–
– –
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
mig
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
9 FEBRUARI 1972
57e
JAARGANG
No. 2835
Toegift
Op 21 februari a.s. wordt in de Rijnmondraad de
wijziging van het streekplan Westland ten behoeve van
de aanleg van Rijnpoorthaven behandeld. Hierbij zal
centraal staan een nota betreffende een berekening van
de nationaal-economische rentabiliteit van Rïjnpoort-
haven.
Het mi. belangrijkste onderdeel van deze nota is
het hoofdstuk waarin een kosten-batenanalyse van Rijn-
poorthaven wordt gegeven. In een dergelijke analyse
worden de gedisconteerde waarden van de toekomstige
stromen van kosten en baten met elkaar vergeleken.
De belangrijkste conclusie van deze analyse is dat
Rijnpoorthaven vanuit bedrijfseconomisch gezichtspunt
verliesgevend en vanuit macro-economisch gezichtspunt
winstgevend zal zijn. Dit opmerkelijke resultaat toont
aan dat een verliesgevend overheidsbedrijf, dankzij zijn
positieve externe effecten, toch voor de nationale eco-
nomie rendabel kan zijn. Hieronder zal ik enige kritische
kanttekeningen bij de nota plaatsen.
Een moeilijkheid bij het opzetten van een kosten-
batenanalyse is het kiezen van de discontovoet. In de
Rijnpoortnota kiest men een oplopend rentepercentage
van 6,7 tot 9. Deze percentages zijn gebaseerd op de
stijgende rente van het leningfonds van de gemeente
Rotterdam. Het staat bij voorbaat vast dat hierin niet
volledig de alternatieve kapitaalkosten zitten. Dit blijkt
ook uit de nationaal-economische kosten-batenbalans,
waarin aan de kostenzijde de post ,,Gederfde opbrengst
van investering in alternatieve aanwending” voorkomt.
Bij deze post is uitgegaan van een jaarlijks rendement
van 20% over het geïnvesteerde vermogen. Indien een
goede discontovoet was gekozen, was deze truc niet
nodig geweest.
Een ander bezwaar zit bij de berekening van de
baten. Een belangrijke post bij de batenzijde is ,,Prijs-
voordeel Nederland”. Dit voordeel slaat op het gebruik
maken van nieuwe overslagtechnieken (containers).
Hierbij wordt gesteld dat alle prijsvoordelen, voor zover
die betrekking hebben op import en export, ten goede
komen aan Nederland. Het. lijkt mij zeer wel mogelijk,
dat ook het buitenland een gedeelte van dit prijsvoor-
deel opstrijkt. Hier wreekt zich een bezwaar dat op
de gehele nota van toepassing is: er wordt kwistig ge-
strooid met bedragen, maar hoe men aan die bedragen
is gekomen, wordt niet vermeld.
Ik kom nu tot een wezenlijk bezwaar. Op de kosten-
batenbalans staan tien posten vermeld, waarvan vijf PM
achter zich hebben staan. Deze PM-posten zijn: 1.
Nationaal-economische nadelen (geluidshinder enz.); 2.
Nationaal-economische kosten, verbonden aan de ver-
keersinfrastructuur rechter Maasoever; 3. Inkomens-
vorming particuliere bedrijven; 4. Eliminatie van de
overbelasting zuidelijke oever door de aanleg van Rijn-
poort;
5.
Overige baten (vergroting omloopsnelheid
zeeschepen enz.). Alleen de posten die direct samen-
hangen met de investeringen in Rijnpoort, het prijsvoor-
deel en de winst- en verliesrekening van het Haven-
bedrijf worden gekwantificeerd. Hierdoor is de natio-
naal-economische kosten-batenbalans onvolledig.
Vooral in de huidige tijd zijn juist de milieu-hygiëni-
sche implicaties van investeringen nationaal-economisch
van wezenlijk belang. Het is mij bekend dat het meten
hiervan zeer moeilijk is. Niettemin mag hier niet luch-
tigjes overheen worden gelopen, zoals in de nota.
De overige PM-posten zijn met enige goede wil wel
degelijk te berekenen. De verkeers- en vervoersaspecten
kunnen mi. gekwantificeerd worden, terwijl voor in-
komensvorming van particuliere bedrijven – misschien
wel de grootste post – de ,,input-output”-analyse ter
beschikking staat.
Het is jammer dat, juist nu de ,,economische midde-
len” steeds schaarser dreigen te worden, men nog steeds
niet tot echte macro-economische kosten-batenanalysen
komt, waarin rekening wordt gehouden met
alle
eco-
nomische factoren. Wat dit Rijnpoorthavenrapport be-
treft ben ik bang, dat het slechts een toegift is omdat
de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Orde-
ning reeds de mogelijkheid heeft geopend de haven te
realiseren. Hierdoor is de beslissing in principe genomen
en kan het opzetten van een ingewikkelde analyse ach-
teraf verspilling zijn. –
L.H.
125
Inhoud
ECONQISO-1 STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Toegift
. 125
Drs. R. F. M. Lubbers:
UNCTADIII
………………………………………….127
Ir. W. E. Berne/ot Moens:
Hoogte van de maximale rijksstudietoelage en uitgaven voor levensonder-
houd van studenten ………………………………………128
A.
Hermans:
Het economische en het politieke ……………………………135
Toets op taak
Demissionaire budgetbewaking, door
Drs. R. M. de Haan …………
133
Mededelingen
………………………………………….136, 144
Prognotities
Stedebouw en stadsvernieuwing,
door Drs. P. Ressenaar …………..
137
Geld- en kapitaalmarkt
De obligatie: thema met variaties,
door Drs. R. M. Vijn ……………
138
Oost-Europa kroniek
Programma van Comecon voor ,,socialistische economische integratie”,
door Ir. F. Pindak en Drs. R. Wetsteyn ………………………..
140
Boekbespreking
Mr. L. J. M. Goedhart: Prijs-en markttheorie, een inleiding tot de micro-
economie,
door Drs. A. Nentjes ……………………………..
144
Ontvangen publikaties
……………………………………..145
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
.P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50, Rotterdam-3016; koji’ij voor de redactie: postbus 4224.
Tel. (0 10) 14 55
1
1. toesiel3701.
Bij adres uijziging s. v.p. steec/s adreshandje
meesturen.
Kopij voor
de
redactie: in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f57.
20 per jaar,
studenten! 36,40;j’rancoperpost voor
Nederland, België, Luxemburg. overzeese
rjksdelen (zeepost). Prijs van dit nummer:f 1,50. Abonnementen kunnen ingaan op elke
gei’enste datu,n, maar slechts v.’orden
beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.
etaling: giro 8408, Bank Mees& Hope
NV, Rotterdam: Ban que de Commerce,
Koninklijk plein 6. Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam, Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010)26 0260, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bëzig met het uit
–
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometrislen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester 0w/laan 50,
Rot,erdam-3016: tel. (0 10) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Gro H’th
Bedrij/’s- Ecdnomisch Onderzoek
Econo,nisch-Socioloisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Industriële Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Project-studies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Stôtistisch- Maihematisch Onderzoek
Transport- Econo,nisch Onderzoek
126
R. Lubbers
Unctad III
Wanneer in Santiago de Chili ge-
delegeerden uit alle windstreken zich
buigen over de vraagstukken van
handel en ontwikkeling van de we-
reldeconomie, zal de uitbreiding van
het Europa van de Zes tot het Europa
van de Tien zeker onderwerp van
gesprek zijn. Het Europa van de
Tien
zal,
als verreweg het belangrijk-
ste handelsblok in de wereld, een
vooraanstaande rol moeten spelen in
de verspreiding van de welvaart over
de wereld en de groei van diezelfde
welvaart, met name in de nu nog
arme landen en continenten.
Men mag hopen, dat de toetreding
van Engeland en de Scandinavische
landen tot de EG uitnodiging en
mogelijkheid tegelijk zal zijn, de
oriëntatie van onze gemeenschappe-
‘lijke markt in de toekomst evenzeer
dienstbaar te maken aan het schep-
pen van optimale ontwikkelingskan-
sen voor de landen, die in welvaart
belangrijk achter zijn gebleven. Net
als het op doeltreffende wijze leggen
van het accent op de welvaartsver-
groting in het Europa van de Zes zelf
in het verleden.
Wanneer men nagaat wat werkelijk
de mogelijkheden zijn, het welvaarts-
proces in de achtergebleven landen
te versnellen, moet men wel sceptisch,
zo niet cynisch worden. Een multi-
disciplinaire theoretische analyse leert
ons, dat invloeden, hulp zo men wil,
van buitenaf nooit voldoende kunnen
zijn om welvaart te brengen. Het
blijft bij een katalyseren. Een waar-
neming van de feitelijke gang van
zaken in vele landen bevestigt deze
theorie op pijnlijke wijze.
Eerlijkheidshalve moeten wij daar-
aan toevoegén, dat de factor tijd
daarbij nog onvoldoende kan worden
beoordeeld. Een proces dat, als het
slaagt, toch vele generaties zal duren,
kan men niet beoordelen of veroor-
delen na een te korte waarnemings-
periode. Hier komt bij, dat de tijd
zelf een kwalitatieve betekenis heeft,
die men ontwikkeling mag noemen.
Deze vindt ook in het ,,ontwikkelde”
Westen plaats. De rapportering van
de Club van Rome kan men signa-
leren als een apocalyptisch visioen
van de grote ondergang. Men kan
haar evenzeer duiden als een bewijs,
dat de rijke wereld haar materiële
groei anders is gaan duiden en thans
de structuren zal ontwikkelen, die
passen bij die veranderde inzichten.
Of bijvoorbeeld de beheersing van
het milieu randvoorwaarde of basis-
doelstelling wordt, laat zich nog niet
raden. Evenzeer kan men zich afvra-
gen of vorming en scholing (de
,,éducation permanente”) gemotiveerd
zullen blijven in de functionaliteit
van de economie of dat een zekere
ontkoppeling zal optreden, die het
mogelijk maakt dat een verkorte
werkweek van relatief simpele arbeid
voor grote groepen mensen verenig-
baar blijkt met een hogere graad van
ontwikkeling.
Zo is het ook niet onmogelijk, dat
bij een zeker niveau van welvaart,
en een daarbij behorende opvatting
over die welvaart, de sociaal-econo-
mische ordening niet primair meer
gericht zal zijn op een verdere opti-
malisering van de inkomensverdeling,
maar dat zich een sociale controle op
de consumptie zal gaan ontwikkelen.
Zo de tijd er al rijp voor is, is het
hier niet de plaats over deze vraag-
stukken een coherente visie te geven.
Onmogelijk lijkt het in ieder ‘geval
niet, dat in ‘het Westen een zodanige
ombuiging van waarden zal optreden,
dat het wellicht mogelijk is, dat het
verschil tussen rijke en arme landen
zich gaat verkleinen. Dit niet alleen
door een zekere kwantitatieve afvlak-
king van de groei zelf, maar ook
door een grotere bereidheid eigen
economische groei ondergeschikt te
maken aan mondiale belangen. Dit
alles laat de noodzaak voor het Euro-
pa van de Tien, onverlet
nu,
zoveel
als in zijn vermogen ligt, de werke-
lijke of vermeende belemmeringen
weg te nemen voor de ontwikkeling
in de arme landen.
Werkelijk of vermeend, omdat de
handelsbelemmeringen, die Europa
nu nog kent, naast reële ook psycho-
logische betekenis hebben. Tarief-
barrières vormen niet alleen een wer-
kelijke belemmering, maar zijn ook
,een excuus van de ,,nieuwe” landen
voor hun tekortschietende inspan-
ningen.
Concreet kan men zich afvragen of
het Europa van de Tien niet op met
name drie punten een duidelijke koers
kan gaan varen. Ten eerste zou men
zo snel mogelijk alle handelsbelem-
meringen bij invoer moeten afschaf-
fen.
Ten tweede zou Europa, in de
periode die nodig is om de structuur
van onze economie aan zoveel mo-
gelijk onbelemmerde invoer aan te
passen, de opbrengst van de bij in-
voer toegepaste heffingen kunnen
bestemmen voor ontwikkelingshulp
en regulering van de wereldgrond-
stoffenmarkten. Een dergelijke stap
zou van grote morele betekenis zijn.
Tenslotte zou Europa moeten ‘over-
wegen het initiatief te nemen, de
rijke landen te bewegen de immens
grote schulden van de arme landen,
ontstaan in de naoorlogse jaren, kwijt
te schelden. Een dergelijke stap hoeft
niet alleen een offer te betekenen
voor de rijke landen, maar kan bij
de dreigende structurele stagnatie van
de wereldeconomie nieuwe impulsen
geven aan een economische groei,
waarvan men mag hopen dat zij ook
en vooral in de nu nog arme landen
zal plaatsvinden.
ESB 9-2-1972
‘
127
Hoogte van de maximale
rij ksstudietoelage en uitgaven
voor levensonderhoud van studenten
IR. W. E. BERNELOT MOENS*
Sinds het studiejaar 1967/1968 is het totale bedrag,
uitgegeven aan rijksstudietoelagen voor het wetenschap-
pelijke onderwijs, gestegen van f. 61 mln, tot
f.
115 mln.
in 1970/1971, d.w.z. een toeneming met
f. 54
mln, of
87%. Het aantal bursalen bij het wetenschappelijke
onderwijs steeg sinds 1967/1968 met ongeveer 10.000
of bijna
50%,
van 21.000 studenten in 1967/1968 tot
31.000 in 1970/1971. Het totaal aantal studenten nam
in hetzelfde tijdvak toe met 31%, namelijk van 76.000
tot 99.000
1)
Het maximum voor een rijksstudietoelage voor
het wetenschappelijke onderwijs bedroeg in 1967/1968
f. 4.000 per jaar, terwijl het voor het studiejaar 1970/
1971 f. 4.740 was. Vele bursalen ontvangen echter niet
de maximale, maar een gedeeltelijke studietoelage, daar
hun ouders ten dele kunnen bijdragen in de kosten van
studie en levensonderhoud. In de jaren 1967/1968 en
1970/1971 waren de gemiddeld toegekende bedragen
resp. f. 2.933 en f. 3.688.
De bedoeling van dit artikel is een beschouwing te
geven over de hoogte van de maximale rijksstudietoe-
lage en te onderzoeken in hoeverre deze adequaat is
ter bestrijding van de gemiddelde kosten van studie en
levensonderhoud van de student bij het wetenschap-
pelijke onderwijs, zoals deze zijn af te leiden uit de
resultaten van het Studentenbudgetonderzoek 1966/1967
van het CBS. In verband hiermede zullen achtereen-
volgens aan de orde komen:
• de samenstelling en de hoogte van een rijksstudie-
toelage in het algemeen;
• de wijze, waarop de maximale rijksstudietoelage
wordt vastgesteld;
• het uitgavenpatroon, waarop deze is afgestemd, en
het gemiddelde uitgavenpatroon volgens het studen-
tenbudgetonderzoek;
• de prijsindexcijfers van de uitgaven voor levens-
onderhoud van studenten en die van de gezinscon-
sumptie.
In de meeste gevallen worden ,,gemengde” toelagen uit-
gekeerd, die zijn samengesteld uit: 40% renteloos voor-
schot en 60% beurs. De toelage wordt in drie gelijke
termijnen uitbetaald, tenzij deze f. 1.000 of minder
bedraagt.
De hoogte van de toelage is alleen afhankelijk van
de financiële draagkracht van de ouders en van de
aanvrager zelf. De toelage is overigens nooit hoger dan
het bedrag, dat is aangevraagd. De afdeling Rijksstudie-
toelagen van het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen gaat ervan uit, dat de ouders zoveel bijdragen,
als redelijkerwijze van hen mag worden verwacht. Indien
daarna nog een deel van de genormeerde kosten van
studie en levensonderhoud niet gedekt is, en de student
hierin niet kan voorzien uit eigen middelen, wordt voor
het resterende bedrag een toelage toegekend. Met be-
hulp van een bepaalde tabel kan men vaststellen, wat
de ouders aan de kosten van levensonderhoud en studie
kunnen bijdragen. Deze bijdrage is afhankelijk van het
inkomen, het aantal fiscale kinderen en bepaalde aftrek-
of optelposten samenhangende met buitengewone gezins-
omstandigheden.
Aangezien de meeste bursalen ouders hebben, die
de studie voor een deel kunnen bekostigen, ontvangen
zij gewoonlijk niet de maximale rijksstudietoelage, maar
een bedrag dat lager is. Het maximum is gelijk aan de
genormeerde kosten van studie en levensonderhoud, na-
melijk f. 4.740 in 1970/197 1 voor een kamerstudent en
f. 3.260 voor een thuiswonende student. Dit maximum
kan worden verhoogd met f. 200, indien collegegeld
verschuldigd is, en voorts incidenteel met bedragen voor
de aankoop van microscoop, tekentafel, tandartsenin-
strumentarium, boeken voor classici en voor het ver-
vullen van bestuursfuncties. Voor gehuwde studenten en
studenten van 27 jaar en ouder bestaan speciale rege-
lingen.
De samenstelling en de hoogte van rjksstudietoelagen in
het algemeen
2)
Indien de aanvrager van een rijksstudietoelage volgens
zijn studieprestaties in aanmerking komt voor een toe-
lage, zijn deze studieprestaties verder niet van invloed
op de hoogte van de toelage. Wel kan de samenstelling
van de toelage hierdoor worden beïnvloed. Zeer goede
studenten kunnen een toelage ontvangen, die geheel uit
een beurs bestaat, die zij niet behoeven terug te betalen.
* Wetenschappelijk medewerkster bij het Voorlichtings Insti-
tuut voor het Gezinsbudget te Den Haag.
Nederlandse Staatscourani, 1
april 1971, nr. 64.
Zie voor details:
Berekeningswijze en normen, geldende
bij de vaststelling van de rijksstudietoelagen wetenschap-
pelijk en hoger beroepsonderwijs voor het studiejaar 19701
1971,
Uitgave van liet Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen, Afd. Rijksstudietoelagen.
128
De hoogte van de maximale studietoelage
Uit informaties van de afdeling Rijksstudietoelagen
bleek, dat de hoogte van de maximale studietoelage als
volgt wordt bepaald. Het maximale bedrag van de toe-
lage is in 1967 vastgesteld in overleg met een aantal
studentendecanen, die daartoe gesprekken hadden ge-
voerd met enige studenten. Het bedrag van de maximale
toelage is het totaal van de bedragen, die volgens de
decanen noodzakelijk waren voor een redelijke voor-
ziening in de verschillende behoeften van de student.
De maximale toelage is afgestemd op de op kamers
wonende student.
Men kwam destijds (1967) op een totaal bedrag van
f. 4.000 per jaar en ging uit van de in tabel 1 vermelde
verdeling van dit bedrag. Het bedrag wordt jaarlijks
aangepast aan de stijging van de kosten van levenson-
derhoud, gemeten aan het gemiddelde over de laatste
drie jaren van de prijsindices van de gezinsconsumptie.
Tabel 1. Verdeling van de maximale rijksstudietoelage
over de verschillende uit gavenposten in 1967.
Uitgavenpost
Bedrag
Percentage
Collegegeld
–
–
Inschrijf- en examengeld
50
1
Boeken
250
6
Kamerhuur en verwarming
1.200
30
Voeding en consumpties
1.200
30
Kleding, schoeisel, bewassing,
reparatie
500
13
Zakgeld 450
11
Contributies e.d. 250
6
Verzekering
100
3
Totaal
f.
4.000
100
Voor het studiejaar 1970/1971 is de maximale toelage
voor het wetenschappelijke onderwijs vastgesteld op
f. 4.740 en voor 197 1/1972 op f. 5.160. De afdeling
Rijksstudietoelagen deelde mee, dat men de toelagen
voor andere vormen van onderwijs op identieke wijze
vaststelt.
Na een driejarige periode, die zich kenmerkt door een
prijsstijging, welke in de tweede helft van deze periode
relatief sterker was dan in de eerste helft, is de maximale
rijksstudietoelage niet aangepast aan het prijsniveau âan
het einde van deze driejarige periode. Dit was met
name het geval in de periode 1968/1971. In september
1971 was het voorlopige maandindexcijfer t.o.v. het
gemiddelde over 1970 met
12,5
punten gestegen, terwijl
de toeneming van de gemiddelde jaarindex van 1969
op 1970 slechts
5,6
punten bedroeg. In de voor 1971/
1972 vastgestelde maximale rijksstudietoelage komt de
sterke prijsstijging sinds 1970 derhalve onvoldoende tot
uitdrukking. Bovendien vindt normaliter geen aanpas-
sing plaats in de loop van het studiejaar.
Het uitgavenpafroon van de student
In 1966/1967 is door het CBS een studentenbudget-
onderzoek verricht. Dit onderzoek is onder meer uitge-
voerd om de wegingscoëfficiënten te bepalen voor
speciale prijsindexcijfers van de uitgaven voor levens-
onderhoud van studenten. Hier gaat het niet alleen om
uitgaven door de studenf zelf, maar ook om die, welke
ouders of verzorgers voor hem/haar doen, zodat de
cijfers die wij weergeven, afkomstig uit het studenten-
budgetonderzoek, het totale verbruik van de student
betreffen. Het onderzoek geeft een overzicht van de
verdeling van de uitgaven over de diverse posten (in
bedragen en percentages van het totale gemiddelde
verbruik) voor een groot aantal groepen studenten. Het is
dan ook interessant de werkelijke uitgaven volgens het
studentenbudgetonderzoek te vergelijken met die, welke
in 1967 als uitgangspunt voor de vaststelling van de
maximale studietoelage zijn aangenomen.
Om. beide uitgavenpatronen vergelijkbaar te maken,
zijn van het uitgavenpatroon volgens de studietoelage
enkele posten samengenomen, terwijl de posten van het
studentenbudgetonderzoek door ons anders zijn inge-
deeld dan in de oorspronkelijke publikatie
3).
Het totaal
van de post woning is hier verminderd met het toe-
gerekende bedrag voor gebruik van een kamer in de
ouderlijke woning, die de student in weekends of in de
vakantie ter beschikking staat.
In tabel 2 zijn gegevens vermeld over het gewogen
gemiddelde verbruik van mannelijke en vrouwelijke
kamerstudenten, waarvan sommige (34%) wel en andere
(66%) geen rijksstudietoelage ontvingen, en die over
bursalen-kamerstudenten met een rijksstudietoelage van
minstens f. 1.800 per jaar afzonderlijk.
Het valt direct op, dat het gemiddelde totale verbruik
van de beide groepen studenten volgens het budget-
onderzoek aanzienlijk hoger was dan het bedrag van
de maximale studietoelage. Het totale verbruik van de
kamerstudenten met, dan wel zonder studietoelage, van
f. 6.144 is 1,54 maal hoger dan het bedrag van f. 4.000
van de maximale studietoelage, dat van de kamerstu-
denten met beurs afzonderlijk is 1,52 maal hoger (zie
tabel 2).
Wanneer wij de uitgavenpatronen vergelijken van de
beide groepen kamerstudenten, blijken er enige kleine
verschillen te bestaan. De bursalen gaven gemiddeld iets
meer uit aan opleiding en algemene vorming dan alle
kamerstudenten, terwijl deze laatste groep meer aan
ontspanning besteedde (dit laatste blijkt niet uit tabel 2,
maar uit de publikatie van het studentenbudgetonder-
zoek). Verder gaven de bursalen wat minder uit aan
kleding.
Het gemiddelde jaarverbruik van alle kamerstudenten
is (slechts) f. 48 hoger dan van de kamerstudenten met
beurs. Het is hier interessant te vermelden, dat de mid-
delen van de bursalen-kamerstudenten voor een kleiner
deel bestonden uit inkomen uit verrichte arbeid dan die
van alle kamerstudenten (f. 347 resp. f. 477), terwijl de
niet-bursalen-kamerstudenten gemiddeld f.
543
zelf ver-
dienden.
Gezien de betrekkelijk geringe verschillen tussen de
gemiddelde uitgavenpatronen van de bursalen en van
de totale groep kamerstudenten en de meer gedetailleer-
de gegevens over de totale groep kamerstudenten, zullen
wij hierna alleen deze laatste groep studenten in be-
schouwing nemen.
3)
Centraal Bureau voor de Statistiek,
Studentenonderzoek
196611967, ‘s-Gravenhage,
1969.
ESB 9-2-1972
129
Tabel 2. Jaarverbruik van kamerstudenien volgens het studentenbudgetonderzoek 1966/1967 en het verbruik, waarop
de hoogte van de maximale studietoelage was afgestemd in 1967.
Jaarverbruik volgens
budgetonderzoek van:
Verbruikspost
studietoelage
alle kamerstudenten
1
kamerstudenten-bursaled
f.
%
1
f.
%
1
f.
%
Voeding
1.657
27
1.689
28
–
1.200
30
Woning
981
16
946
16
Kleding, schoeisel, bewassingen reparatie
674
11
624
10
500
13
Opleiding en algemene vorming
697
11
760
13
300
7
Zakgeld
(mci.
uitgaven voor lichamelijke
verzorging, contributies, ontspanning)
1.976
32
2.077
34
700
17
Verzekeringen
159
3
100
3
6.144
100
6.096
100
4.000
100
Bij nadere vergelijking van de cijfers volgens het
studentenbudgetonderzoek met die van het verbruik
volgens de studietoelage blijkt, dat men bij het bepalen
van de hoogte van de maximale studietoelage mogelij-
kerwijs rekening hield met de in sommige steden voor-
komende hoge kamerhuren. Dit komt tot uiting in de
post woning, die als enige post in het budget volgens
de studietoelage in absolute zin hoger is dan die volgens
het studentenbudgetonderzoek. Relatief gezien is de post
woning in het studietoelagebudget veel belangrijker.
Hierin zijn de posten woning en voeding met elk 30%
de grootste. In het gemiddelde budget volgens het
budgetonderzoek zijn voeding (27%) en zakgeld (32%)
de belangrijkste posten.
Hoewel, relatief gezien, het voedingsaandeel in het
gemiddelde budget volgens het studentenbudgetonder-
zoek wat lager is dan in het studietoelagebudget, zijn
de voedingsuitgaven in absolute zin in het eerste budget
aanzienlijk hoger
(+
f.
457).
De voedingsuitgaven om-
vatten eveneens die voor consumpties en genotmiddelen.
De uitgaven voor beide laatste categorieën (f.495) zullen
in werkelijkheid waarschijnlijk veel hoger zijn geweest,
dan redelijk werd geacht bij het vaststellen.van de hoogte
van de studietoelagen.
De studenten besteedden gemiddeld eveneens meer
aan kleding, schoeisel, bewassing en reparatie. Dit geldt
in absolute zin (f. 674 resp. f.
500);
procentueel ligt de
situatie omgekeerd (11% resp. 13%).
Wat aan opleiding en algemene vorming is besteed,
was gemiddeld meer dan tweemaal zoveel als het hier
–
voor in de maximale toelage opgenomen bedrag. Een
deel van het verschil is verklaarbaar uit het feit, dat
de beursstudenten geen collegegeld (f. 200) betaalden,
terwijl de andere groep, waarover het gemiddelde is
berekend, zowel uit beurs- als niet-beursstudenten be-
stond. Bovendien komen als onderdelen van de post
opleiding en algemene vorming in het gemiddelde stu-
dentenbudget bedragen voor, voor tijdschriften, kranten,
cursussen, véldwerk en practica, die in het toelagebudget
althans niet afzonderlijk zijn vermeld. Overigens zij hier
herhaald, dat het maximum van de rijksstudietoelage
verhoogd kan worden met f. 200, indien collegegeld
verschuldigd is, en voorts incidenteel met bedragen voor
de aankoop van microscoop, tekentafel, tandartsinstru-
mentarium, boeken voor classici en voor het vervullen
van bestuursfuncties.
Het grootste verschil laat de post zakgeld (inclusief.
uitgaven voor lichamelijke verzorging, contributies, ont-
spanning) zien. In het gemiddelde studentenbudget was
deze post met f. 1.976 bijna driemaal zo hoog als in
het studietoelagebudget. In het studentenbudget zijn
onder deze post opgenomen de uitgaven voor gezond-
heidszorg (met uitzondering van de ziektekostenverze-
kering), persoonlijke verzorging, ontspanning, tabaks- en
rookartikelen, verkeer en overige verbruik (kerk, gods-
dienst, collecten, geschenken). Als onderdeel van de
ontspanning zijn hierin eveneens de uitgaven voor va-
kantie opgenomen.
Onder de post zakgeld (inclusief uitgaven voor li-
chamelijke verzorging), contributies en ontspanning zijn
voor het toelagebudget de posten zakgeld en contributies
e.d. samengenomen. Uit het feit, dat geen aparte be-
dragen voor lichamelijke verzorging, verkeer en vakantie
in het studietoelagebudget zijn opgenomen, zou men
kunnen concluderen, dat men bij het vaststellen van
de hoogte van de maximale studietoelage van mening
was, dat men deze uitgaven uit het zakgeld kon doen,
resp. het niet gewenst vond dat men uit een toelage
een vakantie kon bekostigen. Aan vakantie is volgens
het studentenbudgetonderzoek gemiddeld f. 429 besteed.
Aan verzekeringen is tenslotte gemiddeld anderhalf-
maal het bedrag betaald dat voor de maximale studie-
toelage is begroot.
Prijsindexcijfers van de uitgaven voor levensonderhoud
Onder ,,De hoogte van de maximale studietoelage” is
vermeld, dat het in 1967 vastgestelde. studietoelagebe-
drag jaarlijks wordt aangepast aan de kosten van levens-
onderhoud. De verhoging is evenredig met het gemid-
delde over de laatste drie jaren van de prijsindices van
de gezinsconsumptie (werknemersgezinnen). Onlangs
heeft het CBS een reeks zgn. prjsindexcijfers van uit-
gaven voor levensonderhoud van studenten gepubli-
ceerd
4).
De
voor deze prijsindexcijfers benodigde we-
4)
Sociale Maandstatistiek, februari 1971.
130
gingscoëfficiënten zijn ontleend aan het studentenbud-
getonderzoek 1966/1967. Deze speciale prijsindexcijfers
zijn in dezelfde vorm gepubliceerd als de prijsindexcijfers
van de gezinsconsumptie (werknemersgezinnen). Dit
maakt het mogelijk de beide reeksen prijsindices te ver-
gelijken. Tevens kan men zich met behulp hiervan een
oordeel vormen over de juistheid van de aanpassing
van studietoelagen aan de prijsindex van de gezinscon-
sumptie.
De wegingscoëfficiënten van laatstgenoemde index
zijn op een geheel ander verbruikspatroon afgestemd als
dat van de studenten. In het gemiddelde verbruiks-
patroon van de studenten neemt het onderdeel ont-
wikkeling, ontspanning, roken en verkeer een veel be-
langrijker plaats in dan in dat van het werknemersgezin
en het onderdeel woning een minder belangrijke plaats.
Tussen 1967 en september 1970 is het totale prijs-
indexcijfer voor de studenten 1,8 punt meer gestegen
dan dat voor het werknemersgezin. De prijsindexcijfers
waren in september 1970 resp. 120,1 voor de student
en 118,3 voor het werknemersgezin. In 1966/1967 was
het gemiddelde totale verbruik van de kamerstudenten
f.6.144. Hetzelfde pakket goederen en diensten kostte
in september 1970: 120,1 x f.6.144 = f. 7.389. Dit
bedrag is 1,56 maal hoger dan het bedrag van de maxi-
male studietoelage in 1970/1971.
In
1966/1967 was deze
factor
1,54.
Tabel 3 biedt een selectie van de prijsindexcijfers
van de uitgaven voor levensonderhoud van studenten
en van de gezinsconsumptie, die grotendeels aansluit
bij de verbruiksposten van tabel 2.
Wanneer men de prijsindices voor de studenten ver-
Tabel 3. Prijsindexcijfers per september 1970 van de
uitgaven voor levensonderhoud van studenten en van
de gezinsconsumptie (reeks voor werk’nemersgezinnnen)
basis 1967 = 100
Artikelgroep
Studenten Werkflemers- gezinnen
Voeding
118,0
.
115,7
Woning
121,3
118,4.
Kleding en schoeisel
117,1
119,0
Hygiëne en medi- sche verzorging
128,1
131,8
W.O.
reiniging, huis-
houdelijke hulp
116,6
118,1
lichamelijke
verzorging
123,0
123,0
medische
verzorging
134,3
122,4
137,8
120,7
Ontwikkeling,
(
Ontspanning,
roken, verkeer
120,9
114,6
Particuliere
verzekeringen
107,3
110,7
Totaal
120,1
118,3
Bron: CBS,
Sociale Maandstatistiek,
februari, 1971.
gelijkt met die voor de werknemersgezinnen, blijkt dat
de kosten van voeding, woning en ontwikkeling, ont-
spanning, roken en verkeer voor de studenten sterker
zijn gestegen dan voor de werknemersgezinnen. De
ESB 9-2-1972
131
kosten van kleding en schoeisel, hygiëne en medische
verzorging en particuliere verzekeringen zijn voor de
studenten minder gestegen. De grotere stijging van de
kosten van voeding voor de student wordt vooral be-
paald door de stijging van de prijs van het onderdeel
dranken en maaltijden (buitenshuis), dat in het voe-
dingsbudget van de student een belangrijke plaats in-
neemt.
De grotere stijging van de kosten van woning voor
de student t.o.v. het werknemersgezin is toe te schrijven
aan het geringere aandeël dat de uitgaven voor woning-
inrichting, bloemen, huishoudelijke artikelen en appa-
raten, verwarming en verlichting in de woningpost van
de student innemen. De prijzen hiervan zijn namelijk
minder sterk gestegen dan die van het belangrijkste
onderdeel van de woninguitgaven: huur en onderhoud
woning.
De minder sterke stijging van de kosten van hygiëne
en medische verzorging voor de student wordt bepaald
door de relatief geringere stijging van de kosten van
medische verzorging, reiniging en huishoudelijke hulp.
De grotere stijging van de kosten van ontwikkeling,
ontspanning, roken en verkeer, voor, de student moet
worden toegeschreven aan grotere prijsstijgingen van de
onderdelen ‘ontwikkeling, ontspanning en verkeer en het
grotere gewicht dat deze hebben in het studentenbudget
vergeleken met dat van het werknemersgezin.
Gezien het feit, dat de totale prijsindex van de uit-
gaven voor levensonderhoud van studenten in de af-
gelopen jaren meer is gestegen dan die van de gezins-
consumptie van werknemersgezinnen, is het duidelijk,
dat het welstandsniveau van de student, die uitsluitend
van zijn maximale studietoelage moet leven, ten achter
is geraakt bij dat van het werknemersgezin. In de eerste
plaats is de studietoelage niet geheel waardevast, d.w.z.
de studenten kunnen van de toelage niet meer hetzelfde
pakket goederen.en diensten kopen, zoals dat in 19661
1967 is vastgesteld. In de tweede plaats zullen de meeste
werknemersgezinnen profiteren van de verhoogde wel-
vaart, daar de lonen meer zijn gestegen dan de prijzen.
Men kan stellen, dat in het beurzenbeleid, wat betreft
de aanpassing aan de stijgende prijzen, een stukje
So-
ciale onrechtvaardigheid schuilt.
Conclusies
Het gemiddelde verbruik van alle kamerstudenten
was in 1966/1967 circa
54%
hoger dan het bedrag van
de maximale studietoelage. Dit verschil vond zijn oor-
zaken vooral in de bijna driemaal zo hoge post zakgeld
(mcl. uitgaven ‘voor lichamelijke verzorging, contributies,
ontspanning, w.o. vakantie) en in een bijna 40% hogere
post voeding. De maximale rijksstudietoelage is derhalve
niet toereikend om de kamerstudent, die zijn levens-
onderhoud en zijn studie geheel moet bekostigen uit
deze studietoelage, in staat te stellen te leven overeen-
komstig het gemiddelde uitgavenniveau van alle kamer-
studenten.
Het welstandsniveau van studenten, die uitsluitend
van
,
een rijksstudietoelage moeten leven, kwam tussen
1966/1967 en 1971/1972 t.o.v. dat van het werknemers-
gezin belangrijk lager te liggen, aangezien:
• de maximale studietoelage is aangepast volgens de
gemiddelde prijsindices van de gezinsconsumptie over
de laatste drie jaar en daarbij is dus slechts ten dele
rekening gehouden met de relatief sterke stijging van
de prijzen sinds 1970 en in het geheel niet met prijs-
stijgingen tijdens het studiejaar 197 1/1972;
• het prijsindexcijfer van de uitgaven voor levensonder-
houd van studenten sterker steeg dan dat van de gezins-
consumptie;
• de lonen sterker stegen dan de prijzen, hetgeen tot
uitdrukking komt in de toeneming van het reële gezins-
inkomen. De maximale rijksstudietoelage is echter niet
welvaartsvast.
Naschrift
• Kort na het gereedkomen van de tekst van dit artikel
werd bekend
5),
dat minister De Brauw (wetenschaps-
beleid en wetenschappelijk onderwijs) het eindrapport
6)
van de Commissie Studiefinanciering Wetenschappelijk
Onderwijs (Commissie-Andriessen) heeft aangeboden
aan de Eerste en Tweede Kamer.
Een ruime meerderheid van de Commissie-Andriessen,
14 van de 17 leden, spreekt zich uit voor verhoging van
het collegegeld. Binnen de Commissie-Andriessen zijn
drie stromingen naar voren gekomen, die de volgende
voorstellen doen:
Verlening van studieleningen onafhankelijk van het
inkomen van de ouders en koppeling van de terug-
betaling van deze leningen aan het inkomen dat na de
studie wordt verdiend door jaarlijkse afdracht van
15%
van het inkomen boven de aanslaggrens voor de in-
komstenbelasting (op het ogenblik f. 18.000). Dit voor-
stel wordt ondersteund door twaalf leden van de com-
missie, waarvan zes leden in de studielening een college-
geld van t. 1.500 willen opnemen en de anderen de
lening willen beperken tot de kosten van levensonder
–
houd tijdens de studie.
Verhoging van het collegegeld tot f. 6.000 voor de
,,duurdere” en f. 2.000 voor de ,,goedkopere” facultei-
ten. Verlening van studietoelagen als aanvulling op het
inkomen van de ouders, voor een deel als beurs en voor
een deel als renteloos voorschot te verstrekken. Daar-
naast zou voor meerderjarige studenten een keuzemo-
gelijkheid worden geboden om – los van het ouderlijk
inkomen – een rentedragende lening af te sluiten. Dit
voorstel wordt onderschreven door drie leden van de
commissie.
Toekenning van een basisstudieloon van f. 1.00Ô
per jaar, structureel te verhogen als de nationale mid-
delen dt toelaten. De rest van de kosten van levens-
onderhoud kan worden geleend. Er wordt geen college-
geld gevraagd. Dit voorstel wordt gedaan door twee
leden van de commissie.
Ruimere vragen: in het omvangrijke rapport heeft de
commissie de analyse van de problematiek ten aanzien
van collegegeld en studietoelagen centraal gesteld.
Nederlandse Staatscourant, 15 oktober 1971, nr. 200.
Rapport Commissie Studiefinanciering Wetenschappelijk
Onderwijs, kamerstuk
11559,
zitting 1971-1972.
132
Toets op Taak
Demissionaire budgetbewaking
DRS. R. M. DE HAAN
De vaste commissie voor de rijks-
uitgaven heeft onder leiding van voor-
zitter Vondeling een bewonderens-
waardig stuk werk afgeleverd: het
,,Eerste Verslag”
1)
van een onderzoek
naar de verbazingwekkend uiteenlo-
pende gegevens over de begrotings-
uitvoering
1971
in de zgn.
Voorjaars
–
nota
en in de
Miljoenennota 1972.
De prestatie krijgt extra glans als men
bedenkt dat al het werk in luttele
maanden is verzet, onder alle beslom-
meringen, die de gewone behandeling
van de verschillende begrotingen ook
voor de commissieleden meebracht,
door. Schrik en wantrouwen zijn om-
gezet in ,,een verdiept inzicht in de
werking van de rijkscomptabiliteit”
2)
en in belangwekkende aanbevelingen
voor verbetering van de procedures.
De oppositie wilde, zoals men zich
zal herinneren, wel eens uitgezocht
zien, of het financiële beleid van het
kabinet in de
Voorjaarsnota
niet be-
wust te gunstig was voorgesteld met
het oog op de verkiezingen. Kan men
eigenlijk zo vroeg in het jaar wel
over enigszins bruikbare gegevens be-
schikken? Er was alle aanleiding om
zich de vraag te stellen of het kabinet
niet zwaarder zou hebben getild aan
de nog geringe hardheid van de cij-
fers als de nota minder zonnige voor
–
uitzichten had getoond.
Nu kan er, zoals ook in het radio-
praatje van ex-minister Witteveen op
10 januari jI. duidelijk werd, verschil
van inzicht over het
doel
van de
Voorjaarsnota
bestaan. Ook v66r
1964, toen een dergelijke nota voor
het eerst aan de Kamer werd gezon-
den, kan intern wel een dergelijk
stuk hebben gecirculeerd om ,,een
basis te hebben voor afspraken in het
kabinet om overschrijding (…..
op te vangen door op andere punten
de uitgaven terug te brengen” 3).
Maar sindsdien zijn de nota’s op ver-
zoek van de Kamer
gepubliceerd
(alleen in
1967
op initiatief van de
regering), waarbij de kamerleden er
natuurlijk van mochten uitgaan dat
zij zo goed mogelijke
informatie
over
de begrotingsuitvoering ontvingen.
Het bij amendement ingebrachte art.
14 in de ontwerp-Comptabiliteitswet
– waarvan de spoedige werking in
1971
nabij zal hebben geleken –
heeft dit alleen maar onderstreept. De
visie van de heer Witteveen
4)
(,,doel
van deze nota was niet in de eerste
plaats zo volledig mogelijk informatie
te geven”) moge daarom historisch
verklaarbaar zijn, thans is zij apocrief
en er kan daarom geen excuus voor
bepaalde feilen van de nota aan wor-
den ontleend.
Voor het reeds eind april publice-
ren van de nota wordt als argument
gehanteerd, dat na verkiezingen de
verhoudingen binnen het kabinet ver-
anderen. De ministers s:hijnen als zij
demissionair zijn geworden geen be-
slissingen meer te willen nemen om
overschrijdingen in hun budget (of
erger: in dat van een collega) te com-
penseren. Een wonderlijke zaak. De
commissie heeft voor dit motief ,,be-
grip”, blijkbaar omdat de redenering,
dat een compenserende verlaging op
een of ander artikel een beleidsom-
buiging inhoudt welke een minister
die zijn ontslag al heeft aangeboden
niet meer zou passen, wordt aan-
vaard. Dat betekent dat men de ont-
wikkeling, resp. het voork6men van
overschrijdingen op een begrotings-
hoofdstuk in mindere mate als een
beleidskwestie ziet. Of anders gezegd,
dat men de mogelijkheden van een
minister om uitgaven te beheersen,
resp. daarvoor de voorwaarden te
scheppen, laag aanslaat en zich daar-
bij neerlegt. Het financiële beleid
komt dan tijdens een kabinetscrisis
in de lucht te hangen. De verantwoor-
delijkheid van een minister voor het
voortzetten van begrote uitgaven
wordt in de demissionaire situatie be-
langrijker geacht dan de verantwoor
–
delijkheid voor het bewaken van het
uitgaventotaal. Deze consequentie
wordt door de commissie niet dui-
delijk
van de hand gewezen
5).
De ontoereikende informatie van
de
Voorjaarsnota
wordt in hoofdzaak
geëxcuseerd met het vroeggelegen
Bijlagen bij de Handelingen van de
Tweede Kamer, stuk
11.516,
nr. 2.
Stuk
11.516,
blz. 3.
Vrijheid cii Democratie,
21 januari 1972. Tekst radiopraatje van Dr. H. J.
Witteveen.
Zie noot 3.
Stuk
11.516,
nr. 2, blz. 4.
,,De vraag, wie de kosten van het wetenschappelijke
onderwijs en de kosten van levensonderhoud tijdens de
studie moet betalen – de gemeenschap, de ouders of de
studenten zelf – leidt tot veel ruimere vragen: hoe ver moet
zich het optreden van de gemeenschap bij het aanbieden
van goederen en diensten (zoals onderwijs) uitstrekken? Op
welke voorziening heeft ieder lid van de samenleving recht
en op welke voorwaarden moeten zulke voorzieningen ter
beschikking worden gesteld? Het spreekt vanzelf dat de
visie die men heeft op de grondslagen van een ideale sa-
menleving, bij het beantwoorden van deze vragen van groot
gewicht is”,
zo merkt de voorzitter van de commissie, Dr. J. E.
Andriessen, op in zijn woord vooraf bij dit.rapport.
Over het onderwerp van dit artikel, de hoogte van
de rijksstudietoelagen en de kosten van levensonderhoud
en studie van de studenten, is het laatste woord stellig
nog niet gesproken. Wij hopen een bescheiden bijdrage te
hebben geleverd tot de verdere discussie en spreken ten-
slotte de wens uit, dat deze zal leiden tot een recht-
vaardig beleid ten aanzien van de studiefinanciering.
Wijna E. Bemelot Moens
ESB
9-2-1972
133
tijdstip van publikatie. Dat tijdstip
wordt geëxcuseerd door de noodzaak
v66r de verkiezingen tot afspraken te
komen. Hoe wordt nu verdedigd dat
die afspraken in menig geval niet
werden bereikt of niet konden wor
–
den gerealiseerd? Soms zijn een mi-
nister ,,afspraken” opgelegd, waarbij
een begrotingspost voor compensatie
werd aangewezen die er zeer onge-
schikt voor was, omdat de ontwikke-
ling van de uitgaven binnen enige
maanden nauwelijks kon worden be-
invloed. Deze compensatie werd dan
ook ,,onder een zeker voorbehoud
aanvaard”
6).
Althans dit soort loze
afspraken hadden naar het mij voor-
komt uitgesteld kunnen worden tot na
de verkiezingen. Niemand zou ze ook
missen als ze nimmer waren gemaakt.
Het is een goed ding dat de leem-
ten in het stringente begrotingsbeleid
— speciaal in een verkiezingsjaar —
nu zo duidelijk aan de dag zijn ge-
treden. Jammer dat van deze pro-
blemen in de
Voorjaarsnota
weinig is
terug te vinden. Terecht heeft de
commissie op deze wonde plek de
vinger gelegd. Heel duidelijk doet zij
dit ook ten aanzien van de nog niet
tot stand gekomen statuswijziging
van de PTIT, hetgeen een grote tegen-
valler voor de begrotingsuitvoering
1971 is geweest. Deze tegenvaller had
echter in april al wel door Financiën
voorzien kunnen worden en had ook
volgens de commissie tot compensatie
moeten leiden. Wie zich gaat afvra-
gen waarom dit uitstel van een toch
juridische zaak financieel relevant
moet worden geacht stuit op proble-
men. In de
Miljoenennota
1971
werd
de hierbij betrokken f.
65
mln, als
een zgn. aanvullende post gepresen-
teerd, waarvan niet duidelijk is of
hij bij de toetsing aan de trendmatige
begrotingsruimte was betrokken
7).
De
situatie is nog onveranderd, maar in
de ontwerp-begroting 1972 is uitge-
gaan van de situatie zonder status-
wijziging. De indruk wordt gevestigd
dat het slechts om het voorlopig nog
meenemen van enkele ,,verrekenpos-
ten” gaat
8).
Belangrijker is evenwel de kwestie
van de tegenvallende bedrijfsresulta-
ten van de PTT. De opstelling van
een begroting voor dat bedrijf bleek
met veel touwtrekkerij gepaard te
gaan tussen maar liefst vier departe-
menten. Economische Zaken wil — in
verband met het prijsbeleid — liever
geen al te hoge rentabiliteit; Sociale
Zaken ziet liever niet dat forse loons-
verhogingen voor het personeel wor-
den geraamd (die de rentabiliteit ook
bij hogere opbrengsten weer negatief
beïnvloeden). Tariefverhogingen zijn
voor de minister van Verkeer en Wa-
terstaat in de Kamer moeilijk te ver-
kopen en Financiën moet daarom op-
passen dat — als de kosten sterk
stijgen — geen grote gaten in de be-
groting vallen. In april wist men, dat
als er niet werd ingegrepen de ex-
ploitatieresultaten door de forse loon-
stijgingen flink omlaag zouden gaan.
Op dat moment waren de onderhan-
delingen over compenserende tarief-
verhogingen in volle gang, waarbij
minister Bakker hevig tegenspartelde
omdat hij de Tweede Kamer had
toegezegd dat de tarieven in 1971
(althans bij de post) niet verder zou-
den stijgen. Op deze problemen is
in de
Voorjaarsnota
niet ingegaan
,,omdat de Kamer zelf reeds aan de
hand van de PTT-begroting kon vast-
stellen van welke loon- en prijshypo-
these deze uitging en dus in april
kon concluderen dat een tegenvaller
waarschijnlijk was”
9)
(!).
Een andere
verklaring die zich bij wantrouwende
lieden opdringt, is dat het kabinet
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven
het onprettig vond om vlak voor de
verkiezingen 6fwel het ,,gat” te accep-
teren, 6fwel aan te kondigen dat er
tariefverhogingen zouden komen. In
elk geval is gebleken dat men ook in
deze sector niet tot de afspraken is
gekomen, waarvoor de vroege publi-
katie van de
Voorjaarsnota
nodig
werd geoordeeld.
Het commissieverslag gaat vrij diep
in op enkele punten die voor de te-
genvallende begrotingsuitvoering van
kardinaal belang zijn geweest: de in-
tering op de overloop (art. 24 Cw) en
het verschijnsel dat meeruitgaven
wegens algemene salarismaatregelen
niet meer geheel uit de proportionele
nominale ruimte kunnen worden be-
kostigd, waardoor de ,,irrelevantie”
van overschrijdingen op de post amb-
tenarensalarissen niet meer kan wor-
den aangenomen. Heel interessant zijn
ook de beschouwingen over de ra-
ming van onderwijsuitgaven en de
uiteenzettingen over de lager-onder-
wijsuitkering uit het Gemeentefonds.
In tegenstelling tot deze onderwerpen
is in de pers evenwel nog weinig aan-
dacht besteed âan het hoofdstuk ,,De
afdelingen Comptabiliteit”, hetgeen
PROGRAMMEURS?
* uitzending van:
SV ST E
8
MAN ALl STEN
PONSTYPISTES
OPERATORS
PROGRAMMEURS
* alle computeropleidingen
* 24 uur
COMPUTERSERVICE
PR OG RAM M EE RSER VICE
PON SS ER VICE
SYSTEFIS 200 Cr
hoofdkantoor haagweg 100 rijswijk (z-h)
tel. (070) 11
89 61
een motief oplevert om er ter afslui-
ting van deze bijdrage nog even bij
stil te staan.
De commissie deelt mee de indruk
te hebben ,,dat niet allerwegen bekend
is hoe verstrekkend de bevoegdheden
van de hoofden Comptabiliteit zowel
naar de letter als naar de geest van
deze bepalingen
10)
zijn”. Voor het
slagen van de begrotingsbewaking en
realisering van het beleid moet iedere
minister kunnen steunen op de afde-
ling Comptabiliteit. De commissie
schrijft onomwonden dat aan de op-
timale samenwerking die hiervoor
binnen de departementen nodig is
nogal wat ontbreekt. In de conclusies
staat zelfs: ,,dat de chefs Comptabili-
teit niet altijd voldoende worden in-
geschakeld bij de beleidsbepaling” Er
volgt ,,de klemmende aanbeveling om
in deze kabinetsperiode deze kwestie
niet op haar beloop te laten”. Op
geconstateerde verschillen met be-
trekking tot de hiërarchieke lijn van
de afdeling Comptabiliteit naar de
leiding van het departement zal de
commissie in de verdere rapportage
nog terugkomen.
R.
M.
de Haan
0)
Stuk
11.516,
blz. 22.
,,De inhoud van het begrip ,,relevant”
is versehillend bij toetsing aan begro-
tingsruimte, impulsberekening, stringent
begrotingsbeleid”, Stuk
11.516,
nr. 2,
Bijlage II, blz. 41.
Miljoenennota 1972,
blz.
86.
Miljoenennota 1972,
blz. 30.
Gedoeld wordt op de Regeling Comp-
tabiliteit,
1959.
134
Het economische en het politieke
A. HERMANS*
Het economische, zowel als het politieke, laat zich
moeilijk definiëren. Ook over de verhouding tussen die
twee zijn vele opvattingen in omloop, die variëren van
volledige scheiding tot volledig samenvallen. De voor-
naamste oorzaak hiervan is waarschijnlijk het feit dat
het economische en het politieke geen ,,werkelijkheden”
zijn, maar gezichtspunten op de werkelijkheid. Het
besluit, want zo mag het wel genoemd worden, dat iets
tot het economische behoort, hangt vooral af van het
standpunt dat men zelf inneemt tegenover die zaak.
Een brute werkelijkheid is economische of politieke
werkelijkheid voor iemand. Eén van de standpunten,
die ingenomen kunnen worden, is dat van de econo-
mische wetenschap, van de economische discipline. Het
gevaar bestaat, en dat is niet altijd onderkend, dat men
dit standpunt met de werkelijkheid verwart. Zoals men
psychologische theorieën wel eens verwart met de men-
selijke psyche. Instincten zijn dan geen begrippen meer,
maar een soort kleine beestjes. Het standpunt van de
economische discipline verwarren met de werkelijkheid
wordt ook wel bewust gedaan, als politiek instrument.
De inflatie wordt dan een groot loslopend beest, waar-
tegen we samen, alle geschillen vergetend, ten strijde
moeten trekken.
Reflexie en actie
En hier kunner we dan een tweede moeilijkheid
om tot een definitie van beide begrippen te komen
signaleren. Begrippen hebben een andere •functie als
ze gebruikt worden in een reflexie, dan wanneer ze
meespelen in de actie. Bij een reflexie tracht men, door
een onderscheid in te voeren, overzicht te krijgen en
orde op zaken te stellen. Bij actie moeten begrippen
overtuigend werken. Uit een welbepaald onderscheid
tussen het politieke en het economische kunnen argu-
menten geformuleerd worden, die bij een ander onder
–
scheid niet mogelijk zijn. De grenzen tussen deze twee
functies van een onderscheid, die van reflexie en die
van actie, willen, vooral waar het het econmische en het
politieke betreft, wel eens vervagen.
Eén manier om een onderscheid te maken tussen
het economische en het politieke heeft hier onze aan-
dacht. Men kan het als volgt formuleren: ,,Het eco-
nomische is de orde van het technisch mogelijke; het
politieke is de orde van de opties die door de samen-
leving gemaakt worden binnen dit technisch mogelijke”.
Het is niet moeilijk de abstractie van dit onderscheid
in te zien. Bij het zoeken naar het technisch mogelijke is
namelijk de richting waarin gezocht wordt al impliciet
aanwezig. En een politieke optie is geen dagdroom, maar
de start van een realistisch project. Toch kan men dit
onderscheid uitdrukkelijk maken en zelfs de twee ordes
volkomen scheiden in verschillende organen. Aan die
organen worden dan verschillende eisen gesteld, bij-
voorbeeld objectiviteit aan het economische en verant-
wdordelijkheid aan het politieke.
Aristoteliaanse en Italiaanse opvatting
Als men bovengenoemd onderscheid tussen het
economische en het politieke maakt, is men op het
eerste gezicht nog niet gebonden aan een bepaalde
opvatting van wat het politieke is. Men kan de Aristo-
teliaanse opvatting huldigen, waarin politiek de ratio-
naliteit van het samenleven is, die voortspruit uit de
gedachtenwisseling van mondige burgers. Of men hul-
digt de Italiaanse opvatting (Pareto, Mosca), waarbij
elites, als geroepenen, door middel van, een strijd om de
macht de rationaliteit van de samenleving beschermen.
Moge het eerste beeld dan al een ideaal zijn, het tweede
sluit meer aan bij wat we voor onze ogen zien ge-
beuren. Gekozen wordt dan ook voor het tweede idee:
politiek wordt bedreven door politici in dienst van de
samenleving.
P. Kraemer gaat in zijn artikel ,,Het primaat van de
politiek in de economische discussie”, uit van dit onder-
scheid tussen het economische en het politieke
1).
Zijn
analyse toont aan hoe dit ,,technisch mogelijke” tot
normatief gegeven wordt en zo eén eigenmachtige
dominant in de samenleving wordt, die haar dictaat op-
legt aan de politieke orde. Alle dominanten die de
auteur signaleert kunnen waarschijnlijk worden gezien als
pogingen van de werkelijkheid om de abstractie van het
onderscheid tussen het economische en het politieke te
doorbreken. Immers, de richting van het ,,objectief”
zoeken is van het begin af meegegeven. Het is moeilijk
de hierna volgende redenering in de analyse van P.
Kraemer in te passen. We hebben lang gezocht naar de
oorzaak en hem gevonden. Kraemer gaat juist uit van de
Aristoteliaanse definitie van politiek, terwijl hetgeen
volgt, zoals hopelijk zal blijken, alleen zin heeft als
men uitgaat van de door de schrijver gesignaleerde
engere zin van politiek, namelijk de ,,Italiaanse”.
* De auteur is wetenschappelijk medewerker van de Katho-
lieke Universiteit Nijmegen.
‘) P. Kraemer, Het primaat van de politiek in de economi-
sche discussie,
ESB, 26
mei
1971,
no.
2799.
ESB 9-2-1972
135
Alle bankzaken
65 vestigingen
In Nederland
Affiliatie te New York
0
Sociologische betekenis
Als men ervan uitgaat, zoals we deden, dat ten
eerste het economische en het politieke geen werkelijk-
heden zijn, en dat ten tweede het onderscheid niet
alleen een functie heeft in een abstraherende reflexie,
maar ook in de Organisatie van het samenleven zelf,
dan kan men op zoek gaan naar een sociologische
betekenis van het onderscheid. De vraag die dan gesteld
wordt luidt: hoe werkt het onderscheid tussen het eco-
nomische en het politieke in de sociale realiteit.
Men ziet dan met dit onderscheid twee verschillende
dingen gebeuren, die in de tijd steeds door elkaar heen-
lopen, maar die logisch als twee opeenvolgende fasen
van een proces kunnen worden gezien.
In een eerste fase wordt het economische onderschei-
den. Dit wordt gedaan om bepaalde voor de samen-
leving belangrijke kwesties aan de veranderlijkheid van
de politiek te onttrekken. Iets als economisch definiëren
is een poging het uit het domein van het politieke te
halen. Deze stelling heeft natuurlijk alleen zin als men
de genoemde opvatting van politiek hanteert. Tegenover
de wisselende machtsverdeling wil men een bepaalde, als
belangrijk ervaren, ontwikkeling veilig stellen.
Moge deze hypothese in verband met het economische
en het politieke al een fris gezichtspunt zijn, op andere
terreinen is deze gedachtengang verder uitgewerkt. Het
onderscheid tussen ,,recht” en ,,politiek”, zoals dat
gemaakt wordt door Ph. Nonet, berust op hetzelfde
idee
2).
De blinde dienstmaagd ziet geen belangen, de
politici wel. En daarom worden belangrijke kwesties
aan de zeggenschap van deze laatsten onttrokken. De
thesis over de bureaucratie van M. Crozier steunt ook op
dit idee
3).
Sommige belangrijke zaken worden aan de
politiek onttrokken en toevertrouwd aan competentie en
objectiviteit.
Deze theorieën over het recht en de bureaucratie
suggereren ook de tweede fase van het proces. Nadat
het recht en de bureaucratie eerst kwesties aan het
politieke onttrekken, worden ze daarna zelf een instru-
ment om politiek te bedrijven. Zo wordt ook het
economische een politiek instrument, dat toestaat op
een heel bepaalde wijze de machtsverdeling te be-
invloeden. Wordt het onderscheid tussen het econo-
mische en het politieke in een eerste beweging zo vlot
aanvaard om zaken veilig te stellen, anders wordt het
als ,,the one best way” van het economische blijkt
samen te vallen met ,,the way”, die om andere redenen
door een politieke groepering gekozen is. Dit wordt
dan een zwaar politiek argument. Maar ook als dit
samenvallen niet gebeurt, zal het economische nog zijn
stempel drukken op het politieke debat en de kwaliteit
ervan verhogen. Het biedt ook mogelijkheden aan
groeperingen, die via de klassieke wegen van machts-
verdeling niet aan bod komen, toch argumenten ter
politieke tafel te brengen.
In de tijd lopen de twee fasen door elkaar. Het
logische onderscheid kan echter houvast bieden voor
een analyse van de politiek-economische discussie. Veel
argumenten in het debat krijgen van hieruit een socio-
logische betekenis.
A.
Hermans
Ph. Nonet, Administrative Justice, New York, 1969.
M. Crozier, Le phénomène bureaucratique, Parijs, 1963.
Esb
Mededelingen
Week van Brugge 1972
De negende week van Brugge, ge-
organiseerd door het Europa-College
op 23, 24 en
25
maart a.s. is dit jaar
gewijd aan: ,,De buitenlandse econo-
mische politiek van de vergrote Ge-
meenschap”.
Het programma luidt als volgt:
Donderdag 23 maart
1. De vergrote Gemeenschap en de
ontwikkelde landen met markt-
economie: de Verenigde Staten en
Japan.
De vergrote Gemeenschap en de
socialistische landen: Sovjetunie,
de andere socialistische landen in
Europa en China.
Vrijdag 24 maart
De vergrote Gemeenschap en het
Middellandse Zee-gebied.
De vergrote Gemeenschap en de
ontwikkelingslanden: Het erfgoed
van de Gemeenschap van de Zes,
het erfgoed van het Common-
wealth.
Zaterdag 25 maart
Discussie over de buitenlandse
economische politiek van de ver-
grote Gemeenschap.
Aan deze week van Brugge zullen
medewerken: J. Pinder, R. Dahren-
dorf, M. Kohnstamm, S. Pisar, D.
Bryan, A. Borschette, J. Loeff, E.
Gannage, H. B. Krohn, W. Kitzinger,
J. Rey, J. Galtung, E. Gazzo, T.
Westerterp, M. Habib-Deloncie, H.
Brugmans en J. Tinbergen.
Het colloquium vindt plaats in de
lokalen van het Europa-College te
Brugge en zal gehouden worden in
de voertalen van het Europa-College
(Frans en Engels).
Aanvragen van een gedetailleerd
programma en van de deelnemings-
voorwaarden, dienen te worden ge-
richt aan de heer Jacques E. Chabert,
Secretaris-Generaal van de ,,Weken
van Brugge”, Europa-College, Dyver
11, 8000 Brugge (België), tel.
(050)
3
65
62.
136
1111,1111II?
Pro gnot ities
Stedebouw
en stadsvernieuwing
DRS. P. RESSENAAR
De Europese Culturele Stichting
heeft kortgeleden een onderzoekpro-
gramma op het gebied van de urbani-
satie aangekondigd als onderdeel van
het grote project ,,Europa 2000″
waaraan reeds enige tijd wordt ge-
werkt. Het onderzoekprogramma is
gericht op de vraag wat voor type
verstedelijkte maatschappij wij eigen-
lijk willen voor de toekomst
1).
Dit
hangt uiteraard rechtstreeks samen
met de manier, waarop wij ons leven
willen inrichten.
Het eerste probleem voor de on-
derzoekers is de fundamentele doel-
einden en waarden te formuleren,
waarop onze maatschappij berust.
Geen gemakkelijke vraag uiteraard,
te meer daar er verscheidene waarde-
schalen naast elkaar bestaan, voor
iedere streek (of land)en voor iedere
sociale klasse. Bovendien is er geen
absolute maatstaf om verschillende
waarden tegenover elkaar af te wegen.
Bijv. .schoon water t.o.v. een hoger
persoonlijk inkomen.
Het wekt daarom enigd bevreem-
ding in het persbericht over dit on-
derzoekprogramma te lezen, dat het
onderzoek gericht is op de vraag
,,welk type Europese verstedelijkte
maatschappij wij willen”. Uit het bo-
venstaande moet immers direct de
conclusie worden getrokken, dat er
helemaal geen Europees type maat-
schappij kan bestaan. Daarvoor lopen
de waardeschalen waarschijnlijk te
ver uiteers. Een slipper van de pers-
dienst waarschijnlijk!
Een volgend probleem voor de on-
derzoekers is dat de preferentiescha-
len niet gemakkelijk kunnen worden
vastgesteld. Men kan volgens de on-
derzoekers niet verwachten dat com-
missies van wijze mannen – ik weet
niet of hier vertegenwoordigende li-
chamen mee bedoeld worden – in
staat zijn die preferenties voldoende
te weerspiegelen. Het marktmecha-
nisme en de opiniepeiling zijn hier-
voor eveneens ontoereikend, omdat
de keuzemogelijkheden te beperkt
zijn, de informatie onvolledig is en
de massamedia ons teveel beïnvloe-
den. Er moet dus naar methoden wor-
den gezocht om er werkelijk achter
te komen wat mennu eigenlijk wil.
De onderzoekers willen daarom zo-
veel mogelijk gebruik maken van si-
mulatietechnieken.
Het is de bedoeling op een film-
of televisiescherm een aantal ver-
schillende woonomgevingen te laten
zien compleet met geluiden e.d. De
deelnemers zullen een keuze uit die
beelden kunnen maken, waarvoor be-
paalde offers gebracht moeten wor
–
den. Om uit te vinden of men in
een werkelijke situatie dezelfde keuze
zal maken, als in het simulatiespel,
zullen er concrete experimenten moe-
ten plaatsvinden. Dat levert in dit
breed opgezette onderzoek geen pro-
blemen op. In ieder Europees land
worden er nieuwe steden gebouwd,
nieuwe wijken ontworpen en worden
oude stadscentra vernieuwd. Er kan
worden geëxperimenteerd in Lelystad,
in de oude City van Londen en op
vele andere plaatsen.
Deze brede opzet maakt het pro-
ject bijzonder waardevol. Desondanks
zal men zich voorzichtig moeten op-
stellen bij het trekken van conclusies
uit geslaagde experimenten in andere
landen. De reeds aangeduide verschil-
len in waardeoriëntatie kunnen een
geslaagd experiment elders doen mis-
lukken.
In de studie zal o.a. aandacht wor-
den besteed aan de beperkingen en
mogelijkheden van de technische ont-
wikkeling. Het wordt van groot be-
lang geacht te analyseren welke
veranderingen reeds bestaande tech-
nieken zullen veroorzaken. Dit is in
het verleden te zeer verwaarloosd. De
onderzoekers merken hierbij op dat,
anders dan in het verleden, de we-
tenschappelijke en technische ontwik-
keling minder aan het toeval worden
overgelaten. Er is een duidelijke ten-
dens aanwezig nieuwe oplossingen te
zoeken voor bestaande problemen.
Dit maakt het des te meer van belang,
dat we weten wat we eigenlijk willen.
Het is overigens niet alleen van
belang de mogelijkheden in kaart te
brengen, van minstens even groot
belang zijn de beperkingen. Deze
beperkingen liggen op het demogra-
fische, economische, ruimtelijke, tech-
nische en sociaal-culturele vlak. Een
aantal van deze beperkingen werd
eind januari besproken op het congres
over stadsvernieuwing van het Insti-
tuut voor Bouwrecht en het Neder-
lands Instituut voor Ruimtelijke Or-
dening en Volkshuisvesting. Bij de
stadsvernieuwing moet men uitgaan
van de bestaande infrastructuur en
trachten daar het beste van te maken
dat onder de gegeven omstandigheden
mogelijk is. Middelen voor nieuw-
bouw en oudbouw moeten meer en
meer tegen elkaar worden afgewogen.
Een belangrijk onderdeel van de
studie betreft het besluitvormingspro-
ces in de stadsontwikkeling. Hoe
wordt de bestemming van de grond
bepaald, hoe worden de voorzienin-
gen gepland en hoe wordt er ge-
bouwd? Wat voor invloed hebben de
gebruikers daarop?
De kwaliteit van het bestaan wordt
in belangrijke mate bepaald door de
mate waarin de gebruiker zijn directe
woonomgeving kan beïnvloeden. Als
men hiervan uitgaat is het van be-
lang in sterke mate rekening te hou-
den met suggesties van de wijkbe-
woners zelf. Wensen van de bewoners
1)
European Cultural Foundation, Plan
Europe 2000 – project 3, urbanisation-
planning human environment in Europe,
september 1971.
ESB 9-2-1972
137
Geld- en kapitaalmarkt
De obligatie:
4k
thema met variaties
DRS. R. M. VIJN*
In de muziekliteratuur komen vele
composities voor, die bestaan uit een
thema, waaromheen één of meer va-
riaties worden geweven. In alle va-
riaties blijft het thema in meer of
mindere mate herkenbaar doorklin-
ken. Veelal eindigt zo’n muziekstuk
met een terugkeer naar het grond-
thema, met dien verstande, dat de
eenvoud van het openingsthema heeft
plaatsgemaakt voor een ,,bredere”
opzet van het thematische materiaal.
De historie van de financierings-
figuur ,,obligatie” is tot op zekere
hoogte te vergelijken met de hierbo-
ven omschreven compositie. Ook hier
aanvankelijk één thema, waarna vele
varianten zijn gevolgd. De toevoeging
,,tot op zekere hoogte” houdt verband
met het verschil in richting, waarin
beide onderdelen van de vergelijking
zich ontwikkelen. In geval van het
niuziekstuk keert men terug naar het
oorspronkelijke thema, de varianten
op de obligatie daarentegen verwijde-
ren zich, naar het zich laat aanzièn,
steeds verder van hun basis. Voldoen-
de reden voor ons om in deze rubriek
aandacht aan laatstgenoemde ontwik-
keling te schenken. We beperken ons
daarbij tot de binnenlandse kapitaal-
markt.
Het anti-aandeel-klimaat
Er is de laatste jaren duidelijk
sprake van een anti-aandeel-klimaat.
Het aantal aandelenemissies van de
laatste jaren is bij wijze van spreken
op de vingers van één hand te tellen.
Hoewel misschien genoegzaam be-
kend, vermelden we toch in het kort
de belangrijkste achtergronden van
deze ontwikkeling:
• de kosten ingeval van financiering
met aandelen zijn in het algemeen
aanzienlijk hoger dan in geval van
obligaties en onderhandse lening:
het dividend op aandelen (onder-
deel van de
winstbesiemming)
is
niet aftrekbaar voor de vennoot-
schapsbelasting in tegenstelling tot
de rente op vreemd vermogeiri
(component van de
winstbepa-
ling);
• het vooral in de laatste jaren in
het bedrijfsleven opgetreden ver-
schijnsel van de dalende rentabi-
liteit van het eigen vermogen;
Voorts kunnen factoren meespe-
len als:
• de behoefte het besloten karakter
van de vennootschap te handha-
ven;
• door opname van vreemd vermo-
gen het bestaande niveau van de
rentabiliteit van het eigen vermo-
gen te waarborgen of zelfs te ver-
beteren, het zogenaamde ,,leve-
rage”-effect.
Obligatie versus onderhandse lening
Een ondernemer kan als gevolg
van de behoefte naar een ruimere
financieringscapaciteit op grond van
bepaalde overwegingen de voorkeur
geven aan uitbreiding van het aan-
delenkapitaal. Doôr de negatieve
stemming rondom het aandeel ziet de
ondernemer, in een dergelijke situatie
zich gedreven in de richting van lang
vreemd vermogen. Dan heeft hij de
keuze tussen de obligatie- en de on-
derhandse lening. Na kennisneming
van de vele voordelen en weinige
nadelen van de onderhandse lening
1)
in vergelijking tot die van de obli-
gatielening, zou men kunnen denken
dat die keuze niet moeilijk is: de
onderhandse lening wint de race met
vlag en wimpel. Daarbij kan dan nog
worden verwezen naar de enorme
groei die de onderhandse markt de
laatste decennia heeft doorgemaakt.
Toch ligt de zaak niet zo eenvou-
dig. De marktomstandigheden kun-
nen zodanig zijn, dat het aangaan
van een onderhandse lening niet
wenselijk of zelfs niet mogelijk is. Zo
kan in een situatie van een te ver-
wachten rentedaling de institutionele
belegger in grote mate hebben voor-
belegd, waardoor de onderhandse
markt vrijwel verzadigd is. Voorts
spelen factoren als de prijsverhouding
tussen ondérhandse lening versus
* De auteur is medewerker van het
economisch bureau van de AMRO-bank
te Amsterdam.
1)
Zie bijv. H. C. R. van de Coolwijk en R. A. F. Bullens, Onderhandse le-
ningen, efficiënt instrument in de finan-
ciering.
1ntermediaiJ, 24
september 1971.
kunnen in sterke mate gefrustreerd
worden door bepaalde kwaliteitsnor-
men die de overheid voorschrijft. Het
is de vraag of de bewoners daar be-
hoefte aan hebben; of men hen niet
iets opdringt waardoor ze hun pri-
maire doelstelling niet kunnen reali-
seren.
Als die primaire doelstelling is het
behouden of vinden van een eenvou-
dige en betaalbare woning in de
eigen vertrouwde buurt, is het dan
wel acceptabel als de overheid zulke
hoge normen stelt, dat dit niet te ver-
wezenlijken is. Die normen worden
juist vaak verdedigd met het oog op
de toekomst. Wat heeft de toekomst
echter voor zin als er momenteel
slachtoffers voor moeten vallen. Het
is te hopen dat dit soort vragen ook
aan de orde komt in dit onderzoek.
De onderzoekers wijzen er overigens
op dat ontwikkelingen in de richting
van het stadsgewest het gevaar in-
houden dat de besluitvorming nog
verder van de individuele burger af
komt te staan. Dit gevaar is zeker
reëel aanwezig.
Er zou nog veel meer te zeggen
zijn over dit onderzoek dat de moeite
van het vermelden waard is. Laat ik
echter eindigen met de hoop uit te
spreken, dat’ de beperkingen inder
–
daad voldoende zullen meetellen in
de visie op de toekomst. Lange-ter
–
mijnvisies zullen immers geconcreti-
seerd moeten worden in korte- en
middellange-termijnplannen. Het heeft
geen zin een droomeiland te bouwen,
waar we niet naar toe kunnen zwem-S
men.
P. Ressenaar
138
De betekenis van de financieringsvormen van de private sector in procenten
van het totale netto beroep van de private sector op de binnenlandse kapitaal-
markt
Ie
half-
jaar
1963
1964
1965 1966 1967
1968
1969
1970
1971
Aandelen
7 9 7
3
2 4
3
3
2
Obligaties en pandbrieven
4
12
20
18
7
6
5
11
15
Onderhandse leningen
37
30 34
44
50
44 44
41
50
Hypothecaire leningen
43
42
31
25
25
29 34
34
18
Onroerende goederen a)
9
7
8
10
16
17
14
11
15
Totaal
100
100 100
100 100 100
100 100
100
Bron:
jaarverslag 1970
en
kwartaalbericht 1971,
nr.
3,
van De Nederlandsche Bank.
a) Beleggingen in onroerend goed door fondsen en spaarbanken.
obligatielening en de soliditeit van de
onderneming een belangrijke rol. Hier
is een taak weggelegd voor de ban-
kier, die als financieringsdeskundige
een ,,overall”-advies aan zijn cliënt
kan uitbrengen. In dat advies kan,
rekening houdend met bepaalde cri-
teria zoals de balansverhoudingen, de
totale financieringsbehoefte en het
doel, waarvoor de middelen worden
aangetrokken, aangegeven worden
hoeveel de ondernemer met bankkre-
diet en hoeveel met obligaties en/of
onderhandse leningen moet financie-
ren.•
Kortom: een advies, waarin een
harmonische opbouw van het vreem-
de vermogen wordt uitgewerkt.
De obligatie en haar
.
varianten
Terugkerend naar ons onderwerp
,,de obligatie” schenken we allereerst
aandacht aan de kwantitatieve bete-
kenis van deze financieringsfiguur.
We hebben uit de statistiek van
aanbod en beroep op de kapitaal-
markt uitsluitend de private sector
•gekozen, omdat juist ten aanzien van
deze sector van onze economie het
eerdergenoemde anti-aandeel-klimaat
relevant is.
Uit de tabel blijkt onder meer het
volgende:
• het aandeel heeft veel terrein ver-
loren;
• de markten voor Önderhandse en
hypothecaire leningen vertonen
een tamelijk stabiel verloop;
• de ontwikkeling van de obligaties
en pandbrieven vertonen een gol-
vende lijn; vergeleken met de
aandelen is deze markt echter
duidelijk van grotere kwantitatieve
betekenis geworden.
Het is waarschijnlijk, dat de popu-
lariteit van de obligatie is bevorderd
door het grote aantal vormen, waar-
in deze schuldbekentenis in de loop
der tijd op de kapitaalmarkt is ver
–
schenen. Ook op dit punt is de obli-
gatie in vergelijking tot het aandeel
de koploper. Met het noemen van het
preferente aandeel en de varianten
daarop (cumulatief preferent, winst-
delend preferent) hebben we het,
voor wat deze vorm yan vermogen
betreft, wel gehad. De obligatie-stam
heeft echter vele loten voortgebracht:
de obligatie met goudclausule (actueel
in de periode tussen de twee wéreld-
oorlogen), de hypothecaire obligatie,
de converteerbare obligatie, de ach-
tergestelde obligatie en de combinatie
van beide laatstgenoemden, de obli-
gatie met super-rente (NV Ceehorn,
oftewel Albert Heijn) en surplus-rente
(SHV), om maar eerr paar voorbeel-
den te noemen.
Het merendeel van deze varianten
is voornamelijk geïnspireerd door en
afgestemd op de wensen van de geld-
nemer. De obligaties van Albert Heijn
vormen in dit opzicht een uitzonde-
ring; hier is gezien de categorie geld-
gevers duidelijk sprake van een vorm
van klantenbinding. De van tevoren
vastgestelde absolute, aan geen enke-
le basis gerelateerde, stijging van het
rentepercentage is voor de huisvrouw
een doorzichtige zaak en biedt haar
redelijk houvast tegen de geldont-
waarding.
Zoals gezegd; de meeste varianten
komen tegemoet aan de wensen der
geldnemers. We willen nu in het
bijzonder de converteerbare en de
achtergestelde obligatie nader be-
schouwen, in de eerste plaats omdat
deze obligatievormen onder de va-
rianten van grote kwantitatieve bete-
kenis zijn respectievelijk kunnen
worden. Ze zijn voor ons onderwerp
echter vooral interessant omdat ze in
sterke mate tegen het aandeel ,,aan-
leunen”.
De converteerbare obligatie
De converteerbare obligatie is hét
middel om te zijner tijd risicomijdend
in risicodragend vermogen om te zet-
ten. De redenen om tot uitgifte van
een convertible-emissie over te gaan
kunnen verschillend zijn:
• het beursklimaat is ongeschikt
voor plaatsing van aandelen;
• het object van financiering draagt
pas over enige jaren in voldoende
mate bij tot de winst;
• de kans om een agio in de wacht
te slepen is bij conversie groter
dan bij normale aandelen-emis-
sies.
Een combinatie van deze oorzaken
zal in de praktijk wel meermalen
voorkomen. De geldgever heeft het
voordeel, dat hij de zekerheid heeft
van het risicomijdend element van
zijn belegging en de waardestijging in
geval van koersstijging van het aan-
deel, waarin te zijner tijd wordt ge-
converteerd. Zakt de koers van het
aandeel aanzienlijk, dan zal de koers
van de convertible op zijn minst ge-
lijk zijn aan die van de vergelijkbare
gewone obligatie.
Conclusie: zowel voor geldgever
als geldnemer is de converteerbare
obligatie een aantrekkelijk waardepa-
pier. be
belangstelling voor deze
vorm zal dan ook wel toenemen, of
op zijn minst hetzelfde blijven.
De achtergestelde obligatie
De introductie van de ,,achterge-
steidheid” vormde een verrassend
nieuw element in de verdere ontwik-
keling van de obligatie. Met deze
term wordt aangegeven dat de obli-
gatiehouders bij eventuele liquidatie
van de vennootschap worden achter
–
gesteld bij alle andere crediteuren van
de onderneming. De titel ,,het waar
–
schijnlijk meest eigenzinnige specimen
van alle Nederlandse effecten”, die
Bank Mees en Hope aan de conver
–
teerbare obligatie had toebedeeld
2),
kan thans met overtuiging worden
overgedragen aan dit nieuwe type
obligatie.
De eerste, die in Nederland deze
financieringsvorm hanteerden waren
de handelsbanken, al dan niet in
combinatie met de factor ,,conver-
teerbaarheid”. Door de uitbreiding
van hun kredietactiviteiten waren zij
als gevolg van de solvabiliteitsvoor-
schriften van De Nederlandsche Bank
genoodzaakt over te gaan tot uitbrei-
ding van hun eigen vermogen. Aan-
delenemissie was om de bekende re-
denen niet in voldoende mate mo-
2)
Karakterbeeld van de Nederlandse
convertible,
een uitgave van Bank Mees
en Hope NV, blz.
4.
ESB 9-2-1972
139
gelijk. Daarom zochten de banken
naar andere vormen van vermogen,
die konden voldoen aan de eisen van
onze centrale bank. Dit resulteerde in
de introductie van de in Amerika
reeds bekende achtergestelde obliga-
tie.
Grote bekendheid heeft de achter-
gestelde obligatie gekregen door de
recente lening van f.
50
mln. van de
Steenkolen Handelsvereniging. De in-
troductie van deze lening was een
flinke ontploffing in de gevestigde
huisjes van de financiële wereld. Nu
de kruitdampen wat zijn opgetrokken
is wel duidelijk geworden dat deze
vorm van aantrekken van vreemd ver-
mogen een novum is, waarover men
nog lang niet is uitgepraat. De oor
–
zaak hiervan is gelegen in de com-
plexe inhoud van het pakket voor-
waarden dat aan deze lening is
verbonden. Een vluchtige blik in de
perscommentaren, die deze lening tot
onderwerp hebben, leert ons dat juist
door de vele nieuwigheden in het
patroon van voorwaarden een ,,over-
koepelend” oordeel over deze emissie
moeilijk te vellen is.
Op de vele merites van deze ver-
anderingen en de stormpjes rondom
de hoogte van de emissiekoers gaan
we hier niet meer in. We willen
slechts even stilstaan bij die voor-
waarden, die voor ons onderwerp van
belang zijn. De elementen achterge-
steldheid, lange looptijd en een naar
een verre toekomst verschoven aflos-
singsperiode zijn indicaties voor de
mate, waarin deze variant zich ver-
wijdert van het oorspronkelijke ka-
rakter van de obligatie en aansluiting
zoekt bij de eigenschappen van het
aandeel. De SHV windt er geen doek-
jes om, dat het haar eigenlijk ging
om een uitbreiding van het aandelen-
kapitaal. Op pagina 14 van het pros-
pectus staat: ,,In het kader van de
opbouw van een harmonische finan-
cieringsstructuur binnen de SHV be-
staat de behoefte aan vermogen dat
voor langere tijd ter beschikking staat
van de onderneming en in zekere
mate mede risicodragend is”.
De voornaamste reden, waarom ze
uiteindelijk niet tot aandelenemissie
is overgegaan, zal waarschijnlijk ge-
legen hebben in het feit, dat ze het
besloten karakter van de vennoot-
schap wenste te handhaven. Voorts
zullen de balansverhoudingen ook wel
een woordje hebben meegesproken.
Dientengevolge moest ze vreemd ver-
mogen aantrekken, dat zoveel mo-
gelijk elementen van risicodragend
vermogen zou bevatten. Deze wens
als uitgangspunt nemend kwam ze tot
de constructie van de achtergesteld-
heid, gecombineerd met lange looptijd
en een aflossing, die pas na 30 jaar zal
aanvangen. Daarbij wordt het instru-
ment van de vervroegde aflossing
achter de hand gehouden, voor het
geval dat een dergelijke maatregel de
onderneming beter uitkomt. Als com-
pensatie voor deze voor de geldgever
onzekere factoren werd de surplus-
rente gecreëerd. Vermoedelijk vooral
ten behoeve van de institutionele be-
leggers is de koers van aflossing ge-
lijkgesteld met de emissiekoers.
Zal dit type lening in de toekomst
meer voorkomen? De SHV vindt van
wel. Zij meent ,,dat de thans geïn-
troduceerde surplus-obligaties een
permanente plaats zullen verwerven
op de vermogensmarkt”. Of alle novi-
teiten van deze lening binnenkort ge-
meengoed worden voor de vermo-
gensmarkt, valt nog te bezien. Wel zal
in het huidige beursklimaat de factor
van het achterstellen naar alle waar
–
schijnlijkheid steeds meer worden ge-
hanteerd.
De grens, tot waar het aantal va-
riaties, die het karakter van de obli-
gatie wijzigen in de richting van het
aandeel, is uit te breiden, komt steeds
meer in zicht. Een terugkeer tot het
openingsthema zit er niet meer in,
het slotakkoord zal nog wel even op
zich laten wachten..
R. M. Vijn
Twee opvattingen over ,,socialistische
economische integratie”
In juli 1971 werd op de 25-ste
zitting van de Comecon in Bukarest
een belangrijke beslissing genomen.
Het ,,alomvattende programma voor
de versteviging en de vervolmaking
van de samenwerking en de bevor-
dering van socialistische economische
integratie” werd aangenomn. Het is
het derde fundamentele document
sinds 1960 en omschrijft de wezen-
lijke doelstellingen, methoden en in-
stitutionele opzet van de Comecon.
Er bestaan in Oost-Europa echter
twee opvattingen over wat ,,socialis-
tische economische integratie” eigen-
lijk is.
Oorspronkelijk stelden Sowjettheo-
retici en -politici zich daarbij een
socialistisch wereldstelsel voor dat
bestuurd zou worden door middel
van een alomvattend plan. In feite
ging het hier om een nader uitge-
werkte versie van de ,,socialistische
wereldmarkt” van Stalin. Realistisch
bezien, wilden de Russen de Oost-
europese economieën een hechte su-
pranationale planningorganisatie op-
leggen, zodat zij direct en tot in detail
door de Russen beheerst konden
worden. Chruëv, die zich niet deze
starre administratieve integratie ver-
eenzelvigde, was echter niet in staat
deze plannen ten uitvoer te brengen.
Openlijke tegenstand van de kant van
de Roemenen en groeiende moeilijk-
heden in eigen land maakten dat on-
mogelijk.
In samenhang met de economische
hervormingen in de ,,kleinere” Oost-
Oost -Europa kroniek
Programma van Comecon voor
,,socialistische economische intergratie”
IR. F. PINDAK
DRS. R. WETSTEYN
140
europese landen begint zich een
theorie te ontwikkelen welke juist is
gebaseerd op gedecentraliseerde ,,so-
cialistische integratie”, of beter, op
integratie van gedecentraliseerde so-
cialistische economieën. Tal van
Hongaarse, Poolse en Tsjechische
economisten en politici hebben zich
hiervoor ingezet. Geen verplichte
taakstelling van een supranationaal
planningorgaan, maar monetaire en
andere indirecte instrumenten van
een geleide markteconomie dienen te
worden gehanteerd bij het opzetten
en besturen van een regionale Oost-
europese markt. Een zekere decon-
centratie en decentralisatie binnen het
centraal geleide nationale economi-
sche systeem is daartoe een noodza-
kelijke voorwaarde.
Na de Sowjet-invasie in Tsjecho-
slowakije in 1968 werden de concep-
ties van de administratieve integratie
weer opgepoetst. Het Russische stand-
punt domineerde de 23-ste speciale
zitting van de Comecon in april 1969.
Daarop werd besloten ,,de bestaande
vormen en methoden van economi-
sche samenwerking te verbeteren”.
Het ,,Alomvattende Program” (Kom-
pleksnaja Programma) is het uitein-
delijke resultaat van deze beslissing.
Het laat zien hoe men zich de toe-
komstige onderlinge economische re-
laties van Oost-centraaleuropese lan-
den denkt en in het bijzonder de
relaties van elk van hen met de
Sowjetunie.
Hiermee verwant is het vraagstuk
van de hervormingen van het insti-
tutionele raamwerk van de Comecon.
Reeds tweemaal in de afgelopen
decennia is het karakter van de
Comecon ingrijpend gewijzigd. De
veranderingen in de jaren vijftig cul-
mineerden in de opstelling van de
,,Statuten van de Comecon”. Zij
werden in 1960 geratificeerd en
vormden het antwoord op het Ver-
drag van Rome. In 1962 werden de
,,Fundainentele beginselen van de in-
ternationale socialistische arbeidsver-
deling” aangenomen. De oprichting
van de ,,Internationale Bank voor
Economische Samenwerking” is hier-
van een uitvloeisel. Verdergaande
overeenstemming bleef steken in te-
genstrijdige belangen. Struikelblok-
ken vormden bijv. de prijzen voor de
intra-Comecon handel, de specialisa-
tie, de gezamenlijke investeringen, de
nationale soevereiniteit en het scala
van traditionele vraagstukken in cen-
traal geleide stelsels.
Herformulering van de doelstellingen;
nieuwe methoden en instrumenten
Laten wij in het kort de belang-
rijkste aspecten van het ,,Alomvat-
tend Program” de revue eens laten
passeren. Betreft het ingrijpende wij-
zigingen die met recht een nieuwe
fase in de ontwikkeling van de
Coinecon inluiden? Uit de formule-
ring van de centrale doelstelling blijkt,
dat gezamenlijke investeringen en de
financiering daarvan een belangrijke
rol zijn toebedacht. Dit kan beteke-
nen, dat het streven naar autarkie van
de Comecon als geheel weer naar
voren wordt geschoven.
Speciale aandacht krijgt de gelei-
delijke gelijkschakeling van de ont-
wikkelingsniveaus van de lidstaten.
De vanuit dit oogpunt optimale eco-
nomische structuur in elk land be-
paalt de selectie van ,,leidende be-
drijfstakken”. De gelijkschakeling
steunt dus op de per land variërende
hulpbronnen en produktiemogelijk-
heden en op de internationale socia-
listische arbeidsverdeling.
Opvallend is ook de specificatie
van politieke en militaire doelstellin-
gen, namelijk ,,het veilig stellen van
de uiteindelijke overwinning in de
economische wedloop met het kapi-
talisrne” en ,,de versterking van de
defensiecapaciteit van de lidstaten
van de Comecon”.
In de statuten van 1960 komt een
heel wat vredelievender formulering
voor: ,,bevordering van doelstellingen
zoals die zijn neergelegd in het hand-
vest van de VN” en ,,institutionalise-
ring van de internationale socialisti-
sche arbeidsverdeling in het belang
van een duurzame vrede in de we-
reld”.
Het grootste deel van het docu-
ment is gewijd aan de nieuwe me-
thoden en instrumenten. Zij zijn om-
kleed met talloze gedetailleerde maat-
regelen’ en streefdata met betrekking
tot economische sectoren en bedrijfs-
takken. De belangrijkste vernieuwin-
gen zijn de volgende:
consultaties over fundamentele
vraagstukken van economische
politiek;
–
gezamenlijke economische progno-
ses en gezamenlijke planning;
directe contacten tussen centrale
organen, rechtspersoonlijke orga-
nisaties en bedrijven van de lid-
staten;
drie typen van multi- of supra-
nationale organisaties: de inter-
gouvernementele economische or-
– ganisatie (geen rechtspersoon), het
internationale concern (rechtsper-
soon) en de gezamenlijke multi-
nationale onderneming;
supranationale coördinatie-centra
en research- en ontwikkelingsin-
stituten;
nieuwe vormen voor het staats-
monopolie voor de buitenlandse
handel. Men onderscheidt drie
soorten goederen: goederen met
fysieke quota, goederen met in
geld uitgedrukte quota en goede-
ren zonder contingentering;
m.b.t. de monetaire integratie:
nieuwe functies voor de twee
Comeconbanken (Internationale
Bank voor Economische Samen-
werking en de Internationale In-
vesteringsbank), instelling van een
gezamenlijke reservevaluta (trans-
ferabele roebel) met multipele
koersen voor nationale valuta en,
voor na 1980, convertibiliteit;
nieuwe besluitvorming inzake ge-
zamenlijke investeringen en hun
financiering;
de lidstaten zijn verplicht de aan-
genomen hervormingen te effec-
tueren door middel van doorvoe-
ring van ter zake doende wetten.
De supranationale rechtspositie
van de Comecon en het Secreta-
riaat moet worden versterkt.
Kenmerken van de aangekondigde
veranderingen in de Comecon
De reikwijdte van de hierboven
opgesomde hervormingen wordt pas
duidelijk, indien de afzonderlijke as-
pecten aan een nadere beschouwing
worden onderworpen.
Wederzijdse consultaties
Het is niet onwaarschijnlijk, dat de
Russen door middel van consultaties
de in Oost-Europa qua karakter nog-
al uiteenlopende hervormingen in
meer gestandaardiseerde banen willen
leiden. Wederzijdse consultaties, die
ook bilateraal kunnen zijn, dienen
zich uit te strekken tot alle belang-
rijke sociaal-economische vraagstuk-
ken, richting en inhoud van toekom-
stige ontwikkelingen, zowel in het
algemeen als voor wat de structuur
van de bedrijfstak betreft. De ,,ver-
volmaking van het systeem van eco-
nomische planning en politiek”,
d.w.z. economische hervormingen, en
de problemen op het gebied van
onderzoek en technologie worden als
speciale agendapunten genoemd. De
opstelling van een gemeenschappelij-
ke politiek t.o.v. derde landen en
internationale organisaties, vooral
wanneer er sprake is van discrimina-
ESB 9-2-1972
141
tie van een Comecon-lidstaat, is ex-
pliciet als een algemeen beginsel van
socialistische integratie geformuleerd.
Het niveau waarop consultaties
plaats dienen te vinden is niet ge-
specificeerd, maar op de 25-ste zitting
zijn er twee nieuwe commissies ge-
vormd: de commissie voor samenwer
–
king op het gebied van planning en
de. commissie voor samenwerking op
het gebied van wetenschap en tech-
nologie. De consultaties worden neer-
gelegd in formele overeenkomsten en
protocols, welke bindend zijn. Lid-
staten moeten deze respecteren bij het
opstellen van economische plannen
en bij het nemen van andere econo-
mische maatregelen. Wederzijdse con-
sultaties vormen dus een belangrijk
institutioneel mechanisme van de
So-
cialistische integratie.
Gezamenlijke planning in plaats van
coördinatie van plannen?
Coördinatie van planningactivitei-
ten is altijd de belangrijkste vorm
geweest waarin de economische sa-
menwerking was gegoten. De coör-
dinatie van de vijfjarenplannen had
echter alleen betrekking op de onder-
linge buitenlandse handel. Moeilijk-
heden met de prijzen en het gebrek
aan coördinatie bij de uitvoering van
de vijfjarenplannen waren er de oor-
zaak van, dat de bindende jaarlijk-
se bilaterale handelsovereenkomsten
sterk van de vijfjarenplannen afwe-
ken. De remedie ziet men in meer
planning. Coördinatie zal zich niet
alleen moeten gaan uitstrekken tot
een planperiode van 10-20 jaar, maar
ook tot het gehele produktieproces;
met inbegrip van investeringsbeslissin-
gen.
Belangrijke gevolgen kan de ,,ge-
zamenlijke planning” krijgen. Basis-
eenheid voor de gezamenlijke plan-
ning is de industriële bedrijfstak. Het
planningcentrum van zo’n multinatio-
naal monopolie van bedrijfstakken
zal alle activiteiten van de onderge-
schikte bedrijven beheersen. Natio-
nale economische plannen dienen de
gezamenlijke plannen te respecteren.
Welke organisaties zullen op het
hoogste niveau de belangrijkste rol
spelen?
Internationale economische organisa-
ties: liet So wjetrussische ministeriële
systeem op ,,supranalionaal niveau”
Sinds de hervormingsbewegingen
van 1966 worden in de Oost-centraal-
europese landen directe contacten
tussen autonome bedrijven meer en
meer toegelaten, in sommige landen
ook zelfs met betrekking tot de bui-
tenlandse handel. Volgens het nieuwe
Program is de conceptie van directe
contacten hoofdzakelijk van toepas-
sing op nationale ministeries en an-
dere bedrijfstakorganisaties; op het
overheidsniveau dus. Coördinatie tus-
sen dergelijke nationale giganten
dient dan te geschieden in de ,,inter-
gouvernementele economische orga-
nisatie”. En dat, terwijl de Comecon
sinds 1956 voor zulke contacten
reeds een institutioneel raamwerk
heeft opgebouwd in de vorm van
permanente commissies met hun
eigen secretariaat, tevens afdeling van
het Secretariaat van de Comecon.
De nieuwe organisaties zullen de
rol van gespecialiseerde organen ver-
vullen, onder supervisie van de per-
manente Comecon-organen en het
Secretariaat. De functies van deze
organisaties lijken veel op die van de
ministeries. Bovendien is het beginsel
van unanimiteit, neergelegd in de
statuten van de Comecon, nogal uit-
gehold. Alleen voor ,,fundamentele
kwesties” is unanimiteit nodig. Niet-
temin is er in principe de mogelijk-
heid opengelaten, dat lidstaten zich
niet gebonden behoeven te achten
door besluiten van de meerderheid.
Het tweede type internationale eco-
nomische organisatie is het ,,inter-
nationale concern”. De samenstellen-
de leden behouden hun economische,
organisatorische en juridische zelf-
standigheid. Deze ,,dochters” zijn na-
tionale bedrijven, ,,kombinaty”, trusts,
research-instituten enz. en overheids-
instellingen. De functies vallen gro-
tendeels samen met die van de or-
ganisaties van het eerste type, al zijn
de bevoegdheden geringer. Belang-
rijkste doel: het opzetten en coördi-
neren van economische activiteiten
binnen
gegeven
plannen en directie-
ven. De eis van unanimiteit is hier
nog verder uitgehold, want de leden
zijn gebonden door de besluiten van
de meerderheid.
Over het derde type internationale
organisatie, de multinationale onder
–
neming worden weinig details gege-
ven. Het is een rechtspersoon, die
opereert op normale ,,chozrasëët”-
basis. Deze ondernemingen beschik-
ken dus over geen enkele constitue-
rende bevoegdheid.
Men zou kunnen zeggen, dat de
door de Sowjetunie gepousseerde
denkbeelden in de volgende richting
gaan. Het Secretariaat en andere top-
organen moeten de rol toebedeeld
krijgen van centrale planningautori-
teiten en de ,,intergouvernementele
economische organisaties”, die van
economische ministeries. Het ,,inter
–
nationale concern” komt dan over-
een met de bedrijfstakorganisatie op
het tussenliggende niveau, zoals dat
ontstond toen de ministeriële depar-
tementen (,,glavki”) werden ontman-
teld.
Hoewel er reeds een aantal inter-
nationale organisaties bestonden voor
de publikatie van het ,,Alomvattend
Program” strekten hun bevoegdhe-
den zich niet uit tot het terrein van
planning, investering en produktie.
Wij noemen ,,Intermetall” (1964), Or-
ganisatie voor samenwerking in de
lager-industrie (1964), ,,Agromai”
(1965),
,,Interchim” (1970). Met uit-
zondering van ,,Interchim”, waren zij
oorspronkelijk opgezet zonder Sowjet-
russische participatie. Roemenië heeft
zich nog bij geen enkele aangesloten.
Het zal de kleinere landen heel wat
moeite kosten de Sowjetrussische
druk, te komen tot supranationale
monopolievorming, te weerstaan.
Centralisatie van ,,Research en de-
velopment”
De groeiende bezorgdheid over de
technologische kloof tussen West en
Oost uit zich ook in een streven naar
internationale centralisatie van onder-
zoek en ontwikkeling. De vrije uit-
wisseling van technische gegevens
met betrekking tot internationaal niet
verhandelde goederen heeft slechts
beperkt soelaas gebracht. De nieuwe
gezamenlijke aanpak van ,,research
en development”-vraagstukken in
Comecon-verband strekt zich uit tot
vreedzame toepassing van atoom-
energie, ontwikkeling van gestan-
daardiseerde computers, automatise-
ring van de produktie, ontwikkeling
van halfgeleiders, hyper-zuivere me-
talen, plastics enz.
In de tweede plaats, zal iedere ge-
zamenlijke aanpak geleid worden
vanuit een coördinatiecentrum, in de
regel ,,een nationale organisatie van
,,research en development” welke
steunt op een voldoende technisch-
wetenschappelijke basis”. Dit houdt
in, dat de overige deelnemers in een
ondergeschikte positie worden gema-
noeuvreerd en maar beperkt tot de
resultaten toegang zullen hebben. Als
coördinatiecentra kunnen ook specia-
le internationale economische organi-
saties (zie onder ,,Internationaal eco-
nomische organisaties”) gaan funge-
ren.
Het principe van de vrije uitwisse-
ling van technische gegevens is in de
142
nieuwe opzet grotendeels overboord
gegooid.
Wijzigingen in het staaismonopolie
voor de buitenlandse handel
In verband met hun afhankelijk-
heid van de buitenlandse handel
mochten de Oost-centraaleuropese
landen het traditionele Sowjetmodel
voor de buitenlandse handel enigszins
wijzigen. Directe internationale han-
deiscontacten tussen produktie-bedrij-
ven zijn nog steeds een uitzondering.
Het verschil met de Sowjetunie is,
dat in de kleinere landen de organi-
saties voor de buitenlandse handel
behalve onder supervisie van het mi-
nisterie voor buitenlandse handel ook
onder supervisie van de binnenlandse
bedrijfstakorganisaties staan. In de
Sowjetunie mag geen enkel produktie-
bedrijf buitenlandse handel bedrijven.
Zij zijn slechts vertegenwoordigd in
de exportraden van de handelsorgani-
saties voor het buitenland. Het nieu-
we onderscheid tussen goederen
waarvoor fysieke quota gelden, goe-
deren met in geld uitgedrukte quota
en goederen zonder contingentering,
komt overeen met het onderscheid op
nationaal niveau tussen centraal ge-
administreerde, op ministerieel niveau
geadministreerde en Vrije goederen.
De handel in goederen van de eer-
ste categorie moet worden vastgelegd
in bindende bilaterale verdragen voor
een periode van vijf jaar. Voor de
tweede categorie geldt iets dergelijks,
met dien verstande, dat nauwkeurige
specificatie pas volgt in de jaarlijkse
handelsovereenkomsten. De categorie
goederen zonder contingentering valt
geheel onder de directe contractuele
bevoegdheden van de erkende han-
delsorganisaties. Voor deze goederen
worden zelfs geen jaarlijkse overeen-
komsten gesloten.
Het systeem van intergouverne-
mentele handelsovereenkomsten heeft
er een nieuw beginsel bijgekregen. De
vijfjaarlijkse
contracten
tussen erken-
de handelsorganisaties kunnen wor-
den gesloten voordat de betreffende
verdragen
zijn geratificeerd. De nieu-
we internationale organisaties kunnen
in principe de kleinere Oosteuropese
landen hun beslissingen opdringen.
In het hele document wordt nau-
welijks met een woord gerept over
de prijsvorming. In ,,de naaste toe-
komst zullen de lidstaten voortgaan
met de toepassing van wereldmarkt-
prijzen, gecorrigeerd voor de nadelige
invloeden van conjunctuurschomme-
lingen, inherent aan de kapitalistische
markt”.
Gemeenschappelijke reservevaluta
Voor het eerst wordt er in een
fundamenteel document van de
Comecon gewag gemaakt van mone-
taire kwesties. De gezamenlijke re-
servevaluta zou ook door ,,andere
socialistische landen” gebruikt kun-
nen worden, bijv. door Cuba, Chili,
de Volksrepublieken in Azië en even-
eens door ontwikkelingslanden.
De volgende fasen worden onder
–
scheiden:
• tussen 1971 er 1973 moeten
maatregelen worden getroffen om
uitbreiding van de multilaterale
,,clearing” mogelijk te maken;
• tussen 1972 en 1974 moeten rea-
listische wisselkoersen worden
vastgesteld, tussen de Oosteuro-
pese valuta onderling en tussen
de Oosteuropese valuta en de
transferabele roebel. De werkwijze
is ontleend aan recente ervaringen
met de Tsjechische en Hongaarse
hervormingen en gebaseerd op
multipele wisselkoersen;
• in 1973 moeten voorbereidende
maatregelen worden getroffen die
het mogelijk zullen maken een
eerste stap te zetten naar conver-
tibiliteit (voor niet-ingezetenen,
onder multipele wisselkoersen);
eind 1973 zullen de wisselkoersen
van de transferabele roebel op-
nieuw worden bekeken;
• tussen 1976 en 1979 moeten de
voorwaarden geschapen worden
voor de invoering van uniforme
wisselkoersen.
De hervormingen op het gebied
van de internationale handel zijn
evenwel in tegenspraak met de voor-
nemens op monetair gebied. Wat dit
betreft kan men zelfs in het ,,Alom-
vattend Program” een aantal tegen-
strijdigheden aanwijzen. De haalbaar-
heid van het monetaire programma
staat of valt met de prijshervbrmin-
gen in de intra-Comecon-handel en
daarover is men nu juist erg vaag.
Het is ook niet duidelijk of men con-
vertibiliteit regionaal wil beperken tot
Oost-Europa. In dat geval worden de
valuta’s van de kleinere landen nog
meer ondergeschikt gemaakt aan de
roebel.
Gezamenlijke investeringen: een netto
goederenstroom naar de Sowjelunie
Volgens het akkoord van 1960 ver-
leende Tsechoslowakije de Sowjet-
unie een langlopend krediet voor de
levering van non-ferro metalen, met
een tegenwaarde van $ 280 mln. Om-
streeks 1966 leende Tsjechoslowa-
kije de Sowjetunie de tegenwaarde
van $ 550 mln, in de vorm van le-
vering van kapitaalgoederen voor de
olie-industrie. Terugbetaling zal ge-
schieden in de vorm van olieleveran-
ties. In september 1968 (!) tekende
Tsjechoslowakije een overeenkomst
ter
,
deelneming in de winning van
aardgas in Siberië.
Voor de periode 1971:1975 heb-
ben alle kleinere landen ermee inge-
stemd deel te nemen in de financie-
ring van soortgelijke gezamenlijke in-
vesteringsprojecten in de- Sowjetunie.
De bijbehorende langlopende kredie-
ten zullen worden terugbetaald in de
vorm van grondstofleveranties.
In het ,,Alomvattend Program”
worden een aantal grote gezamenlijke
projecten opgesomd, waaronder een
staal-gigant in Kursk in de Ukraine
(capaciteit 10-12 mln, ton per jaar,
gelijk aan de totale staalproduktie
van Tsjechoslowakije!
!).
Aangezien
als doelstelling van de gezamenlijke
investeringsstrategie is vastgesteld ,,de
gezamenlijke opbouw van het econo-
mische fundament dat wordt gevormd
door de grond- en brandstoffenindu-
strie” en aangezien alleen de Sowjet-
unie rijk is aan dergelijke hulpbron-
nen, is de verdeling van de projecten
in haar voordeel.
De ontwikkeling van secundaire en
tertiare bedrijfstakken is in het Pro-
gram slechts in algemene termen ver-
vat. Het ware te verwachten geweest,
dat bijv. de modernisering van het
verouderde internationale transport-
net in Oost-Europa hoog op de agen-
da zou staan. Van zo’n doelstelling
zouden de kleinere landen meer pro-
fiteren.
De in 1970 opgerichte tweede
Comecon-Bank, de ,,Internationale
Investeringsbank”, is een belangrijk
instrument bij de uitvoering van de
gezamenlijke investeringspolitiek. –
Economische integratie of economi-
sche inlijving hij de Sowjetunie
Een nauwgezette bestudering van
het ,,Alomvattend Program” leert,
dat de Sowjetunie geen reële conces-
sies heeft gedaan aan de ijveraars
voor economische integratie op basis
van decentralisatie. Het gehele sys-
teem van internationale organen lijkt
sprekend op het huidige Sowjetrus-
sische ministeriële systeem van plan-
ning en economische politiek. Het
ESB 9-2-1972
143
sluit nauw aan bij het monopolis-
tische karakter van de bedrijfstak-
structuur. De op te richten ,,inter-
gouvernementele economische orga-
nisaties” zullen in feite superministe-
ries worden voor het ,,socialistische
gemenebest”. Door middel van geza-
menlijke planning en gezamenlijke in-
vesteringen zullen zij in principe in
staat zijn gehele sectoren en bedrijfs-
takken van de lidstaten te beheersen.
De belangrijkste doelstelling van het
monetaire- programma is vanuit
Sowjetrussisch standpunt waarschijn-
lijk de versterking van de positie van
de Sowjetunie en de Comecon ten
opzichte van ontwikkelingslanden. In
ieder geval is dit programma onder-
geschikt aan de gecentraliseerde eco-
nomische integratie. In geval de be-
perkte convertibiliteit ook beperkt is
in regionale zin, worden de valuta’s
van de kleinere landen ondergeschikt
aan de roebel.
Het gezamenlijke investeringspro-
gramma is wel erg gericht op die be-
drijfstakken waarin de Sowjetunie
belangrijke comparatieve voordelen
heeft. Het programma laat weinig
ruimte voor economische samenwer-
king tussen de kleinere landen on-
derling, die bloot staan aan politieke
druk en aan economische druk van
de machtige Sowjetrussische bedrijfs-
tak-monopolies (hiermee vergeleken
zijn bijv. Shell, Philips en US-Steel
dwergen).
Het ,,Alomvattend Program” kan
beschouwd worden als de derde
Sowjetrussische poging – na die van
Stalin na de oorlog en van Chruëv
in het begin van de jaren zestig –
de kleinere Oosteuropese landen eco-
nomisch nauw aan de Sowjetunie te
binden en hen ondergeschikt te ma-
ken aan de gecentraliseerde economi-
sche planning en politiek vanuit het
hoofdkwartier van de Comecon in
Moskou.
F. Pindak
R. Wetsteyn
Mededelingen
Vereniging voor Statistiek
Onder toezicht van het ministerie
van Ecohomische Zaken zal de Ver-
eniging voor Statistiek in 1972 voor
de vierde keer de examens Statistisch
Assistent-VVS en Statistisch Analist-
VVS afnemen.
Examen Statistisch Assistent-VVS
1 juni 1972 van 14.00-17.00 uur in
Musis Sacrum te Arnhem.
Examen Statistisch ,4nalist-VVS:
schriftelijk gedeelte: 1 juni 1972
van 9.30-12.30 uur in Musis Sacrum
te Arnhem;
mondeling gedeelte: 28-29-30 juni
Boek
ieuws
De titel van dit boekje van ruim
140 pagina’s geeft duidelijk aan waar
het om gaat: de verklaring van de
prijsvorming op markten. Deze prijs-
theorie wordt onderbouwd met een
micro-economische analyse van de
keuzehandelingen van consument en
producent. Na een inleidend hoofd-
stuk volgt een hoofdstuk waarin de
begrippen vraag, aanbod en markt-
evenwicht worden uitgelegd; tevens
worden hier enkele elasticiteitsbegrip-
pen besproken. Daarna komt een
hoofdstuk over het consumentenge-
drag en vervolgens over het produ-
centengedrag. In dit laatste hoofdstuk
komt de markt weer voor het voet-
licht. De prijsvorming op de markt
voor eindprodukten onder volledige
mededinging en monopolie wordt nu
meer in bijzonderheden doorgelicht.
Een zestigtal vraagstukken over prijs-
theorie sluit het geheel af.
Zeker voor een inleidend werkje
heeft het didactisch voordelen om
eerst enigszins een algemeen overzicht
te geven van de vragen waar het in
de micro-economie uiteindelijk om
gaat, om pas daarna in de details van
de theorie van èonsument en produ-
cent te duiken. In wezen is de analyse
van de individuele consument en pro-
ducent voor de micro-economie niet
meer dan een hulpmiddel. De schrij-
ver zegt dan ook zelf zeer terecht, dat
de prijstheorie niet zozeer is geïnteres-
seerd in het gedrag van individuen op
zichzelf; het gaat om het construeren
van een denkschema, dat het mogelijk
maakt algemene uitspraken te doen
over het verloop van de markivraag-
1972 in het Bouwcentrum te Rotter-
dam.
Degenen die aan de examens wen-
sen deel te nemen dienen zich v66r
1 mei 1972 aan te melden bij de
secretaris van de Commissie Statisti-
sche Examens VVS, de heer R. Tille-
mans, Bachstraat 67 Zevenaar. Aan-
meldingsformulieren zijn verkrijgbaar
bij de secretaris.
schalen en de marktaanbodschalen.
Juist omdat deze doelstellingen zo
expliciet worden vermeld, is het jam-
mer dat de aansluiting tussen de
analyse van de individuele huishou-
ding en de marktvraagschaal en aan-
bodschaal minder goed uit de verf
komt. Met name begrijp ik niet waar-
om er wordt afgezien van de aggre-
gatie van de individuele partiële
vraagrelaties tot een partiële markt-
vraagschaal. Een dergelijke somme-
ring met een grafische illustratie zou
m.i. verhelderend werken. De proble-
men, die de schrijver blijkens de voet-
noot op blz. 47 ziet, kan ik niet onder-
kennen. In het hoofdstuk over het pro-
ducentengedrag worden de kosten-
functies afgeleid uit de produktiefunc-
ties voor de korte en lange termijn.
Ook hier zou ik grag gezien hebben
dat wat meer aandacht was besteed
aan de afleiding van de kostenfunctie
op lange termijn uit het expansiepad
van de onderneming. Een grafische
en wiskundige illustratie van de ag-
gregatie van de individuele marginale
kostenfuncties tot marktaanbodschaal
zou eveneens zin hebben.
Op enkele detailpunten is de schrij-
ver niet geheel juist of volledig. Zo
wordt op blz. 27 complementariteit
gedefinieerd aan de hand van de
kruiselingse prijselasticiteit. Dat is
niet helemaal correct omdat het al dan
niet complementair zijn uitsluitend
bepaald wordt door het teken van het
substitutie-effect, terwijl de kruiseling-
se prijselasticiteit het resultaat weer-
geeft van substitutie-
en
inkomens-
effect. Iets meer om het lijf heeft de
Mr. L. J. M. Goedhart, Prijs- en markitheorie.
Een inleiding tot de micro-
economie, .Universitaire Pers, Rotterdam, 1970, 146 blz., f. 12,50.
144
opmerking op blz. 114 dat onder mo-
nopolie geen aanbodfunctie kan wor-
den afgeleid omdat er dan geen ver-
band zou zijn te leggen tussen prijs-
verandering en verandering in de
aangeboden hoeveelheid. Dit raakt
niet de kern van de zaak en is strikt
genomen niet juist. Waar het om
gaat, is dat bij monopolie de aan te
bieden hoeveelheid niet alleen bepaald
wordt door de prijs maar tevens door
de helling van de prijsafzetcurve, zo-
dat het onmogelijk is een
onafhan-
kelijke
aanbodfunctie te construeren.
De bovenstaande opmerkingen ne-
men niet weg dat ik voor het boek
als geheel veel waardering heb. De
wijze van expliceren is rustig en gaat
stap voor stap. Aan de hand van gra-
fische en wiskundige voorbeelden
worden de meeste zaken nog eens
nader toegelicht. Kortom: de schrij-
ver heeft geduld met de lezer. Tot
slot kan deze zjn verworven inzicht
testen met behulp van de vraagstuk-
ken.
Als inleiding tot de micro-economie
op het niveau van de propaedeuse bij
economische faculteiten lijkt het boek
me zeer geschikt. Ik denk dat het
eveneens gebruikt kan worden op
scholen voor HEAO-opleidingen en
bijv. voor opleidingen voor de akte
MO-economie. De gebruikte wiskunde
hoeft geen belemmering te vormen.
Deze beperkt zich tot de eerste be-
ginselen van het differentiëren en het
grafisch afbeelden van functies.
A. Nentjes
Prof. Dr. C. Brevoord: Informatiebe-
leid.
Stenfert Kroese NV, Leiden en
Nederlands Instituut voor Efficiency,
Den Haag, 1971, 42 blz., f. 6,50
(voor NIVE-leden f.
5,50).
De directe aanleiding tot het schrij.
ven van deze brochure was de grote
belangstelling die er op 26 mei 1971
in het kader van de NIVE-voorjaars-
efficiency-dagen voor het onderwerp
,,Informatie-beleid” bleek te bestaan.
De klacht van vele leidinggevende
functionarissen dat de informatievoor-
ziening niet is aangepast aan de spe-
cifieke informatiebehoeften was voor
de auteur aanleiding om dit boekje te
schrijven. Hij besteedt hierin aandacht
aan de eisen die gesteld moeten wor-
den aan inforinatiesystemen en aan
de praktische verwezenlijking ervan.
K. F. Walboom: Belastingen in de
Nederlandse Anlillen.
Kluwer, Deven-
ter, 1971, tweede druk,
150
blz.,
f. 19,50.
De auteur, oud plv. inspecteur der
belastingen op Curaçao, behandelt in
dit boek de belastingheffing en fiscale
faciliteiten meer in het bijzonder ten
aanzien van de Antilliaanse naamloze
vennootschappen. In deze tweede
druk kon rekening worden gehouden
met de in het kader van het Urgen-
tieplan 1970 tot verhoging van
‘s lands middelen vastgestelde belas-
tin gvoorstellen.
Dr. J. van Rees: Export-marketing.
Serie Export en Welvaart, Stenfert
Kroese NV, Leiden, 1971, 144 blz.,
f. 22.
Dit boek beoogt een algemene in-
druk te geven van de problemen, die
zich voordoen bij het onderzoek van
buitenlandse markten. De inhoudsop-
gave luidt:
Export-marketing.
Oriëntatie op de buitenlandse
markt.
Exportmarktonderzoek: mogelijk-
heden en moeilijkheden.
Marketing-planning en marketing-
onderzoek.
Dit is het vierde deel uit de Serie
Export en Welvaart, onder redactie
van Prof. Dr. A. Heertje. Deze serie
beoogt in brede kring belangstelling
te wekken voor de betekenis van de
export in het kader van de structurele
ontwikkeling van Nederland in het
algemeen en van ondernemingen in
het bijzonder. De voorgaande delen
werden besproken in
ESB
van 11
augustus 1971.
Austin Robinson: John Manyard
Keynes.
Oxford University Press,
Londen, 1971, 20 blz., 30 p.
In deze ,,Inaugural Keynes Lec-
ture”, gehouden op 22 april 1971,
voor The British Accademy, behandelt
de auteur Keynes als economist,
schrijver en staatsman.
M. W. Holtrop: Over de doeltreffend-
heid van monetaire politiek: Neder-
landse ervaringen 1954-1969.
Nieuwe
Reeks – Deel 34 – no. 40 van de
Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen, afd. Letterkunde,
North Holland Publishing Company,
Amsterdam, 1971, 36 blz., f.
5,50.
In deze publikatie beschrijft de
oud-president-directeur van De Ne-
derlandsche Bank de doeltreffendheid
van de monetaire politiek in Neder-
land. Het boekje is in vier hoofdstuk-
ken verdeeld: 1. Over Keynesianen en
monetaristen; 2. Het monetaire mo-
del van De Nederlandsche Bank; 3.
De in Nederland gevoerde monetaire
politiek in de jaren 1954-1969; 4.
Statistische verificatie van model en
beleid.
OECD: Financial guarantees required
from life assurance concerns.
Parijs,
1971, 94 blz., f. 14.
Onder auspiciën van het OECD
Insurance Committee werd dit rapport
over de financiële waarborgen van
levensverzekeringsconcerns samenge-
steld door een werkgroep. Het rap-
port is in de volgende hoofdstukken
verdeeld:
Preliminary study and programme
of work.
Estimation of underwriting liabili-
ties in cases amenable to the das-
sic actuarial technique.
Estimation of underwriting liabili-
ties in cases not covered by the
preceding chapter.
Valuation of investments utilised
to cover underwriting liabilities.
Procedure for the multilateral ap-
plication of the system of solvency
established in this report.
Prof. Dr. J. Tinbergen: Meten in de
menswetenschappen.
Van Gorcum,
Assen, 50 blz., f. 5,90.
Dit boekje, dat in enigszins gewij-
zigde vorm de tekst van een inleiding,
uitgesproken voor de Nederlandse
Maatschappij voor Letterkunde op 19
juni 1971, bevat, moet worden gezien
als een inleiding tot later onderzoek.
De auteur geeft hierin zijn visie op
het wetenschappelijke basiswerk dat
nodig zal zijn om een meer solide
grondslag te geven aan sociaal-econo-
mische hervormingen, zoals de verho-
ging van het welzijn. Deze hervor-
mingen kunnen alleen worden beoor-
deeld op grond van metingen.
In dit boekje Worden de moeilijk-
heden aan dergelijke metingen ver-
bonden, besproken, waarbij een aan-
tal parallellen met andere wetenschap-
pen worden getrokken en getracht
wordt daaruit lering te trekken.
Dr. J. K. Moltmaker: Belastingen van
rechtsverkeer.
Fiscale Monografieën,
Kluwer, Deventer, 1971, 141 blz.
Dit boekje bedoelt een korte toe-
lichting te geven op de vervanging per
1 januari 1972 van de Registratiewet
1917 en de Zegelwet 1917 door de
Registratiewet 1970 en de Wet op de
belastingen van rechtsverkeer. Omdat
geen diepgaande behandeling van de
nieuwe wettelijke bepalingen beoogd
wordt, zijn de kanttekeningen en ar-
gumentatie beknopt gehouden. Het
accent is gelegd op het belichten van
de verschillen tussen de oude en de
nieuwe wetgeving, waarbij soms een
zekere kennis van de oude wetgeving
aanwezig moest worden verondersteld.
ESB 9-2.1972
145
W. van Dijk: Merkendrecht in Be-
neluxverhand.
Internationaal Merken-
bureau Van de Graaf. en Co NV,
Amsterdam, 1971, 82 blz.
Deze tweede, herziene druk van
Merkenrecht in Beneluxverband,
be-
vat de tekst van het Benelux-merken-
verdrag, de Benelux-merkenwet en
de uitvoerings- en toepassingsregle-
menten daarbij, met aantekeningen.
Dit boekje, dat een bescheiden al-
gemene rechtskennis bij de lezer ver
–
onderstelt, is voornamelijk bestemd
voor belanghebbenden, merkhouders
en hun met merkenbeheer belaste
medewerkers.
Drs. E. Wever: Enkele aspecten van
de industriële ontwikkeling in Neder-
land tussen 1950 en 1963.
Nijmeegse
geografische cahiers, no. 1, Geogra-
fisch en planologisch instituut van de
Katholieke Hogeschool te Nijmegen,
1971,41 blz.
Deze studie houdt zich bezig met
de verschillen in ontwikkeling van de
industrie in Nederland tussen de di-
verse gebieden. Het onderzoek dat
een verkennend, descriptief karakter
heeft, tracht deze verschillen door
middel van de ,,shift-and-share” me-
thode vast te stellen. Bij deze methode
wordt de ontwikkeling in de onder-
scheide regio’s vergeleken met die in
een groter geografisch geheel, in dit
geval Nederland.
Rijksdienst voor de Ijsselmeerpolders:
Dronten.
Nieuwe gemeente in nieuw
land, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1972, 190 blz., f. 12.
Ter gelegenheid van het feit dat
Dronten op 1 januari 1972, de 864e
gemeente werd in ons land, werd dit
boek uitgegeven. Het zal aan onge-
veer
3.500
gezinnen van Dronten
worden toegezonden en zal in de
eerste jaren tevens aan iedere nieuw-
komer worden uitgereikt. In het boek,
dat rijk geïllustreerd is met foto- en
tekenwerk, wordt een overzicht ge-
geven van de groei van het nieuwe
land en de opbouw van de verschil-
lende plaatsen en gemeenschappen in
Oostelijk Flevoland. Het boek is van
een voorwoord voorzien van Dr. W.
M. Otto, directeur van de Rijksdienst
voor de IJsselineerpolders.
M. G. Frost: Inleiding tot het manage-
ment.
Samsom, Alphen aan den Rijn,
1971, f.
19,50, 193 blz.
De oorspronkelijke titel van dit
boekje luidt: Teach yoursel/ manage-
ment.
De auteur geeft hierin een in-
leidende analyse van de aan het
management ten grondslag liggende
beginselen: gemeenschappelijke doel-
stelling, leiding, functionalisatie, co-
ordinatie, controle en experiment. De
verschillende functies, die in de mana-
ger verenigd zijn – zoals: econoom,
psycholoog, financieel deskundige, ac-
countant, statisticus, analist, organisa-
tor enz. – worden daarbij ontleed.
D. M. Lamberton (ed.): Economics
of information and knowledge.
Pen-
guin modern economics readings,
Hammondsworth, 1971, 384 blz.,
6Op.
In dit boek zijn een aantal artikelen
gebundeld uit economische vakbladen
over de economie van de informatie
en de kennis. Deel 1 bevat twee ar-
tikelen van Boulding en Marschak.
Deel II bevat bijdragen van Stigler,
Jenner, Rees en Tullock over de
economische organisatie. In deel III
behandelen Arrow en Demsetz infor-
matie en efficiency, terwijl in deel IV
de informatie-politiek aan de orde
wordt gesteld door Slitor, Grossfield,
Algemene Bank Nederland
Bij de Economische
Afdeling van het hoofd-
kantoor te Amsterdam
is plaats voor enkele
economisten.
De werkzaamheden
van deze afdeling zijn
zeer gevarieerd, zodat
het mogelijk is de t
verrichten taak aan te
passen aan de bij-
zondere belangstelling
en ervaring van de
individuele mede-
werkers. De te vervullen
taken liggen ondermeer
op het gebied van:
prognoses met
betrekking tot de macro-
economische ont-
wikkeling in Nederland
en in andere landen
prognoses van de
ontwikkeling van het
bankwezen in en buiten
Nederland
internationale
monetaire vraagstukken
•
de rapportage over
de financieel-
economische situatie in
een aantal landen.
Een groot deel van
het werk is gericht op
interne rapportage.
Daarnaast verzorgt de
afdeling ook een aantal
publikaties, zodat
publicistische bekwaam-
heden goed van pas
komen. De huidige
bezetting van de
afdeling laat aanvulling
toe zowel met pas
afgestudeerde als met
enigszins ervaren
economen.
Schriftelijke
sollicitaties worden
gaarne ingewacht door
Mr. A. H. J. Nord,
Vijzelstraat 20,
Amsterdam.
jonge economis ten.
ff
r
ABLN
146
Heath, Silberston en de OECD. In
deel V bespreken Posner en Baldwin
de internationale aspecten. In deel
VI behandelen Loasby, Davies en
Jantsch de ondernemingsplanning.
Uiteindelijk worden met behulp van
een artikel van Shubik de conclusies
geformuleerd.
A. G. Ford: Income, spending and
the price level.
Meulenhoff-Bruna
(Importeur), Amsterdam, 1971,
255
blz., f. 6,75.
In dit boek geeft de auteur, hoog-
leraar aan de University of Warwick,
een inleiding van de macro-economi-
sche analyse. Het boek is gesplitst in
twee delen. Het eerste deel behandelt
op eenvoudige wijze de Keynesiaanse
macro-economie en haar toepassing
voor de korte-termijnpolitiek. Het
tweede deel is iets moeilijker. Hierin
worden behandeld: de inkomensver
–
menigvuldiger; de IS- en LM-curven
en enige beginselen van de groeitheo-
rie.
Drs. S. A. Tjoa: Regionale verschillen
in de Franse landbouw.
Landbouw-
Economisch Instituut, Den Haag,
1971, 82 blz., f.
6,50.
Bij een EG-landbouwbeleid, dat tot
doel heeft de agrarische produktie,
daar te- doen plaatsvinden, waar de
omstandigheden voor een bepaald
produkt het gunstigst zijn, m.a.w.
waar de concurrentiekracht het
grootst is, is het Nederlandse agrari-
sche bedrijfsleven gebaat bij een goe-
de oriëntatie over de aard en de ont-
wikkeling van de vraag naar land-
bouwprodukten in de partnerlanden
en de veranderingen in de agrarische
produktie aldaar, aldus deze publika-
tie.
Met het oog hierop verrichtte het
LEI een aantal regionale studies be-
treffende de naoorlogse ontwikkelin-
gen van vraag naar en aanbod van
landbouwprodukten in de grootste
landen van de EG. Het in Frankrijk
verrichte onderzoek is neergelegd in
deze publikatie.
Nederlandse Orde van Accountants:
Ledenlijst 1972.
Secretariaat Neder-
landse Orde van Accountants, Bach-
laan 6, Voorschoten, 69 blz.
Deze nieuwe ledenlijst van de Ne-
derlandse Orde van Accountants is
bijgewerkt naar de stand van 20 ok-
tober 1971. Naast de namen van de
leden worden ook de kantoren ver
–
meld waar de leden werken.
Bij het
PROVINCIAAL ELECTRICITEITSBEDRIJF
VAN NOORD-HOLLAND te BLOEMENDAAL
kan als naaste medewerker van het Hoofd Bedrijfseconomische Zaken en
Organisatie worden geplaatst een
JONGE STAFFUNCTIONARIS
voor het verrichten van onderzoeken alsmede het uitbrengen van rapporten
op het gebied van een zo doelmatig mogelijke administratieve organisatie.
Aieronder is mede begrepen het onderzoeken van computertoepassingen.
Ons bedrijf heeft de beschikking over IBM-computers 360/30 en 360/20
met magnetische banden en schijven.
Voltooide academische opleiding (economisch drs. bedrijfsecon. richting) dan
wel registeraccountant of vergevorderde studie hiervoor vereist.
Goede contactuele eigenschappen noodzakelijk.
Gezien de nieuwe opzet van de administratie is een interessant werkterrein
te verwachten.
Een psychologisch onderzoek zal tot de selectieprocedure behoren.
Salaris afhankelijk van opleiding, ervaring en leeftijd.
Behalve de bij de overheid gebruikelijke vakantietoeslag van 6’/2% en de
welvaartsvaste •pensioenrege ing, bestaat o.m. een gunstige ziektekosten-
regeling en een vergoedingsregeling voor, reis-, pension- en verhuiskosten.
Schriftelijke sollicitaties, vergezeld van een recente pasfoto, worden gaarne binnen 2 weken na verschijnen
van dit blad tegemoetgezien door de directie van het PEN., lgn. Bispincklaan 19 te Bloemendaal.
ESB 9-2-1972
.
147
NU AANDELEN VERKOPEN?
vraagtu zich af. Aankoopadviezen kunt u
altijd krijgen. Maar warneer moet u ver-
kopen? Onze praktijkleergang in
BELEGGINGSKUNDE
leert u vooral ook wanneer te verkopen.
Studerenden ontvangen tevens ons pro-
gnosebulletin. Veel professionele en parti-culiere beleggers gingen u reeds voor.
Inlichtingen bij het
INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE ECONOMIE EN
BEDRIJFSKUNDE
Laan van Eik en Duinen 132-1 34, Den Haag.
Telefoon (070) 23 08 52.
B
ehoeft uw staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor uw
oproep in te schakelen.
E.-S.B. biedt U een grote trefzeker-
heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwante sec-
toren.
Adv.-afd E.-S.B. – Postbus 42
–
SCHIEDAM
0
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie
van Verkeer
en Waterstaat
t.b.v. de afdeling Economische Aangelegenheden van de Hoofddirectie van de
Waterstaat
OCOflOOfli
Taak: o.a. het t.b.v. de voorbereiding van beleidsbeslissin9en – zelfstandig en in team-verband – opstellen van analyses inzake de rentabiliteitsaspecten van belangrijke
projecten in de ,,natte” en de ,,droge” sector van de Rijkswaterstaat; onderhouden van de hiervoor benodigde interne en externe contacten, zowel met vakgenoten als met
civie Itechnici.
Vereist: doctoraal examen economie, b.v.k. enige ervaring op het gebied van de
beleidsanalyse en/of de vervoerseconomie
;
redactionele ervaring.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f3254,- per maand.
voor het Centraal Planbureau (wetenschappelijk adviesorgaan van de centrale overheid
voor het sociaal-economisch beleid)
econoon
vac. nr. 2-339510936
Taak: analyseren en beoordelen van de economische ontwikkeling t.b.v. prognoses op korte en middellange termijn, het opstellen van deze prognoses en het signaleren van
voor het beleid belangrijke aspecten.
Vereist: doctoraal examen economiè en een specialisatie waaruit kwantitatief gerichte
belangstelling voor de algemene economische problematiek blijkt.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2797,- per maand. Promotiemogelijkheid aanwezig.
Tel. inlichtingen worden verstrekt onder nr. (070) – 5141 51, toestel 217.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vczcaturenummer (in
linkerbovenhoek van
brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief)
zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Riksrekening. De salarissen zijn exclusief
6’/2%
vakantieuitkering
en de salarisverhoging per 1-1 -1 972
148