onaangename ver-
rassingen op dit, punt. Onder de oude wet behoefde
de ,,besloten naamloze vennootschap” de jaarstukken
niet bij het handelsregister te deponeren. De grote open
NV’s publiceren bovendien de jaarcijfers regelmatig
in de bekende jaarverslagen, waaraan veelal een ruime
verspreiding wordt gegeven, en dan is eigenlijk pas
sprake van publikatie in de ware zin des woords.
Bezwaren
Een revaluatie van de Europese rekeneenheid zoals
die is geprojecteerd in het kader van de agrarische prijs-
vorming stoot op drie ernstige bezwaren.
‘• In feite is zij onnodig. Het is immers zo dat de
voorgenomen prijsverandering ook kan worden be-
reikt zonder waardeverandering van de ,,groene
dollar” door eenvoudig de Westduitse prijzen te
verlagen met
1,85%,
in de Beneluxlanden niets te
doen en door in Frankrijk en Italië het agrarische
prijsniveau te laten stijgen met 2,76 resp. 3,76%
(voor zover daaraan behoefte is).
• Zij brengt een ongewenste verwarring. Dit is klaar-
blijkelijk omdat het bestaan van Europese rekeneen-
heden met verschillende goudwaarden uiteraard een
verwarrende zaak is die het begrip van en het ver-
trouwen in deze eenheid stellig geen goed zal doen.
In 1968 maakte Von der Groeben terecht reeds
bezwaar tegen de ,,warwinkel van de Europese re-
keneenheden”, vanwege de onderscheiden procedu-
res voor waardeverandering. Als daaraan nog ver-
schillende goudwaarden worden toegevoegd is de
warwinkel compleet.
• Zij is in wezen onjuist. Immers wanneer de functies
van reken- en ruilgeld worden gesplitst en er be-
hoefte is aan een verandering in de waardeverhou-
ding tussen beide, zal dat een gevolg zijn van een
waardewijziging van het ruilgeld. Het is dan ook
deze geidvorm die in waarde dient te worden aan-
gepast. Deze lering kan nu nog worden getrokken
uit de reken- en ruilgeldsplitsing in de 16e eeuw.
Met dit alles is het te hopen dat de EG-Ministerraad
niet besluit tot waardewijziging van de ,,groene dollar”.
C. J. Rijnvos
186
Verschillende NV’s kunnen best afwachten
In verschillende gevallen kan men aanraden voorlopig
de NV als rechtsfiguur te handhaven. Daarbij moet
wel gewezen worden op de betekenis, voor de inhoud
van de jaarrekening, van de Wet op de Jaarrekening
en op het voorschrift, dat de ,,deskundige” bij de NV
registeraccountant moet zijn. De verplichting tot be-
noeming van een registeraccountant gaat voor de NV
in op 30 december 1972. Deze accountant zal voor
het eerst de jaarrekening over 1972 moeten onderzoe-
ken, terwijl de jaarrekening over 1971 de eerste is
die aan de eisen van de Wet op de Jaarrekening moet
voldoen.
Een krediet- of een verzekeringsbedrijf dat BV is
en voorts iedere BV met een geplaatst kapitaal van
tenminste f. 500.000, is verplicht met ingang van 29
juni 1973 een registeraccountant te benoemen.
Misschien wordt het op den duur duidelijker of een
bedrijf een NV moet blijven of een BV kan worden.
Dat zal veelal vooral afhangen van de vraag in hoe-
verre het in verband met de voorziening in toekomstige
kapitaalbehoeften mogelijk is het besloten karakter te
handhaven en hoe men tegenover de openbaarmaking
van de jaarrekening staat.
De overgang van NV in BV en BV in NV is altijd
mogelijk
Belangrijk, maar blijkbaar te weinig bekend, is dat
een NV
te al/en tijde
in een BV kan worden omgezet
(WvK, art. 57 f) en omgekeerd dat een BV
te allen tijde
in een NV (WvK, art. 36 m) kan worden omgezet.
De fatale datum van 28 december 1972 is
alleen
van
belang voor die ,,besloten NV’s” die bezwaar hebben
tegen het ter inzage leggen bij het handelsregister van
de volledige jaarstukken.
Sommige zakenlieden stonden voor de vraag wat te
doen nu zij overwegen hun eenmanszaak of hun ven-
nootschap onder firma in eeii NV om te zetten in
verband met problemen van leiding, vererving e.d.,
ondanks het bekende en nog steeds niet tot oplossing
gebrachte bezwaar van de dubbele belasting (vennoot-
schaps- en inkomstenbelasting). Zij waren met hun plan-
nen nog niet gereed en vreesden, mede door de over-
bezetting van de notariskantoren, niet klaar te komen
v66r de fatale datum van 28 december 1972, en dan
achter het net te vissen. Men kon hen geruststellen
met de mededeling dat zij met die datum niets te maken
hebben, omdat er van omzetting van een NV in een
BV bj hen geen sprake is, zodat zij rustig hun gang
kunnen gaan. Eenmanszaken en vennootschappen onder
firma hebben thans geen publikatieplichten en krijgen
die in het kader van het herziene ondernemingsrecht
ook niet.
Waarschuwing
Aanleiding tot dit artikel over de BV is de beroering,
teweeggebracht door een televisie-uitzending en door
grote koppen in de dagbladen over de geringe animo
betoond door de ondernemers van de middelgrote on-
dernemingen voor de BV. Eind december 1971 waren
er nog geen 2.000 NV’s van de 40.000 belanghebbende
NV’s omgezet in BV’s. Bovendien zullen er bij de ge-
melde 2.000 binnengekomen gevallen nog talrijke ven-
nootschappen zijn die dochterondernemingen zijn van
houdstermaatschappijen. Voor hen is de omzetting geen
vraagstuk. De jaarrekeningen van al die dochters af
–
zonderlijk naar het handelsregister sturen heeft geen
zin. Voor concernmaatschappijen geven de voorschrif
–
ten, die publikatie van de geconsolideerde jaarcijfers
ter vervanging van de publikatie van de individuele
jaarrekeningen van de dochters toestaan, een redelijke
oplossing. Deze geringe toeloop is geenszins verbazing-
wekkend.
Dat grote aantallen middelgrote ondernemingen zich
nog niet voor de omzetting hebben gemeld is begrij-
pelijk. De Europese Gemeenschappen hebben hen geen
dienst bewezen door in etappen het recht op de naam-
loze vennootschap, dat in ons land tot ieders tevreden-
heid functioneerde, te wijzigen. En nog is deze operatie
op Europees niveau niet voltooid, wat komt er nog
meer? In elk geval is nog van belang het in november
1971 gepubliceerde ontwerp Vierde Richtlijn, dat nogal
sterk van onze Wet op de Jaarrekening afwijkende voor-
schriften omtrent de jaarrekening geeft en de publi-
katieplicht voor BV’s bij veel kleinere BV’s invoert
dan thans volgens onze wet het geval is. Bovendien
bracht het nieuwe recht geen enkele verbetering voor
de onderneming zelf en voor de aandeelhouders, wel
nodeloze verslechtering. Waarom moest bijv. voor de
besloten vennootschap het aandelenbewijs imperatief
vervangen worden door de inschrijving in het register
van aandeelhouders? Objectief gezien kan men het best
zonder aandelenbewijs stellen, maar velen hebben er
nu eenmaal bezwaar tegen hun kapitaalstorting slechts
terug te vinden in een inschrijving in een register van
aandeelhouders. Dit, gevoegd bij de reeds genoemde
andere zorgen waarmee de middelgrote ondernemingen
thans te maken hebben, verhinderde, dat echt aandacht
geschonken werd aan de kwestie van omzetting van
NV’s in BV’s.
In het kort: men voelt het aan alsof men er niets
mee opschiet. Er is geen verbetering vergeleken met de
oude situatie. Het gaat er alleen om dat nu ook bij
de ,,besloten NV” iets môét, dat vroeger niet behoefde.
De waarschuwing had zeker zin
De verplichting een jaarrekening samen te stellen met
inachtneming van de voorschriften van de Wet op de
Jaarrekening geldt voor de NV en voor de BV voor
het eerst voor de jaarrekening over 1971. NV en BV
moeten de jaarstukken dus volgens bedoelde voorschrif-
ten aan aandeelhouders voorleggen; de NV’s moeten
ze na de vaststelling ter inzage leggen ten kantore van
het handélsregister, tenzij zij thans vallen onder het
begrip ,,besloten naamloze vennootschap” van art. 42-C-
oud WvK en v66r ultimo 1972 BV zullen worden.
Alle
ultimo 1972 bestaande NV’s moeten natuurlijk in
het jaar 1973 de jaarstukken over 1972 bij het han-
delsregister deponeren ingevolge het gewijzigde WvK.
Tussen 30 december 1972 en 30 januari 1973 moet
echter bovendien iedere nog bestaande besloten NV
haar balansen en winst- en verliesrekeningen met toe-
lichting, welke v6ôrdien zijn vastgesteld – te rekenen
vanaf de balans en winst- en verliesrekening met toe-
lichting over het boekjaar waarin 11 september 1970
viel – ter inzage leggen ten kantore van het handels-
ESB 23-2-1972
187
register. Voor NV’s die dit destijds reeds over 1970
hebben gedaan en het nog zullen doen over 1971 ver-
andert er niets; zij zullen in het eerste halfjaar 1973
de cijfers 1972 verder deponeren, enz.
Het gaat hier nu in het bijzonder om de ,,besloten
naamloze vennootschappen” die onder de oude wet
geen jaarcijfers behoefden te deponeren. Indien deze
naamloze vennootschappen ultimo 1972 nog steeds NV
zijn, moeten zij in de eerste maand van 1973 de jaar-
cijfers die zij over 1970 en over 1971 hebben vastge-
steld als nog bij het handelsregister deponeren. Dat is
niet onoverkomelijk: zij zullen dan wel een afschrift
ter beschikking hebben van de jaarstukken over die
jaren en niet iets geheel nieuws behoeven op te stellen
om weg te sturen, waarbij zij zich echter moeten rea-
liseren, dat de jaarrekening 1971 aan de Wet op de
Jaarrekening zal moeten voldoen.
Wil men die jaar-
cijfers over 1970 en 1971 niet bij hei handelsregister
hebben en ook die over 1972 en volgende jaren daar
niet Ier inzage leggen, dan moet er uiterlijk 28 december
1972 een BV
zijn
in plaats van de vroegere NV.
Dat
is de hele betekenis van de fatale datum 28 december
1972.
Het is dus een eenvoudige zaak: de NV die geen
jaarcijfers bij het handelsregister ter inzage wenst te
leggen, moet ervoor zorgdragen uiterlijk 28 december
1972 in een BV te zijn omgezet. En dan moet er nu
wel onverwijld werk van worden gemaakt. De NV die
aan deze publikatie van de jaarrekening niet zwaar tilt,
behoeft niets te doen en kan rustig NV blijven.
Waarom de oude jaarstukken er nog bij?
Hoewel deze ter inzage legging in januari 1973 van
oude jaarstukken over 1970 en 1971 geen kwestie van
werkverschaffing is, heeft zij toch materieel weinig nut.
Wie zal er namelijk nog.naar het handelsregister tijgen
in 1973 om eens na te gaan wat er is te vinden over
het jaar 1971, laat staan over het jaar 1970 over een
of andere vroeger ,,besloten naamloze vennootschap”?
De Eerste EEG-richtlijn, art. 13, bepaalt dat de ,,be-
sloten vennootschappen” naar Nederlands recht tot
openbaarmaken van de jaarstukken moeten overgaan,
dertig maanden na kennisgeving van de richtlijn, dit is
9 maart 1968 (datum van de richtlijn – dwingend
recht). De Nederlandse wetgever is deze vennootschap-
pen tegemoet gekomen door het uitstel tot 28 december
1972. De ondernemingen die dan nog de NV-vorm
hebben, moeten echter om te voldoen aan de bepalingen
van de Eerste Richtlijn de jaarstukken deponeren vanaf
het jaar waarin de aangegeven datum van 11 september
1970 valt (30 maanden na 9 maart 1968).
Conclusie
Het openbaar maken van de jaarcijfers ener onder-
neming is van betekenis met betrekking tot de bescher-
ming van de belangen van derden. Bij NV en BV zijn
de aandeelhouders niet verder aansprakelijk dan tot
de nominale waarde van de aandelen. De bestuurders
zijn werknemers van de vennootschap. Leveranciers en
kredietgevers hebben er echter heel veel mee te maken
hoe sterk hun relatie in feite is. Men tracht daarom-
trent veelal zekerheid te verkrijgen door informatie in
te winnen bij speciale kantoren en ook bij banken over
nieuwe relaties en over al te langzame betalers. Door
deponering van de jaarcijfers, opgemaakt overeenkom-
stig de voorschriften van de Wet op de Jaarrekening
bij het handelsregister, verschaft de vennootschap veel
informatie. Niet alleen de balansen zijn van betekenis;
belangrijker nog is de informatie over de resultaten:
omzetcijfers (in absolute getallen of in verhoudingscij-
fers), lonen, sociale lasten, afschrijvingen, rente
en
bui-
tengewone baten en lasten. Ook zijn van belang de
accountantsverklaring en het bedrag der bezoldigingen
van commissarissen gezamenlijk.
Het is te begrijpen dat ondernemers zich afvragen
welk nut dit voor hun eigen onderneming heeft. De
concurrentie wordt hiermede een goede gelegenheid
geboden achter de schermen te kijken. Verwacht wordt
dat er ten aanzien van de inhoud van de jaarrekening
nog meer bepalingen zullen komen en dat méér BV’s
dan thans volgens onze wet tot publikatie van gegevens
door het ter visie leggen van de balans resp. de volledige
jaarrekening zullen worden verplicht.
Het ligt in de
lijn der verwachtingen dat de verdere ontwikkeling van
het vennootschapsrecht in de EG zal voeren tot uiteen-
lopende regels voor de naamloze vennootschap ener-
zijds en de besloten vennootschap anderzijds.
De NV’s die tot nu toe ,,besloten” waren, dienen
onverwijld over te gaan tot de BV-vorm als ze ook
maar enigszins aarzelen hun volledige jaarstukken te
deponeren bij het handelsregister; het is niet onwaar-
schijnlijk dat overeenkomstig de Vierde Richtlijn veel
,néér BV’s
tot
verder
strekkende publikatie verplicht
zullen worden dan thans het geval is. Sommige onder-
nemingsleiders vragen zich af, of zij voor financiering
in de toekomst toch de NV-vorm nodig zullen hebben.
Dat ligt gewoonlijk nog ver in het verschiet. Zodra
de onderneming in BV-vorm beter NV kan worden, is
die omzetting in korte tijd met weinig kosten voor
elkaar. Het is derhalve niet aan twijfel onderhevig dat
de oproep tot het betrachten van spoed inzake het om-
zetten van besloten naamloze vennootschappen in be-
sloten vennootschappen terecht is gedaan.
J. Brands
SYSTEEMANALISTEN
?
* uitzending von:
PONSTYPISTES
OPERATORS
PROGRAMMEURS
SY ST E E MA NA L ISTE N
* alle computeropleidingen
*24uur
–
COM PU TE RS ER VICE
P ROG RAM M EE RSER VICE
PONSSERVICE
SYSTEF1S 2 0 E
c:®
hoofdkantoor
hoogweg 100 rijswijk (z-h)
tel. (070) 11 89 61
188
Sociologie van de
chronische inflatie (1)
Volle tewerkstelling zonder inflatie van lonen en winsten
PROF. DR. IR
.
J. GOUDRIAAN
Prof. Dr.
Ir.
J. Çjoudriaan is voornemens in ,,E
tewerkstelling zonder inflatie van lonen en winster
als inleiding. De volgende artikelen zullen behan
chronische inflatie; de intrinsieke ontoereikendhei
volle tewerkstelling inflatie te voorkomen; volle
regeltechniek.
een serie artikelen te publiceren
over volle
i.
Dit eerste artikel, gesplitst in drieën, is bedoeld
leien: internationale en nationale elementen van
1 van alle marco-economische maatregelen om bij
tewerkstelling zonder inflatie, een vraagstuk van
a poor economist who’s only an economist”.
(naar John Stuart Miii)
De naoorlogse literatuur over inflatie toont een ge-
leidelijke, maar duidelijke verschuiving van klemtoon.
In de eerste jaren na de bevrijding lag het accent op
het zoveel mogelijk constant houden van het prijsniveau
en toen de incidentele invloeden van de devaluaties
van 1949 en de Korea-hausse van 1951 waren uitge-
werkt, is men daar tot omstreeks 1961 ook vrij goed
in geslaagd. Maar dan komt de kentering: 1961 is in
Nederland het jaar van de Prijzenwet, de mannelijke
arbeidsreserve bereikt voor het eerst een minimum van
1,2%, in de daaropvolgende jaren 1962 en 1963 zelfs
van 1,1%.
Waarom inflatie bestrijden?
Tegelijkertijd komen de voorstanders van stelselmati-
ge ,,structurele” inflatie aan het woord
2).
Het oordeel
over chronische inflatie wordt milder. In 1963 houdt
H. G. Johnson zijn voordracht over:
A
survey of Theo-
ries of
Infiation. Hij geeft daarin een samenvatting van
enkele empirisch gevonden resultaten van inflatie en
komt tot de conclusie dat de kwade gevolgen erg mee-
vallen en dat gematigde inflatie gunstig is voor de eco-
nomische groei
3).
In dezelfde stijl heeft Dr. C. de Galan in dit tijd-
schrift artikelen aan dit vraagstuk gewijd, even opti-
mistisch van strekking
4).
Hij komt dan ook tot de
slotsom (ESB,
1969, blz. 979):
,,How to Stop Infiation”, een vervolg op mijn artikelen
in
ESB
en elders over ,,How to Stop Deflation” in de jaren
1931-1936.
Voor Nederland wijs ik op de publikaties van Prof. Dr.
Th. A. Stevers, met name
De wenselijkheid van structureel
inflatoire overheids! inanciering in de jaren zestig, 5
oktober
1961;
De huidige budgettaire en monetaire politiek in Ne-
derland,
Benelux-publikatieblad, 1963;
Bank liquidity, an
obstacle to future prosperity?
Econoinic Quarterly Review,
Amrobank, september
1967.
De laatste twee publikaties
zijn ook opgenomen in de overdrukken van het CPB, no.
86
en no. 107.
Herdrukt in zijn verzamelbundel
Essays
in
Monetary
Economics,
Londen,
1967 (1)
en
1969 (2),
blz.
133-137.
Uit een nauwkeurig onderzoek in Zuid-Afrika is gebleken
dat voor het tijdvak
1948-1965
het hoogste groeipercentage
bereikt werd bij een inflatie van
2%
perjaar
(Die Suid
–
Afrikaanse Tydskri/ vir Ekonomie,
december
1967,
blz.
309).
In de uitstekende studie van G. S. Dorrance in de
Staff
Papers
van het IMF, maart
1966,
over: ,,Inflation and
Growth, The Statistical Evidence”, is er terecht op gewezen dat er tal van andere factoren zijn die dit verband beïnvloe-
den. Zijn algemene conclusie luidt: ,,Relatively slowly rising
prices – particularly in the wealthier countries – may
have a stimulating effect. However, if the rate of infiation
exceeds a certain (unspecified) rate, rising prices discourage
economic development and rapid inflation seriously inhibits
growth” (blz.
94).
In elk geval is het duidelijk dat men een
eventueel verband niet over korte tijdvakken, buy, van jaar tot jaar, kan vaststellen maar alleen over lange perioden.
Voor Nederland over het betrekkelijk rustige tijdvak
1952
t/m
1961
steeg het prijspeil van de particuliere con-
sumptie van
76 op 94,
dus met een index
124;
het volume
van de produktie van bedrijven nam toe van
58
tot
92,
dus
met een index
160.
Over het meer bewogen tijdvak
1962
t/m
1971
berekent men een index van de prijsstijging van
145 op 96,
dus
150
én een index van het volume van de pro-duktie van
160 op 97,
dus
165.
De stijging van de prijzen
over het tweede tijdvak is meer dan het dubbele van die
van het eerste; de stijging van het volume van de produktie
van de bedrijven evenwel is nog geen 10% hoger. De ver-
gelijking van de groei van het reële nationale inkomen over
beide tijdvakken geeft vrijwel hetzelfde resultaat. De ge-
tallen zijn ontleend aan het
Centraal Economisch Plan 1971,
blz.
220-23 1.
ESB
van 11 januari
1967
en van
8
oktober
1969.
ESB
23-2-1972
189
„Er is inflatie; dat is zolang Nederland niet méér infieert dan het buitenland en indien de pensioenen (bedoeld is
alle
pensioenen) welvaartsvast worden gemaakt, niet zo erg”.
Het is deze, Vrij algemeen verbreide, opvatting die
Prof. Zijlstra in zijn rede Voor de algemene vergadering
van de Bank voor Internationale Betalingen op 8 juni
1970 uitdrukkelijk heeft verworpen. Ik citeer met name
(blz. 7):
as long as we happily infiate together expansion
will run into no difficulties. 1 am afraid that
1
have no
sympathy with this view. Infiation is a disease in itself,
and
when it persists it leads to distortions, which increase the
danger of a severe economic set-back.
Moreover, pro tracted
in/lation weakens our very social fabric”.
De door mij gecursiveerde passages geven het thema
voor dit artikel. Men moet de chronische inflatie niet
in de eerste plaats bestrijden om haar economische ge-
volgen. Men moet haar principieel en volstrekt ver
–
werpen om de verderfelijke gevolgen die het stelsel-
matige geldbederf onafwijsbaar meebrengt voor de
maatschappij in haar geheel. Men moet de aandacht
allereerst concentreren op de sociologie van de chroni
–
sche in//atje.
In zijn beroemde boek van december 1919 over
The
Economic Consequences of the Peace
schreef Keynes
(blz. 220):
,,Lenin is said to have declared that the best way to
destroy the Capitalist System was to debauch itS currency.
Lenin was certainly right. There is no subtler, no surer
means of overturning the existing basis of society than to
debauch the currency”.
Dit is precies waar men nu al jaren lang mee bezig
is – zonder er iets anders en beters voor in de plaats
te stellen. Waarschuwende voorbeelden uit de geschie-
denis van de chronische inflatie liggen voor het grijpen.
Binnen het kader van dit artikel kan ik er slechti een
paar vluchtig vermelden onder verwijzing naar de litera-
tuur.
De Franse revolutie
In hun boek
Aera van Europa
(1954) schrijven de
Romeins (blz. 224) over de Franse revolutie van 1789
e.v.:
het is ook in latere revolutionaire perioden een
algemene regel gebleken dat revoluties niet ontstaan uit
volstrekte ellende die de mensen verdooft en moedeloos
maakt, maar bij achteruitgang of dreigende achteruitgang
van een groep mensen die het betrekkelijk goed gehad
heeft of heeft”.
De Romeins hadden zich kunnen beroepen op de
opmerkelijke verandering die de geschiedschrijving over
de Franse revolutie in de loop der jarep heeft ondergaan.
Voor Michelet was het ,,une révolution de la misère
5).
Jaurès heeft er echter het eerst op gewezen dat de
20 of 30 jaren voorafgaande aan 1789 een tijdvak zijn
geweest van stijgende welvaart en geleidelijke verbetering
voor alle lagen van het volk
6).
Iedereen herinnert zich
uit zijn schooltijd dat de bijeenroeping van de Nationale
Vergadering in 1789 uit financieel oogpunt noodzakelijk
was geworden
,
om orde te stellen op de altijd stijgende
tekorten op ‘s lands begroting, de verkwisting van het
hof enz., kortom de inflatie. In het tijdvak van 1750
tot aan de revolutie daalt de koopkracht van het Franse
geld van 3 op 2
7),
dus een stijging van het prijspeil
met 50% in krap veertig jaar, dat is maar met iets
meer dan 1% per jaar. Maar na 1778 kwamen enkele
jaren van recessie en dalende prijzen; de prijsstijging in
de jaren vlak voor 1789 moet dus belangrijk groter
zijn geweest dan 1% per jaar.
Hoe was de stemming in Frankrijk in deze jaren v66r
de revolutie? Die vertoont een opmerkelijke overeen-
komst met hetgeen men nu, niet alleen in Nederland,
maar in alle door de inflatie geteisterde landen, kan
waarnemen. Geen sprake van tevredenheid over de stij-
gende welvaart, men was kribbig en kregelig. ,,Het was
mode om over alles te klagen”, schrijft een tijdgenote
Madame de la Tour du Pin (1770-1853) in haar
Mé-
moires.
Een scherpe analytische geest als Alexis de
Tôcqueville (1805-1859) geeft hoofdstuk 4, deel 3 van
zijn boek over /’Ancien Régime ei la Révolution
de
veelzeggende titel: Hoe, ofschoon de regering van
Lodewijk XVI het welvarendste tijdperk was van de
monarchie, deze zelfde welvaart het uitbreken van de
revolutie verhaastte.
Men schrijft dikwijls het uitbreken van de revolutie
toe aan de invloed van grote schrijvers zoals Voltaire,
Rousseau, de Encyclopaedisten enz. en noemt dan met
name
Le Conirai Social. Maar moderne onderzoekingen
hebben duidelijk aangetoond dat
Le Contra! Social
v66r
de revolutie het minst gelezen werk was van Rousseau
8).
Veel meer dan door dit moeizame boek wordt de tijd-
geest getypeerd en versterkt door de Bruiloft van Figaro,
geschreven in 1781, eerst in 1784 vrijgegeven voor
publieke vertoning. Daar spreekt voor het eerst de
emotie van de algemene ontevredenheid
9),
zonder enig
concreet en constructief doel en niet bezwaard door ver-
standelijke analyse. Het is de harde stem van een
,.brasseur d’affaires” als Beaumarchais, die de revolutie
aankondigt en oproept.
Dezelfde stemmingen groeien geleidelijk onder het
bewind van de burger-koning Louis Philippe (1830-1848)
en monden uit in de februari-revolutie van 1848. En
weer is het tijdvak, dat aan deze revolutie voorafgaat,
getuige van steeds toenemende welvaart bij een steeds
stijgend prijspeil. Perroux heeft uitgerekend dat tussen
de jaren 1835 en 1847 het nationale inkomen in
Frankrijk toenam met gemiddeld 2,4% per jaar
10
). In
dat milieu sprak Guizot de later door hem aangevulde
Histoire de la révoluiio,z française,
Parijs, 1847-1853.
Histoire socialiste de la révolulion française,
1901-1904.
Voor latere schrijvers verwijs ik naar G. Rudé,
Interpreta-
lions of liie French Revolution,
The Historical Association,
Londen, 1961.
G. d’Avenel,
La /oriune privée â iravers sept siècles,
Parijs,
1895.
D. Mornet, Rousseau, l’honime ei l’oeuvre,
Parijs,
1950,
blz. 105.
0)
Lanson,
Histoire de la littérature fran çaise,
hoofdstuk ,,Le
Mariage de Figaro”.
0
10)
Ph. Vigier,
Le monarchie de Juillet, Parijs, 1969 (3), blz.
34.
190
leus: ,,Enrichissez vous”
11
). Lijkt dit niet op de uit-
spraak van Macmillan nog maar enkele jaren geleden:
,,You never had it so good”?. Maar evenals nu was
ook toen de tevredenheid ver te zoeken. Lamartine
sprak al in 1839 de lichtzinnige woorden die alom
weerklank vonden: ,,La France est une nation qui
s’ennui!”. En tegen deze achtergrond van welvaart en
verveling brak, voor iedereen geheel onverwacht,
de
opstand uit
12
). De veelgesmade Louis Philippe nam de
vlucht, de opstand groeide uit tot een revolutie met
grote en voor Frankrijk noodlottige gevolgen.
Inflatie in de Gouden Eeuw
Ik wil niet verder uitweiden over Franse geschiedenis.
De historie van Nederland geeft een nog veel sprekender
voorbeeld hoe inflatie en snelle economische groei het
sociologische klimaat beïnvloedt. Op school leren wij
van de Gouden Eeuw, de Eeuw van Frederik Hendrik.
Ik heb ook geleerd van Vondels
Roskam
uit het jaar
1630, volgens Albert Verwey misschien van 1628. Het
verschil is voor mijn doel onbelangrijk. Het is algemeen
bekend dat de sluipende inflatie van de zestiende eeuw,
in het eerste en tweede kwart van de zeventiende eeuw
in Nederland steeds sneller voortging
13).
Piet Hein ver-
overde de zilvervloot in 1628; 1630 was een duurte-
jaar
14);
1635 en 1636 zagen de beruchte Tulpenhandel.
In het tweede kwart van de zeventiende eeuw wordt
de tendentie om het in handel en scheepvaart verdiende
geld te beleggen in landerijen en ander onroerend goed
steeds sterker. Deze beleggers nemen in de vroedschap
en vooral in het college van burjemeesteren steeds meer
de plaatsen in van de ,,coopluyden”. Ook daar zijn zij
bedacht op beveiliging van hun positie door middel van
contracten van correspondentie; het oudste spoor van
deze contracten dateert van . . . . 1630
15)
En dat is dan ook het officiële jaar van het verschij-
nen van Vondels
Roskam.
Het is niet aannemelijk dat
Vondel alle misbruiken heeft gekend die wij later van
de geschiedkundigen vernomen hebben, maar hij heeft
er stellig een aantal van gekend en een groot dichter
weet meer dan hetgeen hij a plus b vernomen heeft.
Vondel neemt als tijdgenoot geen blad voor de mond
en noemt ,,de Gouden Eeuw” kort en krachtig:
dees rampzalige en beroerelijke uien,
Waar in elk grabbdt tot zijn naastens ach terdeel
(=
nadeel)
16)
Schrijf andren toe en schuift op hem den schuld
van ‘t scheel
……
Een kernachtiger omschrijving van de sociologie van
de chronische inflatie kan men niet geven.
Inflatie in Engeland
Wil men nog een ander getuigenis dan kan men die
vinden in het bekende gedicht van Wordsworth:
Wriuen
In London,
september 1802. Dat was de tijd die G. M.
Trevelyan karakteriseert als gedomineerd door ,,a ram-
pant individualism, inspired by no idea beyond quick
money returns”
17).
Wordsworth zegt:
,,The wealthiest man among us is the best;
No grandeur now in nature or in book
Delight us. Rapine, avarice, expense,
This is idolatry; and these we adore,
Plain living and high thinking are no more”.
Maar het tijdvak van langdurige inflatie in Nederland
en Engeland heeft toch niet geleid tot revolutie in deze
landen? Nee, maar het heeft wel geleid tot een zeer
langdurig tijdvak van geestelijke verlamming en sterili-
teit op maatschappelijk en politiek gebied.
Wordsworth leefde tot 1850; zijn poëtische inspiratie
was gedoofd v66r 1815. Shelly en Keats verwierven
tijdens hun leven alleen maar bekendheid in een heel
beperkte kring. Robert Owen, de eerste grote bedrijfs-
man in de geschiedenis, heeft men vruchteloos laten
praten en in de verbittering gedreven. Eerst omstreeks
1848 komt er weer enig leven in de brouwerij. Dan
verschijnen de vruchteloze pogingen van Maurice en
Kingsley, van Carlyle en Ruskin en Dickens schrijft zijn
sociale romans (Bleak House,
1853,
Hard Times, 1854,
Littie
Dorrit,
1857).
Zij gaven uiting aan een sterk
sociaal gevoel, maar moesten vrijwel zonder enig re-
sultaat blijven omdat zij niet ondersteund werden door
een levende wetenschap. Vergelijk de eerste zinnen van
de
Wealth of Nations
(Adam Smith, 1776) met het begin
van het ,,Original Preface van de
Principles (
Ricardo,
1817) en constateer wat er in die veertig jaar veranderd
is: de ruime en milde visie van Smith, die het gehele
welvaartsstreven van ‘de mensheid omvat, is vernauwd
tot een schrale theorie over de verdeling zonder een
sprankje inspiratie tot hervorming.
Niets is zo karakteristiek voor de lange winterslaap
van de sociale economie als het lot van Robert Maithus.
Hij werd beroemd door zijn bevolkingstheorie (1798)
van geringe wetenschappelijke, zonder enige praktische,
betekenis. Maar veruit zijn beste werk:
Principles of
Politica! Economy
(1820) en zijn uitmuntende polemie-
ken tegen Ricardo en tegen Say zonken weg in verge-
telheid. De officiële economie moest wachten tot de
alles ontwrichtende crisis van 1929 en tot de praktische
demonstratie door Hitler en Schacht in 1933 en vol-
gende jaren dat men werkloosheid effectief kan be-
strijden door het scheppen van additionele vraag, ook
al is die dan gericht op bewapening en voorbereiding
tot een wereldoorlog, v66r zij gehoor verleende aan
Keynes toen hij in 1936 met zijn
General Theory
kwam.
“) Voor de geschiedenis van de leus van Guizot zie 0.
Guerlac,
Les citations françaises,
Parijs,
1952,
blz.
281.
A. de Tocquevile,
Mijn herinneringen aan de onwente-
ling van 1848,
WB uitgaaf van
1906,
blz.
95.
Zie o.a. Dr. W van Ravesteyn, Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedu-
rende de 16e eeuw en het eerste kwartaal der 17e eeuw,
Amsterdam,
1906.
Prof. Dr. H. Brugmans,
Opkomst en bloei van Amster-
dam, 1944 (2),
blz.
102.
Jan en Annie Romein,
De lage landen bij de zee, 1961
(4),
deel
2,
blz.
60.
In het Afrikaans is agtetskot
(=
nabetaling) een voor-
beeld van deze zeventiende eeuwse taalvorm, dat nog in
leven is gebleven.
English Social History, 1945 (3),
blz.
463;
cursivering van mij.
ESB
23-2-1972
191
Ik beweer natuurlijk niet dat de langdurige ,,slaap
van de rede die monsters teelt”
18)
alleen is toe te schrij-
ven aan de materialistische mentaliteit van de inflatie-
periode tijdens de oorlogen van Napoleon. Maar de
verandering van
stemming,
door Wordsworth zo goed
aangevoeld, is in die jaren ontstaan, heeft zich machts-
posities veroverd, zich daarin verschanst en aan ,,het
vrije spel der krachten” een gezag verleend dat ook
nu nog lang niet volledig is overwonnen. In Amerika
is het nog oppermachtig.
Ernstige gevolgen voor Nederland
Voor Nederland zijn de gevolgen van de inflatie in
de eerste helft van de ,,Gouden Eeuw” nog veel ernstiger
geweest. Zij hebben, geheel anders dan in Engeland,
de economische ontwikkeling vertraagd en geremd en
gevolgen gehad die wij zelfs nu nog niet geheel te boven
zijn.
Vergelijk de toestand in de Republiek omstreeks 1600
met die in 1650 en dan met die in 1700. Tussen 1600
en 1650 is er een enorme vooruitgang in uiterlijke rijk-
dom en in geestelijk leven. Maar het kwaad vreet aan
de wortel. De afsluiting van de regentenkliek is reeds
in volle gang; elke instroming van nieuw bloed, nog
heel sterk in het begin van de eeuw, is geweerd. Wat
n6g veel schadelijker is:
,,de ,nillioenen in de handel verdiend, werden steeds meer
aan het bedrijfsleven onttrokken;
belegging in grond kwam
in de eerste helft, belegging in staatspapieren in de tweede
helft van de 17e eeuw veel voor, om in de 18e eeuw zelfs de meest typische vorm van kapitaals-investering te wor-
den”
10)
In 1700 is Nederland geestelijk dood. Alle grote schrij-
vers en schilders, beeldhouwers en architecten zijn bijna
plotseling verdwenen. Het is of er een ijzige wind over
het land is gegaan en het zal duren tot de tweede helft
van de 19e eeuw voor er weer nieuwe bloei komt.
Economisch is Nederland na 1700 alleen nog belangrijk
als bankiersland en dan vooral ten bate van vreemde-
lingen. Kapitaal vloeit af naar hét buitenland. Dit ver
–
schijnsel, deze stelselmatige
de flatje,
gecombineerd met
de uitzonderlijk hoge en gecompliceerde indirecte be-
lastingen
20),
veroorzaakt in Nederland een massale en
chronische werkloosheid, ernstiger dan bijna overal
elders
21)
Het is in deze twee of tweeëneenhalve eeuw van eco-
nomische stilstand dat in Nederland alle sporen van
een democratisch besef zijn afgestorven en op deze
kale grond zijn de altijd voortwoekerende schimmels
gegroeid van het anarchisme.
De eerste sterke stem die het Nederlandse volk in
al zijn lagen wakker riep was Multatuli. Maar hij was
geen liberaal, geen democraat, geen socialist. Hij be-
spotte Thorbecke en het parlementaire stelsel. Hij was
anarchist in aanleg en in roeping
22)
De anarchie, schreef Van der Goes in 1891, is de
,,denkwijze die in Nederland bij de ontwikkelde mensen
de meeste aanhangers vindt. Het is verbazend hoe sterk de
anarchie verbreid is onder de geleerden, de letterkundigen,
de professionele en technische vakken
23).
Deze uitspraak geldt niet alleen voor de intellectuelen,
zij geldt voor het gehele Nederlandse. volk. Geen ar-
beidersleider is met meer algemene deelname, met meer
hartelijkheid en respect ten grave gedragen (ook letterlijk
door Amsterdamse bootwerkers), dan Domela Nieuwen-
huis in 1919. Hij verpersoonlijkte de ontwikkeling ,,Van
Christen tot Anarchist”.
Niet alleen historische, economische invloeden, maar
ook de diepe ethische zin van het Nederlandse volk
geven aan het anarchisme een duurzame voedingsbodem.
Want de kern van de anarchistische overtuiging is het
uitdrâgen van het persoonlijke gevoelsleven – zonder
maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en zonder
kennis van economie en maatschappij.
,,Mir geht nichts über Mich!”. Dat is het slot van
de voorrede van Der Einzige und sein Eigentum
(1844)
van Max Stirner (1806-1856). Dat is het boekje waar-
mee Menno Ter Braak in 1933 zijn onverholen sym-
pathie betuigde
24)•
En hij wees met instemming op de
verwantschap met Nietzsches
Wille zur Macht,
een kreet
die de laatste tijd ook is gehoord in de Nederlandse
politiek. De vruchtbare strijd om beginselen is uit de
publieke gedachtenwisseling
verdwenen.
In 1969 herdacht Nederland het geboortejaar van
Erasmus, vijf eeuwen geleden. Als onderdeel van deze
herdenking verscheen een boek van Hans Redeker, dat
,,vooral ook” een ontmoeting wilde geven ,,met wat hij
voor onze eigen tijd kan betekenen”. Dit boek heeft als
titel:
Ik wil een niet-burger zijn.
Erasmus geannexeerd
voor het anarchisme. –
Zo ziet men hoe sterk het anarchistische sentiment
de geesten opnieuw bekoort. Het is een op de spits
gedreven emotioneel individualisme en ego-isme, gevaar-
lijker dan ooit, nu de economische ontwikkeling samen-
werking en dus vrijwillige onderschikking in steeds
grotere eenheden onvermijdelijk maakt.
En het is de chronische
inflatie,
dit is de anarchie
op monetair terrein, die de strijd van elke groep tegen
alle andere groepen aan wakken’ en daarmee de latente,
inheemse sympathie voor het anarchisme aanblaast tot
nieuwe agressieve activiteit.
J. Goudnaan
18)
Goya (ca. 1810); motto van mijn intreerede van 12 fe-
bruari 1936 als buitengewoon hoogleraar aan de TH te
Delft.
ID)
De Romeins, t.a.p., blz. 73-74; cursivering van mij.
Zie Ch. Wilson, The Dutch republic, Londen, 1968, blz. 232, in het Nederlands vertaald als
De Gouden Tijd van de
Republiek.
In 1851 verscheen de studie van J. de Bosch Kemper,
Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vader-
land,
als antwoord op een vraag van de Maatschappij van
Wetenschappen te Haarlem, die tevoren reeds drie verhan-
delingen over hetzelfde onderwerp had bekroond en uitge-
geven (blz. 2).
Uit het werk van Frank van der Goes, Amsterdam, 1939,
blz. 127, 130 en 134. Idem, blz. 37. Verzameld Werk 3, blz. 9-12.
Indien u niet alles op economisch gebied
kunt
lezen,
dan kunt
U ESB
onmogelijk
missen.
192
Belgische kroniek
Een akkoord voor een nieuwe regering
E. THIELEMANS*
Na lange onderhandelingen kon
in België eind januari een nieuwe
regering het vertrouwen van het
parlement vragen en verkrijgen. Zo-
als voorzien, liep alles uit op een
nieuwe christendemocratische-socia-
listische coalitie en dan nog wel onder
dezelfde leiding als de vorige rege-
ring: eerste minister Eyskens en vice-
premier Cools.
In haar verklaring aan het parle-
ment zegt de nieuwe regering te
willen streven naar een gemeenschap
die gekenmerkt zou moeten worden
door een efficiënt beheer van de eco-
nomie en de Staat, een strijd tegen
de discriminaties die in onze gemeen-
schap nog bestaan, een weigering van
de absolute voorrang van de econo-
mie en een daadwerkelijke voorrang
van de mens, een reële participatie
in de verschillende sectoren en een
wil tot handelen op Europees en we-
reldvlak. Vijf grote doelstellingen dus
waarvan niemand het belang zal ont-
kennen.
Economische groei en volledige te-
werkstelling komen helemaal vooraan
in de regeringsverklaring als essen-
tiële oogmerken om de toestand en
de bestaanszekerheid van iedereen te
verbeteren, de minstbedeelden een
behoorlijke levensstandaard te geven
en een reële steun te verlenen aan
de derde wereld. Van het particuliere
initiatief wordt gezegd dat het een
van de pijlers van het dynamisme van
de economie blijft, meer in het bij-
zonder door zijn rol in het beheer
van de bedrijven. De Staat, als be-
hoeder van het algemeen welzijn,
moet aansporen, bijspringen waar het
nodig is, desgevallend aansluiten bij
de inspanningen van de privé-bedrij-
ven en erover waken dat de oriënte-
ring van de verschillende séctoren
van de economie niet jitsluitend door
het winstmotief wordt beheerst.
op-
dat de Staat die rol zou aankunnen,
moet hij efficiënt worden beheerd,
moeten zijn werkmethoden worden
gereorganiseerd en moeten beheers-
instrumenten die een beredeneerde
keuze mogelijk maken, worden inge-
voerd.
De strijd tegen de discriminaties zal
vooral worden gevoerd op het vlak
van de opvoeding (maximale kansen
voor iedereen), de gelijkheid voor de
vrouw en de hulp aan de armen, de
zwakken en de gehandicapten. De
voorrang aan de mens zal worden
geconcretiseerd door acties voor be-
scherming en her3tel van het leef-
milieu, vrijetijdsbesteding, cultuur,
permanente opvoeding, evenwichtige
vorming, inschakeling van de jonge-
ren in de maatschappij, bescherming
van het gezin.
De reële participatie op alle ni-
veaus moet het de mens mogelijk ma-
ken in de verschillende gemeenschap-
pen deel te nemen aan de beslissingen
die hem aanbelangen ten einde te
voorkomen dat de mens zich gaat ver-
liezen in de ingewikkeld geworden
maatschappij.
Het buitenlandse beleid zal bij
voorrang gericht zijn op de verwezen-
lijking van de Europese eenmaking,
de wereldvrede en de verhoging van
de ontwikkelingssamenwerking. De
regering spreekt zich hier o.m. uit
voor de ontwikkeling van deecono
mische en monetaire unie, de verste-
viging van de instellingen der Euro-
pese Gemeenschappen en de uitbrei-
ding van de bevoegdheden van het
Europese Parlement waarvan de le-
den bij algemeen stemrecht zouden
moeten worden verkozen.
Gelet op de conjuncturele recessie
hecht de nieuwe regering vanzelf-
sprekend veel belang aan een
programma voor aanwakkering van
de economie. Dit programma be-
oogt vooral de aanwakkering van
woningbouw, ondernemingsinvesterin-
gen, openbare investeringen en uit-
voer. Inzake ondernemingsinvesterin-
gen neemt de regering zich o.m. voor,
nieuwe investeringen fiscaal te begun-
stigen en rente- en kapitaalsubsidies
te verlenen voor een ruim program-
ma tot uitrusting van de nijverheid
met apparaten voor de bestrijding van
de verontreiniging. Naast de op de
buitengewone begroting voorziene
overheidsinvesteringen ten bedrage
van Bfr.
56
mrd., zullen in 1972
bijkomende investeringsprogramma’s
voor Bfr. 10 mrd. worden uitgevoerd.
Bovendien zal een zgn. Fonds voor
ondersteuning van de conjunctuur
worden opgericht dat over Bfr. 3
mrd. zal beschikken om de gewone
uitgaven te dekken die nodig zijn
voor de economische heropleving.
Een en ander leidt vast naar een ver-
groting van het begrotingstekort, te
meer daar de schatkist bovendien de
weerslag (geraamd op Bfr. 17 mrd.)
van de detaxatie van uitvoer, inves-
teringen en voorraden voortvloeiend
uit het BTW-stelsel zal ondervinden.
De regering neemt zich dan ook
voor de terugbetaling van taksen be-
grepen in de voorraden gedeeltelijk
in obligaties te doen in plaats van in
speciën, de belastingontduiking te be-
strijden en . . . . zekere belastingen te
verhogen. Zo wordt het kijk- en luis-
tergeld (TV- en radiotaks) met
50%
verhoogd en de vennootschapsbelas-
ting met 10% ,,in de zin van de
Europese harmonisering”, hetgeen in
strijd is met de conjuncturele ge-
rijmdheid van zo’n maatregel op dit
ogenblik. In ieder geval zal wat in
België de gewone begroting wordt ge-
noemd een ,,licht tekort” vertonen.
Volgens officiële ramingen betekent
dit Bfr. 6 mrd., maar volgens anderen
heel wat meer.
In economische kringen zijn de
besprekingen rond het regeringsak-
koord tussen de christelijke volkspar-
tij en de Belgische socialistische partij
deze keer met bijzondere aandacht
gevolgd, wegens de discussies die
werden gevoerd over hervormingen
van de economische en financiële
structuren. Het ging hier niet zozeer
over wat wordt voorzien voor de re-
gionalisering van het plan (waarbij
kan worden opgemerkt dat het plan
1971/1975 nog steeds niet door het
parlement werd goedgekeurd) en voor
de instelling van de complexe regio-
naal-economische apparatuur, noch
over de herjroepering van de huidige
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
en de Nationale Arbeidsraad in een
Economische en Sociale Raad (een
sedert lang hangende zaak) of over
de informatie die aan de onderne-
mingsraden moet worden verstrekt.
Het waren bepaalde hervormingen in
* Economisch adviseur van de Krediet-
bank te Brussel.
ESB 23-2-1972
193
de sectoren energie en financiën die
de aandacht op zich trokken en moei-
lijke knelpunten in de besprekingen
bleken te zijn.
Het regeringsakkoord voorziet voor
de sector elektriciteit de mogelijkheid
tot oprichting van openbare produk-
tie-eenheden (thans is de produktie
een zaak van privé-ondernemingen,
terwijl de verdeling wordt verzorgd
door privé- en gemengde ondernemin-
gen) en de intrede van de openbare
sector in het Beheerscomité. Sedert
een vijftiental jaren worden in de Bel-
gische elektriciteitsnijverheid de be-
slissingen inzake investeringen en af-
schrijvingen gecoördineerd in de
schoot van dit Beheerscomité waarin
vertegenwoordigers van de onderne-
mingen zetelen. De werkzaamheden
van dit Comité worden gecontroleerd
door een controlecomité bestaande uit
vertegenwoordigers van de onderne-
mingen, de vakbonden, het Verbond
der Belgische Nijverheid en de over-
heid.
Men heeft van deze structuur tot
nog toe gezegd dat ze vijftien jaar
geleden de nationalisering van de
elektriciteitssector heeft doen voor-
komen, behoorlijk heeft gewerkt en
de levering van goedkopere elektrici-
teit aan de verbruiker heeft mogelijk
gemaakt. Het lijkt thans in de bedoe-
ling te liggen aan de openbare sector
ter zake een grotere rol toe te ver-
trouwen.
Voor de petroleumsector wordt de’
van Financiën, het top-overlegorgaan
oprichting van een controlecomité in
het vooruitzicht gesteld dat toezicht
zal houden op de prijsvorming, de
investeringsplannen en de luchtbevui-
ling en alle nodige voorstellen zal
doen betreffende de betrekkingen
tussen de Staat en de petroleum-
industrie.
Ook voor de financiële sector blij-
ken veranderingen op til te zijn. De
regering zegt, zich door de aanbeve-
lingen van de derde commissie De
Voghel en van de Hoge Raad van
Financiën te zullen laten leiden om de
bescherming van het spaarwezen, de
autonomie van de bankactiviteiten en
alsmede de deelname van de holdings
en financiële instellingen aan een de-
mocratische planning en aan de finan-
ciële programmatie te verzekeren.
Deze derde commissie De Voghel,
ingesteld naar aanleiding van de deel-•
neming van de Algemene Bank Ne-
derland in het kapitaal van de Bank
van Brussel, heeft inderdaad in no-
vember 1970 een 140 bladzijden tel-
lend verslag ingediend, waarin de
belangrijkste problemen van de bank-
activiteit en van de financiële sector
in hun geheel werden behandeld:
branchevervaging, internationalisering,
bescherming en bevordering van het
sparen, bankwetgeving en autonomie
van de bankfunctie. Suggesties wer-
den door de commissie op elk van
deze gebieden naar voren gebracht.
Op zijn beurt heeft de Hoge Raad
voor financiële aangelegenheden dat
adviezen verstrekt aan de Minister
van Financiën, in de loop van 1971
geadviseerd nopens bepaalde door de
commissie De Voghel behandelde
problemen.
Op zekere ogenblikken leek het
alsof al dat commissie- en overleg-
werk tot niet veel zou dienen en dat
nogal ingrijpende maatregelen zouden
worden genomen, zoals de overdracht
van controlerende bankparticipaties
aan de overheid of de rechtstreekse
vertegenwoordiging van de overheid
in de toporganen van de banken. In
het regeringsakkoord heet het ten-
slotte dat het openbare toezicht op de
banken met meervoudige filialen zal
worden verstevigd door een protocol
tussen de Bankcommissie en deze
laatste betreffende de aanvaarding
door de controle-autoriteiten van de
benoeming van de hoofden der bank-
instellingen.
Het regeringsakkoord is met ge-
mengde gevoelens onthaald. Het werd
gedoodverfd door de een als een ruk
naar links, naar het collectivisme en
naar een feodalisering van de econo-
mie, door de ander als een ruk naar
rechts, als een nederlaag van de pro-
gressisten. Merkwaardig in ieder geval
is, dat op het technische vlak amper
een paar dagen na de regeringsverkla-
ring in het jaarverslag van de Natio-
nale Bank op een aantal punten ver-
duidelijkende voorstellen naar voren
werden gebracht.
E. Thielemans
1111,1111II?
Prognotities
Een mager• perspectief
DRS. P. RESSENAAR
Eind vorige week is het eerste
hoofdstuk van het
Centraal Econo-
misch Plan 1972
gepubliceerd. In de
zes maanden die er zijn verlopen
sinds de Macro Economische Verken-
ningen
zijn verschenen, is er wel het
een en ander veranderd in de ver-
wachtingen voor het komende jaar.
De verwachting dat in 1972 de
conjuncturele spanningen zouden af-
nemen, is duidelijk een understate-
ment gebleken. De richting van de
ontwikkeling was weliswaar juist ge-
zien, maar de veranderingen kwamen
toch sneller en scherper dan verwacht
werd. Het nieuwe kabinet heeft be-
paald geen gemakkelijk begin gekre-
gen. Het Centraal Planbureau ken-
schetst 1971 als een jaar waarin de
nominale loon- en prijsbeweging een
vrijwel ongekende scherpte aannam.
De werkloosheid steeg in het najaar
van 1971 steeds sneller en bevindt
zich nu al boven de top van 1967/
1968 (voor seizoen gecorrigeerd).
Over de moeilijkheden met de Rijks-
begroting zullen wij het dan maar
niet eens hebben.
De investeringen van het bedrijfs-
leven vielen in het tweede kwartaal
van 1971 sterk terug. Als de statistie-
ken op dit punt niet met zo veel ver-
traging binnenkwamen was het wel-
licht eerder mogelijk geweest, om te
voorzien wat voor wending de ontwik-
keling zou nemen.
De daling van de investeringen
houdt verband met een uitholling van
de winstmarges. Van 1968 t/m 1971
daalde het rendement op het in kapi-
taalgoederen geïnvesteerde vermogen
van 7,6% tot
5,6%
v66r aftrek van
belasting, ofwel van 4,3% tot 3,0%
nâ aftrek van belasting. De hier weer-
gegeven uitholling van de winst-
marges is reeds veel langer gaande.
Het ziet er echter naar uit, dat dit
proces nu in een kritische fase is ge-
komen, waarbij de investeringsdrang
van het bedrijfsleven en daardoor de
economische groei duidelijk worden
194
aangetast. Een dergelijke ontwikke-
ling heeft verstrekkende gevolgen
voor onze mogelijkheden op iets lan-
gere termijn, zoals eveneens uit deze
samenvatting blijkt.
Allereerst nog enige gegevens over
1972. Het volume der binnenlandse
bestedingen neemt dit jaar met slechts
1 % toe, wat alleen aan de particuliere
consumptie is toe te schrijven, die als
•enige determinant nog een stijging
vertoont. De bruto-investeringen van
het bedrijfsleven zullen 6% beneden
het niveau van 1971 liggen (netto,
minus 15%).
Gezien de scherpe da-
ling die in 1971 is opgetreden, impli-
ceert dit echter een zekere stabilisatie
op het investeringspeil van ultimo
1971. De loonsomstijging van 12% is
nog steeds aan de forse kant én gro-
ter dan in het buitenland, waardoor
de concurrentiepositie verder verslech-
tert. Het -prijsniveau zal nauwelijks
minder stijgen dan in 1971.
De werkloosheid zal gemiddeld een
niveau van 115:000 bereiken, waarbij
opvallend is dat ditmaal de ontspan-
ning in het westen Vrij behoorlijk
doorzet. Enigszins verwarrend is dat
het Centraal Planbureau de werkloos-
heidspercentages ten opzichte, van de
totale beroepsbevolking weergeeft en
niet ten opzichte van de afhankelijke
beroepsbevolking, zoals te doen ge-
bruikelijk is. De toeneming van de
werkloosheid wordt in 1971 en 1972
overigens duidelijk geremd door de
zeer geringe aanwas van de beroeps-
bevolking. Dit in tegenstelling tot
1967, toen er juist nog een stukje
geboortegolf uit de scholen op de
arbeidsmarkt kwam. Uit de gegevens
van het CPB blijkt dat er in de twee-
t
de helft van dit jaar geen verdere stij-
ging, maar eerder een stabilisatie van
het werkloosheidsniveau wordt ver-
wacht, wat samenhangt met de reeds
genoemde verwachtingen betreffende
het investeringsverloop en voorts een
mogelijk herstel van de wereidhandel.
Ondanks deze laatste lichtpuntjes
is het beeld voor de komende jaren
bepaald niet opwekkend. De structu-
rele onevenwichtigheden zullen nog
geruime tijd blijven doorzieken en
daarmee het beeld voor de naaste
toekomst bepalen. Hoewel verwacht
wordt dat de investeringen van het
bedrijfsleven zich na 1972 enigszins
zullen herstellen, zal de trend toch
beneden die van de jaren zestig liggen.
De economische groei zal daardoor
worden aangetast. Naast de geringere
kapitaalvorming speelt hierbij de be-
perkte groei van het arbeidsaanbod
een rol. Het resultaat is dat het kabi-
net het nog moeilijk zal krijgen in
de komende jaren. Als gevolg van de
geringere, groei en de lagere pro-
gressiefactor is de budgetruimte voor
–
lopig op
5%
geraamd in plaats van
op 6%. Dit beperkt de ruimte voor
materiële verbeteringen in het over-
heidspakket. Het gekrakeel van de on-
bevredigde pressiegroepen zal dus wel
toenemen in de komende jaren.
Eén pressiegroep zal echter enigs-
zins tevreden worden gesteld. Het
CPB gaat er in deze middellange ter-
mijnraming van uit dat getracht zal
worden de vervuiling van water, lucht
en grond binnen 10 jaar tot een aan-
vaardbaar niveau (wat is dat?) terug
te brengen. Dat betekent dat in 1975
al jaarlijks f. 800 mln, zal worden uit-
gegeven voor additionele investeringen
en lopende kosten ten behoeve van de
milieubescherming. De kosten van de
milieubescherming zullen overigens
hun onvermijdelijke bijdrage leveren
aan de prijsstijging, die nog steeds een
belangrijk probleem zal blijven in de
komende jaren. Uiteraard is hieraan
de problematiek van de loonontwik-
keling niet vreemd. De werkloosheid
zal in de komende jaren, onder in-
vloed van de bovengenoemde facto-
ren, op een hoger niveau blijven dan
we gewend zijn. Voor 1975 wordt een
gemiddelde van 80.000 werklozen
verwacht. De betalingsbalans zal
Boekc
ieuws
Het is niet eenvoudig een boek als
dit te bespreken. De auteur, die het
belangrijkste deel voor zijn rekening
nam, A. Vermeulen, is overleden en
de andere schrijver geeft in de intro-
ductie te kennen dat hij zelf een
dergelijk boek anders zou hebben ge-
schreven en een aantal meer recente
ontwikkelingen erin zou hebben op-
genomen. De titel, ,,A study in de-
velopment”, is ruim genoeg om het
nodige in het boek, kwijt te kunnen.
En dat gebeurt ook.
In het eerste deel staan de institu-
ties centraal die een gunstig klimaat
voor economische groei kunnen be-
vorderen. Achtereenvolgens worden
hier behandeld de staat, de vakver-
onder deze omstandigheden beneden
de gestelde norm blijven.
Het CPB besluit zijn analyse met de
opmerking dat de verdeling van de
middelen over de publieke en de par-
ticuliere sector wel de nodige moei-
lijkheden zal opleveren in de komen-
de jaren.
Een relatieve expansie van de pu-
blieke sector zal problemen opleveren
in verband met de sterke tendens tot
afwenteling van belastingverhogingen.
Niet vermeld wordt dat de verdeling
van de ruimte in de particuliere sec-
tr ook wel de nodige problemen zal
opleveren. Het gevecht over de inko-
mensverdeling zal waarschijnlijk des
te feller worden naarmate er minder
te verdelen valt. Dit zal ongetwijfeld
de winstmarges verder onder druk
zetten met alle consequenties van
dien. -.
Al met al geen aanlokkelijk per-
spectief. Wie de economische groei
geen goed hart toedraagt, zal daar
wellicht de schouders over ophalen.
Wie echter de hoop koestert dat de
huisvestingsproblematiek, de stads-
vernieuwing, de onderwijsvernieu-
wing, het openbare vervoer ed.
krachtig ter hand zullen worden ge-
nomen in de komende jaren, zal eer-
der de wenkbrauwen fronsen.
P. Ressenaar
eniging en de werkgeversorganisaties.
Het veld is daarbij zeer ruim getrok-
ken. De behandeling van deze insti-
tuties vindt steeds gescheiden plaats
voor Europa, de Verenigde Staten,
de communistische landen en de ont-
wikkelingslanden.
Het tweede deel bevat in feite een
pleidooi voor paritaire structuren ter
bevordering van de produktiviteit op
nationaal, bedrijfstak- en onderne-
mingsniveau. Soms wordt zeer minu-
tieus een blauwdruk gegeven hoe
deze organen dienen te zijn samenge-
steld, van welke instrumenten en me-
thoden men zich moet bedienen en
hoe de financiën geregeld moeten
zijn.
A.
Vermeulen en C. Sanders: A study in development.
University Press, Rot-
terdam, 1971, 326 blz., f. 37.
ESB 23-2-1972
195
Hoewel de inhoudsopgave de in-
druk van systematiek geeft, volgen
inventarisatie, analyse, beschouwing,
beleidsadvisering en zelfs levenswijs-
heden elkaar in willekeurige volgorde
op. Bovendien zijn de formuleringen
over het algemeen weinig puntig.
Meer inhoudelijk willen wij de vol-
gende kanttekeningen plaatsen:
1. Een wereldomvattende inventa-
risatie van het gehele gebied van
sociaal-economisch beleid in 300
bladzijden kan niet anders dan op
een aantal punten ontoelaatbare ge-
neralisaties en oppervlakkjgheid tot
gevolg hebben. Zo plegen Vermeulen
en Sanders over ,,de ontwikkelings-
landen” te spreken zonder nadere dif-
ferentiaties. Een boek als
Industria-
lisat ie en de mens
van Ken, Dunlop,
Harbison en Myers, dat eerder ver-
scheen, is op dit punt veel genuan-
ceerder en wekt niet de indruk dat
de ,,development” in ontwikkelings-
landen steeds langs dezefde lijnen
verloopt. De bespreking van de rol
van de staat in ontwikkelingslanden
in een tweetal bladzijden moge die-
nen als illustratie van een zekere mate
van oppervlakkigheid. Het is jammer,
dat de auteurs op een aantal punten
niet tot een grotere diepgang zijn ge-
komen.
2. Gedeeltelijk met het vorige be-
zwaar samenhangend, vindt op som-
mige punten een te schematische be-
handeling van problemen plaats. Als
voorbeeld kan hier dienen de verge-
lijking van de systemen van arbeids-
verhoudingen van Engeland en Ne-
derland, waarbij zonder meer wordt
gesteld dat in Nederland een gecen-
traliseerd systeem functioneert en in
Engeland een gedecentraliseerd. In
de jaren vijftig was dit het geval, in
de jaren zestig echter is deze eenvoud
verstoord, waardoor deze stellige uit-
spraak aan de sociaal-economische
discussiestof is toegevoegd.
3. Uit datgene wat in de studie
ontbreekt, blijkt eigenlijk dat dit
werk al enigszins is verouderd. Zo
komt de meer recente problematiek
van actiegroepen en van andere meer
losse verbanden, met hun invloed op
de gevestigde sociaal-economische in-
stituties, de interne coördinatie binnen
de sociaal-economische instituties en
de entree van de vakbeweging binnen
de onderneming niet of nauwelijks
aan de orde. Wel komen de op dit
moment qua maatschappelijke be-
langstelling wat op hun retour zijnde
,topics” en/of recentelijk geregelde
problemen als de ondernemingsraad,
de arbeidsdirecteur in de onderne-
Door het vertrek van de huidige
functionaris ontstaat binnenkort de
vacature van
HOOFD ECONOMISCHE
EN ADMINISTRATIEVE DIENST
waarin wij zo spoedig mogelijk willen voorzien.
Taak: • Bewaking en coördinatie van het financieel-economisch gebeuren
binnen het ziekenhuis met een daarop afgestemd doelmatigheids-
beleid.
• Deelnemen aan het management op financieel-economisch gebied
m.b.t. de ontwikkeling van bouwplannen e.d. en de uitvoering
daarvan.
• Leiding geven aan de economische dienst.
Gevraagd:
• Bij voorkeur een opleiding op academisch niveau.
• Praktische ervaring, het liefst verkregen in een ziekenhuis of soort-
gelijke instelling.
• Goede contactuele eigenschappen.
Geboden:
S
Een bezoldiging, gebaseerd op taakinhoud, leeftijd, opleiding en
ervaring.
• Goede secundaire arbeidsvoorwaarden.
Toelichting:
Binnen ons ziekenhuis (735 bedden – 500 personeelsleden) dienen in
de eerstvolgende jaren belangrijke plannen tot ontwikkeling en uit-
voering te worden gebracht, waarbij van de betrokken functionaris een
wezenlijke inbreng wordt verwacht.
Zij, die voor bovenstaande functie in aanmerking wensen te komen, nodigen wij Uit
hun sollicitatie te sturen aan de geneesheer-directeur van ons ziekenhuis, Monsterse-
weg 93, Den Haag – Loosduinen (telefoon: 070 – 68 72 70).
196
mingen en de uitbreiding van de pu-
bliekrechtèlijke bedrijfsorganisaties op
bedrijfstakniveau aan de orde.
4. Tenslotte, om niet helemaal in
mineur te besluiten, is het duidelijk
dat de saménstellers steunen op een
langdurige praktische participatie op
sociaal-economisch terrein, waardoor
een geweldig pakket ervaringskennis
is verkregen. Bovendien zal men
moeilijk elders een zo uitvoerige be-
handeling van werkgeversorganisaties
tegenkomen.
W. van Voorden
Dr. N. Tiemsira: Theorie en praktijk
van de industriële vestigingsplaatskeu-
ze in een perifeer gebied.
Stenfert
Kroese NV, Leiden, 1971, 39 blz.
f. 4,50.
Rede uitgesproken bij de officiële
aanvaarding van het ambt van ge-
woon hoogleraar in de bedrijfsecono-
mie aan de Katholieke Hogeschool te
Tilburg op 23 september 1971. In
deze rede worden enkele theoretische
analyses over de industriële vesti-
gingsplaatskeuze besproken, terwijl de
praktijk ervan is toegespitst op de er-
varing die de auteur in Noord-Ne-
derland opdeed.
G. van Santen: Gevolgen van uit-
breiding van de EEG voor de West-
europese Visserij;
Landbouw-Econo-
misch Instituut, Den Haag, 1971, 113
blz., f.
7,50.
Deze publikatie geeft de resultaten
van een onderzoek naar de gevolgen
voor de Nederlandse visserij en
vishandel van de uitbreiding van
de Europese Gemeenschappen met
Groot-Brittannië, Ierland, Noorwe-
gen en Denemarken
•
en van de even-
tuele associatie met Zweden en Ijs-
land.
Drs.’ L. B. van der Giessen: De melk-
veehouderij in Engeland en Wales.
Landbouw-Economisch Instituut, Den
Haag, 1971, 52 blz. f.
4,50.
In verband met de toekomstige
toetreding van het Verenigd Konink-
rijk tot de EG is het van belang een
inzicht te hebben in de concurrentie-
positie van de Britse melkveehouderij.
In deze publikatie wordt daartoe een
analyse gegeven van de produktie-
omstandigheden en van de ontwikke-
lingen, die zich de laatste jaren met
betrekking tot de bedrijfsvoering heb-
ben voorgedaan, in het voor de melk-
veehouderij belangrijkste deel van het
Verenigd Koninkrijk, namelijk Enge-
land en Wales.
DE. NEDERLANDSE BOND
VAN TIMMERFABRIKANTEN
een werkgeversörganisatie in de houtindustrie met een omzet
van meer dan f300.000.000 en bureauhoudend te Amsterdam
vraagt een
ECONOOM OF JURIST
Gevraagde funktionaris zal voorlopig als naaste medewerker
en in de toekomst als opvolger van de algemeen secretaris
worden aangesteld. Hij zal zich met interesse en enthousiasme
moeten inzetten voor de behartiging van de belangen van
de circa 350 leden van de bond. Belangstelling voor de
structurele problemen kan een aanbeveling zijn. Het is
duidelijk dat een brede maatschappelijke ervaring en goede
contactkwaliteiten hier vereist zijn, Leeftijd bij voorkeur
beneden 40 jaar.
Ivlet de hand geschreven sollicitatiebrieven vergee1d van een recente
pasfoto voor
,
6 maart a.s. te richten aan de .Nederlandse Stichting
voor Psychotechniek, Wittevrouwen/cade 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B. 52896.
–
ESB•23-2-1972
.
.
197
SOCIOGRAFISCH BUREAU
AGGLOMERATIE ARNHEM
Het Sociografisch Bureau van de Agglomeratie Arnhem, dat
ongeveer 25 medewerkers telt, verstrekt planologische en andere adviezen aan de agglomeratie als geheel en aan de
dertien deelnemende gemeenten afzonderlijk. Het aantal
opdrachten en de diversiteit van de werkzaamheden zijn de
afgelopen jaren dermate toegenomen, dat het bureau uit-
breiding van zijn onderzoeksteam zoekt met een
ECONOOM/ECONOMETRIST
Van deze medewerker wordt verwacht dat hij bereid en in
staat is in teamverband met vertegenwoordigers van anderë
disciplines samen te werken. Zijn aandeel in het onderzoek
zal er mede toe moeten bijdragen dat de inbreng van het
bureau bij de verschillende projecten zich zal kunnen ver-
diepen, in het bijzonder door aan systeemanalyse en aan de
financiële en economische aspecten van de regionale plano-
logie meer aandacht te besteden.
De gedachten gaan Uit naar een medewerker met een eco-
nomische opleiding, die bekend is met of belangstelling
heeft voor ruimtelijke ordening.
De gebruikelijke arbeidsvoorwaarden van de overheid zijn
van toepassing; het salaris kan in onderling overleg worden
vastgesteld.
Belangstellenden worden uitgenodigd zich in verbinding te stellen met het Hoofd van het Sociografisch Bureau van de
Agglomeratie Arnhem, Dalweg 25a te Arnhem, telefoon
(085) 45 60 55.
MEDEWERKER
BELEGGINGS VOORLICHTING
Door onze afdeling Beleggingsvoorlichting
worden adviezen verstrekt aan onze relaties.
In deze interessante, niet te grote afdeling wordt
in teamverband gewerkt in nauwe samenwerking
met onze researchafdeling.
Van onze nieuwe medewerker verwachten wij
dat hij na een ruime inwerkperiode in staat is
zelfstandig beleggingsadviezen samen te stellen
en een goed contact weet te onderhouden, zo-
wel schriftelijk als mondeling, met onze relaties.
Een middelbare- of daarmee vergelijkbare op-
leiding zien wij als minimum, enige effecten-
kennis als zeer gewenst. Als leeftijdsgrens denken
wij aan 35 jaar.
Uw sollicitatie kunt U schriftelijk richten aan
onze afdeling Personeelzaken.
0
waar Uw brief vertrouwelijk
fl fl
fi
zal worden bnandeld.
KAS-ASSOCIATIE N.V
Spuistraat 172 Amsterdam-C.
HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT TE ROTTERDAM
heeft in de laatste jaren zijn onderzoekterrein uitgebreid met wat kan
worden omschreven als ,,industriële vestigingspatronen”. Dit onder-
zoek richt zich zowel op factoren welke de vestiging van specifieke
industrieën bepalen, als op de ruimtelijke en regionaal-economische
implicaties van deze vestigingen. De sectie binnen het Instituut, die zich
met deze materie bezighoudt, heeft behoefte aan uitbreiding met een
jonge academisch gevormde
ECONOMIST
met enige onderzoekervaring. Aangezien de sectie haar werkterrein
ook in het buitenland heeft liggen, wordt van sollicitanten verwacht,
dat zij één of meer moderne taFen beheersen.
Het aanvangssalaris ligt tUssen f. 1.923,— en f. 2.515,— per maand
;
de secundaire arbeidsvoo.rwaarden zijn goed.
Belangstellenden voor deze vacature kunnen nadere inlichtingen verkrijgen bij drs. W. T. M. Molle, felef.
(010)14 55 11, toestel 3764 en/of hun curriculum vitae toezenden aan drs. P. J. Montagne, Stichting Het
Nederlands Economisch Instituut, Burgemeester Oudlaan 50, Rotterdam-3016.
198