Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2826

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 1 1971

EconornischoStatistische Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

1 DECEMBER 1971

56e JAARGANG

No. 2826

Milieu en groei

Reeds vele malen hebben er in
ESB
artikelen gestaan

over de voor- en nadelen van de economische groei, de

welvaart en het welzijn. Meestal vonden deze artikelen

hun oorzaak in een bij vele burgers bestaand misverstand

over de economie. Dit misverstand is vaak een gevolg

van een gebrek aan kennis van de economische weten-

schappen. Hierdoor komt een polarisatie tot stand tussen

voor- en tegenstanders van groei. Dat zo’n polarisatie

onjuist gefundeerd is, heeft Prof. Albeda onlangs in dit

blad duidelijk aangetoond
1
Ook de bedrijvigheid, die

zich concentreert op het handhaven en opnieuw creëren

van een schoon milieu, draagt bij tot het economische

begrip ,,produktie”.

Dikwijls wordt vergeten dat de economie een gedrags-

wetenschap is, die pas grootheden kan meten, indien er

duidelijke afspraken worden gemaakt. Het maken van

deze afspraken heeft reeds vele economen hoofdbrekens

gekost. Iedere econoom weet dat er in de eerste helft

van deze eeuw veel discussie is geweest over wat wel en

wat niet tot de produktie moet worden gerekend. Vroe-

ger was men van mening dat alleen de materiële pro-

duktie tot de welvaart bijdroeg; thans is men van mening

dat ook de immateriële produktie (de diensten) hiertoe

bijdraagt.

De laatste jaren ontstaat er een ,,ideologie” alleen

de voortbrenging van goederen en diensten voor zover

die bijdragen tot het welzijn van de mens, tot het natio-
nale inkomen te rekenen. Dit heeft tot gevolg dat er een

nogal krampachtig verschil tussen welvaart en welzijn

wordt opgeroepen.

M.i. doen wij er verkeerd aan deze werkwijze te

volgen; wie bepaalt namelijk of iets tot ons welzijn

bijdraagt? Het klinkt misschien conservatief, maar om

geen grote verwarring te veroorzaken, kunnen we beter

voortgaan met het meten van het nationale inkomen,
zoals we dat sinds de oorlog doen. In 1968 werd hier

reeds door Drs. R. Iwema op gewezen
2

Dit betekent echter niet dat we de produktie maar

gedachteloos moeten opvoeren. Juist nu blijkt duidelijk

dat het begrip nationaal inkomen een afspraak is. Produ-

ceren kan zowel nadelige als voordelige gevolgen heb-

ben. We hebben dan ook geen nieuw begrip nationaal

inkomen nodig, maar economen en industriëlen die de

beperktheid van de economische groei inzien. We mogen

tenslotte ook wel weten dat de economie een maat-

schappijwetenschap is die weinig exacte richtlijnen kan

geven.

Al met al is er veel verwarring mogelijk. Deze ver-

warring komt zelfs voor in de preadviezen van Prof.

Heertje en Mr. Van Rhijn voor de komende jaarverga-

dering van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde.

Mr. Van Rhijn wil aan de reeds bestaande economisch-
politieke doelstellingen de doelstelling van leefbaarheid
toevoegen. Om deze te verwezenlijken wordt de econo-

mische groei extra urgent, aldus Van Rhijn, want

hieruit zullen de kosten, die verbonden zijn aan de ver-

hoging van de leefbaarheid, gefinancierd, moeten worden.

Prof. Heertje denkt in dit verband aan een permanente

loonmatiging.

M.i. hoeven deze beweringen niet juist te zijn. We

dienen er in de eerste plaats rekening mee te houden,

dat we in een vrije-markteconomie leven. Hierdoor zul-

len milieu-investeringen in de eerste plaats gefinancierd

worden uit prijsverhogingen, die geen echte prijsverho-

gingen zijn omdat de produkten – zeker macro-econo-

misch gezien – een hogere kwaliteit krijgen; het is

terecht dat voor een hogere kwaliteit meer betaald moet

worden. Uiteraard zal dit voor de consument hetzelfde

gevolg hebben als een loonmatiging; de matiging komt

via de ,,prijzen” tot stand. Wel moeten we beseffen dat

deze problematiek slechts internationaal kan worden
opgelost.

In de tweede plaats dienen we te bedenken, dat door

milieu-investeringen een ander produktie- en consumptie-

patroon kan ontstaan. Ook milieu-investeringen dragen

bij tot de produktie. Bovendien is het niet uitgesloten

dat door de noodzaak om te komen tot kostbare milieu-

investeringen technische vernieuwingen ontstaan, die de

kosten drukken en de produktiviteit opvoeren.

Heertje en Van Rhijn hebben alleen gelijk indien

milieu-investeringen slechts als kostenfactor worden

gezien. Of dit het geval is vereist meer wetenschappelijk

onderzoek. Verder moeten wij er ons voor hoeden het

milieu als kapstok voor een loonmatiging te gebruiken.

L.H.

1
Prof. Dr. W. Albeda: Groeien of niet groeien, in

,,ESB” van 10 november 1971, blz. 990-1000.
2
MiSHANdeling van het nationaal inkomen, in ,,ESB”

van 3 april 1968, blz. 307.

1069

‘S

Inhoud

Milieu en groei

. 1069

Drs. R. Iwema:

Een sociologische

bestedingsmatrix

……….1070

Prof. Dr. F. Rogiers:

Regionale

revolutie

……..
1071

Dr. H. J. Stokvis:

Waarheen met het internatio-

nale monetaire bestel
9

……
1072

H. H. M. Foppe:

Intrinsiek of rentabiliteit

. . . .
1076

Havenonderzoek in de
Philippijnen

…………..
1077

Drs. S. Grit

en Prof. Dr. J. G. Lambooy:

Regionale inkomensverschillen

en werkloosheid in de bouw . . 1078
Dr. H. M. H. A. van der Valk:

Nieuwe gedachten over een

nieuwe

universiteit

……..
1080

Toets op taak

…………..
1083

Au-courant

…………..
1083

Boekennieuws

…………
1085

Mededelingen

…………..
1087

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hvema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J.
Montagne,
J. H. P.
Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: L.
Hoff
man

Economisch-Statistische Berichten

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswijzig.ing s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele
regelafstand,
brede marge.

Abonnementsprjs:
f.
57,20 per jaar,
studenten
f.
36,40, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties: N. V. Kon. Ned. Boekdrukker(j
H.A.M.
Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.

Een sociologische bestedingsmatrix

We kunnen de verschillende inkomensbestedingen tegelijkertijd classi-

ficeren naar een sociaal en een sociografisch criterium door de bestedings-

richtingen horizontaal te rangschikken naar overwegend arbeiders-, sociaal

,,gemengde” en overwegend middenstandsbestedingen en verticaal naar over-

wegend rurale, sociografisch ,,gemengde” en overwegend urbane beste-

dingen. Bepalend voor deze rangschikking is de sociale of sociografische

groep bij welke het aan de desbetreffende bestedingsrichting bestede

inkomenspercentage het hoogst ligt. We verkrijgen op deze manier een

matrix met drie rijen en drie kolommen, die hieronder – in verband met

de (vorm van de) beschikbare ruimte in verminkte toestand – is weer-

gegeven. Het grondmateriaal is ontleend aan de resultaten van het

Nederlandse budgetonderzoek 1963/1964, zoals deze zijn gepubliceerd in

het
Jaarboek 1968
van de Sociale Statistiek der Europese Gemeenschap.

Overwegend rurale bestedingen

1.
brood en meel; melk en kaas; eetbare oliën en vetten;
aardappelen; groenten; suiker; tabak.
Overwegend

2.
heren- en jongenskleding; heren- en jongensschoeisel;
stof, wol, babyuitzet.

linnen- en beddegoed; niet-duurzame huishoudelijke arti-
kelen.

vaste brandstoffen.

Sociografisch ,,gemengde” bestedingen

1.
koffie en thee; frisdranken.
arbeiders-

2.
dames- en meisjesschoeisel.
3.
radio- en televisieapparaten, muziekinstrumenten.
Overwegend urbane bestedingen

vis;

fruit; jams,

suikerhoudende artikelen.

schoenreparaties.

bestedingen

3.
meubeltextiel; verwarmings- en huishoudelijke apparaten.
4.
gas.
5.
kapper, schoonheidssalon enz.
6.
wettelijke bijdragen

sociale verzekering.

Overwegend rurale bestedingen

1.
vlees;

eieren.
Sociaal

2.
dames- en meisjeskleding.
4.
elektriciteit.

Sociografisch ,,gemengde” bestedingen

3.
meubelen en vloerbedekking;
,,gemengde”
duurzame huishoudelijke artikelen.
4.
vloeibare brandstoffen.
7.
reparatie en installatie woning.

Overwegend urbane bestedingen

5.
toiletartikelen.
bestedingen

7.
huur en bijkomende lasten.
8.
boeken, kranten, tijdschriften; ontspanningsdiensten.

3.
verzekeringspremies i.v.m. deiiiiishouding.
Overwegend

9.
godsdienst.

Sociografisch ,,gemengde” bestedingen

1.
boter.
middenstands-

3.
reparatie en huur van huishoudelijke uitrusting.
6.
belastingen.
9.
verzekeringen i.v.m. personen; doktershonoraria.

Overwegend urbane bestedingen

alcoholhoudende dranken.

kledingreparatie; reinigen, verven, wassen.

huishoudelijke hulp.

bestedin”en

8.

opleiding.
medische produkten; ziekenhuisverpleging.

overnachtingskosten tijdens vakanties; verkeer;
verteringen buitenshuis.

schulden en leningen.

De lezer gelieve zelf na te gaan welke wijzigingen in de 11 onder-

scheiden bestedingsrubrieken optreden, wanneer hij zich in de tabel –

telkens binnen één sociale groep – van de overwegend rurale, via de
sociografisch ,,gemengde”, naar de overwegend urbane bestedingen

beweegt.
R.I.

1070

F. .Rogiers

Regibnale revolutie

Na voltooiing van zijn taak inzake

herzieiuiing van de grondwettelijke. be-

palingen, maar zonder dat> praktische

uitwerking en uitvoering werd ver

leend aan alle nieuwe aarvaarde

basisprincipes, werd het Belgische

Parlement ontbonden. De verkiezin-

gen van 7 november 1971 zijn achter

de rug; wat zullen de hoofdbekorn-

mernissen zijn van de nog te vormen

nieuwe regering?

Op basis van de verkiezingspro-

gramma’s blijkt dat inzonderheid de

economische, füianciële en fiscale

vraagstukken aan bod zullen komen.

Maar het is even duidelijk dat het

kiezerskorps definitief een regeling

wenst voor het samenleven van de

drie socio-cultureel-economische ge-

westen, Vlaanderen, Wallonië en

Brussel;. met een ver doorgedreven

decentralisatie naar de gewesten.

In principe kan een dergelijke re-

gionaliseringsrichting vrij gemakkelijk

worden ingeslagen, cimdat de grond-

beginselen reeds werden, vermeld in

‘de Grondwet en in een paar andere

raamwetten, die voor een gedeelte

reeds’gestalte kregen door de oprich-

ting van nieuwe instituties (is dit een

uiting ‘.’an een typische ziekte van

onze tijd, de ,,institutionalitis”?).

In de eerste plaats hebben we het

principe van de ,,culturele autono-

mie”,
waarop
hier:
niet nader zal

worden ingegaan; niet omdat ze on-

belangrijk zou zijn, maar omdat ze

voor het grootste gedeelte slechts ra-

kelings de sociaal-economische regio-

nalisering betreft. Nochtans moeten

de bevoegdheden van de cultuurraden,

zoals die inzake onderwijs (beperkte

macht), aanmoediging van navorsers,

permanente opvoeding, sport, vrije-

tijdsbesteding en toerisme, niet wor-

den onderschat in hun regionaliseren-

de kracht; in het bijzonder wanneer

men bedenkt dat het om socio-econo-

mische activiteiten gaat, gekenmerkt

door een sterke groei, en waarvoor

elke cultuurgemeenschap . een volko-

men zelfbeschikkingsrecht’ krijgt.

Enigszins . anders is het gesteld

met de economische decentralisatie

-waarvoor wettelijk slechts adviseren-

de bevoegdheden worden toegekend

aan de Gewestelijke Economische

Raden (OER) en waarvoor studie- en

uitvoeringstaken worden toevertrouwd

aan de ‘Gewestelijke Ontwikkelings-

maatschappijen (GOM).

Hoewel de wet een uitdrukkelijke
reiatie met dc planning voorschrijft,

moet evenwel worden betoogd dat dit

.standpunt thans reeds als te eng en

als voorbijgestreefd moet worden be-

schouwd. Deze relatie knit tot’stand

via de regionale directie van het Plan-

bureau, waarvan de secties Vlaan-

deren, Wallonië en Brabant naar alle

waarschijnlijkheid zullen functioneren

in de schoot van de respectieeiijke

GER; m.i. is’een dergelijke ontwik-

keling foutief, omdat hierdoor de op-

stelling van een werkelijk nationaal

plan sterk bemoeilijkt, ‘zo niet onmo-

gelijk zou worden. inderdaad is het

duidelijk, dat enkel al wegens de7 sa

menstelling van de GER de advies-

bevoegdheden in de praktijk zullen

worden, omgebogen tot ,,quasi-

bevelen” voor de céntrale overheid,

omdat de adviezen geenszins zullen

kunnen worden genegeerd, laat staan

in de prullnmand kunnen ‘worden

geworpen (tenzij de voorgeschotelde

,,eisen” klaarblijkelijk niét-realistisch

of niet-operationeel zouden uitvallen).

De recente ervaring schijnt aan ‘te

tonen dat ‘deze ontwikkeling reële

kansen maakt, als men bedenkt dat

het de gewesten zijn, dieonderhande-

len met de Europese Gemeenschap-

pen voor de toepa.ssingsbeslissingen

van de Wet op de econornischè ex-

pansie. En dit is een extrapolerende

‘interpretatie van de advies-opdracht

van de OER inzake gewestelijke eco-

nomische expansie.

De G’ER zullen in de praktijk bij-

‘gestaan worden door, de GOM, die

door de provincieraden opgericht

moeten worden; het wérkgebied kan

,één of meer provincies omvatten

(voor Vlaanderen verwacht men vier,

voor Wallonië één en voor Brussel

één GOM). Hun opdracht is:

bestudering van conceptie en pro-

motie van economische ontwikke-

ling, ruimtelijke ordening, sociale

uitrusting ën gewestelijke ‘infra-

structuur;
wat betreft de uitvoering: het inzet-

ten van eigeni middelen voor’ be-
spoediging en uitbreiding van par-

ticuliere of overheidsinvesteringen;

technische opdrachten voor werken;

zelf industriële projecten op gang

bréngen met medèwerking van de

.Nationale ‘Investeringsmaatschap-

pij, indien de privésector in gebreke

blijft.

Het is te betreuren dat men van de

gelegenheid niet geprofiteerd heeft

om meteen te beslissen dat de be-

staande intercon’munale verenigingen

en vennootschappen voor gewestelijke

economische uitrusting geïncorpo-

reerd zouden worden in de op te rich-

ten GOM. Dit zou ,één bron van

moeilijkheden van .coördinatie, van

duplicaties en mogelijke verspillingen

in de toekomst van, de tafel hebben

geveegd (waren de beheerders dan zo

bezorgd voor ,hun rijke zetels?). ‘On-

dertussen staat er nog een andere’

bron van moeilijkheden voor de deur,

namelijk de agglomeraties en federa-

ties van gemeenten, die voor diezelfde

domeinen. bevoegdheden krijgen toe-

gespeeld, die de gemeenten worden

afgenomen.

Deze aggiomeraties en federaties

zijn nodig geworden, omdat de poli-

tiek van fusie der gemeenten onvol-

doende succes heeft opgeléverd en de

weerstanden tegen de impliciete af-

schaffing van lokale vleiende functies

en zetels een activering en versnelling

van het- processus..verhinderen.

De nieuwe instellingen zullen.alles-

zins vooral technische bevoegdheden

uitoefenen, maar de centrale bdoe-

ling op langetermijn is duidelijk: een

versterking van de’ regionale structu-

ren. Het zal van deze instellingen (=
mensen!). – die. een origineel geheel

uitmaken en, in principe, voldoende
macht hebben -. afhangen of de mo

gelijke regionale revolutie in ,België

zal,slagen.

1071

Waarheen met het internationale

monetaire bestel?

DR. H. J. STOKVIS

De maatregelen van President Nixon op 15 augustus
1971 maakten een einde aan het tijdperk van het inter-

nationale monetaire stelsel van Bretton Woods, dat was

ingesteld in 1944. Dit stelsel was gebaseerd op vaste

wisselkoersen, een vaste goudprijs, vrij kapitaalverkeer

en vrijhandelsbeginselen, zoals die later werden samen-
gevat in het GAIT.

Willen wij weten waarheen wij moeten gaan zonder
in dezelfde fouten te vervallen als in het verleden, dan

moeten we weten, waarom het stelsel gefaald heeft.

Bretton Woods

Het stelsel van Bretton Woods was in wezen nog een

goudwisselstandaard, die zich ontwikkelde als een dollar-

standaard, en heeft als zodanig gefaald. De dollar werd

a!om aanvaard als internationale liquiditeit (,,internatio-

nat reserve money”) en een grote Eurodollar-deviezen-

markt ontstond met nieuwe problemen.

Het naar behoren functioneren van een goudwissel-

standaard vraagt overeenstemming omtrent de doelein-
den en het creëren en efficiënt gebruiken van middelen

om deze te bereiken.

De doeleinden zijn: 1. het constant houden van de

wisselkoersen (het wezen van de internationale stan-

daard); 2. het zoveel mogelijk voDrkomen van inflatie

en deflatie (het wezen van de geldstandaard).

De middelen zijn: de betalingsbalansen op korte

en lange termijn in evenwicht houden door kapitaal-

beweging uit te lokken, of omgekeerd af te remmen,

te doen stoppen en van richting te doen veranderen; in

tweede instantie goud en deviezen te laten afvloeien,

omgekeerd te ontvangen; in derde instantie de ruilvoet

te doen aanpassen via de prijsniveaus. Voorwaarden

daartoe zijn: a. een effectieve kredietpolitiek van cir-

culatiebanken, individueel en gecoördineerd; b. soepele
prijzen en inkomensstructuren; c. soepele en gecoördi-

neerde begrotings- en belastingpolitiek; d. gecoördineerde

conj unctu urpol itiek.

Met de doeleinden kon men zich in het algemeen wel

verenigen, maar men bereikte deze niet omdat de mid-
delen daartoe niet meer afdoende waren. Aan de voor

waarden kon niet meer worden voldaan om de volgende

redenen:

de Eurodollar-deviezenrnarkt werkte, in een tijd

van onzekerheid en speculatie, ontwrichtend t.a.v. de

kredietpolitiek der circulatiebanken ‘;

de prijzen en inkomensstructuren waren te star

geworden en alleen inflationistisch georiënteerd (inko-

mensverhogingen boven produktiviteitsstijgingen);

budgetpolitiek is bijna altijd expansief en daarmee

eveneens inflationistisch.

De wil en het vermogen om ,,de regels van het spel”

aan beide zijden te spelen, om het evenwichtsmecha-

nisme te doen functioneren, verdwenen
2

Het geheel ging mis toen de betalingsbalansverhou-
dingen tLlssen de Verenigde Staten enerzijds en Japan,

West-Europa (vnl. Duitsland) en Canada anderzijds zich

chronisch ontwikkelden ten nadele van de Verenigde

Staten. Het zwaartepunt van de goudvoorraden (,,ijlti-

mate reserve”) verplaatste zich naar West-Europa en

Japan, terwijl de Verenigde Staten, als leider van de

dollarstandaard, gekoppeld aan het goud, voor het veilig

stellen van de steeds stijgende verplichtingen van dollars
die aangeboden zouden kunnen worden voor inwisseling

voor goud, juist een, steeds grotere goudvoorraad van

node hadden.

Waarom werd de betalingsbalanspositie van de Ver-

enigde Staten zo ongunstig? Voornamelijk door de pos-

ten buiten de handelsbalans, t.w. de ontwikkelingshulp

en de militaire hulp aan ontwikkelingslanden en bond-

genoten, en de investeringen in het buitenland. Het ge-

heel werd versterkt door een kapitaalbeweging op korte

termijn naar Europa, door voordeliger rendement of

door wantrouwen in de dollar.

De door de Verenigde Staten gevolgde politiek kwam

neer op pogingen om de nationale economie te herstel-

len en zowel de werkloosheid als de inflatie te bestrijden,

zonder zich in belangrijke mate te bekommeren om het

effect daarvan op hun betalingsbalansdynamiek en de

gevolgen daarvan voor hun partners.

De nieuwe crediteur-landen richtten zich vnl. op het

stabiel houden van hun nationale economie en probeer-

den daartoe de toevoer van liquiditeiten te steriliseren

en de inflatie af te remmen.

De Verenigde Staten beschuldigden de crediteur-lan-

den (vnl. Japan, Duitsland en Frankrijk) een goudhoar-

dingspolitiek na te streven, i.p.v. hun valuta te revalu-

eren. De crediteur-landen beschuldigden de Verenigde

1
Zie Drs. W. J. Ferkranus en Drs. G. J. Lanjouw:

Enkele aspecten van de Euro-dollarmarkt (III), in ,,ESB”

van 8 spiember 1971, blz. 798.
2
In mijn
proefschril!:
Dr. H. J. Siokvis: ,,Bretton

Woods en het internationaal monetair bestel”, 1948,

Uitg. Sten/erf Kroese, Leiden, schreef ik op biz. 2:

,,Nu na den iweede,i wereldoorlog is de achtergrond

een andere geworden. Een grote verandering is, dat het

op langen duur in evenwicht houden van de betalings-

balansen door middel van aanpassing der prijsniveaux

niet meer mogelijk geacht wordt en. ook niet meer wen-

schelijk geoordeeld wordt”.

1072

Staten ervan intern geen orde op zaken te willen stellen.

Echter missen beide beschuldigingen naar mijn mening

rechtvaardiging. De beheersing van de oorzaken, aan

beide zijden, schoot tekort. Het gevolg was overal infla-

tie, maar in verschillende mate.

De maatregelen van 15 augustus en de reacties daarop

waren alle in strijd met de ideeën van Bretton Woods

en het GATT en betekenden een schending van formele
overeenkomsten. M. Giscar d’Estaing had daarin gelijk.

Dit geldt zowel t.a.v. de protectiemaatregelen en het

scheppen van een zwevende dollar in de Verenigde Sta-

ten als t.a.v. het kunstwerk van zwevende valuta- en dub-

bele valutamarkten elders, alsmede van het, ieder o

eigen wijze, beperken van de vrijheid van het interna-

tionale kapitaalverkeer. De eenheid was zoek. Een

châotische toestand was ontstaan, die indien voortgezet,

slechts kan leiden tot een belemmering van de interna-

tionale handel (zie Denemarkens jongste maatregel van

10% extra invoerrechten) en een teruggang in de eco-

nomische ontwikkeling van de wereld.

En de standaard zelf, de waarde van het goud? Door

de steeds stijgende behoefte aan goud voor industriële
doeleinden en door het wantrouwen tegen de dollar en

het internationale geldstelsel, zien wij de prijs van het

goud op de vrije markt stijgen tot één troy ounce =

43 en hoger, tegen de goudprijs volgens Bretton Woods

van één troy ounce = $ 35.

Huidige pogingen om uit de crisis te raken

Waarheen van hier? Wat is er gebeurd sinds 15

augustus, en wat moet er verder gebeuren? Beraadsla-

gingen vonden plaats in EG-verband, verruimd niet het

advies van het Verenigd Koninkrijk. In de bijeenkomst

van de ,,Club van Tien” in Londen van 17 en 18 sep-

tember vonden wij een verenigd front van negen landen

tegenover de Verenigde Staten en een zeker begrip

tussen beide standpunten. De negen landen wensten

herstel van goudpariteiten op herziene basis (revaluatie
van enkele hunner valuta), een devaluatie van de dollar

en het afschaffen van de 10% extra invoerrechten van

de Verenigde Staten.

D2 Verenigde Staten wensten een zodanige revaluatie

van de andere geldeenheden t.a.v. de dollar (en het

goud) en een zodanig participeren in hun externe ver

plichtingen, dat hun betalingsbalans weer in evenwicht

zou komen. Verder een liberalisatie van de invoer in

Japan en verandering in hun afrekeningsmethoden van

hun internationale handel. Japan placht de dollars,

verdiend met export, direct te verkopen tegen nationale

valuta en de dollars, benodigd voor betaling van de

invoer, op termijn te kopen, de zgn. ,,leads and lags”,

die de dollarpositie verder verzwakten. Een werkcom-

missie werd ingesteld om het werkelijke tekort op de

Amerikaanse betalingsbalans vast te stellen. De schat-

tingen variëren tussen 8 en 13 mrd. dollar.

Intussen werkte het Internationale Monetaire Fonds,

onder leiding van de heer Schweizer, een reorganisatie-

plan uit vôor een herziening van wisselkoerspariteiten.

Het Europese parlement sprak zich uit voor vaste goud-

pariteiten van Europese valuta niet geringe onderlinge

wisselkoersschommelingen en een voorlopig zweven met

grotere spreidingen van valutaschommelingen t.o.v. an-

dere landen.
ESB 1-12-1971

President Pompidou propageerde tijdens zijn perscon-

ferentie op 23 september herstel -van goudpariteiten,
vaste wisselkoersen met kleine spreiding van valuta-

schonimelingsgrenzen, monetaire reserves bestaand uit

goud, SDR’s met een bepaalde, zwakkere diversiteit van

deviezen (dollars) en cle een of andere regeling ter be-

heersing van de 50 tot 60 mrd. mobiele Eurodollars.

Verder pleitte hij voor het wederom volgen van de

.,rege!s van het spel” om evenwichtsstoornissen in de

betalingsbalansposities te herstellen. In Europa zou een

coördinerende Raad van Gouverneurs van circulatie-

banken, bekleed met uitvoerende macht over het beheer

van de Europese monetaire reserves en de grote ka-

pitaalbewegingen, kunnen bijdragen om de economische

en monetaire Europese Unie te verwezenlijken. –

De Jaarvergadering van het IMF, de BIRD, IFC en

IDA in Washington aan het einde van september bracht

niet veel nieuws. Het versterken van de positie van de

SDR’s werd bepleit, zodat deze gedeeltelijk en geleidelijk

de plaats zouden kunnen innemen van de dollar.

Sindsdien heeft een bespreking in Parijs plaats gehad

van Working Party 3 van de OECD, om de reële cor

recties in de wisselkoersverhoudingen uit te rekenen,

zonder daar echter uit te kunnen komen. Vervolgens

verzocht de Raad van Ministers van de EG aan de

Europese Commissie een ,,working paper” samen te

stellen over de te nemen monetaire en handelspolitieke

maatregelen. Op grond daarvan wil de Raad gezamenlijk

een gesprek aanknopen met de Verenigde Staten. Intus-

sen ging, namens de EG, een oriënterende commissie be-

staande uit Dr. Mansholt en Dr. Dahrendorf naar de

Verenigde Staten om met hLIn collega’s van gedachten

te wisselen over de respectievelijke standpunten. Onder-

tussen is Japan aan het liberaliseren van de invoer

geslagen en heeft het maatregelen getroffen tegen de ver-

foeide ,,leads and lags”-praktijken. Verder heeft Japan

voor de textiel- en staalexport naar de Verenigde Staten
zich ,,vrijwillig” beperkt. Het disagio van de dollar to.v.

de yen bedraagt op het moment van schrijven ongeveer

8%, t.o.v. de Duitse mark 9% en t.o.v. de Canadese dol-

lar 7%. Verder begint men in het Congres van de Ver

enigde Staten rijp te worden voor het idee van een

eventuele devaluatie van de dollar t.o.v. het goud.

Tot zover wat er is gebeurd. ,,Het begint wel te dagen

in het Oosten en het Westen” vind ik. Wat moet er nu

verder gebeuren?

Het lijkt mij verstandig om, wat logischerwijze moet

gebeuren, rekening houdend met de historische ontwik-

keling van het geldwezen en met wat er al is gebeurd

na 15 augustus en met wat in de gedachtenwisselingen

sindsdien naar voren is gekomen, het: ,,waarheen van

hier?’ daarop af te stemmen.

,,Crondstoffenprijsnivcau-indexstandaard”

Wat de doeleinden betreft -is men het erover eens

dat moet worden teruggekeerd naar een internationaal

geldsysteern, waarbij inflatie en deflatie zoveel mogelijk

voorkomen moeten worden. Men wil terug naar goud-

pariteiten, d.w.z. voorlopig terug naar het goud. Ik zou

willen voorstellen te besluiten tot een ,,overall” stijging

van de goudprijs. Het is niet verdedigbaar, in een tijd

van algemene inflatie, de prijs van één goed: goud, con-

stant te willen houden. De koopkracht van het goud

1073

1


ç

1

t.o.v. andere goederen is toegenomen (zie de goudprijs

op de vrije goudmarkt). En is het niet wenselijk de renta-

biliteitskansen van de goudproduktie te stimuleren, ge-

zien de toenemende wereldvraag naar goud voor niet-

monetaire doeleinden? En daarmee is het prestigevraag-

stuk voor de Verenigde Staten als enige grote mogend-

heid te moeten devalueren tevens uit de weg geruimd.

Maar moet goud opnieuw de standaard worden? Ik

acht de tijd aangebroken voor het instellen van een

echte ,,onregelbare” geldwaardestandaard, in internatio-

naal overleg: het uitwerken van een herzien stelsel van
Bretton Woods, waarbij een echte geidstandaard wordt

ingebracht, waarop geen invloed meer uitgeoefend kan

worden.

Nadat de meest urgente maatregelen genomen zullen

zijn betreffende een stijging van de goudprijs tegelijker-

tijd met een herziening van de wisselkoerspariteiten, is

de tijd rijp om een nieuwe Internationale Monetaire

Conferentie door het IMF bijeen te laten roepen, nadat

deze grondig voorbereid is door de ,,Club van Tien”.

Als toekomstige internationale geidstandaard zou ik

willen voorstellen, niet alleen de koopkracht van het

goud te nemen en van de SDR’s; van de laatste wordt

de hoeveelheid min of meer willekeurig geregeld en

wordt de koopkracht tot nu toe ook weer uitgedrukt
(I.M.)

Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities

Balanstotaal
f
366.9 miljoen

Grootste bank van Friesland

Friesland Bank

in goud. Waarom niet naast het goud andere metalen,

ferro en non-ferro, te voegen en grondstoffen als ertsen,

olie, fosfaat, graan, vlees, rijst, copra, palmolie, koffie,

cacao, rubber enz.; allemaal artikelen die internationaal
verhandeld worden en waarvan de standaardkwaliteiten

internationaal erkend zijn. Van de prijzen van deze

artikelen moet een gewogen gemiddelde worden vastge-

steld. Gewogen naar de belangrijkheid van de handel

erin, om de waardemeterfunctie van het geld zoveel mo-

gelijk tot haar recht te laten komen
3
. Deze index moet

constant worden gehouden. De waarde van het geld

wordt dan niet langer gemeten ten opzichte van de

&oopkracht van één goed, het goud, maar direct ge-

meten met de koopkracht van het geld t.o.v. het als

basis gestelde goederenpakket. Het doel deze index te

stabiliseren moet bij internationaal verdrag worden vast-

gesteld. Op deze wijze wordt het ondergeschikt worden

van de monetaire politiek van welk land ook aan die

van een ander land voorkomen. Een onafhankelijke geld-

standaard is dan geschapen. Door dit grondstoffenprijs-

niveau constant te houden, voorkomt men zowel deflatie

als een overmatige inflatie.

Wanneer wij uitgaan van het beginsel, dat de mone-

taire autoriteiten te zamen met de overheid, werkgevers

en werknemers, in staat zijn de koopkracht van het

geld te regelen (door de hoeveelheid geld in omloop),

dan is de taak: een bepaald realiseerbaar prijsniveau

constant houden zonder daarvoor een voorraad grond-

stoffen te behoeven aanhouden. Dus in tegenstelling

met de door Goudriaan, Tinbergen, Kaldor en M.

Mendes-France voorgestane grondstoffenpakketstan-

daardgedachte met grondstoffenpakket-reserves, hetgeen

praktisch niet uitvoerbaar is. Het aanhouden van der-

gelijke reserves is ook niet nodig, het zou slechts verspil-

ling betekenen.

Wat is hierbij de rol van het goud en van de SDR’s?

Wel, de rol van beide als internationaal betaalmiddel

en ,,ultimate reserve”, zou ik voorlopig willen hand-

haven, en daarmee voorlopig de goudreserves der cir-

culatiebanken. De goudprijs zou ik, evenals vroeger,

constant willen houden, d.w.z. voorlopig c.q. op grond-

stof fenindexbasis.

Is het mogelijk om de goudprijs te stabiliseren onder

deze ,,grondstoffenprijsniveau-indexstandaard”, zoals ik

deze zou willen noemen? M.i. wel. Bij een herstel van

de Vrije monetaire goudmarkt, waarbij de monetaire

goudprijs opgetrokken wordt tot de vrije niet-monetaire

goudmarktprijs, en het opnieuw vrij inwisselbaar stellen

van geld in goud en omgekeerd tegen vaste prijzen (als

voorheen), wordt de geld- en goudwaarde wederom

gelijk gehouden. De koopkracht van het goud wordt dan

automatisch op de vaste grondstoffenprijsniveau-index-

waarde (de standaardwaarde) gehouden. Neemt de niet-

monetaire behoefte aan goud meer toe dan de monetaire

—wat te verwachten is – dan zien wij het goud lang-

zamerhand verdwijnen uit de goudreserves der circulatie-

banken en kan het goud gedemonetiseerd worden (ik

volg hier geheel de gedachtengang van Prof. Triffin) en

opgevangen worden door SDR’s en kunnen Europese

1

Vestigingen In geheel Friesland

Het erbij invoegen van industriële eindproduktei,

Hoofdkantoor: Zaalland 110 Leeuwarden

hoewel theoretisch wenselijk, is door het gemis aan

standaardkwa/iteiten moeilijk uitvoerbaar.

1074

geldeenheden geleidelijk vervangen worden door een

Europese geldeenheid (te noemen Europas of Euros of

Ropas) en andere deviezen, w.o. dollars. De SDR’s zou-

den voorlopig nog in goud gewaardeerd moeten blijven

en later, zodra de internationale geldstandaard is vast-
gesteld, in de nieuwe geidstandaard. De Euros zouden

heel goed geschapen kunnen worden via de BIS, evenals

de SDR’s door het IMF. Zodra de Europese Monetaire

Unie een werkelijkheid kan worden, zullen alle nationale

geldeenheden vervangen worden door fiduciair geld op

Eurobasis (EG-bankbiljetten en giraalgeld uitgedrukt in

Euros).

Een belangrijk voordeel van deze te ontwikkelen in-

ternationale standaard is, dat de ontwikkelingslanden

automatisch geholpen worden door het stabiliseren van

het prijsniveau van de grondstoffen.

Constant houden van de wisselkoersen

Nu het andere doel, waarover men het vroeger eens

was: het constant houden van de wisselkoersen. Men
wil wel weer tot een geordend geheel komen. Men is

het erover eens, dat een herziening van pariteiten nodig

is, en wel op reële koopkrachtbasis. De juiste percen-

tages zijn niet zuiver te berekenen. Het vrije zwéven

geeft deze ook niet, daar de factoren aan de vraag- en

aanbodzijden niet normaal zijn. Het geheel is een kwestie

van inzicht – men zal wel tot een bepaalde benadering

komen – en verder is het een politieke kwestie van

onderhandelen en afhandelen, uit een standpunt waar-

voor de grote betekenis van het niet laten stagneren

van de wereidhandel bepalend behoort te zijn. Dit zou

moeten geschieden op de komende Ministersvergadering

van de ,,Club van Tien” die in december in Rome wordt

gehouden.

Wat betreft het probleem van grote of kleine wissel-

koersfluctuatiegrenzen zijn de Verenigde Staten, het

Europese Parlement en het IMF eventueel voor grote

marges: tot 3% aan beide zijden. Voor de wisselkoersen

binnen de EG is men voor nauwe grenzen. Hoewel ik

het eens ben met President Pompidou, dat nauwe

grenzen overal gewenst ‘zijn – als men eraan denkt,

dat reeds 1% verschuiving de internationale handel in

produkten met geringe winstmarges, als cement, beton-

ijzer, kunstmest e.a., aantast – zal dat waarschijnlijk

niet ,,haalbaar” zijn. Voor Europa kan men in elk geval

tot nauwe grenzen overgaan om de Monetaire Unie

voor te bereiden. De ideeën van Drs. G. van den Berge,

in ESI3
van 8 september, blz. 792, van ,,een combi-

natie van ruime marges en geringe, zo nodig frequente

pariteitswijzigingen tot bijv. 2 â 3% per jaar”, is niet

aan te raden. Dit ,,moving peg system”, als idee ook

genoemd door Prof. Schiller, is niet nieuw. We vinden

het bij Irving Fisher in zijn ,compensated dollar”-voor-

stel
4
. Het is door hem verlaten, omdat hij inzag dat

het geen goed systeem was, omdat het wezen van de

internationale standaard: wisselkoersen constant houden,

daardoor terzijde wordt geschoven en bovendien, bij

voortdurende ruilvoetverandering in één richting, de

speculatie toch niet te vermijden is.

De vraagstukken betreffende de middelen zijn:

a. Om een efficiënte kredietpolitiek mogelijk te ma-

ken, moet de Euro(dollar)deviezenmarkt – en het

behoeven geen Eurodollars te zijn, andere Eurodeviezen

kunnen even ontwrichtend werken – in goede banen

worden geleid (indijken en regelen als een waterhuis-
houding): Door gecoördineerd optreden van de circu-

latiebanken moeten het aanbod en de vraag geregeld

kunnen worden (bijv. door quota vast te stellen). Een

Raad van Gouverneurs van circulatiebanken van de
,,Club van Tien” is hier het aangewezen orgaan. De

mobiele dollars zou ik willen reduceren en vasthechten

door de Verenigde Staten een soort ,,Dawes-lening” te

laten aangaan (bijv. met annuïteiten) om de Eurodollars

langzamerhand uit de markt te kunnen nemen. De

BIS zou hierbij kunnen worden ingeschakeld.

Voor de ,,EG alleen”, is een Monetaire Unie na te

streven, zoals Minister Werner voorgesteld heeft, maar
welke slechts te verwezenlijken is, indien de Economi-

sche Unie een werkelijkheid is geworden en de inko-

mens- en prijspolitiek en budgettaire politiek gecoördi-

neerd zijn. Een Raad van Gouverneurs van Europese

circulatiebanken is daarvoor zeker nuttig. Uitvoerende

macht t.a.v. het centraliseren en beheren van de goud

en deviezenvoorraden in Europa is pas wenselijk als

de Economische en Monetaire Unie een werkelijkheid

is geworden.

Om tot soepele prijzen en inkomensstructuren te

komen, zal men de salarisverhogingen moeten beperken

tot de produktiviteitsstijging.

Voor een soepele budgettaire en conjunctuurpolitiek

is ook internationale coördinatie nodig. Voor Europa

lijkt mij de EG het aangewezen orgaan. Voor de ,,Club

van Tien” de OECD.

Een continue coördinatie van monetaire, budgettaire

en inkomenspolitiek is noodzakelijk voor elk internatio-

naal geidstelsel.

Tot slot zou ik gaarne de Verenigde Staten willen

helpen hun betalingsbalans te verlichten, door de kosten

van hun troepen in Europa over te laten nemen door

de andere NATO-landen, althans de Europese. Verder

door de NATO-kosten meer voor rekening te laten ko-

men van de leden buiten de Verenigde Staten. Voorts het

voeren van een minder protectionistisch gerichte Euro-

pese agrarische politiek, waardoor hun belangrijke graan-

en soja-produktiesectoren meer kansen worden gegeven.

Verder zou ik vanuit de ,,Club van Tien” een nieuwe
Kennedy-ronde willen laten entameren om de handels-

belemmeringen zo snel mogelijk op te doen ruimen.

(Het ophëffen van de Amerikaanse en Deense tijdelijke

10% extra invoerheffingen is bij dit alles als vanzelf-

sprekend beschouwd).

Een echte geidwaardestandaard inbrengen in het in-

ternationale geidstelsel is nodig
5
. De uitdaging van het

scheppen van een ,,more sophisticated intérnational

monetary system” gebaseerd op de geschiedenis, de er-

varingen en de logica, is de huidige generatie van leiders

m.i. wel toevertrouwd.

H. J. Stokvis

” Irving Fisher: A Corn pensated Dollar, in ,,Quarterly

Journal of Economics”, Vol. 27, 1912113.

In het eerder geciteerde proefschrift schreef ik op

blz. 326: ,,Een evenwichismechanisme in een interna-

tionaal geldstelsel zonder onafhankelijke geidstandaard

is gelijk een schip in de mist zonder kompas”.

ESB 1-12-1971

1075

Intrinsiek of rentabiliteit

Een beschouwing over de overname van een onderneming

H. H. M. FOPPE*

Er zal wel geen accountant, bedrijfseconooni of fis-

caal consulent zijn, die niet eens als adviseur betrokken

is geweest bij de onderhandelingen die betrekking heb-

ben op het uitbrengen van een bod op een onderneming

(onverschillig de juridische structuur daarvan) of het

bepalen van een ruilvoet. Om dit onderwerp, dat naar

zijn aard nogal omvangrijk is, te beperken zij nu reeds

vastgesteld, dat hier geen aandacht zal worden geschon-

ken aan de in het oog te houden fusieregels ei – dit

laatste om pragmatische redenen – dat met name alleen

die aspecten zullen worden nagegaan, die betrekking

hebben op naamloze vennootschappen.

Hoe te handelen bij overname

Het is reeds tientallen jaren geleden, dat ter zake van

de waardering van aandelen in de literatuur een drietal

factoren werd genoemd die relevant zijn, namelijk de

intrinsieke, de rentabiliteits- en de rendernentswaarde.

Men ging ervan uit, dat bijna steeds de eerste twee

aspecten van betekenis waren en dat, al naar het onder-

havige geval, aan een van deze aspecten een in onderling

overleg vast te stellen gewicht zou worden toegekend.

Ik meen nu, dat het uitgangspunt, zoals hier aan-

gegeven, foutief is, waarbij niet wil worden beweerd,

dat men in de praktijk voor de eindbeslissing nooit zijn

toevlucht zal nemen tot de traditionele beschouwings-

wijze; het gaat dan echter in wezen niet meer om een

juiste – of bij benadering juiste – berekening, maar

om een subjectief standpunt van een aspirant-koper of

verkoper ter zake van bied- of laatprijs.

Indien men een onderneming wil verwerven, gaat het

om het
resultaat
dat men wil bereiken door aankoop

van de technische unit, belichaamd in aandelen, en wel

om dit bedrijf verder te voeren in.ongewijzigde onder

nemingsvorm, hetzij geïntegreerd – juridisch of com-

mercieel – met een bedrijf of onderneming waarover

men reeds de beschikking heeft. Het gaat dus om de

toekomstige
winsten, die men rekent te zullen behalen

en
omdat
die toekomstige winsten nog in de schoot

der goden verborgen plegen te liggen, nemen wij onze

toevlucht tot het analyseren van enige recente jaren,

normaliseren die voor zover nodig, d.w.z. corrigeren

die. voor de invloeden die het over te nemen bedrijf

zal ondergaan indien het deel gaat uitmaken, resp.

onder de directe beschikkingsmacht komt te staan van

de geïnteresseerde.

De ontwikkelingslijn van enkele voorbije jaren, zowel

in bruto omzetten als in netto ontvangsten en kosten-

niveau, zal men via extrapolatie gaan doortrekken

naar de toekomst. Hoever men hierbij zal gaan hangt

van v&e omstandigheden af, maar bij voorkeur niet

verder dan het aantal jaren dat tot het historisch onder-

zoek heeft bijgedragen.

Bij ontwikkelingen zonder tussenliggende ,,knikken”

verloopt de trendlijn steiler dan wanneer tussentijds

negatieve groeiontwikkeling heeft plaatsgevonden. Voorts

meen ik, dat de invloed, die van het overnemende

bedrijf zal kunnen uitgaan op de omzetten, buiten de

beoordeling der rentabiliteit behoort te blijven, omdat

dit een groei-impuls is die niet tot het ,,credit” van het
over te nemen bedrijf verdient te komen. Wel zal men

de n iveau-opvijzel ing der onkosten moeten incalculeren,

die rechtstreeks en onvermijdbaar ontstaat door het toe-

treden van de over te nemen unit tot de overnemende.

Bedoeld worden hier vooral salarisaanpassingen in de

ruimste zin (primair en secundair) en pensioenverbete-

ringen. Ook de kosten van organisatielacunes, bijv.

kosten van interne en externe controle, moeten worden

geraamd en gecorrigeerd. Na het verrichten van dit

cijferwerk kan de onderzochte periode worden gemid-

deld, waarbij men zou kunnen uitgaan van de totale

periode (historische
en
toekomstige), of alleen van de

toekomstige. Deze laatste aanpak lijkt theoretisch juister,
hoewel in de praktijk dikwijls alleen de historische reeks

of het laatste jaar wordt gebruikt.

Kiezen van de rentevoet

Een volgende stap is het kiezen van de rentevoet bij

de kapitalisatie. Hiervoor wordt dikwijls genomen de

vigerende rentevoet voor lang vreemd vermogen, dat de
overnemende onderneming zou kunnen lenen, verhoogd

met een ,,opslag” voor de risicofactor. Is de eerstbedoelde

rentevoet bijv. 8%, dan zal worden gewerkt met bijv.

9% in een geval dat bedrijfsconjunctureel rustig ver-

loopt en 10% in een meer aan schommelingen onder-

hevig voorbeeld enz.

Achtereenvolgens zal de rentabiliteitswaarde 12, 11

of 10 maal het genormaliseerde jaarresultaat bedragen.

Interessant is het daarbij op te merken, dat men ter

beurze goede aandelen kan aanschaffen tegen dikwijls

veel voordeliger voorwaarden, maar voor het verkrijgen

van een pakket van enige betekenis, met name voor een

meerderheidspakket, zal dikwijls aanzienlijk meer moe-

ten worden betaald. Ook moet eraan worden herinnerd,

dat het jaarresultaat tevoren is verminderd met vennoot-

schapsbelasting. De koper wil zijn becijferingen baseren

op
netto winst.

Om het gestelde doel te bereiken, zal de verkrijgende

onderneming alle – of nagenoeg alle – aandelen in de

onderneming moeten verwerven om een zgn. ,,fiscale

* De auteur is registeraccountant

1076

eenheid” te kunnen bedingen, of, zo dit niet bereikbaar

is, een pakket in die omvang, dat op deelnemingsvrij-

stelling aanspraak kan worden gemaakt.

Indien partijen hun transactie op basis van éen derge-

1 ijke genornial iseerde rentabil iteïtsprognose willen real i-

seren, kan het toch voorkomen, dat hierop nog correc-

ties moeten worden toegepast. ‘De rentabiliteitswaarde

impliceert het theoretisch bruikbare
genorrnaliseerde
re-

sultaat. Dit is alleen mogelijk als het bedrijfscomplex

,,gaaf” is, d.w.z. als geen achterstallige voorzieningen

moeten worden gevormd. Als voorbeelden worden hier

genoemd: een wenselijke aanvulling van de voorziening

op debiteuren of een ,,tekort” in het pensioenfonds, om-

dat de voorwaarden van het overnemende bedrijf gun-

s:iger zijn en bij integratie een ,,ophoging” van het fonds

nodig blijkt. Beide voorzieningen kunnen ,,netto fiscaal”,

d.w.z. onder aftrek van vennootschapsbelasting, worden

berekend. Tenslotte kan een aanpassing van de reke-

ning ,,fiscale latenties” uit hoofde van herwaardering,

c.q. divergentie tussen commercieel en fiscaal vermogen

nodig blijken.

Rol van het intrinsieke vermogen

Speelt het intrinsieke vermogen bij deze benadering

dan geen rol meer? In de eerste plaats blijft het van

belang het intrinsieke vermogen nauwkeurig te bereke-

nen. Blijkt het uiteindelijk,
na
verwerking der gewenste

aanvullingen, lager dan de berekende rentabiliteits-

waarde, dan stelt het excedent van de rentabiliteits-

waarde t.o.v. intrinsieke waarde goodwill voor; een na-
delig verschil van de intrinsïeke waarde t.o.v. rentabili-

teitswaarde, een negatieve goodwill.

Vervolgens kan de verkoper bij de onderhandelingen

niet zelden een zodanige positie innemen, dat hij min-

stens de intrinsieke waarde kan, bedingen ongeacht de

rentabiliteit. Dit kan zijn in die gevallen, dat het be-

drijfscomplex• ongeacht de rentabiliteit een zodanige

verkoopwaarde heeft, dat liquidatie onder berekening

van de liquidatiekosten voor de verkoper realisabel is.

Wanneer dus het in de vennootschap aanwezige onroe-

rende goed een hoge ,,objectieve” waarde heeft en/of in

het bedrijfskapitaal courante en soms buiten het nood-

zakelijke bedrijfsvermogen aanwezige liquiditeiten of

beleggingen voorkomen die gemakkelijk kunnen worden

gerealiseerd. Ook in die gevallen, dat de verkoper weet,

dat een van de grond af nieuw te vestigen bedrijf door

een aspirant-koper voor deze laatste belangrijk duurder

zal uitkomen dan verwerving van het aandelenpakket.

Of men bij onderhandelingen van deze aard nog zijn

toevlucht wil nemen tot de ,,fictie” van het al dan niet

gewogen gemiddelde van de intrinsieke of rentabiliteits-

waarde doet niet aan het feit toe of af, dat
in beginsel

de rentabiliteitswaarde voor dergelijke transacties de

doorslag dient te geven.

Tot dit moment hebben wij ons vooral bezig gehouden

met de aspecten van een bod, implicerend een betaling
in contanten of daaraan gelijk te stellen waarden (obli-

gatielening of schuldbekentenis). Indien er sprake is van

ruil van waarden, omdat de overnemende vennootschap

de koopsom gaat betalen in haar eigen aandelen, kan het

van belang zijn voor de overnemende onderneming, dat

bij plaatsing van haar aandelen een belangrijk reserve-

surplus kan ontstaan, groter al naar gelang haar ,,ruil-

koers” hoger is dan pan, een aspect dat gunstig kan zijn

met betrekking tot zijn zichtbaar balansvermogen en

zijn uitdelingspolitiek.

H. H. M. Foppe

Havenonderzoek in de Philippijnen

Samen met het Britse ingenieursbureau Sir Wil-

liam Halcrow and Partners heeft het Nederlands

Economisch Instituut opdracht ontvangen voor

een havenonderzoek in de Philippijnen. Opdracht-

gever is de Jnternatiènal Bank for Reconstruction

and Development (Wereldbank) te Washington

DC., die voor deze opdracht optreedt als uitvoe-

rend orgaan van het Ontwikkelingsprogramma

van de Verenigde Naties (UNDP). Deze studie,

waarbij ook de Britse raadgevende bureaus Eco-

nomic Associates Ltd. and -Urwick International

Ltd. zijn betrokken, zal ongeveer een jaar duren

en heeft betrekking op een viertal havens, te

weten Batangas en Tabaco op Luzon en Cagayan

de Oro en General Santos op Mindanao.

Het doel van de studie is het doen van aanbe-

velingen aan de regering van de Philippijnen met

betrekking tot de technische en economische me-
rites van verbetering en uitbreiding van de outil-

lage en capaciteit van de vier genoemde havens.

De Overzeese Projecten Afdeling van het Neder-

lands Economisch Instituut, die de leiding heeft

van het economische deel van de studie, zal zich

in het bijzonder bezighouden met:

verwachte toekomstige goederenstromen in de
betrokken havens, mede gebaseerd op scheep-

vaartontwikkelingen in Z.O.-Azië en de te voe-

ren havenpolitiek door de Philippijnse regering;
het beoordelen van de economische consequen-

ties van voor te stellen optimale investerings-

programma’s.

Het onderzoek zal vrijwel volledig in de Philip-

pijnen plaatsvinden en een aantal medewerkers
van het NEE is daarom reeds in Manilla gesta-

tioneerd. De leiding van dit economische onder-

zoek berust bij Drs. E. H. Mulder, adjunct-direc-

teur van het NET en leider van de Overzeese

Project Afdeling.

ESB 1-12-1971

1077

Regionale inkomensver’schillen

en werkloosheid in de bouw

DRS. S. GRIT

PROF. DR. J. G. LAMBOOY*
Vanuit de Tweede Kamer werd door de afgevaardigde

Van den Doel (PvdA) op 11 augustus 1971 een aantal

vragen gesteld aan de minister van Sociale Zaken .

Een van deze vragen luidde: ,,Is het de Regering opge-

vallen dat de werkloosheid

onder bouwvakkers in de

zgn. B en U-sector (waaronder ook .de woningbouw valt)

met liefst 122% is toegenomen?” (vermoedelijk wordt

als periode genomen de eerste helft van 1971).

Daaraan wordt de volgende vraag gekoppeld: ,,Is de

Regering bereid reeds nu de overtollige arbeidscapaciteit

in de bouwvakken te benutten voör een snellere leni-

ging van de woningnood?” De minister antwoordde

hierop onder meer dat er
nog
geen sprake is van een

reële overtollige arbeidscapaciteit in de bouwnijverheid.

Bij ons rees nu de vraag of er sprake is van een

samenhang tussen de werkloosheid in de bouw en de

regionale inkomensverschillen. Het zal namelijk een

ieder duidelijk zijn dat de werkloosheid in de bouwsector

belangrijke regionale verschillen vertoont. Dit hangt

mede samen met het feit dat in de gebieden buiten de

Randstad vele bouwvakkers voormalige landarbeiders

en zoons van kleine boeren zijn. Er is weliswaar in deze

regio’s een vermindering van het percentage agrariërs

in de beroepsbevolking opgetreden, maar het structuur-

probleem heeft zich verbreed en heeft zich voortgeplant

in de bouw. Wel is als belangrijk verschil te constateren

dat de agrariërs ruimtelijk minder mobiel zijn dan de

werknemers in de bouw. Zeer terecht constateert het

CPB dan ook dat er een samenhang bestaat tussen ver-

schillen in inkomensniveau, werkloosheidsniveau en de

bedrijfstakkensamenstelling
2

Hierna willen wij een korte analyse geven van het

mogelijke verband tussen regionale inkomensverschillen

en de werkloosheid in de bouw. Wij pretenderen hier-

mee niet een afsluitende analyse te leveren, maar willen

sleèhts het belang van de genoemde relatie aanduiden.

Regionale inkomensverschillen

Het wekt langzamerhand geen verwondering meer als

r geconstateerd wordt, dat de relatieve regionale in-

Tabel 1. Inkomen en groei van het i,ikomen per be-

lastingplichtige (in guldens lopende prijzen)

Landsdeel 1958

1965
Groei-index 1965
(1958
= 100)

West
5.522
8.942


162
Oost
4.781
7.827
164
Zuid
4.762 7.927
166
Noord
4.666
7.676
165
Nederland
5.150
8.407
163

Bron: CBS,
inkomensverdeling 1965. Regionale gegevens.
Den Haag 1970.

komensverschillen in Nederland behoorlijk stabiel zijn.

De achterstand van met name het Noorden des lands,

inclusief Noordoost-Overijssel, is nogal hardnekkig.
Hierbij dient aangetekend te worden dat de relatieve

bevolkingsgroei van het noordelijke landsdeel bij die van
het oostelijke en zuidelijke is achtergebleven.

Het ruimtelijke patroon van de gemiddelde inkomens
per hoofd van de bevolking is bekend: het Westen heeft

(als Nederland op 100 wordt gesteld) ongeveer 15 ,,pun-

ten” voorsprong op het Noorden, 13 op het Oosten

en 12 op het Zuiden. Dit duidt op een structuurverschil.

Indien men een fijnere regionale indeling neemt, die

de structuurverschillen beter laat uitkomen, dan wordt

de relatie inkomen en structuur nog duidelijker.

In de verschillende analyses die tot op heden zijn

verricht, wordt gewerkt met de economisch-geografische

gebieden (EGG’s) of met een daarop gebaseerde in-

deling. We laten de belangrijkste twee analyses in het

kort de revue passeren. Daarna voegen we daaraan de

uitkomsten van een klein onderzoek onzerzijds toe.

Allereerst een studie van het Nederlands Economisch

Instituut . In deze studie hanteerde men een indeling

in 54 regio’s, gebaseerd op de EGG’s. Na de formu-

lering van een theoretisch model werd dit operationeel

gemaakt ten einde het te kunnen toetsen. De uiteinde-

lijke vorm werd:

Yt=ô0

ô1r
-5
2z+3at

ô4u
waarin:

Y
t
“= inkomen per hoofd (1955);

rt = netto natuurlijke bevolkingsgroei (1952);
at = verstedelijkingsfactor (d.w.z. percentage der bevol-
king in gemeenten met meer dan 40.000 inwoners

in 1952);

ut = werkloosheid;

Zt = percentage in de agrarische sector.

Het resultaat was als volgt:

Y
t
= 2098,8 – 28,4 rt –
3,5
z + 38,1 at – 107,3 Ut

(5,7)

(2,0)

(10,5)

(32,6)

R = 0,84.

‘ De auteurs zijn respectievelijk wetenschappelijk me-

dewerker sociale geo graf ie en hoogleraar economische

geogra fie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.

Zie: ,,Aanhangsel tot het Verslag van de Handelingen

der Tweede Kamer”, blz. 93 en 94.
2
CPB: ,,De Nederlandse economie in 1973″, Den Haag,

1970, blz. 168.

L. H. Klaassen, W. C. Kro/t en R. Voskuil: Regional

Income Di/ferences in Holland, in: ,,Papers and Pro-

ceedings Regional Science Association”, 1964.

1079

Van belang voor de verklaring van de
verschillen
in

het inkomen per hoofd bleken vooral de bevolkingsgroei,

de verstedelijkingsfactor en de werkloosheid.

– Een tweede onderzoek is van Bosman . Hij trachtte

de
hoogte
van het gemiddelde inkomen per hoofd te

verklaren. Per EGO relateerde hij het gemiddelde in-

komen met vijf variabelen. Hoewel in het genoemde

artikel de gebruikte formule niet wordt vermeld, zal

deze er vermoedelijk als volgt hebben uitgezien (de ge-

gevens zijn van 1960):
waarin:

Yt = gemiddeld inkomen;

S = percentage van de beroepsbevolking werkzaam in

de secundaire sector;

T = percentage van de beroepsbevolking werkzaam in

de tertiaire sector;

L = percentage van de beroepsbevolking met minder

dan middelbare school;

M = percentage van de beroepsbevolking met middel-

bare schoolopleiding;

P =ot
van Pareto.

Helaas worden in het artikel geen exacte resultaten

gegeven. Wel vermeldt Bosman, dat vooral de variabelen

T en M bijdroegen tot de verklaring. De secundaire

sector bleek niet tot de verklaring bij te dragen, hetgeen

Bosman de opmerking ontlokt dat industrialisatie van

de te ontwikkelen regio’s niet zo erg doelmatig is. Helaas

vermeldt hij niet of de bouwsector in de secundaire

sector is opgenomen.

Een derde model

De beide besproken modellen vertonen betrekkelijk

breed samengestelde, dus heterogene, structuurvariabe-

len. Het is de vraag of deze heterogeniteit (met grote

interne variantie) de correctheid niet aantast.

In ons model hebben- wij ons beperkt en de werk-

loosheid in de bouwsector als een algemene negatieve
structuurindicator opgenomen. Daarnaast werd in na-

volging van het NET-model een verstedelijkingsindicator

opgenomen. De reden om de werkloosheid in de bouw

als indicator op te nemen is dat deze variabele de con-

junctuurgevoeligheid van de bouw indiceert, maar zeker

ook de ,,opvolger” is van de werkloosheid in de agrari-

sche sector, zoals wij boven uiteenzetten. De keuze voor

een verstedelijkingsindicator behoeft weinig verklaring.

In de grote stedelijke gebieden is gedurende de laatste

twintig jaar geen noemenswaardige werkloosheid opge-

treden.

Als algemene indicator voor de verstedelijking van

een gebied werd de bevolkingsdichtheid gekozen. Wij

werkten met 41 gebieden op basis van de EGG’s, waar-

bij ernaar gestreefd werd, zoveel mogelijk gebieden te

verkrijgen die als
regionale arbeidsmarkt mogen worden

gezien.

Wij hebben getracht dit model voor de twee

jaren 1950 en 1965
5
te toetsen. De werkloosheid in de

bouwsector kon evenwel voor 1950 niet worden ver-

kregen. Bovendien bleek 1965 vanwege de gunstige con-

juncturele situatie niet geschikt voor de invoering van

de werkloosheidscijfers. Vandaar dat deze voor het

,,depressiejaar” 1967 zijn genomen (als percentage van

de mannelijke beroepsbevolking) en in verband gebracht

met de laatst beschikbare inkomenscijfers (van
1965).

De werkloosheidscijfers werden verkregen via de Stich-

ting Sociaal Fonds Bouwnijverheid. Voor de bevolkings-
dichtheid werden wél de cijfers van 1965 gehanteerd.

Het gehanteerde model bij de berekeningen
6
was:

XO =

– 0
1
X
1
+ O2X2
waarin:

X. = het gemiddelde inkomen pér hoofd (1965);

X
l
= werkloosheid in de bouwsector;

X
2
= verstedelijkingsfactor.

Het resultaat was:

X
0
= 4098,73 – 12,081 X
1
+ 4,349 X
2

(0,0318)

(0;0782)

(0,73%)

(0,65%)

R =
0,95;
de verklaarde variantie is dus 91,3%.

De partiële correlatiecoëfficiënten waren:

r
01
= —
0,73; r
02
=
0,65 en r
12
= –
0,052,

zodat geconstateerd mag worden dat de variabele werk-
loosheid in de bouwsector inderdaad als een belangrijke

structuurindicator voor de zwakkere gebieden kan wor-

den gezien. Let wel, de gehanteerde formule richt de
aandacht vooral op een verklaring van de inkomens-

verschillen en niet
op de
hoogte.

Conclusie

Terugkomend op het antwoord van de minister op

de vraag uit de Tweede Kamer, mag nu in twijfel

worden getrokken, of men de ernst van de regionale

werkloosheid in de bouw (ook bij een nationaal nog

bestaand evenwicht in vraag en aanbod op de arbeids-

markt) voldoende beseft. Het stimuleren van de bouw

in bijvoorbeeld het Noorden des lands (inclusief Noord-

oost-Overijssel) ware dus wel degelijk te overwegen. Een

eerste bijdrage zou al kunnen zijn om de bouwstop voor

de Groningse Universiteit op te heffen en bijvoorbeeld

de reconstructie van de binnensteden van Groningen,

Leeuwarden, Assen e.d. versneld ter hand te nemen.

Natuurlijk wordt dezerzijds beseft dat daarmee slechts

de structuurindicaior wordt aangevat en dat daarmee

de
structuur
nog niet verbeterd is. Daarvoor is de andere

variabele (i.c. de bevolkingsspreiding) te hanteren, het-

geen ook in de Tweede Nota over de Ruimtelijke Orde-

ning in Nederland wordt beoogd, maar nog niet is nage-

streefd. Woningbouw zou voor de bevolkingsspreiding

en voor het aantrekken van werkgelegenheid dus ver-

schillende vliegen in één klap kunnen slaan.

S. Gnt

J. G. Lambooy

” A. Bosman: Een regionaal middensiandsbeleid?, in

,,Kroniek van het Ambacht / Klein- en Middenbedrijf”,

januari-april, 1970, blz. 83-91.

Het laatste jaar waarvan het CBS de gegevens van

de regionale inkomensverschillen publiceerde.

Gehanteerd werd de Pivo tal Condensation Method uit:

A. R. Baggeley: ,,Jntermediate Correlation Methods”,

New York 1964, blz. 45 e.v.

ESB 1-12-1971

1079

Nieuwe gedachten over een

nieuwe universiteit

Problemen

Variëteit en diversificatie behoren kenmerken te zijn

van een wetenschappelijk onderwijsstelsel. Op dit gebied

zijn in ons land in de laatste tien jaren aanzienlijke

vorderingen gemaakt. Dat was vooral nodig om een

bestaande achterstand in te halen. Het betekent echter

niet, dat hiermede een eindpunt is bereikt. Intussen

ontstonden nieuwe problemen. De herstructurering van

het onderwijs, zoals om. in de voorstellen van Prof.

Posthurnus tot uiting komt, is er één van. Daarnaast

vragen doceertechnieken, leermethoden, leermiddelen en

democratisering de aandacht.

Deze vraagstukken zijn van belang mede in verband

met het, toenemende aantal studenten, dat in enkele

faculteiten reeds de capaciteitsgrens heeft overschreden

of genaderd. Een oplossing voor dit probleem, zoals

het numerus-clausus-systeem heeft grote bezwaren als

er geen uitwijkmogelijkheden zijn. 1-let wetenschappe-

lijke onderwijssysteem in Nederland verschilt in dit

opzicht sterk van het Amerikaanse. Daar is door de

uiteenlopende kwaliteit van wetenschappelijke instellin-

gen voor vrijwel iedereen wel iets van zijn gading te

vinden
1•
Daarom komt het ons voor dat spoedig op-

lossingen moeten worden gevonden voor de wetenschap-

pelijke instellingen die uit hun voegen barsten. Een

yan de oplossingen, waarover gedacht wordt is de

integratie yan het hoger beroepsonderwijs in het weten-

schappelijk onderwijs, met het doel de scheefgetrokken

verhouding tussen beide sectoren te verbeteren. Daar-

naast moet aan andere oplossingen worden gedacht.

Dat is het doel van dit’ artikel. Het gaat ervan uit, dat

er een grote onzichtbaar blijvende vraag naar weten-

schappelijk onderwijs bestaat, naast de bestaande

groeiende vraag.

Naast de studenten zijn er namelijk nog anderen die

om een wetenschappelijke opleiding resp. heropleiding

vragen en waarvoor nog niet een bevredigende oplossing

is gevonden. Hiertoe behoren de werkende jongeren en

de werkende . ouderen. Deze laatsten omvatten drie

groepen: zij die nooit een wetenschappelijke opleiding

hebben gehad; zij die hun kennis willen aanvullen

wegens snelle veroudering; en zij die een nieuw vak

willen kiezen.

Geheel nieuwe opzet

Het waren deze ,,vergeten groepen”, waarvoor wij

zeven jaar geleden een oplossing zochten in een nieuwe
vorm van universitair onderwijs: een soort open univer-

siteit, die een andere opzet zou hebben dan de bestaande

universiteiten
2

Deze gedachte is bij ons herleefd door de vele plannen

die in de ‘Verenigde Staten bestaan en worden gemaakt

en waarvan reeds enkele tot uitvoering zijn gekomen.

DR. H: M. H. A. VAN
DER
VALK

Begin oktober hadden wij het voorrecht een dag de gast

te zijn van een van deze nieuwe instellingen: het weten-
schappelijke en administratieve centrum van het Empire

State College te Saratoga Springs, dat enige dagen later

zijn deuren op drie plaatsen in de staat New York zou

openen om een nieuw experiment op het gebied van de

wetenschappelijke opleiding te beginnen.

De besprekingen in genoemd centrum hebben ons

ervan overtuigd, dat dit experiment de aandacht ver

dient. Dit college is niet een kopie van de bijna 2.500

colleges die er in de Verenigde Staten zijn. De opzet is

uniek. Het is het resultaat van veel onderzoek dat op

onderwijsgebied in dit land wordt verricht en waaruit

soms revolutionair lijkende ideeën te voorschijn komen.

Uitgangspunt van dit college is, dat de snel veranderde

samenleving behoefte heeft aan personen, die hebben

geleerd hoe te leren en die verder weten hoe zij hun

eigen opleiding en ontwikkeling zo effectief mogelijk
kunnen bevorderen. Geen van ons weet, welke kennis
en bekwaamheden over vijf, tien of twintig jaar nodig

zijn. Alles wat we weten, is dat veel van die kennis

thans nog niet bestaat en dat we in staat moeten zijn

haar te gebruiken als zij beschikbaar komt.

Empire State College streeft ernaar het ‘wetenschap-

pelijke onderwijs —- nog niet op alle gebieden – naar de

mensen te brengen, hen te helpen een stevige ondergrond

voor hun eigen bestaan te geven en hun eigen toekomst

te scheppen. Dit uitgangspunt openbaart zich in de

verhouding van het college tot de student die daar wil

studeren. De student sluit een studieovereenkomst

(eerst voorlopig, daarna definitief) met het college,

waarbij rekening wordt gehouden met zijn aanleg,

wensen enz. Een van de belangrijkste voorwaarden

voor toelating is de motivering van de student. Dit

brengt met zich, dat dit college geen open toelating

heeft, hetgeen overigens geheel in overeenstemming is

met de Amerikaanse gewoonten op dit gebied: namelijk

de selectie van de sollicitanten. Deze selectie is vooral

voor de goede colleges buitengewoon streng.

De studieovereenkomst leidt ertoe, dat het college

efficiënter zal werken dan vrijwel alle wetenschappelijke

Dit stelsel is beschreven in on.s artikel: Het selectie-

systeem in het wetenschappelijk onderwijs in de Verenig-

de Stalen, in ,,Kwartaa!bericht van het NOIB”, Stichting

Nijenrode, aprjl 1966.
2
In het artikel: Gedachten over een nieuwe universiteit,

in ,,ESB” van 3 juni 1964.

Er bestaat nogal eens misverstand over de begrippen

,,open admission” en ,,open university”. Onder het ,,open

admission”-systeem wordt iedereen met een ,,high-

school”-diploma toe gelaten en bij een enkele instelling

zelfs zonder .dit diploma. Het wordt in een aantal instel-

lingen in de Verenigde Staten vooral toegepast voor de

onder-gepriviligeer.de jongeren. Het doel is een enorme

achterstand op dii gebied in te halen.

080

instellingen. Het kan door de voorwaarde met betrek-

king tot de toelating de toeloop van ,,onvrijwillige”

studenten – onder meer af te leiden uit het grote

aantal dat de studie opgeeft – aanzienlijk beperken.

De kosten die deze studenten veroorzaken voor ouders,

staat en particuliere instellingen, zijn enorm. De moti-

vering, die vaak bij jongeren ontbreekt, is daarentegen

meestal ruimschoots aanwezig bij degenen die een

betrekking hebben, maar deze voor een studie niet

kuhnen of willen opgeven. Daarin komt het college

tegemoet. De studieduur wordt aangepast aan de om-

standigheden van de student. Ervaring in een vak of

beroep acht het college een groot voordeel. Het college

zal daarom ook jongere studenten aanmoedigen een

deel van hun studietijd door te brengen in zinvolle

betrekkingen
4;
voor het vinden hiervan geeft het

college zijn medewerking.

Het genoemde college heeft geen campus, d.w.z. geen

gebouwen met collegezalen, laboratoria enz. De kennis
moet worden verkregen door zelfstudie, aangevuld met

een aantal weekend-seminars, zomercolleges, eventueel

korte studies aan andere, wel-campus-colleges enz. Het

grootste deel van het programma moet thuis worden

uitgevoerd en in een andere niet-campus-omgeving.

De uitvoering van het leerprogramma is, omdat er geen

vast tijdstip van afstuderen bestaat, zeer flexibel; zij

wordt aangepast aan de behoeften van de student. De

student ontvangt een met hem uitgewerkt en overeen-

gekomen leerprogramma en studiemateriaal (waaronder

cassette), dat hij moet aanvullen met alles wat hij

voor zijn studie nodig kan hebben: boeken, actuele

artikelen, televisieuïtzendingen enz. Eigen initiatief op

dit gebied wordt aangemoedigd. De student heeft dus

een eigen inbreng. De studie heeft o.a. als doel, dat de

student leert nieuwe informatie om te zetten in kennis

die kan worden gebruikt.

Een van de grote voordelen van dit college is, dat

een groep van onderzoekers werkt aan het gereedmaken

van het beste leermateriaal en het zoekën naar de beste

leertechniek: belangrijke onderdelen van een studie in

een tijd van snelle vooruitgang van de wetenschap en

van nieuwe uitvindingen op het gebied van educatieve

technologie. Hiermede wordt ook tegemoet gekomen

aan de kritiek van een deel van de Amerikaanse stu-

denten, die zich richt op de kwaliteit van docenten

en leerprogramma
5
. In dit stelsel is de hoogleraar meer

de mentor.

De zelfstudie heeft natuurlijk het bezwaar van een

te gering contact met de universiteit, niet alleen uit het

oogpunt van studie, maar vooral uit het oogpunt van

vorming. Bovendien leidt zelfstudie tot verflauwing van

de animo. Zo hebben onderzoekingen aangetoond dat

ongeveer 60% van degenen, die door middel van een

schriftelijke cursus studeren, hun studie opgeven. Het

mentorsysteem is een middel om deze bezwaren te

verminderen; de student kan altijd contact met hem

opnemen en geholpen worden. Bovendien dragen week-

end-seminars ook hiertoe bij. De grote nadruk op de

zelfstudie brengt mede, dat de materiële uitrusting van

het nieuwe college beperkt kan blijven, evenals het

aantal hoogleraren. Wat het eérste betreft, zijn studies

waarbij laboratoria moeten worden gebruikt, nog niet

mogelijk. Verder wordt een besparing bereikt doordat de

zelfstudie ertoe leidt, dat de verhouding van het aantal

hoogleraren tot het aantal studenten ongeveer 1 op 30

bedraagt, d.w.z. het dubble van de normale verhouding.

Bovendien worden er geen docenten aangesteld voor

bijv. een bijvak, waarvoor slechts een handjevol studen-

ten belangstelling heeft. Voor dit soort onderwijs. wor-

den ad hoc deskundigen aangetrokken.

Uit deze korte beschouwing blijkt reeds, dat dit

college verschilt van de open universiteit in Engeland,

die in het begin van dit jaar is geopend. De verschillen

zijn onder meer: de aanpassing van de leerstof aan

de mogelijkheden en wensen van de student, de grotere

nadruk op de zelfstudie, een betere studiebegeleiding

en een grotere flexibiliteit. De leiders van dit college

zijn er allerminst van overtuigd, dat zij de perfecte wijze

van het overbrengen van kennis aan studenten hebben

gevonden. Daarvoor is het college nog teveel een

experiment. Ook is dit systeem niet voor alle studenten

geschikt. Onze overtuiging, na een dag van aanhoren en

discussie (te kort voor een grondig onderzoek van alle

aspecten) is, dat met dit systeem de juiste richting is

ingeslagen.

Toepassing in Nederland?

De vraag rijst of dit nieuwe soort college ook iets

voor ons land zou zijn. Wij menen deze vraag beves-

tigend te kunnen beantwoorden, waarbij er onmiddellijk

aan moet worden toegevoegd, dat kennisneming met

andere experimenten zowel elders in de Verenigde Staten

als in andere landen noodzakelijk is. Er is op dit

gebied veel te leren van de ervaring van anderen.

Vooral uit de Verenigde Staten, waar wij een groot

enthousiasme hebben waargenomen bij jonge afgestu-

deerden. Het bruist op dit gebied van leven, met vaak

constructieve ideeën.

Het hierboven beknopt beschreven experiment is een

dieper onderzoek waard. De reden hiervoor is onder

meer, dat de toelating niet uitsluitend op grond van

intellect, maar ook op grond van motivering is ge-

baseerd. Daarnaast past de zelfstudie op die manier

geheel bij hetgeen later van een academicus wordt

verwacht. Vroeger kon men met zijn verkregen kennis
zijn gehele leven toe, thans moeten velen hard werken

om bij te blijven. Zelfstudie is een uitstekende voor-

bereiding daartoe. Deze zeifstudie wordt bovendien

ondersteund door het best beschikbare materiaal. Ten-

slotte zorgen deskundigen voor opvulling van de

hiaten in de kennis van de student.

Een academie als het beschreven Amerikaanse college

kan, meer dan een universiteit doet, vooral de jongeren

uit de arbeidersklasse stimuleren wetenschappelijk on-

derwijs te volgen en daardoor een van de gebreken van

de huidige opbouw van de studentenmaatschappij op-

heffen of verminderen. Verder kan zij ook voor gepen-

sioneerden van betekenis worden, hetzij voor eigen

ontwikkeling, hetzij – en dat kan zeer belangrijk zijn –

voor functies als ad hoc deskundigen. Indien aan de

wens van velen wordt voldaan te komen tot een steeds

Hei semesier en het ,,term”-sysieem (ongeveer 12 we-

ken), beide met voor deze korte periode afgeronde pro-

gramma’s,
zijn
voor dii doel bijzonder geschikt.

Zie over deze kritiek ons artikel: Crisis in het weten-

schappel(/k onderwijs in de Verenigde Staten, in ,,ESB”

van 7juli 1971.

ESB 1-12-1971

1081

die betrokken zal worden bij het ontwerpen en

mede uitvoeren van onderzoeken inzake

structuur- en Eunctioneringsvraagstukken,

voornamelijk
op
concern niveau en het in

aansluiting daarop ontwikkelen van advies- en

invoeringsprogramma’s

Vereisten.

academisch niveau; ervaring opgedaan bij een

extern adviesbureau
of
bij een interne organisatie-

afdeling van een concern; ervaring met het

werken in projectgroepen.

Geboden.

de mogelijkheid tot het opbouwen van een in

hoge mate zelfstandige en verantwoordelijke
positie in een veelzijdige organisatie in beweging.
Nadere.inlichtingen kunnen telefonisch worden

verkregen bij dr. J. Kastelein

(070-81 48 01, toestel 241).

Schriftelijke sollicitaties dienen te worden

gericht aan het Hoofd van de Centrale Afdeling

Hoger Personeel, Centrale Directie PTT,

Antwoordnummer 2424 (geen postzegel),

‘s-Gravenhage.

CENTRALE

DIRECTIE

7112011

vroegere pensionering ontstaat er een steeds groter

reservoir van ongebruikte deskundigheid en wijsheid,

dat voor dit doel beschikbaar zou zijn.

Een dergelijke academie kan meer in het centrum

van de belangstelling staan dan een Universiteit vanwege

de contacten die zij onderhoudt met de overheid, het

bedrijfsleven enz. voor de plaatsing van studenten en

vanwege het contact dat de studerende werkenden niet
de maatschappij hebben. Zo wordeii in een provinciaal

of regionaal kader mogelijkheden voor de ontplooiing

van de bevolking geschapen, die aan een universiteit

vaak ontbreken. Als vestigingsplaats denkt men in de

eerste plaats aan gebieden waar geen wetenschap-

pelijke instelling bestaat of zal komen, zoals Drenthe,

Friesland en Zeeland. Verder komt natuurlijk het

westen van ons land als vestigingsplaats in aanmerking

omdat daar de grootste vraag naar dit soort onderwijs

bestaat. In het kader van dit artikel zien wij ervan af

een verdere uitwerking van allerlei andere aspecten te

geven.

Een aantal andere voordelen verdient evenwel dc

aandacht. Een dergelijke instelling zou goed passen in

de nieuw voorgestelde structuur van het wetenschap-

pelijke onderwijs. Verder is zij in korte tijd van de

grond te krijgen omdat een groot stuk ervaring van

andere landen kan worden gebruikt. Het moet mogelijk

zijn in twee jaren gereed te komen, waarbij als additio-

neel voordeel geldt, dat op elk moment kan worden

begonnen omdat het een continue instelling is.

Het aantrekkelijke van een dergelijke instelling is niet

alleen de opzet maar ook de betrekkelijk lage kosten.

De reden hiervoor is de kleine materiële uitrusting, die

slechts een deel is van een universiteit zonder laboratoria

(geen auditorium, collegezalen, bibliotheek, cafetaria’s,

sportfaciliteiten enz.). Ook de lopende kosten zijn veel

lager doordat het aantal hoogleraren beperkt is, het

aantal studenten per hoogleraar veel gunstiger is en de

algemene onderhoudskosten veel lager zijn. Globaal ge-

schat kunnen de totale kosten de helft van de kosten
van een universiteit bedragen, maar het zou ons niet

verbazen als deze kosten bij een efficiënt beheer nog

lager zouden uitkomen.

Beschouwt men het als een experiment, dan is bij

het mislukken ervan heel weinig verloren. Daartegen-

over staat dat het bij het welslagen een belangrijke

bijdrage kan leveren tot het oplossen van één van de

grote problemen van het wetenschappelijke onderwijs:

de grote toeloop van studenten en de soms niet voldoen-

de capaciteit; problemen die zich nog verder, zullen

toespitsen vanwege de toename van het aantal studenten
en de bouwstop.

Een dergelijke academie verhoogt bovendien de

variëteit van het wetenschappelijke onderwijs. Daarom

zal zij voorzien in een dringende behoefte, die niet

volledig naar buiten blijkt.

Het klinkt alles ongelofelijk, dat hoog gekwalificeerd

onderwijs, verdere democratisering van het wetenschap-

pëlijke onderwijs, relatief verminderde toeloop van

studenten naar de bestaande wetenschappelijke instel-

lingen en sterk verlaagde kosten, in één slag zouden

zijn’ te bereiken. Inderdaad zo klinkt het. Het is evenwel

geen sprookje. Verlaging van de kosten, verhoging van

de produktiviteit van het onderwijs en vele andere

verbeteringen liggen binnen ons bereik.
Het Staatsbedrijt der PTT

zoekt in verband met

functiewissefing van één, der
medewerkers voor haar

Centrale Afdeling Organisatie en
Efficiency een

senior

organisatie-

adviseur

v.&V.

1082

Toets

‘ op taak

VRUETIJDSCENTRA

Kort geleden is het rapport ver

schenen dat de commissie-creativi-

teitscentra van het Nederlands Cul-

tureel Contact heeft uitgebracht over

de vorming van vrijetijdscentra in ons

land. De commissie werd in 1969

ingesteld en zij had zich tot taak ge-

steld het opstellen van richtlijnen, die

als uitgangspunt kunnen dienen voor

experimenten met vrijetijdscentra, en

het doen van aanbevelingen over de

realisatie van deze projecten. Wat het
laatste betreft adviseert de commissie

tenminste 11 locaties in diverse re-

gio’s in Nederland aan te wijzen om

daar met overheidsgeld experimenten

te ontwikkelen. Bestaande instellingen

die men als vrijetijdscentra zou kun-

nen aanduiden, zoals muziek- en

balletscholen, richten hun activiteiten

volgens de commissie te eenzijdig

op bepaalde vormen van recreatie.

Daarom wordt ervoor gepleit, dat deze

instellingen worden ontwikkeld tot de

bredere opzet die de commissie wen-

selijk acht voor het bevorderen van

vrijetijdsbesteding in grote verschei-

denheid.

Onder een vrijetijdscentrum wordt

verstaan ,,een georganiseerde eenheid

waarbinnen groepsmatige en individu-

ele vrijetijdsbesteding mogelijk wordt

gemaakt in cursorische, receptieve of

ongebonden activiteiten”, die kunnen

worden begeleid door deskundigen.

Als rechtvaardiging van het voor-

stel wordt gewezen op het feit dat de

steeds snellere ontwikkeling van de

techniek, het hogere arbeidstempo en
de zwaardere druk waaronder in deze

tijd arbeid wordt verricht, het belahg

van de vrije tijd doet toenemen. De

commissie meent echter dat de ac-

commodatie, die geschikt is om de

vrije tijd door te brengen, grotendeels

ontbreekt.

Blijkens het rapport moeten vijf

taken worden toegekend aan een

vrijetijdscentrurn. In de eerste plaats

dient het centrum de gelegenheid te

bieden tot gerichte vorming en ont-

wikkeling (cursussen, studiefacilitei-
ten) en moet de mogelijkheid worden

geboden van creatief bezigzijn. Voorts

kan het instituut fungeren als ont-

spanningscentrum. Daarnaast moet

het de mogelijkheid openen tot het

ontmoeten ,,van mens tot mens in

kan gaan ,,dat er geen behoefte aan

ontspannen sfeer in locaties die van-

eren van bar tot eetgelegenheid en

van biljartzaal tot kegelbaan”. Het

vrijetijdscentrum zal ook kunnen op-

treden als informatie- en actiecentrurn,

waardoor van het centrum impulsen

uitgaan, die culturele en maatschap-

pelijke ontwikkelingen bevorderen.
Uit bovenstaande opsomming blijkt

dat het instituut, dat de commissie-

creativiteitscentra in haar rapport

voor ogen staat, een omvangrijk pak-

ket recreatievoorzieningen zou moe-

ten aanbieden. Dat roept de vraag op

in welke relatie dit instituut komt te

staan tot organisaties, die reeds op

(een deel van) dit terrein werkzaani

zijn. Es het de bedoeling dat het buurt-

en clubhuiswerk, de volksuniversiteit,

het jeugdwerk enz. blijven voortbe-

staan
naast de nieuwe centra of moe-

ten zij geheel of gedeeltelijk opgaan

in het grotere verband? Dit probleem

wordt helaas niet aan de orde gesteld.

Deze rubriek wordt verzorgd door het

Instituut voor Onderzoek

van Overheidsuitgaven

Als men voor het laatste alternatief

zou kiezen, kan het rapport wellicht

het uitgangspunt vormen voor een

vruchtbare gedachtenwisseling over

de mogelijkheid van samenbundeling

der verschillende activiteiten, die op

het gebied van de vrijetijdsbesteding

worden ontplooid. Gelet op de eco-

nomische voordelen die veelal zijn

verbonden aan centralisatie van het

aanbod, is een dergelijke herbezinning

op de organisatie van de vrijetijds-

besteding van harte toe te juichen.

De commissie is ervan overtuigd

dat het publiek grote behoefte heeft

aan een vrijetijdscentrum. Men hoeft

slechts de krant na te slaan en de vak-

literatuur te raadplegen om bevestigd

te zien, dat de behoeften van de be-

volking in dit opzicht groot zijn en

van intense aard, aldus het rapport.

De moeilijkheid is echter dat het

publiek zich nauwelijks bewust is van

deze behoeften. Er zijn dan ook corn-

missieleden,. die zich op het stand-

punt stellen, dat men er beter van uit

een vrijetijdscentrum is, maar deze

behoefte moet worden opgewekt en
bewust gemaakt”. Deze leden beve-

len dus vrijwel dezelfde strategie

aan om het gedragspatrooni van de

consument te beïnvloeden als het veel

gesmade bedrijfsleven toepast bij de
afzetbevordering van zijn produktie.

De commissie heeft zich helaas

niet beziggehouden met de vraag of

het belangrijkste instrument dat zij wil

hanteren bij het stimuleren van het

bezoek van vrijetijdscentra, de propa-

ganda, voldoende effect zal sorteren.

Men mag er toch niet zonder onder-
zoek van uitgaan dat de wensen van

het publiek door propagandistische

activiteiten in overeenstemming zijn

te brengen met de ideeën van de corn- –

missieleden over een ideaal vrijetijds-

centrum, een speciaal hiervoor aan-

gewezen of gesticht gebouw waar men

zich een bepaalde tijd en onder des-
kundige leiding op ongedwongen(?)
wijze kan creëren. Ik denk dat vrije-

tijdsbesteding voor een groot deel van

de bevolking betekent dat zij zelf

plaats en tijd mogen bepalen om zich

te ontspannen en de mensen te ont-

moeten in wiens gezelschap ze gaarne

vertoeven.

Er dient dan ook ernstig rekening

te worden gehouden met de mogelijk-

heid dat de vrijetijdscentra weinig

belangstelling zullen genieten van het

publiek. Realisatie van het project

zal dan leiden tot een omvangrijk

exploitatieverlies, waarvoor een finan-

cier moet worden gezocht. Dit voor

uitzicht stelt de commissie echter niet

voor grote problemen. Zij doet een

eenvoudige oplossing aan de hand:

dwing de belastingbetaler het verschil

bij te passen. Dat is kennelijk de straf

die wordt gesteld op het verlenen van

onvoldoende medewerking van het

nobele streven van welzijnswerkers

e.d. om de burger op passende wijze

te laten genieten van zijn vrije tijd.

Drs. J. D. Hilferink

fjAu

2J
courant

BREED OVERLEG OP ZIJN

SMALST.

In de meest verwarrende discussie

die ik ooit in de Sociaal-Economische

Raad heb moeten aanhoren, heb ik in

september de zo welgemoed begonnen

poging om in ,,breed overleg” tot een

gemeenschappelijke formule voor het

loon- en prijsbeleid voor 1972 te ko-

men kien vastlopen. De verwarring

was na afloop zo groot, dat de kran-

telezer die meer dan één dagblad

pleegt te lezen, waarschijnlijk twee

volslagen tegenstrijdige verslagen on-

der ogen heeft gekregen, waaruit hij

ESB 1-12-1971

1083

de conclusie kon trekken dat een

akkoord over de ruimte voor loon-

stijgingen tegelijkertijd kon betekenen,

dat werkgevers en werknemers het
nog net zo oneens waren als bij het
mislukte zeven-voorzittersoverleg.

Hoe onduidelijk de uitkomst van het

SER-beraad was, blijkt wel uit het

feit, dat de Raad van Nederlandse

werkgeversverbonden het een week na

dato nodig vond het werkgeversstand-

punt nog eens in een afzonderlijke

publikatie uiteen te zetten.

Ik vind het niet erg dat er geen

akkoord is bereikt. Het is beter dat

in een SER-commentaar duidelijk

blijkt hoe verschillend de partijen

denken, dan dat de tegenstellingen

worden verdoezeld in één van die be-

faamde compromisformules van voor-

zitter de Pous.

Er lag overigens bij het begin van

de vergadering zo’n voorgekookt

compromis-voorstel op tafel. De op-

stellers van het stuk, Drs. de Pous en

zijn secretaris Vermaas, hadden een

paar regels Wit gelaten. Wat op die

opengelaten plaats moest worden in-

gevuld stond vermeld op een apart

vel dat later werd uitgereikt. Het be-
vatte de uitwerking van de aanbeve-

litg van de vijf kroonleden voor een

tot 11,7% beperkte loonkostenstijging

in 1972 in de vorm van een cijfer-

voorbeeld. In het gekissebis over het

cijfervoorbeeld zijn de pogingen van

Drs. de Pous, Prof. Schouten en Dr.

Zijlstra, om partijen tot één stand-

punt te verzôenen, ten onder gegaan.

Een stukje discussie op basis van

mijn aantekeningen: Bakkenist.,,Ik

wil werkelijke cijfers zien”. De Pous:

,,Wij spreken hier voor 82% van de

werknemers die een nieuw contract

sluiten. U en meneer Van Meteren
vragen nu om een richtlijn voor de

bedrijfstakken. Het cijfervoorbeeld

geeft een gemiddelde aan. We moeten
voorzichtig zijn met onderhandelingen

in de SER. De organisaties kunnen

op centraal niveau overeenkomen dat

zij van dit gemiddelde uitgaan. Dan is

het bindend geworden. In de Stich-

ting kan men bepaalde afwijkingen

overeenkomen, maar de raad kan niet

in de plaats treden van de onderhan-

delaars in de bedrijfstakken. Ik wil

een beroep doen op de raad om dich-

ter bij elkaar te komen. Wij hebben

elkaar volgend jaar hard nodig, het

totale klimaat moet goed zijn”.

Om 14.15 uur wordt de vergade-

ring geschorst voor lunch en nader

beraad. Na de hervatting gaat de raad

akkoord met een amendement van

Ter Heide (NVV). Daarin staat, dat

het stijgingspercentage van de lonen

etappegewijze in twee â drie jaar moet

worden teruggedrongen tot 8% en de

prijzen tot 3 â 4%. Bakkenist houdt
vol dat 8% nog teveel is en dat drie

jaar te lang is. Hij begint even later

over de na-indexering in het metaal-

contract. Vraagt of die onder de 3%

valt, die de economische deskundigen

met da vakbeweging bij de ,,gemid-

delde” ingangsdatum van nieuwe

CAO’s op 15 februari willen geven.

Schouten wijst hem erop, dat die

na-indexering begrepen is in de

0,75%
die de economische deskundi-

gen in hun cijfervoorbeeld daarvoor

hebben berekend.

Bakkenist: ,,Laten we afspreken

dat de loonstijging volgend jaar drie

plus één is vier procent wordt, inclu-

sief na-indexering”.

Een eindelijk geïrriteerde Ter Hei-

de zegt: ,,De na-indexering ligt vast

in de contracten”. Bakkenist wil de

na-indexering afhankelijk stellen van
wat er daarna wordt gegeven. Hij wil

de ruimte in de metaal beperken tot

wat er in de chemische sector gege-

ven wordt. Bakkenist: ,,Dit slaat ner-

gens op”.

De Pous: ,,lk wil een laatste po-

ging doen. Ik doe nog eens een be-

roep op de raad om tot een gemeen-
schappelijke visie te komen. . . . We

zijn het erover eens dat veel vastligt,

7,4% van de totale loonstijging. We

zijn het er ook over eens dat er een

ruimte overblijft

van 3,85%. Een

vertaling daarvan naar de bedrijfstak-
ken wordt verschillend uitgelegd. We

moeten geen suggestie wekken voor

de metaal. Dat is onze taak niet. We

moeten een richtlijn voor de onder-

handelingen geven”.

Bakkenist: ,,Ik wil niet aan de 3%
na-indexering van de metaal komen.

We moeten geen 3% voor 1 januari

afspreken, de werkgevers willen alleen

prijscompensatie voor 1972″.

De Pous: ,,Drie procent is een ge-

middelde”.

Zijlstra: ,,Het probleem was of er

in grote lijnen kon worden vastge-

steld dat de loonontwikkeling in

1972 zo zou zijn dat de CAO’s ge-

middeld uitkomen op een loonsonistij-

ging van 11,7%. Het cijfervoorbeeld

is alleen bedoeld als een richtingge-
vencl voorbeeld. Laten we er de zin

aan toevoegen dat de raad hoopt dat

dit resultaat wordt benaderd”.

Bakkenist.,,Wij willen matiging

door alleen prijscompensatie te ge-

ven”.

Zijlstra: ,,Maar deze formulering

(met volledige compensatie- – V. Zw.).

komt ook op 11,7% uit.

Wanneer de lezer dit fragment uit

de discussie niet helemaal kan volgen,

is hem dat niet kwalijk te nemen Ik

vraag me dan ook af, hoe het de mi-

nisters zal vergaan die deze week met

de werkgevers en werknemers, ieder

afzonderlijk, moeten overleggen. In

dat gesprek, waarbij overwogen moet

worden of eventueel in lonen en prij-

zen moet worden ingegrepen, staat de

vakbeweging, nu zij de kroonleden

van de SER achter zich weet, bijzon-

der sterk.

l3akkenist heeft vorige week, op

het congres van de Vesvu in Amster-

dam gezegd, dat het feit dat werk-

gevers en werknemers het in het cen-

trale overleg en in de SER niet eens
zijn geworden, niet betekent dat het

Vrije loon- en prijsbeleid is mislukt,

waardoor overheidsingrijpen noodza-
kelijk wordt. Hij heeft ook verklaard,

dat afspraken op centraal niveau

eigenlijk in strijd zijn met een vrij

loon- en prijsbeleid.

Het zijn nogal onthullende uitspra-

ken. In elk geval dragen zij niet bij

tot versterking van de positie van de

werkgevers, wie nu verweten kan

worden dat zij willens en wetens het

centrale overleg hebben laten misluk-

ken, waarschijnlijk in de hoop dat bij

de zo duidelijke ontspanning van de

arbeidsmarkt in de bedrijfstakken

betere resultaten behaald kunnen

worden.

Ter Heide heeft in de – SER een

pleidooi gevoerd voor een beleids-

planning op middellange termijn,

waarbij overheid, ondernemers en

vakbeweging moeten worden betrok-

ken (waar is het parlement?). Het

was een onuitgewerkte schets voor

een geïnstitutionaliseerd overleg over

het gehele sociaal-economische be-

leid, waarbij niet alleen gelet zou

moeten worden op lonen en prijzen,

maar ook op de investeringen, de ur-

gente collectieve voorzieningen en de

inkomens buiten CAO’s. Een schets

voor een inkomensbeleid dus. Bakke-

nist zag er niets in, omdat een derge-

lijke planning onze acute problemen

niet oplost. –

Toch zal aan een dergelijk dverleg

niet te ontkomen zijn, wil men in Ne-

derland ooit nog toekomen aan een

gecoördineerd beleid waar de sociale

partners aan meewerken.

A. F.
van Zweeden

1084

De toepassing van de computer

voor administratieve doeleinden heeft

de laatste jaren een grote vlucht ge-

nomen. Omdat de computerprijzen

nog steeds een dalende lijn vertonen
zal het aantal bedrijven dat de com-
puter kan inschakelen voorlopig nog
wel blijven toenemen. De problema-

tiek van het toepasbaarheidsonder

zoek en van de invoering van een ge-

automatiseerd informatiesysteem, de
belangrijkste aspecten van automati-
sche in formatieverwerking die Prof.

Rietveldt in zijn gelijknamige boek

behandelt, heeft dan ook nog niet

aan belang ingeboet. Ook de organi-

satorische problematiek van het com-

putercentrum, waaraan eveneens een

hoofdstuk is gewijd, verdient deze

aandacht ten volle.

Het boek wordt geopend met twee

inleidingen, één over administratie en

één over computers, en afgesloten

met een hoofdstuk over elementaire

mathematische technieken. De inlei-

ding over administratie is kort en

degelijk, de inleiding over computers

geeft een tamelijk uitvoerige beschrij-

ving van technische details als het

tweetallig talstelsel en de werking van

de hypothetische computer SERA 60,
terwijl onderwerpen als probleemge-

richte talen, operating systems en

bestandorganisatie niet of nauwe-

lijks aan de orde komen. Wanneer

deze inleiding alleen bedoeld is om

belangstelling voor de computer op

te wekken is dit geen bezwaar. Het

lijkt me echter dat degenen die hun

computerkennis uitsluitend aan deze

inleiding ontlenen wel enige moeite

zullen hebben met de volgende hoofd-

stukken.

In het laatste hoofdstuk, over ele-

mentaire mathematische technieken,

worden o.a. vraagstukken met samen-

gestelde interest en eenvoudige statis-

tische problemen behandeld. Hoewel

dergelijke vraagstukken bij uitstek ge

schikt zijn als opgave voor een ele-

mentaire programmeercursus wordt

in dit hoofdstuk naarstig gecijferd

terwijl ook het gebruik van annuïtei-

ten- en rentetafels niet wordt ge-

schuwd. Nu gaat het hier vooral om

technieken die gebruikt kunnen wor-

den bij het vooronderzoek naar de

mogelijkheden van automatisering,

terwijl in de praktijk het gebruik van

een computer – bijvoorbeeld door

middel van timesharing – daarbij

niet rendabel zal zijn, maar de schrij-

ver had de gelegenheid om het nut

van de computer met enkele duidelij-

ke voorbeelden aan te tonen niet

voorbij mogen laten gaan.

Op de behandeling van het voor-

onderzoek naar de mogelijkheden

van automatisering, de invoering an

een geautomatiseerd systeem en de

Organisatie van het computercentrum

valt weinig aan te merken. Men

kan de schrijver niet verwijten dat

hij te weinig aandacht aan de theo-

rie heeft besteed; want er is op dit

gebied nog nauwelijks enig systema-

tisch onderzoek verricht. Het ontbre-

ken vân feiten en cijfers is evenmin

een nadeel, omdat de economische

verhoudingen zich zo snel wijzigen,

dat die bij het verschijnen van het

boek al weer verouderd kunnen zijn.
Ook de tegenstrijdige opvattingen in

de literatuur blijven gelukkig oribe-

handeld. Waar de schrijver een enigs-

zins eenzijdige voorstelling van zaken

geeft – hij somt vele voordelen van

automatisering op en nauwelijks na-

delen en hij noemt overwegend na-

delen van uitbesteding van computer-

werk – zal de lezer zelf tegenargu-
menten kunnen vinden. Jammer is

De laatste tijd zijn er in Nederland

een aantal boeken verschenen over

de leer der openbare financiën. Eén

daarvan is het hier besproken boekje,

dat prettig en duidelijk geschreven
is. De auteur, thans hoogleraar aan

de Nederlandse Economische Hoge-

school te Rotterdam, wil hiermee en-

kele hardnekkige misverstanden die

alleen dat sommige controversiële

punten in het geheel niet aan de orde

komen, zoals de organisatorische

plaats van systeemontwerpers en

programmeurs, en dat op andere pun

ten de opvatting van de schrijver niet

helemaal duidelijk wordt zoals bij dé

verbijzondering van de initiële kosten.

Volgens de tekst moetén de initiële

kosten, waaronder de kosten van sys-

teemontwerp en programmering, in

hun geheel worden verbijzondérd

over de machine-uren, maar in een
uitgewerkt voorbeeld worden deze

kosten verwaarloosd hoewel zij even

groot of zelfs groter kunnen zijn dan

de aanschafkosten van de computer

zelf.

Een heel andere vraag is of het

boek geschikt is voor de lezerskring

waarvoor de schrijver het heeft be-

stemd: degenen die behoefte hebben

aan een oriëntatie in de praktijk en

studenten die zich in de informatica

willen verdiepen. Voor de eerste

groep lijkt me de aanpak te abstract
en soms ook te perfectionistisch: de

ondernemer die een klein computer-

systeem wil aanschaffen zal gauw

schrikken van de voorgestelde stuur-

en proectgroepen, om maar te zwij-

gen van het geschetste computercen-

trum met tenminste twaalf man per-

soneel. Studenten zullen naast dit

boek behoefte hebben aan een dieper-

gaande beschrijving van computer-

systemen, waartoe een verwijzing

naar

de beschikbare literatuur gewenst zou

zijn. Aangezien het boek echter een

duidelijk en mijns inziens representa-

tief beeld geeft van de opvattingen

van accountants en andere specialis-

ten op het gebied van de administra-

tieve organisatie over cbmputers en

computergebriiik lijkt het mij een

geschikt boek voor computerkenners

met een wetenschappelijke achter-

grond die zich willen oriënteren op

het gebied van de administratieve

automatisering. –
– –

Drs. R. J. Casimir

er op het gebied van de openbare

financiën bestaan, uit de weg ruimen.

Hij koos de vorm van een eenvoudig

leerboek. Hierdoor

bevat het voor de

deskundige weinig nieuws, hoewel

deze toch met plezier kennis zal ne-

men van de betoogtrant van de

auteur.

Door middel van korte hoofdstuk-

Boeken

ieuws
I

Prof. J.
C.
Rietveidt: Aspecten van automatische inforniatieverwerking.

J. H. de Bussy NV, Amsterdam 1971,
256
blz., f.
24,50.

N. H. Douben: Overheidsfinanciën in hoofdlijnen.
Stenfert Kroese, Leiden
1971, 161 blz., f. 14,90.

ESB 1-12-1971
1085

ken, ieder afgesloten met vragen en

opgaven, wordt het economische on-

derdeel van de openbare financiën
behandeld. In het eerste hoofdstuk

komt de goederenvoorziening van de

overheid in een westerse volkshuis-

houding aan de orde. In het kort

wordt hierbij aangegeven waarom de

overheid ingrijpt bij de goederenvoor

ziening.

Eén van de misverstanden die de

auteur wil wegwerken, is de mening

dat de overheid niet produceert. Na

te hebben aangegeven wat onder over-

heid verstaan moet worden, wordt ge-

concludeerd dat de toegevoegde waar-

de van de overheid voornamelijk be-

staat uit de lonen en salarissen van

ambtenaren, en dat de (afzet)waarde

van de overheidsdiensten (= over-

heidsconsumptie) gesteld wordt op de

som van input en toegevoegde waar-

de. Duidelijk wordt gemaakt, dat door

de inschakeling van particuliere on-

dernemingen bij de totstandkoming

van de collectieve voorzieningen een

onderscheid moet worden gemaakt

tussen toegevoegde waarde in de over-

heidssector, de waarde van de over-

heidsdiensten, de overheidsbestedin-

gen en de overheidsuitgaven.

In het hoofdstuk over de bestedin-

gen van de. overheid worden deze

bestedingen in categorieën verdeeld.

Hierbij wordt aandacht besteed aan

de oorzaken van de groei van de

overheidsuitgaven. Het procentuele

aandeel van de overheidsuitgaven in

het nationale inkomen, beide gemeten

in lopende prijzen, stijgt gestadig. Er

wordt jammer genoeg niet bij ver-

meld dat deze stijging voornamelijk

veroorzaakt wordt door de prijsstij-

gingen. Wordt namelijk gewerkt met

gedefleerde bedragen, dus met con-

stante prijzen, dan blijkt het procen-

tuele aandeel van de overheidsuitga-

ven in het nationale inkomen af te

nemen
1
.

Het is mogelijk in een dun boekje

toch veel te behandelen. Dit blijkt

vooral in het hoofdstuk over de fi-

nanciering van de overheidsuitgaven.

Duidelijk worden de verschillende

soorten belastingen behandeld, terwijl

relatief veel aandacht wordt besteed

aan enkele gevolgen van de belasting-

heffing (compensatie, wijziging in

produktie- en bestedingspatroon, af-

wenteling). Het is jammer dat in de

passage over de sluipende progressie

bij de stijging van het inkomen met

1
Zie: Overheid,vbesiedin gen, in ,,ESB”

van 2 juni 1971, blz. 514.

geen woord wordt gerept over cle in-

flatiecorrectie. In hetzelfde hoofdstuk

wordt in de paragraaf over tekorten

en schulden aandacht besteed aan het

verschil tussen begrotings-, financie-

rings- en Iiquiditeitssaldo.

De laatste drie hoofdstukken (ver-

anderende rol van de overheid, de

overheid in de macro-economische

analyse, begrotingspolitiek en schuld-

politiek) zijn voornamelijk van macro-

economische aard. Aangegeven wordt

hoe door de veranderende rol van de

overheid van nachtwachtstaat naar

verzorgingsstaat de economische po-
litiek werd gewijzigd. O.a. door mid-

del van een eenvoudig Keynesiaans

model wordt behandeld hoe de over-

heid via haar bestedingen de nationa-
le bestedingen kan sturen.

Uiteraard komt de thans actuele

begrotingsnormering aan de orde.

Kennelijk heeft de auteur zich niet

in de discussie over de Zijlstra-norm
willen mengen, want hij bekijkt deze

norm nauwelijks kritisch. Bovendien

schenkt hij geen aandacht aan mo-

gelijke alternatieven als programma-

budgettering en kosten-batenanalyse.

Mijns inziens had de auteur dit beter

kunnen doen dan een kritische para-

graaf schrijven over het Haavelmo-

effect.

Het boekje bevat aan het eind

slechts een zeer bescheiden literatuur-

verwijzing, waardoor het de leelc geen

informatie geeft waar hij terecht kan

voor specifieke onderwerpen. Boven-

dien ontbreekt een trefwoordenregis-

ter. Door de aanwezigheid van een

uitvoerige inhoudsopgave is dit even-

wel niet ernstig. –

De bezwaren die ik opnoem, zijn

niet van groot belang. Zoals uit het

begin van deze bespreking reeds valt

af te leiden, kan ik dit boekje zeker

voor lezing en bestudering aanbeve-

len.

L.H.

Drs. Jap Kim Siong: De
Indonesische

Vennootschapsbelasting, achtergronden,

ontwikkelingen,
huidige stand. Kluwer,

Deventer 1971, 97 blz., f.
14,50.

Dit boekje bevat een analyse van en

een commentaar op de regels be-

treffende de Indonesische Vennoot-

schapsbelasting. 1-let is bijgewerkt tot

de wijzigingen van 1970 in de Ordon-

nantie op de Vennootschapsbelasting

van 1925.

Het heeft de volgende hoofdstukken:

1. Enkele aspecten van het historische

belastingstelsel van Indonesië; 2.

Rechtsgrond en karakter van de Endo-

nesische vennootschapsbelasting; 3. Be-

ginselen van belastingheffing.; 4. Objec-

tieve belastingplicht;
5.
Fiscale woon-

plaats van lichamen; 6. Begrip onder-

neming/bedrijf; 7. Begrip vaste inrich-

ting; 8. Begrippen interest, .dividend

en royalty; 9. Belastingheffing op inte-

rest en royalty’s; 10. Belastingheffing

op dividenden; ii. Deelnemingsvrïj-

stelling; 12. Belastingtarieven; 13. Au-

tonome regeling ter voorkoming van

dubbele vennootschapsbelasting; 14.

Verdragen ter voorkoming van dubbele

belasting.

Tevens is opgenomen, in het Indo-

nesisch zowel als in het Nederlands,

de Wettekst Ordonnantie op de Ven-

nootschapsbelasting, . zoals deze thans

van kracht is.

Energy and power, speciaal nummer

van Scientific American.
Meulenhoff-

Bruna N.V., Amsterdam, september

1971, 246 blz., f. 4,25.

Dit speciale nummer van
Scienti/ic
American
bevat de volgende artike-

len:

C. Star: energy and power;

F. J. Dyson: energy in the universe;

M. King Hubbert: the energy re-

sources of the earth;

D. M. Gates: the flow of energy in

the biosphere;

W.. B. Kemp: the flow of energy

in a hunting society;

R. A. Rappaport: the flow of ener-

gy in an agricultural society;

E. Cook: the flow of energy in an

industrial society;

M. Summers: the conversion of

energy;

B. Luten: the economic geo-

graphy of energy;

M. Tribus en E. C. Mclrvine: ener-

gy and information;

M. Katz: decision-making in the

production of power.

Michael Stone en Malcolm Warner:

De cornputermaatschappij.
Het We-

reidvenster, Baarn 1971, 202 blz.,

f. 16,90.

In dit boek worden de neveneffec-

ten van het computergebruik op de

burger behandeld. Het wordt ingeleid

door Mr. R. Crince Le Roy, lector

in het Administratief Recht en de

Bestuurskunde aan de Rijksuniversi-

teit te Utrecht.

De auteurs beschrijven de moge-

lijkheden en de gevaren die verbon-

1086

den zijn aan de snel voortschrijdende

computerisatie en schetsen de achter-

grond van deze ontwikkelingen, die

een uitdaging zijn waaraan geen bur-

ger zich kan onttrekken. Technische

vooruitgang behoeft niet per se het

optreden van gevaren door ongewens-

te neveneffecten te betekenen. De

dreigende onweerswolk aan de hori-

zon van staatstoezicht betekent echter

wel een grote mogelijkheid van duis-

tere en ongewenste ontwikkelingen

omdat de macht van de computer te

vergelijken is met de macht van de

kernenergie. De auteurs vragen zich
af wat er van onze persoonlijke vrij-
heid zal overblijven als handel enin-

dustrie, maatschappelijke instellingen

en overheidslichamen, in hun drang

naar efficiency, bij het verzamelen en

sorteren van alle mogelijke informa-

tie, onze privacy gebruiken. Zal de

macht die door deze informatie ont-

staat misbruik tot gevolg hebben?

Hei boek wordt beëindigd met de

waarschuwing dat de apathische lezer

de pessimistische stellingen van de

auteurs als ,,denkbeeldig” zal willen
afdoen. De bedreigingen en gevaren

zijn inderdaad denkbeeldig, omdat zij

nog geen werkelijkheid zijn geworden.

Maar de maatschappij staat wel wis

en waarachtig ,,aan de rand van de

afgrond”, aldus Stone en Warner.

Uwe
Thomas: Computerized data

banks in public adminisfration.

OECD informatics studies, Parijs

1971, 69 blz., f. 10.

Op de derde vergadering van de

ministerraad van de OECD over de

wetenschap in 1968, werd erkend, dat

de ontwikkeling van de computer-

techniek van vitale betekenis is voor

de lidstaten. Vandaar dat een com-

missie werd ingesteld over allerlei

zaken, die betrekking hebben op de

computer.

Eén van de studie-objecten was een

onderzoek naar databanken bij de

overheid. De resultaten van dit on-

derzoek worden in deze publikatie

vermeld. De publikatie heeft drie

doelstellingen:

de beschrijving van de automati-

sering van het beheer van data,

samenhangend met de evolutie en

de verandering in de overheidsad-

ministratie;

de bespreking van enkele techni-
sche basiskenmerken van het mo-
derne beheer van data;

het geven van richtlijnen voor de

overheidsadministratie.

»G. B. F. Niblett: Digital information

and the privacy problem.
OECD in-

formatic studies, Parijs 1971, 58 blz.,

f.9.

Het initiatief voor deze publikatie

werd genomen op de derde vergade-

ring van de ministerraad van de

OECD over de wetenschap in 1968.

Ze behandelt de groeiende belangrijk-

heid van de informatie bij de over-

heidsadministratie. Hierdoor ontstaat

er gevaar voor de privacy. In deze

OECD-studie wordt geschreven hoe

o.a. via wetgeving dit gevaar bezwo-

ren kan worden.
Landbouw-Economisch Instituut: Ak-
kerbouw-1971.
Den Haag 1971, 87

blz., f.
6,50.

In deze studie over de Nederlandse

akkerbouwbedrijven is gepoogd in-

zicht te geven in de verschillende

aspecten van deze bedrijfstak. Het

rapport is bedoeld als basis ter be-

oordeling van het EG-prijsbeleid voor

de Nederlandse akkerbouw, maar ook

als bijdrage tot een beter inzicht in

de invloed van technische en econo-

mische ontwikkelingen op de bedrijfs-
voering van akkerbouwbedrijven.

Er worden berekeningen gegeven

over de ontwikkeling van kosten, op-
brengsten, rentabiliteit en produktivi-

teit op akkerbouwbedrijven in enkele

kleigebieden en in de veenkoloniën.

Hierbij is onderscheid gemaakt tussen

nacalculaties over de ontwikkelingen
in het jongste verleden en voorcalcu-

laties (prognoses) voor de ontwikke-

lingen in 197011971 en 197 1/72.

Centre for educational research and
innovation: Educational technology,

the design and implementation of

learning systems.
OECD, Parijs 1971,
86 blz., f. 12.

Dit rapport is gebaseerd op het

werk van de CERJ over de techno-

logie van het onderwijs en op de

resultaten van een seminar, dat van

19 tot
25
april 1970 over de techno-

logie van het onderwijs in Leiden

werd gehouden.

OECD: Educational policies for the

1970’s.
General report of the con-

ference on policies for educational

growth, Parijs 1971, 157 blz., f. 19.

Deze publikatie is het algemene

rapport van de conferentie, die van
3 tot
5
juni 1970 te Parijs onder de

titel: Educational policies for the

1970’s werd gehouden. Ze bevat de

discussiestukken met commentaren

die op deze confentie ter sprake

kwamen en de conclusies die daaruit

kunnen worden afgeleid.

OECD: Science growth and society.

A new perspective, Parijs 1971, 113

blz., f. 10.

Deze publikatie is het rapport van

de studiegroep over het wetenschaps-

beleid, die in 1969 door de OECD,

werd ingesteld. Voorzitter van de

studiegroep was D. Harvey Brooks.

De publikatie beschrijft de gehan-

teerde veronderstellingen; de rela-

ties tussen economische groei, tech-

niek en maatschappij; een evaluatie

van prestaties, tekortkomingen en be-

perkingen van het wetenschapsbeleid

in de jaren zestig; en tenslotte nieuwe

benaderingen met enkele aanbevelin-
gen over het wetenschapsbeleid in de

jaren zeventig.

Mededelingen

Problematiek gemeentefinanciën

Panta Rei, de kring van afgestu-

deerden der NEH, organiseert op

donderdagavond 16 december a.s. te

19.30 uur, een bijeenkomst over de

problematiek van de gemeentefinan-

ciën.

Er zal een inleiding worden, ge-

houden door Drs. E. L. Berg, direc-

teur van de Vereniging van Neder

landse Gemeenten.

Deze bijeenkomst, die ook voor

niet-leden toegankelijk is, wordt ge-

houden in zaal DS van de Neder-

landse Economische Hogeschool,

Burg. Oudlaan 50 te Rotterdam.

Naar München met de studiegroep

Shoppingcenfra

De Studiegroep Shoppingcentra

(een co-produktie van de Stichting

Studie Centrum Distributie te ‘s-Her-

togenbosch en Storebest NV te Ede)

organiseert in mei 1972 een driedaags

bezoek aan München. Er wordt ge-

reisd met vliegtuigen. Bezocht worden

de nieuwste Shopping Centres in en

om München, en het ,,Olympisch

dorp 1972″, in München.

Belangstellenden kunnen nu reeds,

in principe, een plaats reserveren. Er

zijn maximaal dertig plaatsen beschik-
baar. Voorlopige reserveringen dienen

uitsluitend schriftelijk te geschieden

bij de Stichting Studie Centrum Dis-
tributie, Nijverheidsstraat 3 te ‘s-Her-

togenbosch.

ESB 1-12-1971


1087

zoek

zijn.

is duur en wordt steeds kost baarder.

Observatie en opname komen meer voor dan vroeger, het gebruik van

geneesmiddelen neemt toe, de specialist wordt sneller in consult geroepen.

Alleen een polis op kostende prijs-basis biedt nog uitkomst. Doch waar?
In een onderlinge waarborgmaatschappij verzekeren de leden elkaar

tegen zo gering mogelijk kosten.

Een Raad van Verzekerden stelt de voorwaarden en
bijbehorende tarieven vast en bepaalt het acceptatie- en uitkeringsbeleid.

01-!
RA is zo’n onderlinge verzekeringsinstelling.
Zij valt ook onder het toezicht van de Verzekeringskamer.

Zij biedt een zijdens de maatschappij niet – opzegbare

polis – de Waardevaste Standaardpolis – tegen een zeer gunstige premie.

Zij doet dit reeds meer dan 40 jaar.

Zij groeit voortdurend, vooral door aanbevelingen van de verzekerde leden.

Informaties worden

Van Pallandtstraat ViA
gaarne verstrekt door

postbus 87

0/-IRA Arnhem.

teL 085-455971

0 H RAI
ARNHEM

1088

Auteur