Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2764

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 16 1970

Eco

nornischoStatistisc’he Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

16 SEPTEMBER 1970

55e
JAARGANG

No. 2764

Een eerste kennisneming

van de Miljoenennota i971 (officieel: Nota over de toe-

stand van ‘s Rijks financiën) leert dat wat. het ,,00gstjaar”

had moeten, zijn voor de regering-De Jong een seizoen

dreigt te worden, waarin de vruchten van een in drie jaar

tijds weliswaar moeizaam en zonder al te veel visie op-

gebouwd, maar niettemin redelijk gezond financieel-

economisch beleid door de opgestoken conjuncturele en

sociaal-politieke stormen worden weggespoeld.

De sociaal-economische ontwikkeling is ons allen uit

de hand gelopen. Sommigen hebben de bui zien’ aan-

komen en hebben zich tijdig uit de sociaal-politieke arena

teruggetrokken, daarmee de formele verantwoordelijk-

heid voor het huidige gebeuren ontiopend. Anderen zijn

duidelijk tekortgeschoten in hun taak omhet voor de

doorsnee-werknemer beangstigende, kil-zakelijke en in de

meest letterlijke zin van het woord ,,onmenselijke” proces
van industriële herstructurering, bedrijfssaneringen, fusie-

en concentratie-activiteiten aanvaardbaar en begrijpelijk

te maken, daarmee bijdragend tot een klimaat van sociale
onrust, waarin stakingen en looneisen vaak niet meer zijn

dan de uitlaatkieppel) voor dieper liggende en latente ge-

voelens van machteloosheid jegens dat kille ,,kapitalisme”.

De regering tenslotte, volgens haar voorman overigens

niets anders beogend, heeft slechts getracht de zaakjes lopende

te houden. Zij heeft echter niet ingezien dat het bindmiddel

voor een steeds pluriformer samenleving niet gelegen mag

zijn in tamboereren op het thema ,,wet en orde”. Zij is er

niet in geslaagd een ander dan dit negatieve antwoord te

vinden op de uitdagingen die haar anno 1970 door onze

samenleving worden gesteld..

Het ontbreken van een duidelijke visie op de toekomst

betekent ook dat het de Nederlander schort aan een

motivatie om in te stemmen met het financieel-economische

beleid, dat toch niçt meer mag zijn dan een
middel
tot ver-

wezenlijking van de doeleinden welke in die visie liggen

opgesloten. Gegeven de afwezigheid van zo’n visie wofdt

de financieel-economische instrumentatie tot doel in

zichzelf, los van een buiten-economische kritische norm.

Juist nû wreekt zich die afwezigheid, omdat juist nu het

financieel-economische programma een buiten-ecôn o-

mische toetsingsmaatstaf goed kan gebruiken teneinde toçh

nog positief bevonden te kunnen worden. Wie echter jaren

lang extern evenwicht en prijsstabiliteit, structurele norm

en ongewijzigd, belastingpeil hoog in het vaandel heeft

gevoerd, zonder deze ondergeschikt te maken aan een

lange-terhijnvisie op de gehele samenleving, ziet zich alle

argumenten uit handen geslagen wanneer het belastingpeil

moet worden verhoogd, betalingsbalansevenwicht verder

weg lijkt dan ooit, het prijspeil opnieuw onder zware’ druk
staat en de structurele norm niet dan dankzij hevig snoeien

van gewenste uitgaven gehandhaafd kan blijven. Een stukje

beleid krijgt dan het etiket ,,mislukt” opgeplakt, hoewel

het dit beslist niet behoeft te zijn, wanneer het maar in de

context van een wat ruimere strategie zou kunnen worden

beschouwd.

Waarin de regering gefaald heeft is niet zozeer het

financieel-economische beleid zélf. Gegeven de nu eenmaal

gespannen conjuncturele situatie, de onrust aan het loon-

front en de opnieuw gebleken fixatie van het kabinet op

de betalingsbalanspositie, kan het waarschijnlijk, tot op

grote hoogte niëts anders doen dan de nu aangekondigde

maatregelen treffen. Neen; het falen van de, regering-

De Jong is veeleer gelegen in haar verzuin het door deze

maatregelen materieel geschraagde beleid zélf – ‘voor

zover al aanwezig – te verduidelijken Dè daardoor gé-

isoleerd geraakte financieel-economisché maatregelen zullen

derhalve door weinigen gewaardeerd worden, nadelig als

ze in dat isolement bezien voor velen- ziillen uitpakken:

dR

ESB komt. over e,ikele weken uitvoeriger op de

Miljoenenhota terug.

869


1

.

Inhoud

Een eerstekennisneming

. 869

Kortheidshalve

……………870

Kortheidshalve

Prof. Dr. W. Alberda:

Rapport uit Genève ………..871

Drs. J. H. Post:

Brussel en de landbouw ……..872

Mr. A. E. de Moor:

Nogmaals mystificatie van de

prijsstijging (met een naschrift van

Drs. H. den Hartog) ……….877

Drs. W. G. H. Garritsen:
Wat heet ,,verruiming”
7
…….879

J. MUller:

Gastarbeiders ……………..881

Europa-bladwijzer ………….883

Technologie ……………….885

Oost-Europa kroniek ………..889

Boekennieuws ……………..894

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit

Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter

Adjunct redacteur-secretaris:
J.
van der Burg –

Economisch-Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 1455 11, toestel 3701. Bij
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redaètie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprjs
f.
44,72 per jaar,
studeiten
f.
31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepot).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
gfro 8408; Bank Mees
&
Hope
NV, Rotterdam; Ban que de Commerce,
Koninkljjk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties: N. V.
Kon. Ned. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Hâven 141,

.
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel
908.

870

Het voornemen van de regering om artikel 10 van de Loonwet (loonbevriezing)

te gaan toepassen lijkt weinig dienstig voor de bevordering van hetgeen zij op

blz. 6 en 16 van de Miljoenennota zo graag ziet, namelijk een samenwerking

van o.a. het georganiseerde bedrijfsleven teneinde de inflatie te beteugelen.

De vakbeweging
wijst
n’atuurljk de toepassing van dit artikel van de Loonwet

van de hand en zal alleen maar nog terughoudender worden om aan enige

vorm van centraal overleg deel te nemen. Materieel gezien heeft de regering

wellicht gelijk
met zo’n ,,bevriezing”, uit taktisch oogpunt werkt toepassing

van dit artikel van de Loonwet waarschijnlijk alleen maar averechts. De

Pyrrusoverwinning van minister Roolvink terzake van artikel 8 van diezelfde

Loonwet
.
zou haar nu toch wel aan hei denken moeten hebben gezet. Daar

komt nog
bij
dat de aankondiging van toepassing van artikel 10, zijnde een

onderdeel van de conjuncturele maatregelen, de drang op allen die de bewuste

f. 400 bruto nog niet hebben ontvangen, om daartoe alsnog actie te onder-

nemen, alleen maar zal versterken. Immers, wie zich straks voorwerp weet van

een maatregel die o.a. bedoeld is om het conjuncturele effect yan een extra

uitkering te dempen, zal graag dan wel eerst even die uitkering toucheren
(dR)

Wat is nu van meer gewicht voor de ontwikkeling van het externe evenwicht op

langere termijn: onze concurrentiepositie of de ruilvoet ten opzichte van het

buitenland? De eerste is ten gevolge van het internationa)e karakter van de

inflatie weinig aangetast, aldus blz. 12 van de Miljoenennota 1971. De ruilvoet

echter, zegt diezelfde Miljoenennota bij herhaling, verslechtert steeds verder.

Als het de concurrentiepositie t,o.v. het buitenland is die in de long run be-

langrijker is, dan kan de vraag gesteld worden of terugbrenging van het ver-

wachte negatieve saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans in 1971 van

f. 850 tot f. 250 mln, wel zulke ingrijpende conjuncturele maatregelenwaard is.

Zijn beperkingen van investeringsuitgaven van de overheid ad f. 140 mln.,

verhogingen met
waarschijnlijk
3 % van de meeste directe en indirecte belas-

tingen, heffingen op de bouw van bedrijfsgebouwen, enz. gerechtvaardigd

wanneer het uiteindelijke resultaat hiervan is dat de lopende rekening f. 600

mln. minder negatiéf is en het consumptieprijspeii 0,4% minder stijgt dan zonder

deze conjunctuurmaatregelen het geval zou zijn?
(dR)

Bij volledige uitvoering van het in de Miljoenennota 1971 voorgestelde complex

van tijdelijke conjuncturele maatregelen zal in 1971 ca. f. 600 mln, naar het Rijk

vloeien. Uiteraard zal dit bedrag, gegeven de conjunctuurdempende intentie,

niet mogen worden gebruikt ter financiering van bepaalde overheidsuitgaven

noch om het beroep van het Rijk op de kapitaalmarkt te beperken. De aldus

ter beschikking komende middelen moeten hetzij worden gebruikt voor de

aflossing van vlottende schuld, hetzij worden geblokkeerd bij de Nederlandsche

Bank. Wie echter ,,blokkering” zegt roept de vraag naar deblokkering op.

Daarover zegt de Miljoenennota 1971 niets. Niet zo verwonderlijk natuurlijk,

gelet op de onmogelijkheid nog voor het einde van de zittingsduur van dit

Kabinet tot deblokkering over te gaan. En over deblokkering in de periode

daarna kan pas iets gezegd worden door de volgende regeringsploeg. Die zit

dan wel met de opdracht dit Vrij forse bedrag (en daarmee een aanzienlijke

bestedingsverruimende impuls) op het conjunctureel meest gunstige moment

terug in de kringloop te brengen. Maar bestaan die tegenwoordig eigenlijk

nog wel: conjunctureel gunstige momenten?
(dR)

i

.

W. Albeda

Rapport

uit Genève

Van 1-4 september jI. werd in Genève het

tweede Wereldcongres gehouden van

de internationale Vereniging voor

Industrial Relations. Zulke congressen

hebbzn niet name zin als mogelijk-

heden om vakgenoten uit vele landen

bijeen te brengen. Het woord ,,vakge-

noot” moet hier ruim worden genomen,

want zowel juristen als sociologen en

economisten vindt men onder de be-

oefenaars van het vak ,,industrial

relations”. Elk heeft zijn eigen benade-

ring tot dit, moeilijk in het Nederlands

te vertalen, veld van onderzoek. Mis-

schien geeft het woord ,,arbeids-

verhoudingen” nog het best weer waar

het om gaat: om de regels waaronder

men zijn werk verricht; de wijze waarop

zulke regels tot stand komen; de partij-

en betrokken bij zulke regels; de con-

flicten bij die totstandkoming en bij de

uitvoering van zulke regels (of ze nu

in CAO’s, in verordeningen of in

wetten, of nergens opgeschreven zijn).

Er waren zoveel rapporten over zo-

veel onderwerpen op zo’n korte termijn

ter tafel gebracht, dat niemand ze ge-

lezen kon hebben en de meesten onzer

naar huis gingen met de vrome wens

ze ,,eens” te lezen. Toch blijkt niet elke

discussie onder deze omstandigheid te

lijden. Zij het omdat sommigen hun

nachtrust opofferden aan het lezen, zij

het omdat mentoch wel wist waar het

over ging. Het is interessant te bemer

ken hoe sommige ontwikkelingen mon-

diaal zijn (waarbij aan te tekenen is,

dat de ontwikkelingslanden en Oost-

Europa slechts in geringe mate ver-

tegenwoordigd waren).

Eén ,,topic”, die door velen uit de

westelijke landen naar voren gebracht.

weid, was die van de nieuwe onrust in

de ,,industrial relations”, die zich vrij-
wel overal voordoet. Overal bemerken

vakverenigingen, dat zorgvuldig uitge-

batanceerde CAO’s in de praktijk 6f

slecht 6f in het geheel niet functioneren

6f door informele actiecomités om hals

worden gebracht. De ,,wet van de toe-

nemende rust”, die het vroeger wel deed

in de ,,industriat relations”, kan wel in

het rariteitenkabinet worden bijgezet.

in Nederland had deze wet niet zo lang

geleden vele aanhangers: primitieve

arbeidsverhoudingen worden geken-

merkt door vele stakingen; zodra de

vakverenigingen machtig worden, door

de werkgevers en de regering erkend,

en de CAO’s gaan bloeien verdwijnt

langzaam maar zeker de arbeidsonrust.
Meer en meer komen er, zegt de jurist,

rechtswegen tot stand, waardoor min

of meer primitieve oplossingen van

conflicten zoals stakingen uit de tijd

raken.

Overal, in landen met uitstekende

structuren voor onderhandelingen, zo-

als Zweden en West-Duitsland met een

traditie van weinig arbeidsonrust, wor-

den deze structuren doorbroken door

informele groepen: actiecomités nemen

het initiatief van vakbonden over. Zeer

terecht merkte een discussiant tijdens de

conferentie op, dat alsmaar gesproken

werd over de relatie tussen werkgevers

en vakbonden. ,,Waaroni spreken we

niet wat meer over werkgevers en infor-

mele groepen?”. Wat zit er precies

achter dit verschijnsel, dat zich in heel

West-Europa voordoet? Wellicht was

Fürstenberg er niet ver naast toen hij

filosofeerde, dat wij steeds volmaaktere
organisaties maken en steeds perfectere

regels weten te formuleren, maar dat wij

onvoldoende in staat zijn mogelijk-

heden te openen voor individuen en

groepen om zichzelf te zijn in hun werk

en hun eigen levens in te richten zoals

zij dat wensen.

Het is niet zo vreemd, dat voorzitter
Roberts dit probleem in één adem met

dat van de blijvende inflatie noemde.

Roberts wijst voorzichtig in de richting

van de ,,workers’ participation in

management” voor een oplossing van

deze problemen. Dit onderwerp, dat

ook op de agenda prijkte, bleek in staat

ook de discussies in andere secties te

beheersen. Althans het onderwerp

,,technische ontwikkeling en sociale

veranderingen” leidde met name tot

een discussie over ondernemingsraden

en andere overlegstructuren binnen de

onderneming.

in de overvloed van rapporten, waar-

mee de congresgangers (één uur voor

de eerste bijeenkomst startte) verrast

werden, was zoals gebruikelijk de

Angelsaksische bijdrage de grootste,

maar sterker dan de vorige maal bleken

de Westeuropeanen, maar ook bijvoor-

beeld de Japanners naar voren te

komen. Het is jammer, dat men vanuit

Oost-Europa nog zo vaak meent rap-

porten te kunnen vullen met fraâie

Marxistische slogans, waaruit blijkt,

dat onder het socialisme geen arbeids-

problemen bestaan. ,,The sta te,

economic administrators, common

workers and employees are equally

interested in raising the efficiency of

the national economy, for the fruits

belong not to individual groups of

people but to the whole people and

are used for improving the welfare of

the whole society”. Enfin, zoiets be-

doelen wij nu ook. Maar
bij
ons lukt

dat nog niet zo. Daarom heeft het zin

zulke congressen te bezoeken.

ESB 16-9-1970

871

Brussel en de landbouw

De
nieuwe voorstellen van
de
Europese Commissie

tot
landbouwhervorming in
de
EEG

DRS. J. H. POST

Dit artikel bespreekt de inhoud
van
de verschillende voorstellen die de Europese Commissie dit vôor-

jaar heeft ingediend om de produktie- en
afzetstructuur
van de EEQ-landbouw te verbeteren. Met

name zullen de voorstellen worden getoetst aan de doeleinden van het beoogde beleid. Daarbij zal met

een aantal economische en sociale overwegingen rekening worden gehouden. De schrijver van dit ar-

tikel, Drs, J. H. Post, is werkzaam op de afdeling Algemeçn Economisch Onderzoek vart het Land bouw-

Economisch Instituut.

Inleiding

Ongeveer twee jaar geleden hield Mansholt in Groningen

een geruchtmakende rede waarin hij zijn gedachten uiteen-

zette over de toekomstige landbouwstructuur in de EEG.

Eind 1968 kregen deze gedachten hun officiële neerslag

in het Memorandum inzake de hervorming van de land-

bouw in de Gemeénschap.
Dit zgn. Plan-Mansholt moet in

hoofdzaak als een discussiestuk worden beschouwd
1.

De meningsvorming over dit onderwerp is dit voorjaar

uitgemond in een aantal concrete voorstellen van de EEG-

Commissie, tot verbetering van de produktie- en afzet-

structuur in de landbouw. Dit najaar zullen deze voor-

stellen in de EEG-Ministerraad worden besproken.

De voorstellen hebben betrekking op
vijf
richtlijnen en

een verordening. De richtlijnen betreffen:

modernisering van landbouwbedrijven;
bevordering van de bedrijfsbeëindiging in de landbouw;

economisch-sociale voorlichting aan en beroepsscholing

van personen die in de landbouw werkzaam zijn;

beperking van het landbouwareaal;
aanvullende maatregelen t.a.v. 1 en 2.

De verordening heeft betrekking op de vorming van pro-

ducentengroeperingen en unies van producentengroepe-

ringen. Onderstaand overzicht geeft de kosten weer zoals
die door de EEG-Commissie voor de jaren 1971 t/m
1975

worden geraamd. De werkingsduur van de voorstellen is

in het algemeen gesteld op tien jaar, het overzicht heeft

dus slechts betrekking op een deel van de te maken kosten.

De helft van de kosten van de maatregelen 1 t/m
5
zou ten

laste komen van de afd. Oriëntatie van het Europese

Voorstellen landbouwhervorming, kostenraming van de

EEG-Commissie voor 1971 t/m 1975 (in mln. rekeneenheden)

1971 1972 1973 1974 1975 Totaal

1.

Modernisering

..,…..,..,,.
89
286
358
553 635

1,921
2. Bedrijfsbeëindiging.,………
33
218
416
616
793 2,076
3. Voorlichting en scholing
,,,…
19
40
60 77
92

288
1
4.

Bebossing

..,,,,.,,,,,,.,,,.
2
18
62
118 166

366
5. Aanvullende maatregelen,….
64 259
289
27
10

649
6. Producentengroeperingen
…..
7
43 78
119
160

407
Totaal

…,.,……,,,,,,,….,
214
864
1.263
1.510 1.856

5.707

872

Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL).

De uitgaven die verband houden met de uitvoering van de

verordening zouden voor 30
%
voor rekening van de EEG’

komen.

Het doel dat de Commissie met deze voorstellen nastreëft

is tweeledig, namelijk:

verbetering van het inkomen en de levensstanda,rd van

de landbouwers;
het duurzaam verhelpen van het gebrek aan evenwicht

op de markten.

De meeste voorstellén werden in de vorm van richtlijnen
gegoten ten einde eén gedecentraliseerde uitvoeriiig moge-

lijk te maken van het gemeenschappelijk structuurbeleid,

waarbij met de regionale differentiatie rekening kan worden

gehouden.

Bedrijfsbeëindiging

In de voorgestelde bedrijfsbeëindigingsregeling, worden

drie categorieën bedrjfshoofden onderscheiden, ni. zij die

65
jaar of ouder zijn, zij die
55
tot
65
jaar oud zijn en zij die

jonger dan
55
zijn. Wanneer van de regeling gebruik wordt

gemaakt zouden de eerste twee groepen bedrijfshoofden

een inkomentoeslag per jaar en de derde groep een uit-

kering ineens ontvangen. Het ouderdomspensioen van de
eerste groep bedrjfshoofden zou op hun inkomenstoeslag

in mindering worden gebracht. De Commissie raamt dat

in de eerste vijf jaar 1,4 mln. bedrijfshoofden van deze

regeling gebruik zullen maken; waarvan 84%
bij
beëindi-

ging
55
jaai of ouder zou zijn. De kosten worden voor de

eerste vijf jaar geschat op 1.852 mln. rekeneenheden (r.e.),

dit is 33% van dè totale kosten.

Uit een oogpunt van de vergroting van het nationaal of

EEG-produkt is een dergelijk pakket maatregelen van

weinig betekenis. De bedrijfshoofden die hun bedrijf zullen

beëindigen bestaan immers vnl. uit ouderen, die – meestal

t-

1
In dit verbatd kan o.m. worden verwezen naar Dr. A.

Mans: Het Brusselse landbouwplan-1980, in ,,ESB” van

5 en 12 maart 1969.

zelden elders werk zullen vinden. De vergroting van het

nationaal of EEG-produkt die uit deze afvloeiing indirect
kan resulteren zal dan ook gering zijn. Dit geldt uiteraard
niet voor de jongere bedrijfshoofden die in het algemeen

elders kunnen worden tewerkgesteld. Hiervoor is veelal

omscholing noodzakelijk. In dit verband is het van belang
dat de Ministerraad in juli jl. besloten heeft tot verbreding

van de werkingssfeer van het Sociale Fonds van de Gemeen-

schap. Hierdoor zullen nu niet alleen werklozen maar ook•

jonge boeren voor omscholing in aanmerking komen. De

afvloeiingsgelden voor deze groep jongere bedrjfshoofden

die elders gaan werken kunnen dus maatschappelijk gezien

een hoog rendement opbrengen.

De grond die
bij
de bedrijfsbeëindiging vrijkomt moet

volgens de voorstèllen van de EEG-Commissie: /

langdurig worden verpacht of verkocht aan bedrijfs-

hoofden met een bedrijf dat voor modernisering in

aanmerking komt (zie hierna) of

duurzaam aan de landbouw worden onttrokken of

langdurig worden verpacht of verkocht aan door de

lidstaten aangewezen grondmaatschappijen voor de

onder a of b genoemde bestemmingen.

Voor de oudere bedrijfshoofden die zullen afvloeien lijkt

daarom het voordeel in hoofdzaak te zijn gelegen in het

feit dat men greep op de grond krijgt waardoor men deze

kan ,,sturen” naar de bedrijven die op langere termijn

levensvatbaar zijn. Ongewenste investeringen door struc-

tureel zwakke bedrijven kunnen daardoor worden ver-

meden.

Het is duidelijk dat de inkomenspositie van de bedrjfs-

hoofden die hun bedrijf via deze regeling willen beëindigen

in het algemeen niet erg gunstig zal zijn. Vanuit een oog-
punt van inkomensverdeling
lijkt
een dergelijke regeling

dan ook op het eerste gezicht een belangrijk winstpunt.

Toch kunnen ook hier enkele vraagtekens worden geplaatst,

m.n. ten aanzien van de groep oudere bedrijfshoofden

met een laag inkomen die hun bedrijf vervroegd zouden

moeten beëindigen. Door de koppeling van de inkomens-

toeslag aan de bedrijfsbeëindiging is het waarschijnlijk in

een belangrijk aantal gevallen de vraag of met deze regeling

wel een verbetering van de inkomenspositie kan worden

bereikt. Voor zovêr deze groep uit nog gezonde bedrijfs-

hoofden bestaat kan het wenselijk zijn dat de bedrijfs-

voering.geheel of gedeeltelijk wordt voortgezet, zo lang

als de desbetreffende bedrjfshoofden dit aantrekkelijk

vinden. In dergelijke gevallen zou volstaan kunnen worden

met het geven van een inkomenstoeslag onder de ver

plichting dat
bij
beroepsbeëindiging de grond voor struc-

tuurverbetering ter beschikking wordt gesteld, bijv. door

verkoop of verpachting aan de grondmaatschappijen.

Gezien de leeftijd van de betrokkenen betekent dit dat de

grond meestal slechts enkele jaren later vrij zal komen.

Gedurende deze ‘tijd kan het bedrjfshoofd nog een in-

komen uit zijn
bedrijf
halen, terwijl hij zijn tot dusverre

gevolgde levenswijze kan voortzetten zolang hem dat

wenselijk voorkomt. Het is niet waarschijnlijk dat de
opbrengst van de grond véér de structuurverbetering

hoger zal zijn dan erna, zodat een marktverstorend effect

van een dergelijk alternatief niet behoeft te worden ge-

vreesd.

Financieel gezien zijn de plannen ten nadele van de lid-

staten met de hoogste ouderdomspensioenen. In deze

landen zal bovendien de etra prikkel voor oudere bedrijfs-

hoofden om hun
bedrijf
te beëindigen kleiner zijn dan in de
andere lidstaten.

(l.M.)

Modernisering van de landbouw

De maatregelen tot modernisering van de landbouw be-

vatten twee hoofdelementen. Bedrijven die daarvoor in

aanmerking komen, kunnen:

in staat gesttd worden hun bedrijf te vergroten met

vrijkomende grond van beëindigde bedrijven;

een rentesubsidie krijgen van ten hoogste 6
Y.
geduren-
de maximaal vijftien jaar voor investeringen (exclu-

sief grond). Om in aanmerking te komen moet men
o.m. een ontwikkelingsplan opstellen waaruit blijkt

dat na afloop van het plan het landbouwbedrijf voor

tenminste twee volwaardige arbeidskrachten een gere-

duceerd bruto produkt (bruto opbrengst minus agra-

rische input) kan bereiken van 10.000-12.500 r.e. per

arbeidskracht.

Het valt te betreuren dat de voorstellen tot modernisering

niet berusten op een analyse van de bedrijfseconomische

situatie en ontwikkeling van de groep grotere bedrijven.

De bedrijven met continuïteitsmogelijkheden zullen
min

iers.
inn, tot deze groep bedrijven behoren. In deze analyse

zou men hebben moeten nagaan:

hoe deze bedrijven regionaal zijn verdeeld;

in hoeverre deze bedrijven nu reeds en in welke mate

in de toekomst op moderne rationele en bedrjfseco-

nomisch verantwoorde wijze zullen produceren;

met welke ontwikkelingsmoeilijkheden deze bedrijven

te kampen hebben.

Het basismateriaal voor een dergelijke analyse is voor een

groot deel aanwezig in de boekhoudingen van het EEG-

boekhoudnet. Dit boekhoudnet is gebaseerd op een repre-

sentatieve steekproef uit de EEG-landbouwbedrijven.

Op deze wijze zou men een beleidsvisie hebben kunnen ont-

wikkelen over de ontwikkelingsproblematiek van de

levensvatbare bedrijven in het algemeen en over de toe-

komstige ontwikkeling van de agrarische probleemge-

bieden. Door het ontbreken van een analyse van de ont-

wikkelingsproblematiek kunnen de voorgestelde ontwik-

kelingsmaatregelen – economisch gezien – min of meer

als een slag in de lucht worden beschouwd.

Een centraal element in de voorgestelde maatregelen is

hçt toekennen van rentesubsidies. Het valt moeilijk in te

zien waarom dergelijke subsidies uit inkomensoverwe-

gingen gewenst of noodzakelijk zijn. Men mag toch immers

yerwachten dat de investeringen tot modernisering leiden

tot een betere verhouding tussen de aangewende produktie-

factoren en daarmee tot een meer economische wijze an

produceren. Dit betekent dat deze investeringen op zich-

ESB 16-9-1970

873

zelf reeds rendabel kunnen zijn en leiden tot een gemiddeld

hogere beloning voor de produktiefactoren. Investeringen

in gebouwen en werktuigen die door rentesubsidies ren-

dabel gemaakt moeten worden, kunnen beter achterwege

blijven.

Een argument voor rentesubsidies zou nog kunnen zijn

dat omvangrijke nioderniseringsinvesteringen leiden tot

een aanzienlijke top in de vermogensbehoefte. De hieruit

voortvloeiende rente- en aflossingsverplichting zouden

dan zo groot kunnen zijn, dat het verteerbaar inkomen

van de ondernemer in de eerste jaren eer lager dan hoger

is dan vôôr de modernisering. Ook aan dit eventuele

financieringsargument mag geen grote betekenis worden

toegekend. In de eerste plaats is de subsidieperiode van

maximaal vijftien jaar dan onevenredig lang. In de tweede

plaats zou men dan beter aangepaste financieringsmethoden

kunnen bevorderen die resulteren in een betere lastenver

deling. De eerder genoemde bezwaren kunnen dan worden

vermeden. In de derde plaats is het financieringsprobleem

bij de hier bedoelde investeringen relatief klein ten opzichte

van de problemen
bij
de financiering van de grond.

Voor de modernisering van de landbouw is ni.i. naast

het bevorderen van de afvloeiing van arbeidskrachten het

verbeteren van de vaak sterk verouderde (agrarische)

infrastructuur van meer belang dan het geven van steun

aan individuele bedrijven. Het verbeteren van de infra-

structuur gaat immers duidelijk de krachten van de indi-

viduele boer te boven. Weliswaar worden door het EOGFL

hiervoor reeds fondsen beschikbaar gesteld maar de steun

voor deze doeleinden is voor uitbreiding vatbaar. Aange-

zien de landbouw in veel gebieden de enige op ,,export”

(uit de streek) gerichte bedrijfstak is, betekent dit dat hier-

mee ook een streekbelang wordt gediend. Het wel en wee

van de landbouw is dan immers sterk bepalend voor het

levensniveau in de desbetreffende regio. Door de ver-

betering van de infrastructuur van landbouw en platteland

kunnen de kosten/opbrengsten-verhoudingen belangrijk

worden verbeterd, terwijl de vorming van grotere regionale

eenheden erdoor wordt bevorderd.

De vrijkomende grond en de modernisering

De EEG-Commissie merkt in haar voorstellen op ,,dat de

aankoop van cultuurgrond voor een modern landbouw-

bedrijf een te zware financiële last
……
betekent”. Een

oplossing van de financieringsproblemen ziet de Commissie

in het instituut van de pacht en zij wil daarom het ver-

pachten van de vrijkomende grond op lange termijn sti-

muleren. In dit verband stelt de Commissie voor de bedrijfs-

beëindigers die gebruik maken van de beëindigingsregeling

gedurende negen jaar een rentesubsidie te geven, indien zij

hun (eigendoms)grond voor tenminste 18 jaar verpachten
2

Het eerste jaar zou de rentesubsidie ten hoogste 6 % mogen

zijn van negen maal de pachtwaarde, in het tweede jaar

max. 6% van acht maal de pachtwaarde enz. Was de vrij-

komende grond door de bedrijfsbeëindigers gepacht dan

kan de eigenaar bij opnieuw verpachten, mits voor ten-

minste 18 jaar, een jaarlijkse steun van minimaal 15% van

de pacht worden toegekend voor de duur van het pacht-

contract.

De Europese Commissie onderkent terecht de finan-
cieringsproblemen van moderne, grondgebonden land-
bouwbedrijven. Voor jonge ondernemers met moderne
bedrijven die hun grond niet kunnen pachten brengt in

het algemeen de financiering dermate grote lasten aan af-

lossingen en rente met zich mee, dat geen of weinig ver-

teerbaar inkomen overblijft. De bijdrage van de Com-

missie tot de oplossing van dit vraagstuk is echter zeer be-

scheiden. De rentesubsidie die de ex-bedrijfshoofden-

eigenaren kunnen verkrijgen
bij
verpachting op lange

termijn is voor de eerste jaren vrij hoog vastgesteld zodat,

gecombineerd niet een zekere gehechtheid aan de grond,

wat dit betreft wel enige animo tot verpachting mag worden

verwacht. Het gaat hier echter slechts om een tijdelijke

maatregel die geen duurzame bijdrage levert tot versterking

van het instituut van de pacht. De jaarlijkse steun die de

eigenaren-verpachters zouden kunnen krijgen is gekapitali-

seerd beduidend geringer dan de steun aan de huidige

eigenaren-gebruikers. Voor wat Nederland betreft mag

hiervan geen groot effect worden verwacht. Men kan zich

overigens afvragen of het juist is deze jaarlijkse steun te

beperken tot deze groep verpachters.

Het is jammer dat de Europese Commissie alleen het
instituut van de pacht naar voren heeft gebracht als op-

lossing van de financieringsproblemen van de grondge-

bonden bedrijven. Ondanks de voorgestelde maatregelen

mag immers worden verwacht, dat ook in de toekomst de

pacht van beperkte betekenis zal blijven
1
. De voorgestelde

maatregelen geven daarom geen afdoende oplossing van

dit kernvraagstuk. Als een oplossing voor de financiering
van in eigendom over te nemen grond mag in dit verband
worden gewezen op de mogelijkheden die een grondbank

of soortelijke instelling met overheidsdeelneming biedt
1
.

Niet alleen in Nederland maar ook in de partnerlanden

wordt de behoefte aan een dergelijke instelling gevoeld.

Zo heeft bijv. E. Forget, president van de SAFER in

Frankrijk, een overheidsinstelling die vergelijkbaar is

met onze SBL, in 1969 de oprichting van een grondbank

voorgesteld
5
.

Voorlichting en scholing

De voorstellen van de EEG-Commissie beogen in de eerste

plaats de oprichting, uitbreiding en functionering van eco-

nomisch-sociale voorlichtingsdiensten of -afdelingen en de

oprichting, uitbreiding en functionering van centra voor
opleiding en bijscholing van economisch-sociale consu-

lenten. De beoogde voorlichting is bedoeld om de per-

sonen die in de landbouw werkzaam zijn in staat te stellen

tot het nenien van een beslissing over hun beroepstoe-

komst en over die van hun kinderen. In de tweede plaats
stelt de EEG-Commissie maatregelen voor om personen

die in de landbouw werkzaam zijn in staat te stellen om hun
opleiding in het algemeen-technisch en economisch opzicht

aan te vullen.

De hier aan de orde zijnde voorstellen kunnen in het alge-

meen worden toegejuicht. in Nederland kennen
wij
reeds

jaren het instituut van de economisch-sociale (individuele)

2
Interessant is (lat destijds liet Ont)vikkelings- en Sanerings-

fonds de mogelijkheid van verpachting door de bedrj/fs

beëindigers heeft verworpen.

Rond 1960 werd ongeveer tweederde van cle oppervlakte

aan cultuurgrond door eigenaren geëxploiteerd.

‘ ,,Nieuwe financieringsvorinen voor landbouwgronden”,

rapport van de Werkgroep grondfinanciering, Landbouw-

schap, ‘s-Gravenlzage 1969.

Woljgang Bühnemann: Ein Vorschlag zur Gründung

landwirtschaftlicher Bodenak tien-Gesellschaften, in , , Innere

Kolonisation’, mei 1970.

874

•.

en van de agrarisch-sociale (groeps)voorlichting, uitgaande

van de standsorganisaties en gesubsidieerd door de Over-

heid. Dit instituut heeft hier te lande zijn nut reeds be-

wezen. Voor de landen waar een dergelijke voorlichting

nog niet bestaat kan het overigens moeilijk zijn om in

korte tijd een zodanige vertrouwensbasis te scheppen dat

een effectieve voorlichting kan worden gegeven.
De nood-

zaak tot (bij)scholing is tenslotte in elke dynamische

bedrijfstak aanwezig en beperkt zich niet tot de land-

bouw.

Vrijkomende grond en bebossing enz.

Teneinde het landbouwareaal te beperken worden maat-

regelen voorgesteld om 20% van de vrijkomende grond

aan de landbouw te onttrekken. T-let grootste deel van deze

grond (15%) zou moeten worden bebost en het resterende

deel (5%)
zou recreatieve en andere bestemmingen moeten

krijgen.
Om
de bebossing voor de eigenaren van de vrij-

komende grond aantrekkelijk te maken wordt. in de eerste

plaats een steun van tenminste 80% van de bebossings-

kosten voorgesteld.
In
de tweede plaats zouden de eigenaren

gebruikers gedurende minimaal negen jaar een jaarlijkse

steun moeten krijgen, die tenminste gelijk is aan de pacht-

waarde van de te bebossen grond. Aangenomen wordt

dat de pachtwaarde van deze grond 35-40% lager is dan

van de vrijkomende grond die in agrarisch gebruik blijft.

Deze steun zou ook in één keer mogen worden uitbetaald,

waarbij van een rentesubsidie van maximaal 6% mag

worden uitgegaan. De
meeste belangstellenden zullen wel

voorkeur voor de laatste mogelijkheid hebben. Eigenaren-

verpachters zouden negen jaar lang een jaarlijkse steun

kunnen krijgen van 30-50% van de pachtwaarde.

Het onttrekken van grond aan de landbouw kan in het

algemeen twee voordelen hebben.
In de
eerste plaats levert

de onttrekking een bijdrage tot het evenwicht op de land-

bouwmarkten, in de tweede plaats kan onttrekking van

grond aan de agrarische sector een betere ruimtelijke

ordening mogelijk maken.

Door de EEG-Commissie wordt geraamd dat ongeveer
2 mln. ha in de komende vijf jaar aan de produktie wordt

onttrokken; dit is nog geen 3% van het landbouwareaal

in de EEG. Gezien het feit dat het hier om marginale land-

bouw gaat zal het aandeel in de produktie nog geringer

zijn.
De
bijdrage tot herstel van het evenwicht op de land-

bouwmarkten is dus Vrij bescheiden.

De
ruimtelijke ordening kan uiteraard niet worden be-

paald door het feit dat hier
en
daar landbouwbedrijven

worden opgeheven.
In
vele gevallen zullen juist landbouw-

gronden die uit landbouwkundig oogpunt niet als margi-
naal zijn te beschouwen een niet-agrarische bestemming

krijgen door hun hoge waarde buiten de landbouw.
De

onttrekking van cultuurgrond aan de landbouw zal daarom

slechts een bescheiden bijdrage kunnen leveren aan een

betere ruimtelijke ordening. Wanneer men deze bescheiden

bijdrage zo optimaal mogelijk wil realiseren, dan zullen

meestal aanvullende maatregelen, bijv. in de vorm van
regionale plannen, noodzakelijk zijn om a. een verdere

rationalisatie in de landbouw te bevorderen (kavelvorm-

grootte etc.) en b. zo goed mogelijk te voorzien in de

ruimtelijke behoeften buiten de landbouw.

Men kan zich overigens afvragen of de voorgestelde

maatregelen wel het beoogde effect zullen hebben. Als het

bekende gezegde ,,boompje groot, plantertje dood” ergens

op gaat dan is het wel hier. Geraamd wordt immers dat

het merendeel van de bedrijfsbeëindigers
55
jaar of ouder

is. Meer dan de helft zou zelfs boven de 65 jaar zijn. Het

is zeer de vraag of deze bedrijfshoofden, wier inkomen

veelal niet hoog zal
zijn,
de bereidheid zullen hebben om

hun mogelijkheden tot verwerving van inkomen uit het

in grond belegde vermogen gedurende een aantal jaren

op te geven. Een ander punt van discussie is overigens of

deze hoge subsidies geen ernstige discriminatie betekenen

van de huidige boseigenaren, die in het algemeen te kampen

hebben met een onrendabele bosexploitatie.

Aanvullende bepalingen t.a.v. modernisering
en bedrjfsbeëindiging

De
EEG-Commissie stelt in aanvulling op het voorgaande

de volgende drie bepalingen voor:

l. landbouwbedrijven die zich toeleggen op de produktie
van rundvlees of schapenvlees ontvangen een oriën-

tatiepremie en hebben voorrang bij de toewijzing van

grond voor bedrijfsvergroting;
investeringen in de dierlijke veredelingssector komen

slechts voor steun in aanmerking indien ,,ten minste

het equivalent van de helft van de door de dieren ver-

bruikte hoeveelheid veevoeder op het bedrijf kan wor-

den voortgebracht”;

bedrijfshoofden die gebruik maken van de beëindi-

gingsregeling kunnen een premie van 200 r.e. krijgen

per afgeslachte koe.

Men gaat er bij de eerste aanvullende maatregel van uit

dat door omschakeling op vleesproduktie een verbetering
van het marktevenwicht kan worden bereikt.
In
hoeverre

hiervoor animo bestaat zal moeten worden afgewacht.

De
hoogte van de oriëntatiepremie (per ha resp. 30, 20 en

10 r.e. voor het eerste, tweede en derde jaar) is dusdanig

dat de premie vooral moet worden gezien als een tegemoet-

koming in de initiële kosten.

De
strekking van de tweede aanvullende bepaling lijkt

op het eerste gezicht niet in het belang van onze verede-

lingssector en lijkt bovendien strijdig met de ook door de

EEG-Commissie voorgestane bedrijfsspecial isatie. Nader

bepaald is echter dat dit equivalent aan veevoer ook mag

worden toegekend aan
bedrijven
waarmee wordt samen-
gewerkt. Gezien deze aanvulling kan men zich afvragen

of het hier de bedoeling is om het verlenen van investerings-

steun aan industriële landbouwbedrijven uit te sluiten.

Te denken valt hierbij buy, aan de subsidie-aanvrage van

het Eastwood-concern voor de vestiging van een zeer groot

legpluimveebedrijf in België. Meer duidelijkheid is hier

gewenst.

De
derde bepaling moet worden gezien als een extra

lokmiddel tot bedrijfsbeëindiging voor bedrijven met

koeien. De bijdrage die het afslachten levert tot herstel van
het marktevenwicht zal waarschijnlijk gering zijn. Jaarlijks

moet immers toch een belangrijk deel van de melkvee-

stapel worden vervangen. Deze extra premie is bovendien

alleen van belang voor zover er meer grond vrijkomt
en

deze grond niet opnieuw wordt bestemd voor de melkvee-

houderij.

Producentengroeperingen

1-Jet voorstel voor de verordening betreft de bevordering

van de vorming van producentengroeperingen en unies van

producentengroeperingen. De
Commissie ziet de produ-
centengroeperingen o.m. als ,,instrument voor de aanpas-

sing van de commercialisatiestructuur in het kader van de

ESB
16-9-1970

875

hervorming van de landbouw”. De voornaamste maat-

regelen zijn:

het verlenen van een degressieve aanvangssteun ge-

durende drie jaren van ten hoogste resp. 3, 2 en 1 %

van de waarde van de op de markt gebrachte produktie;

het verlenen van een rentesubsidie van 6 % gedurende

vijftien jaar (of een gelijkwaardige kapitaalsubsidie)

op de investeringen verricht in de eerste
vijf
jaar van
het bestaan van de (unies van) producentengroepe-

ringen;

het verlenen van een forfaitair steunbedrag van maxi-

maal 50000 r.e. per unie voor de ontwikkeling van de

unies van producentengroeperingen.

Het grootste deel van de uitgaven zal na 1975 verricht

moeten worden.

De EEG-Commissie stelt dat door de oprichting van

producentengroeperingen de inkomensmogelijkheden voor

de producenten beter worden, ten eerste door een meer

,,regelmatig, gelijksoortig en geconcentreerd aanbod” en

ten tweede door een sterkere ,,onderhandelingspositie in

het bijzonder bij het afsluiten van contracten”. Bij de eerste

veronderstelling gaat de Commissie er van uit dat de zelf-

standige handel in de komende tien jaar niet in staat zal

zijn een regelmatig, gelijksoortig en geconcentreerd aanbod

te realiseren. Een dergelijke veronderstelling behoeft een

nadere motivering. Bij het tweede punt moet worden be-

dacht dat in een markt met een overschotproduktie ook
de p
r
oducentengroepering, doordat
zij
geen monopolie-

positie inneemt, niet zal ontkomen aan de druk op de

prijzen.
Belangrijker is echter dat men toch mag veronderstellen,

dat het landbouwbedrjfslevefl zelf in staat is zich aan te

passen aan de toenemende behoeften van de afnemers aan

een meer regelmatig gelijksoortig en geconcentreerd aan-

bod. Hierbij moet echter wel tegelijkertijd worden opge-

merkt, dat de producenten in het algemeen niet, zelf in

staat zijn om de omvang van het aanbod aan te passen aan

de omvang van de vraag, ook niet wanneer zij georgani-

seerd zijn in producentengroeperingen. Het met subsidies

in het leven roepen van producentengroeperingen verstoort

in feite de concurrentieverhoudingen ten nadele van de

overige deelnemers op de markt. Wanneer de producenten-

verenigingen de producenten voordeel bieden dan zullen

de investeringen van deze groeperingen ‘zichzelf kunnen

betalen en is subsidiëring overbodig. Het verlenen van sub-

sidies lijkt bovendien in strijd met de uitgangspunten van

het mededingingsbeleid.

Momenteel is ongeveer 15 á 16% van de landbouw-

produktie in handen van producentengroeperingen. Dit

aandeël, in de eerste fase van de commercialisatie, zou in
10 jaar moeten oplopen tot ongeveer
65%. Hieruit blijkt

reeds dat dan de betekenis van de zelfstandige handel in

deze eerste fase sterk in betekenis zou achteruitgaan. Bij

deze handel voltrekt zich momenteel eveneens o.m. een

schaalvergrotingsproces. Wellicht dat binnen afzienbare

tijd door het voorgestelde beleid een EEG-bedrijfsbeëindi-

gingsregeling ook voor deze tak van
bedrijvigheid
nood-
zakelijk zal worden.

Samenvatting

De voorgestelde maatregelen zullen in het algemeen weinig

bijdragen tot vergroting van het nationaal of EEG-produkt.

Een uitzondering moet hierbij worden gemaakt voor de

maatregelen die ten doel hebben de afvloeiing van jongere

agrariërs te bevorderen. Maatregelen tot afvloeiing van

jongere agrariërs, tot omscholing, tot het scheppen van,

niet-agrarische werkgelegenheid en evt. tot migratie dienen
vanuit nationaal-economisch gezichtspunt verder te worden

geïntensiverd.

De maatregelen ter bevordering van de afvloeiing van de

oudere agrariërs zijn sterk sociaal gericht en hebben hoofd-

zakelijk tot doel hun een bepaald inkomen te geven. De

voorgestelde maatregelen verdienen vanuit sociaal gezichts-

punt nadere aanvulling in die zin dat de grond van deze

bedrijven niet direct voor structuurverbetering beschikbaar

behoeft te komen.

De maatregelen tot modernisering kunnen leiden tot

overinvestering, waardoor de structuurproblemen worden

verscherpt, en tot discriminatie ten opzichte van reeds

gemoderniseerde
bedrijven.
Er ontbreekt een duidèljke

analyse van de ontwikkelingsmogelijkheden van levens-

vatbare
bedrijven.
Deze bedrijveii worden geconfronteerd

met een grote vermogensbehoefte, m.n. voor de grond.

De voorgestelde maatregelen om aan de hieruit voort-

spruitende financieringsmoeilijkheden tegemoet te komen

zullen waarschijnlijk het effect van lapmiddelen hebben.

In het kader van de modernisering van de landbouw zou

de verbetering van de agrarische infrastructuur meer de

aandacht verdienen. Er ontbreekt in het voorgestelde be-

leid een visie op de toekomst van de landbouw in de agra-

rische probleemgebieden.

De richtlijnen m.b.t. de volgende maatregelen kunnen
een bijdrage leveren tot herstel van het evenwicht op de

landbouwmarkten; de beperking van het areaal cultuur-
grond, het verstrekken van een oriëntatiepremie voor de,

produktie van rund- en schapenvlees en het bij voorrang

vergroten van bedrijven die zich (gaan) toeleggen op de
rundveemesterij. De ‘ bijdrage van deze maatregelen zal

waarschijnlijk Vrij bescheiden zijn en in hoofdzaak beperkt

blijven tot de markt voor zuivelprodukten. Het moet

worden betreurd dat de belangen van de ontwikkelings-
landen in het beoogde beleid niet aan de orde komen en

dat de voorgestelde maatregelen niet of onvoldoende zijn

toegespitst op de belangen van deze landen.

De voorgestelde richtlijnen hebben mede ten doel een

harmonisatie van het tot dusverre door de nationale over

heden gevoerde structuurbeleid. In het kader van gelijke

concurrentivoorwaarden in de EEG dient deze poging

om een EEG-mededingingsbeleid ‘gestalte te geven positief
te worden gewaardeerd.

J. H. Post

(I.M.)

876

Nogmaals

rnystificatié van deprijsstijging

MR. A. E. DE MOOR

Onder de titel ,,Mystificatie van de prijsstijging” werd in ESB van
24
juni jl, een artikel afgedrukt

van Drs. H. den Hartog, hoofd van de Hoofdafdeling Bedrjfstakkenplanning van het Centraal Plan-
bureau. De heer Den Hartog reageerde daarin op de openbare les van Mr. A. E. de Moor (,,Hetmys-
terie van de prijsstijging”, onderwerp: de invloed van de invoering van de BTW op het prijsniveau)

en plaatste daarbij een groot aantal kritische kanttekeningen. In het nu volgende artikel verdedigt De

Moor zich tegen de kritiek van Den Hartog. Een naschrift van de laatste sluit deze discussie af.
De inhoud van mijn openbare les

Voor een zinvolle discussie
lijkt
het mij noodzakelijk

om, nu de meeste lezers van dit blad mijn openbare les

wel niet zullen

hebben gelezen, de inhoud ervan hier

beknopt weer te geven.

De les handelde over het verschijnsel dat de invoering

van de nieuwe omzetbelasting gepaard ging met een

stijging van de prijzen, hoewel de opbrengst voor de over-

heid uit de omzetbelastingheffing niet groter zou zijn dan

bij continuering van het oude omzetbelastingsysteem terwijl

ook de winstmarges van de ondernemers naar mijn mening

in doorsnee niet zijn gestegen. Ik héb uiteengezet dat toch

een
prijsstijging
kon optreden die te verklaren was uit de

verschillen in hefflngssysteein van de oude omzetbelasting

en de nieuwe omzetbelasting. De verklaring was in grote

lijnen de volgende:

In het oude systeem van omzetbelasting-
heffing werd de opbrengst verkregen zowel
uit de heffing op consumptiegoederen en
-diensten en de grondstoffen en hulpstoffen
daarvoor, als uit de heffing op investerings-
goederen en de grond- en hulpstoffen daar-
voor. De druk op de investeringsgoederen
werd in dit oude systeem via de afschrij-
vingen in de prijzen van de consumptie-
goederen doorberekend. Aangezien echter
in een groeiende economie de bruto
investeringen de afschrijvingen overtreffen,
werd per tijdvak door de overheid meer
belasting uit de heffing op investerings-
goederen ontvangen dan in datzelfde tijd-vak via de afschrijvingen in de prijzen van
de consumptiegoederen tot uitdrukking
kwam.
In het nieuwe systeem van omzetbelas-
tinghefflng wordt in principe geen be-
lastingdruk op de investeringen van onder

nemers gelegd. Aangezien de overheid toch
dezelfde opbrengst uit de omzetbelasting
wenst te ontvangen als bij continuering van
het oude systeem het geval zou zijn ge-
weest, moet een extra druk worden gelegd
op de consumptiegoederen en -diensten.
Dit wil zeggen, dat de rechtstreekse druk
op de particuliere consumptie
1
moet
worden verhoogd.
Indien de oude omzetbelastinghefflng
zou zijn gecontinueerd zou in 1969 de
opbrengst van deze omzetbelasting naar
schatting ruim f.
5
mrd. zijn geweest. Hiervan zou ca. f. 1.250 mln. afkomstig zijn geweest van de belastingheffing op
investeringsgoederen, d.w.z. dat dus ca.
25%
van de opbrengst werd verkregen
uit de omzetbelastingheffing op inves-
teringsgoederen. Deze
f.
1.250 mln.
moeten in het nieuwe systeem van omzet-
belastingheffing worden verkregen uit de
omzetbelastinghefflng op de particuliere
consumptie.
Verder moest in dit nieuwe systeem om andere redenen de bruto opbrengst van de
omzetbelasting f. 410 mln. hoger worden gesteld dan in het oude systeem het geval
was, om tot een uiteindelijk gelijkblijvend netto resultaat voor de overheid te komen.
Allereerst moest de overheid
bij
invoering van de BTW rekening houden met hogere
prijzen voor de goederen en diensten die
door de overheid worden aangeschaft.
Verder zou een aantal bijzondere regelingen
in de BTW een zeker budgettair verlies ver-
oorzaken. Tenslotte werd in de Registratie-
wet 1917 een nieuwe vrijstelling ingevoerd die eveneens een budgettair verlies voor de overheid zou veroorzaken.
Naar mijn berekeningen vloeit hjeruit
voort dat f. 1.660 mln. (f. 1.250 mln. +
f. 410 mln.) extra druk is gelegd op belaste
bestedingen ter waarde van ca. f. 54 mrd.,
waaruit een theoretische prijsstijging van
3% zou kunnen worden berekend. In een
zuiver BTW-systeem, waarbij de inves-
teringsgoederen belastingvrij zijn, zou
tegenover deze tendens tot prijsstijging van
3% een tendens tot prijsdaling ontstaan,
omdat de afschrjving van investerings-
goederen niet langer een element omzet-

belastingdruk zou inhouden, terwijl dit
element omzetbelastingdruk ook niet lan-
ger door de ondernemers zou moeten worden gefinancierd. Hieruit zou een
prijsverlagende tendens kunnen voort-
vloeien van ca. 2%
2,
zodat er saldo een
prijsstijging van 1 % (3 %-2 %) zou kunnen
worden verwacht.
Per 1 januari 1969 is echter niet dit
zuivere BTW-systeem ingevoerd. Dit zou
immers hebben meegebracht dat de per 1 januari 1969 aanwezige investerings-
goederen, voor zover deze nog niet waren
afgeschreven, van omzetbelastingdruk zou-
den zijn bevrijd. De overheid had hiervoor

1
Als
ik hier en later spreek van ,,parti-
culiere consumptie”
of
,,bestedingen” bedoel
ik hiermee alle bestedingen waarbij de
omzet belastingheffing definitief wordt.
Behalve de particuliere consumptie behoren
hiertoe ook de ,nateriële overheidsconsump-
tie, alsmede de investeringen van de over-
heid en van bedrijven die vrj,igestelde presta-
ties bewijzen. Ik acht het vat omslachtig om
dit telkens te herhalen en heb dan ook vol-
staan met een explicatie in een voetnoot
(no. 11) bij mijn openbare les. Den Hartog
schijnt hiertegen bezwaren te hebben (zie
zijn artikel blz. 613 linker kolom tweede
volle alinea)
1
Voor de berekening van deze 2% ;’e,’n’ijs
ik naar blz. 13 viin mijn les.

ESB 16-9-1970

877

niet de nodige middelen, omdat de omzet-
belasting die geheven was op deze inves-
teringsgoederen in het verleden reeds was
uitgegeven. Er werd derhalve geen restitutie
voor de per 1 januari 1969 aanwezige
investeringsgoederen verleend. Integendeel,
de eerste jaren na de overgang op het
nieuwe systeem zal van nieuw aan te
schaffen investeringsgoederen nog een
investeringsbelasting worden geheven (deze
investeringsbelasting is technisch verwerkt
in de nieuwe Wet op de omzetbelasting
1968). Onder deze omstandigheden was de
prjsverlagende tendens van ca. 2% niet aanwezig; er resteerde slechts de prijs-
verhogende tendens van 3% en het kon

dan ook geen verwondering baren indien
deze prijsverhoging ook inderdaad zou
optreden. Door de regering, die vermoede-
lijk een zelfde soort berekening had laten
uitvoeren, werd reeds bij de behandeling
van het ontwerp voor de Wet op de omzet-
belasting 1968 medegedeeld, dat
bij
mathe-
matische doorberekening van de extra druk
een prijsstijging van 24% mogelijk moest
worden geacht. De regering meende even-
wel dat ook andere factoren in de be-
schouwingen moesten worden betrokken,
waardoor naar het uitgangspunt van de
regering een prijsstijging van slechts 1 %
meer voor dc hand lag.
Tegen deze redenering had ik bezwaar,

omdat door de regering werd aangenomen,
dat de factoren die door haar werden ver-
meld (conjunctuurfase, marktsituatie, prijs-
elasticiteit, de mate van concurrentie, enz.)
allemaal in
dezelfde
richting zouden werken
en wel in die richting dat een niet vol-
ledige doorberekening van de extra druk
plaats zou hebben.
Ook het Centraal Planbureau heeft be-
rekend wat de te verwachten prijsmutatie
zou zijn. Klaarblijkelijk hanteerde het
CPB andere rekénregels dan het ministerie
van Financiën, want de uitkomst van het
CPB was, dat
bij
mathematisch juiste door

berekening van de extra druk het prijs-
effect op de gezinsconsumptie slechts 1,3%
of 1,4% zou zijn.

In zijn reactie op dit betoog heeft Den Hartog zijn kritiek

over zovele alinea’s verspreid, dat ik slechts zijn voor-

naamste bezwaren zal noemen en zal proberen samen te

vatten.

De kritische kanttekeningen
van Den Hartog

De voornaamste bezwaren van Den 1-lartog zijn:

Ik heb een mysterie geconstrueerd, door een 3%-

prijsstijging te vergelijken met de 1,4% consumptie-prijs-

stijging die door het CPB werd becijferd. Ik mystificeer
de prijsstijging veeleer dan dat ik iets van dé vermeende

sluier oplicht (zie artikel Den Hartog, blz. 612).

Ik bereken de extra druk op de particuliere en over-

heidsbestedingen onjuist. Die extra druk is geen f. 1.660

mln, maar
f.
1.500 mln. (Den Hartog, blz. 613).

Ik ga uit van een onjuist bedrag aan belaste beste-

dingen. Dit bedrag is geen f. 54 mrd., maar f. 74 mrd. (Den

1-lartog, blz. 613).

Ik zou het percentage van de prijsstijging van de

particuliere consumptie zoals dat door het CPB is berekend

ten onrechte van toepassing hebben geacht op de overige

belaste bestedingen.

Op deze bezwaren ga ik hieronder in.

Ad
I.Is er spraké van
een mystificatie?

Den Hartog stelt (blz. 612 linker kolom midden) dat ik

een mysterie heb geconstrueerd door mijn uitkomst van

3% te vergelijken met de 1,4% consumptieprijsstijging die

door,het CPB werd becijferd.

1-let mysterie van de prijsstijging dat ik in mijn openbare

les behandelde betrof iets anders, nI. de vraag hoe een

prijsstijging bij invoering van de BTW kon ontstaan, nu

noch de opbrengst voor de overheid noch de winstmarges

van de ondernemers zich wijzigden.

Dit lijkt op het eerste gezicht een curieuze zaak. Ik

heb dit verklaard uit de verschillende heffingssystemen en

erop gewezen dat in de nieuwe omzetbelasting het uit-

eindelijke hefflngsp.unt dichter bij de consument wordt

gelegd (zie mijn parabel van de pottenbakkers op b!z.

20/21 van mijn les). Dit betrof dus een geheel andere

kwestie dan de vraag of de uit de invoering van de BTW

te verklaren prijsstijging 1,4% dan wel 3% was. Om deze

reden acht ik het opschrift boven het artikel van Den Har-

tog ook niet zo juist.

Dat Den 1-lartog een en ander niet heeft begrepen is

jammer. Gelukkig zijn er anderen
bij
wie deze misvatting

niet heeft postgevat. Tot deze laatste groep behoort staats-

secretaris Grapperhaus, die naar aanleiding van vragen

die in de Eerste Kamer over mijn openbare les werden

gesteld het volgende antwoordde:

,,De heer De Moor heeft zich bezig gehouden met de vraag
hoe het kon gebeuren dat bij het in principe gelijkblijven van de opbrengst van de belasting voor de overheid en met dezelfde en
misschien nog wel dalende winstmarges voor het bedrijfsleven
toch door de invoering van de omzetbelasting nieuwe stijl een
prijsstijging kon plaatsvinden”
3.

Is de extra druk op de bestedingen
f.
1.660 mln. dan

wel f.
1.500 mln?

ik heb gesteld dat bij invoering van de BTW op de particu-

liere consumptie (en de andere belaste bestedingen, zie –

voetnoot 1 bij dit artikel) een extra druk van f. 1.660 mln.

werd gelegd.

De extra druk is volgens Den Hartog geen f. 1.660 mln.

maar slechts f. 1.500 mln. Het verschil zit hierin dat ik de

volle drük van de egalisatieheffing op personenauto’s

(bijzondere verbruiksbelasting van personenauto’s) als

extra druk heb beschouwd. Den Hartog ontkent dit omdat

een gedeelte, t.w.
f.
160 mln, van deze belasting, wordt

opgebracht door bedrijven die investeren in personenauto’s.

Op deze wijze komt Den Hartog tot een extra druk van

slechts f. 1.500 mln.

Deze redenering van Den Hartog begrijp ik niet. Ook.

al wordt een deel van de belasting betaald door de bedrijven

die personenwagens als bedrijfsrniddel aankopen, die druk

wordt dan toch afgewenteld in de prijs van de door de

bedrijven geproduceerde goederen. Het valt niet aan te

nemen dat de ondernemers deze extra belasting als een

winstuitdeling aan de overheid zien. Indien en voor zover
de belastingdruk wordt afgewenteld verhoogt dit de totale

druk op de consumptiegoederen. Ik ben van deze afwente-

ling uitgegaan.

Is het bedrag van de belaste bestedingen f. 54 mrd. of

f. 74 mrd?

Deze vraag lijkt releVant, maar is het in feite niet. Het is

Den Hartog niet duidelijk hoe ik aan een bedrag van f. 54

mrd. kom. Ik moet hem toegeven dat ik dit bedrag niet

verder heb gespecificeerd; het bedrag (en de specificatie)

is wel herhaaldelijk genoemd in de parlementaire stukken

,,Handelingen Eerste Kamer 196911970″, blz. 767 linker

kolom midden.

878

Vat heet ,,verruiming”?

•r

In het bij de Tweede Kamer ingediende voorstel tot wijzi-

ging van de loon- en inkomstenbelasting komt een

,,verruiming” voor van de belastingvrijstelling voor de

gehuwde werkende vrouw.

De oude regeling:
één derde deel van de arbeidsinkomsten

van de gehuwde vrouw wordt voor het belastbare inkomen

niet meegerekend, met een minimum van f. 500 en een

maximum van f. 2.000 per.
jaar.

De nieuwe regeling:
de eerste f. 1.000 worden niet mee-

gerekend plus 20% van het inkomen daarboven, met in

totaal een maximum bedrag datniet wordt meegerekend

van f. 4.000.

Dit lijkt heel wat, maar in de praktijk zal het voordelige

verschil voor zeer grote groepen (part-time werkende)

gehuwde vrouwen zeer gering òf zelfs geheel nihil zijn.

De niet mee te tellen bedragen volgens de bestaande en

de voorgestelde regeling zijn in een grafiekje weergegeven

voor arbeidsinkomsten van de vrouw van f. 0 tot f. 18.000.

Dit grafiekje toont in één oogopslag, dat bij een fiscaal

arbeidsinkomen van de gehuwde vrouw ad f. 6.000 het

verschil tussen de oude en de nieuwe regeling nihil is. Bij

inkomens rond de f. 6.000, zeg tussen f. 5.000 en f. 7.000,

is het belastingvoordeel zeer gering. Uiteraard hangt dit
voordeel dan af van het inkomen van de nian en het gel-

dende tarief van de inkomstenbelasting. Bij een belastbaar
inkomen van de man van f. 16.000 en een inkomen van de

vrouw van f. 7.000 bedraagt het voofdelige belastingver-

schil tussen beide regelingen op basis van het tarief in-

komstenbelasting 1970 (geen kinderen) niet meer dan

circa f. 70.
S

Pas bij relatief wat hogere inkomens wordt het belasting-

voordeel als gevolg van de nieuwe regeling wat substan-
tiëler. Bijvoorbeeld inkomen man en vrouw lk f. 16.000,

voordeel op basis van het tarief 1970 ca. f. 900.

Drs.
W. G. H. Garritsen

VOOR DE
I.B.
VRIJ.
GESTELDE DEEL
INKOMEN VROUW

– – – – – –

VOOROESIELDE REGELIRG
——
S


– –




— –

BE516ANOE RE&ELIN&

4.000

2.000

1.000

500

16.000
ARREIDSINKOMEN WERKEDOE 6EHUWOE VROUW

die behoren bij wetsontwerp 9324 (zie Memorie van Toe-

lichting, blz. 17, rechter kolom, waarin van ca f.
55
mrd.

werd gesproken, gecorrigeerd in de Memorie van Ant-

woord, blz. 22 linker kolom, tot f. 53,9 rnrd.).

Den Hartog komt tot een geheel ander bedrag aan belaste

bestedingen, nI. f. 74 mrd., en veronderstelt dat ik een

aantal belaste bestedingen buiten beschouwing heb ge-

laten. Deze veronderstelling is onjuist. Het is echter een

denkfout van Den Hartog om de extra druk van f. 1.660

mln. (c.q. f. 1.500 mln.) te projecteren tegen een ex post

betekend totaal van belaste bestedingscomponenten. Ik

adstrueer dit als volgt.

Den Hartog stelt zelf (zie blz. .612 rechter kolom) dat

de prijsstijging samenhangt met de tariefstelling. Toen

in 1967/1968 de wenselijke tariefstelling werd berekend,

hanteerde men bepaalde uitgangspunten. Het eerste uit-

gangspunt was, dat de nieuwe omzetbelasting voorlopig

dezelfde opbrengst moest geven als de oude omzetbelasting

bij continuering gedaan zou hebben. Het tweede uitgang-

punt was dat in 1967/1968 de belaste bestedingen voor

1969 werden geschat op f. 53,9 mrd., ni. f. 14,8 mrd. be-

stedingen die met het verlaagde tarief zouden moeten

worden belast en f. 39,1 mrd. bestedingen die tiet het

normale tarief zouden moeten worden belast.

Met deze gegevens heeft men de in te vöeren ttrïeyen
berekend en wel volgens de formule: (volume x prijs) x

tarief = gewenste opbrengst. Volume x
prijs (ditJs ,Jçt
totaal bedrag belaste bestedingen) en gewenste opbxengst

waren bekend, zij het geraamd. Het tarief, da..hi.ex.uit

voortvloeide was 12%, met als verlaagd tarief 4%.

Uit deze tariefstelling vloeide een bepaalde -drukver-
zwaring voort die vrij gemakkelijk te berekenen is.- De

extra druk was naar mijn mening f. .1.660 mlp. (Den Hartog

zegt f. 1.500 mln.) en het bedrag waarover deze extra druj

ESB 16-9-1970

.

879

moest worden omgeslagen was naar ramingf. 14,8 mrd. +

f.
39,1 mrd. = f. 53,9 mrd: Nu zegt Den Flartog: de totale

belaste bestedingen bedroegen in 1969 geen T.
53,9
mln.

maar
f,
74 mrd,; dus de drukverzwaring is minder dan
DL

Moor berekent. Dit lijkt mij onjuist. Als de tarieven een-

maal zijn vastgesteld- en de totale belaste bestedingen

blijken hoger te zijn dan tevoren was aangenomen, kan

slechts worden geconcludeerd dat dan de opbrengst vaii

de belasting hoger zal
zijn.
De procentuele druk van de

omzetbelasting blijft immers per eenheid precies gelijk
als de tarieven zijn vastgesteld, ongeacht of de eenheid

duurder wordt en eveneens ongeacht of er meer eenheden

worden geproduceerd. In de redenering van Den Hartog

zou in de toekomst bij ongewijzigde tarieven de druk van

de omzetbelasting dalen naarmate het volume (of de prijs)

van de bestedingen toeneemt. Voor zover de bestedingen

hoger zijn dan was voorzien, kan dit alleen maar leiden

tot een extra opbrengst.

Wél rijst de vraag waarom de opbrengst dan lager is
dan voorzien in plaats van hoger. Voor wat betreft het

jaar 1969 waren er technische oorzaken die het achter-

blijven van de opbrengst gedeeltelijk konden verklaren

(zie voetnoot 12
bij
mijn openbare les), maar die verklaren

niet het gehele verschil. Thans lijkt het er op of ook in 1970

niet de geraamde opbrengst wordt gehaald.

Een poging tot verklaring van dit opbrengstverschil

valt buiten het kader van.dit artikel. Wel wijs ik er op dat

het onjuist zou zijn het bedrag van de te verwachten op-

brengst te relateren aan hèt bedrag van f. 74 mrd. dat Den

Hartog noemt. Het totaalbedrag van de belaste bestedingen

was in 1969 nI. geen f. 74 mrd. In de componenten die tot

dit bedrag hebben geleid zijn ook allerlei vrjgestelde be-

stedingen opgenomen (huren, verzekeringen enz.). Nu zou

Den Hartog hierop kunnen antwoorden dât dit slechts een

kwestie van juridische formulering is, omdat die vrijge-

stelde bestedingen dan toch indirect belast zijn, ni. met de

voordruk van de ondernemers die vrijgestelde prestaties

bewijzen. Ik
wijs
er dan op .dat
hij
wel dubbeltellingen

pleegt, omdat in de door hem genoemde f. 74 mrd. de

investeringen in woningen en de investeringen van vrjge-

stelde bedrijven nog eens-afzonderlijk zijn genoemd.

Hoe gro6t precies het bedrag van de vrijgestelde be-

stedingen is, is mij niet bekend. Uit bijlage 1
bij
de Memorie

van Antwoord op wetsontwerp 9324 leid ik af dat het

ministerie van Financiën raamde, dat in 1969 een bedrag

van f. 5.340 mln, aan vrijgestelde bestedingen in de con-

sumptie van gezinnen zou zijn begiepen. In bijlage VI

(tabel 1.2) noemde het CPB een totaal bedrag aan vrijge-

stelde bestedingen, begrepen in de consumptie van gë-

zinnen en overheid, van ca. f. 10 mrd. Hoe groot het

bedrag aan vrijgestelde bestedingen ook moge wezen,

het is duidelijk dat men een dubbeltelling pleegt als men

bij het berekenen van de belaste bestedingen eneizijds

hierbij ook de vrijgestelde bestedingen optelt, anderzijds

ook nog eens de investeringen van de ondernemers die

vrijgestelde prestaties bewijzen meeneemt.

De draad van mijn betoôg weer opvattende, resumeer ik

dat,men, als men de te verwachten prijsstijging wilde be-

rekenen, moest uitgaan van de extra druk die door de tarief-

stelling op de consumptie werd gelegd. De tariefstelling
was gebaseerd op een geraamde belaste consumptie van

f. 54 mrd. en daaruit vloeide een mogelijke prijsstijging

van 3 % voort. Zoals ik hierna onder punt 4 zal uiteenzetten,

zag ik geen reden om aan te nemen, dat de autonome

prijsmutatie voor de index van de gezinsconsumptie in

betekenende mate ‘zou
afwijken
van de, autonome prijs-

mutatie voor alle bestedingen tezamen.

Het artikel van Den Hartog heeft
mij
aanleiding gegeven

nog eens het verschil te bekijken tussen het door de regering

genoemde bedrag van f. 54 mrd. en het door Den Hartog

genoemde bedrag van f. 74 mrd. aan belaste bestedingen.

Ook al behoren de vrijgestelde prestaties niet tot de belaste

bestedingen, ze hebben wel betekenis voor de autonome
prijsmutatie van de prijsindex voor de gezinsconsumptie

omdat ze hierin meewegen.
Ik moet dus een correctie geven op mijn veronderstelling

dat de prijsindex gezinsconsumptie geheel het gemiddelde

van de prijsstijging zal volgen. De vrjgestelde diensten

hebben een aandeel van ongeveer éénzesde in de wegings-

factoren van de prjsindex. Ga ik ervan uit dat de extra

prijsstijging voor de belaste goederen en diensten die mee-

tellen in de prjsindex ongeveer 3 % is, dan moet ik erkennen

dat de extra druk op de vrijgestelde diensten veel minder

zal zijn.
Bij
deze vrijgestelde diensten is nI. niet de output

belast maar slechts de input van de ondernemer die de

vrjgestelde diensten bewijst. De verhouding tussen de

waarde van de inpût ën de waarde van de output ligt zeer

verschillend. Bij sornmige vrijgestelde prestaties is de

waarde van de input ten opzichte van de waarde van de

output vrij hoog (verhuur van huizen, telefoondienst)

bij andere Vrij laag (briefpost, arts, verzekeringen). Indien

de. gemiddelde extra druk op de belaste prestaties ca. 3 %

is, zal de extra druk die tot uitdrukking komt in de prijs

van de vrijgestelde diensten die
zijn
opgenomen in de prijs-

index veel geringer zijn. Aangezien de vrijgestelde diensten

een aandeel hebben van ca. éénzesde in de wegingsfactoren

van de prjsindex, zal de mutatie in de prjsindex voor de

gezinsconsumptie âls gevolg van de invoering van de BTW

op ongeveer
22/4%
kunnen worden gesteld.

Ad 4. Geldt het percentage van de gemiddelde prijsstijging

voor alle bestedingen ook
voor de bestedingen die tezamen

de gezinsconsuniptie uitmaken?

Den Hartog beschuldigt mij impliciet van slordigheid,

doordat ik bovenstaande vraag stilzwijgend zou hebben

bevestigd. Ik meen dat ook deze stelling van Den Hartog

onjuist is. Den Hartog geeft een splitsingvan het gemiddelde

prijseffect voor alle belaste bestedingen over de verschil-

lende bestedingscomponenten. Uit deze splitsing (zie blz.

614 linker kolom) blijkt dat de prijseffecten voor de onder

scheiden bestedingscomponenten nogal gevarieerd zijn.

Mijn eerste bezwaar is dat deze nieuwe percentages
ontleend zijn aan het Centraal Economisch Plan 1970,

dat pas is verschenen nadat ik mijn openbare les heb uit-

gesproken.

Mijn tweede bezwaar is dat ik de juistheid van de thans

gepresenteerde percentages betwijfel omdat het gemiddelde

prijseffect gerekend over alle bestedingen uitkomt op 2%

in plaats van op3 %, hetgeen ik, zoals uit het vorenstaande

mag blijken, onjuist acht. –

Ik wil nog eens met nadruk stellen; dat ik in mijn open-

barele.s heb gereageerd op de berekening van de autonome

prijsmutaties, die het CPB in bijlage VI
bij
de Memorie

van Antwoord’ op wetsontwerp 9324 heeft gegeven. In

bijlage VI heeft het CPB een a’antal autonome prijsmutaties

berekénd, onder ‘de veronderstelling van mathematisch

juiste doorberekening. Deze autonome prijsmutaties zijn

voor wat betreft de door Den Hartog genoemde bestedinjs-
componenten te vinden in tabel 2.1 van bijlage VI, behalve

880

voor wat betreft de investeringen van vrijgestelde bedrijven,

waarvoor tabel 1.5 regel 10 kan worden geraadpleegd.
Ik geef hieronder de autonome mutaties die door het

CPB destijds werden gegeven in bijlage VI, met tussen

haakjes de thans in het Centraal Economisch Plan 1970

genoemde prijseffecten die naar ik aanneem eveneens de
autonome prijsmutaties zijn. Voor de omvang van de be-

stedingscomponenten zal ik dezelfde cijfers gebruiken

die Den Hartog bezigt op blz. 614 ‘. We krijgen dan de

volgende opstelling:

consumptie van gezinnen


1,3% (
1
6%)
van f.
56,1
mrd.
=
f.
729,3
mln.
materiële overheids-

-.
consumptie

………….
1,3% (1,2%)
van
f.

4,6
mrd.
=
f.
59,8
mln.
investeringen in woningen

1

%
(4,5%)
van 1′.

5,8
mrd.
=
f.
58,0
mln.
overheidsinvesteringen
..
3,3% (4

%)
van f.

5,2
mcd.

f.
171,6
mln.
investeringen van vrijgestelde
bedrijven
………. . …..
2

Y.
(3,3%)
van
f.

2,3
mrd.
=
f.
,46,0
mln.

f. 1.064,7
mln.

Nu is f. 1.064,7 mln, gelijk aan 1,439% van f. 74 mrd.

Hieruit volgt dat het gewogen gemiddelde van de totale

autonome prijsniutaties van de belaste bestedingen, volgens
de prognose die het CPB in 1968 omtrent deze prj/smutaties
gaf,
1,439% was. Het lijkt
mij
dan dat het geen slordigheid

van mij was om,
bij
een door het CPB voorspelde prijs-

stijging van de paçticuliere consumptie van 1,4% en een

eveneens door het CPB voorspelde gemiddelde prijsstijging

van 1,439% voor alle bestedingscomponenten, te,spreken

over
de
prijsstijging van
1,4%.
Uit de. Memorie van Ant-

woord, blz. 27 linker kolom, op het wetsontwerp 9423

kan worden afgeleid dat de ondertekenaars van dit stuk

het rapport van het CPB op dezélfde
wijze
hebben gelezen

als ik dat heb gedaan. Ik citeer: ,,Zoals uit de becijferingen

vân het CPB in bijlage VI blijkt
wijkt
destijging van de

kosten van levensonderhoud niet of nau’eljks af van die

van de
prijzen
van de consumptie in het algernèen”.

Het bezwaar van Den Hartog is dus onjuist. Ik heb mij

gehouden aan de in 1968 door het CPB opgestelde bereke-

ningen. Den Hartog komt evenwel met ex post berekende

percentages die bovendien naar mijn mening nog onjuist
zijn, evenals dat het geval was met de percentages die in

bijlage VI werden genoemd. Voor wat dit punt bètreft,

wijs ik er tenslotte nog op dat ook in de Memorie van

Toelichting, blz. 20 linker kolom, wérd gesproken over

een ,,stijging van het algemene prijspeil van 1 %” en over

,,een stijging van het prijspeil in zijn totaliteit van 1 %”.

Ik meen met het vorenstaande de voornaamste bezwaren

van Den Hartog te hebben ontzenuwd Wel komen in het

artikel van Den Hartog nog verschillende zinsneden voor

die de indruk wekken dat ik bepaalde problemen onjuist
heb gezien, terwijl in feite datgene wat Den Hartog zegt

niet
afwijkt
van wat ik in mijn les heb gezegd. Enkele

citaten mogen volstaan

Op blz. 612 zegt Den Hartog:

,,Het niet restitueren van ‘oude’ omzetbelasting werkt nl. niet
kostenverhogend. Meer
prijsstijging
dan uit de tariefstellingvan
het nieuwe systeèm alléén voortvloeit, betekent in feite dat het
bedrijfsleven in een betere positie terecht komt dan zonder
systeemwijziging het geval zou zijn geweest.”

Deze opvatting klopt geheel met de mijile.’ Ik heb in

mijn les gezegd dat door’ het niet-restitueren van omzet-

belasting een prijsverlagende tendens achterwege bleef,

zodat resteérde de
prijsstijging
die uit de tariefstelling van

het nieuwe systeem voortvloeit. Deze
prijsstijging
als

gevolg van de tariefstelling berekende ik op 3%.

Op blz. 614 rechter kolom, stelt Den Hartog:

Gastarbeiders

Het nieuwe proletariaat moet zich bepalen

tot schuchter samenscholen in stalionslokalen.
Zij dweilen vriend’ljk de kantoor vertrekken

van wie hen verder rustig laat irerrekken.

Men heeft voor hen het vuilste werk bewaard.

Zij zijn niet in. Zij staan niet op de kaart.

Voor maand’ljjks tachtig gulden

wil men ze. hier wel dulden.

Maar niet alléén als ‘t even kan;

wel op één kamer niet vier man.
Ze kunnen vrouw en kind niet bij zich laten komen.

Het Ziekenfondsbesluit werd niet voor hen genomen.

Geen scholen voor hun kroost,

maar wel de staat betalen.

En 10% voor AOW! Zullen ze ddt wel halen?

De vreemde bruine vaders slapen hier

hun vele en triest-eenzame uren.

De koffers onder bed. ‘t Behang goedkoop papier.

En alle kleren hangen zo maar aan de muren.

Zjj zijn het nieuwe proletariaat,

doch zonder leiders die hun vechten leren.

En nimmer zal een stoet van hn op straat

in welke taal dan ook hier protesteren.

En overdag in hun gemeen tepakken
legen ze ijv’rig onze vuilnisbakken.

Z6 leren ze hun handen te gebruiken

en – en passant – aan onze welvaart ruiken.

Jan Müller

,,Het betekent dat De Moor geen rekening houdt met een
afwenteling van een al of niet vermeende claim van het bedrijfs-
leven op consumenten. Vastgesteld zij dat het niets te maken
heeft met het al of niet calculeren tegen vervangingswaarde,
omdat in 1969-de omzetbelastingdruk op investeringen ongeveer
even hoog is als onder het oude cumulatieve systeem. De ver-
vangingswaarde onderging dus door de systeemwijziging
nauwelijks wijziging.”

Ook dit ben ik volledig met Den Hartog eens en dat heb

ik dan ook gezegd. Ik heb betoogd dat, of men tegen ver-

vangingswaarde dan wel tegen uitgaafprjs calculeert,

de afschrijvingen in 1969 toch even hoog bleven. Dat was

nu juist mijn bezwaar: in een zuivere BTW hadden de

afschrijvingen ten gevolge van de invoering van de BTW

moeten dalen. De reden dat ik de kwestie al of niet cal-
culeren tegen vervangingswaarde er
bij
heb gehaald,

schuilt hierin, dat in de parlementaire stukken die betrek-

king hebben op het wetsoitwerp enige reclame werd ge-

maakt voor het calculeren van de afschrijvingen tegen

‘ Bij gebruik van de voorspelde omvang van de bestedings-

componenten, zoals die o.a. in de Macro-Economische

Verkenning 1969 werd gegeven, komt men per saldo tot het-

zelfde resultaat.

ESB 16-9-1970

-881

vervangingswaarde. Nu is het voor een fiscalist op zich

zelf al opnierkenswaard als een dergelijk geluid wordt

gehoord van de minister van Financien. Maar verder was

het ook merkwaardig omdat deze uitlatingen werden ge-

daan in verband met de prijseffecten die als gevolg van de

invoering van de BTW zouden ontstaan. En aangezien,

t
zoals ook Den Hartog met mij betoogt, de vervangings-

waarde de eerste jaren na de invoering van de BTW niet

wijzigt, was een verwijzing naar de vervangingswaardeleer

door de regering,vrij overbodig.

Op blz. 613 rechter kolom zegt Den Hartog.:

,,Er is natuurlijk voor deze kosten (financieringskosten, dM)
geen sprake van verhoging als niet wordt gerestitueerd. Voordien
werd de oude onizetbelastingdruk ook al ‘gefinancierd’.”

Den Hartog suggereert hiermede, dat ik iets anders zou
hebben gesteld. Dat is niet juist. Ik heb alleen gesteld, dat

er geen sprake was van verlaging van de financierings-

kosten bij het achterwege blijven van de restitutie. De reden

dat ik het nodig vond dat te vernielden, is, dat er van de

zijde van de regering nog al wat reclame is gemaakt over

de verlaging van de financieringskosten voor het bedrijfs-

leven, een verlaging waarvan in 1969 in elk geval niet veel

is terecht gekomen.

Bij deze citaten wil ik het laten. Wel laat ik mij verleiden

tot een kort commentaar op het uitgebreide cijfervoor-

beeld dat Den Hartog aan het slot van zijn artikel geeft.

In dit cijfervoorbeeld toont Den Hartog aan dat, als van

de tolale omzetbelastingopbrengst in het
oude
systeem 1/1 1

gedeelle werd verkregen uit de belastingheffing op in-

vesteringen, de invoering van een BTW een prijsstijging

ten gevolge kan hebben van 1 %, indien geen restitutie

van de omzetbelastingdruk op niet afgeschreven bedrijfs-
middelen wordt verleend, en gelijktijdig een investerings-

belasting wordt ingevoerd. Hiermede ondersteunt Den

Hartog geheel mijn betoog, hoewel hij dit waarschijnlijk

niet heeft bedoeld. Den Hartog pleegt nI. een te vérgaande

vereenvoudiging als hij zegt (zie blz. 615 linker kolom,

laatste voile alinea):

,,Indien ook nog sprake zou zijn geweest van uitbreidings-
investeringen – waarvan hier ter wille van de eenvoud is af-
gezien – dan zou ook nog prijsstijging zijn opgetreden als ge-
volg van verschuiving van omzetbelastingdruk op uitbreidings-
investeringen naar eindprodukten.”

Den Hartog ziet hier terwille van de eenvoiid af van

uitbreidingsinvesteringen. Bij de invoering van de BTW

was de situatie echter zo dat de uitbreidïngsinvesteringen

-van groot belang waren voor de totale opbrengst van de

omzetbelasting. Niet 1/11 van de totale omzetbelasting-

opbrengst werd onder de oude wetgeving verkregen uit de

omzetbelastingheffing op investeringen doch één kwart.

Als Den Hartog nog eens zijn cijfervoorbeeld zou willen
maken, maar hij zou nu uitgaan van een omzetbelasting-

opbrengst uit de heffing op investeringen van éénvierde

-gedeelte in plaats van 1/11 gedeelte, dan zou hij tot de con-

clusie komen dat er ruim 24-%
prijsstijging
kan ontstaan.

‘In de laatste alinea van zijn betoog verwijst Den Hartog

naar de Duitse ervaringen met de invoering van de BTW

waargeen

etraprjsstijgingen tfltStOriTdff,ffU de inÖeriIig
geschiedde op’ het moment dat de Duitse economie nog in
een duidëljk recessievé fase verkeerde. Is het mogelijk dat

in een dergelijke situatie de Duitse ondernemers terug-

schrokken voor het doorberekenen van extra druk?

Mijn conclusie: het bet

oog van Den Hartog verschilt in

vele details niet van het mijne hoewel hij de indruk wekt

dat dit anders is. Daar waar Den Hartog wel essentiële

bezwaren formuleert, lijken .zijn argumenten onjuist.
De gemiddelde prijsniutatie voor belaste goederen en

diensten als gevolg van de invoering van de BTW stel ik

nog steeds op 3%. Dat ik daarbij geen onderscheid heb

gemaakt tusen de mutatie in de prijsindex voor de gezins-

consumptie en de gemiddelde prijsniutatie voor alle belaste

goederen en diensten, was gerechtvaardigd, nu ook het

CPB in 1968 tot de conclusie kwam dat de prijsindex voor

de gezinsconsumptie ongeveer evenveel zou wijzigen als

de prijzen in het algemeen.

A.
E. de Moor

Naschrift

Het uithoudingsvermogen van de lezers van
ESB
zaf na
lezing van de artikelen van De Moor en mij danig op de

proef zijn gesteld. In dit naschrift moet ik daarom zo kort

zijn als maar enigszins mogelijk is

ik voor mij stel vast dat De Moors verweer niet heeft

bijgedragen tot de verwachte ontrafeling- van het zgn.

mysterie van de prijsstijging. Dit kan ik aan de hand van

een aantal punten adstrueren. ik beperk mij tot twee

daarvan.

Ten eerste
lijkt mij een zinvolle discussie onmogelijk ge-

worden, omdat De Moor zich aan de probleemstelling –

onttrekt. Hij stelt immers in het voorgaande dat een ,,geheel

andere kwestie” aan de orde zou zijn dan de vraag of de

uit de invoering van ‘de BTW te verklaren prijsstijging

1,4% dan wel 3 % was, Een ieder die de moeite neemt de

eerste zes bladzijden van De Moors openbare les te lezen,

kan vaststellen dat het helemaal niet om een ,,geheel

andere kwestie” gaat. De Moor en ik discussiëren wel

degelijk over dezelfde dingen, namelijk over de prijseffecten

als gevolg van de invoering ‘van het BTW-systeem in de

plaats van het cascadesysteem. Dat is ook duidelijk uit de

conclusie op blz. 19 van De Moors openbare les:

,,Indien ik dan de analyse van de prijsstijging in 1969 zoals
die door het Centraal Planbureau in de Macro-Economische
Verkenning 1970 wordt gegeven, beschouw, kom ik tot de
‘conclusie dat zowel de 1,4%
stijging
die door het Centraal
Planbureau aan de invoering van de BTW wordt toegeschreven,
als de 1,6% stijging uit hoofde van ,,overige” factoren in feite
gevolgen zijn van de systeemwijziging in de omzetbelasting-heffing. Men komt dan tot een prijsstijging als gevolg van de
invoering van de BTW van 3% hetgeen overeenkomt met mijn
berekening”.

Deze conclusie berust – zoals ik in mijn artikel aan-

toonde – op een verwarring van begrippen en definities,

en daarom van cijfers. Dit is het
tweede
punt dat-ik in dit

naschrift wil beklemtonen. De Moor verwart in zijn open-

bare les én in zijn verweerschrift welhaast consequent

verschillende zaken, zoals bijv.:

– extra druk en prijseffect,

index van de kosten van levensonderhoud en index

van het algemene prijspeil,

– prijsindex van de consumptie van gezinnen en index

van het algemene prijspeil,

– niet belaste bestedingen en ,,vrijgestelde” bestedingen.

De begrippênparen zijn géén synoniemen. Het zijn steeds

twee verschillende dingen. Daarin komt geen verandering

als De Moor stelt (zoals in noot 1.1 op blz. 23 van zijn

openbare les) dat:
-. –

882

„Als ik hier en ook later over bestedingen of over consumptie
spreek, dan bedoel ik hiermede alle bestedingen waarbij de
omzetbelastingheffing definitief wordt, doordat de bestedingen
worden gedaan door niet-ondernemers of door ondernemers die
vrijgestelde prestaties bewijzen. In hoofdzaak zijn dit de be-
stedingen van particulieren en van de overheid (voor zover deze
niet als ondernemer optreedt)” (zie ook noot 1 van zijn verweer-
schrift).

Daarin komt ook geen verandering als De Moor aan-

voert dat hij geen cijfers heeft kunnen raadplegen, die pas

na zijn openbare les zijn gepubliceerd (zie ad 4 in het

betoog van De Moor hiervôôr). Het zijn nu eenmaal

verschillende zaken. Een beroep op het woordgebruik in

de Memories van Toelichting en van Antwoord bij het

Wetsontwerp 9423 is niet terzake, omdat mi. deze stukken

deze begripsverwarring
iiiet
kennen.

ik zal hier nog één poging wagen om de verwarring over

begrippen en cijfers op te heffen. Dat doe ik door de prijs-
effecten en de groepen van bestedingen waarop zij betrek-

king hebben in een tabelletje onder te brengen. Als volgt:

Bestedingscategorie

Niveaus

Prijseffecten
De Moor

Den Hartog
f. mrd. f. mln. °/ f. mln. %

Consumptie van gezinnen

………
56,!
900
1,6
Materiële overheidsconsumptie
4,6
55
1,2
Investeringen in woningen
5,8
260 4,5
Overheidsinvesteringen

. ……….
5,2
210
4,0
Investeringen van vrijgestelde bedrij-
ven

……………………..
2,3
75
3,3
Subtotaal
……………………
74,0
1.660

1.500
20
waarvan

belaste” bestedingen a)

(53,9)
(1.660)

3,0 (1.500)
2,8
Investeringen

door

niet-vrijgestelde
bedrijven
160b)
Totaal (extra druk)
1.660

1.660

D.w.z. ,,belast” in de zin van De Moor. Dat is het subtotaal exclusief
vrijgestelde bestedingen.
Dat deel van de Bijzondere ‘erbruiksbelasting Personenauto’s dat door
bedrijven wordt opgebracht.

Jn deze tabel kan De Moor zijn cijfers terugvinden en ik

de mijne. Het blijkt nu dat De Moor en ik doodeenvoudig

niet van mening verschillen over het bedrag aan extra

druk dat de tariefstelling van de BTW niet zich meebrengt.

Dat bedrag is f. 1.660 mln. Het tijdstip waarop de cijfers

zijn samengesteld speelt in dit verband dus ook geen rol:

Hoe is het dan mogelijk dat De Moor en ik – naar het

schijnt – op zo verschillende percentages voor het prijs-

effect uitkomen? Dat vloeit
niet
voort uit de wijze van toe-

rekening van f. 160 mln. Bijzondere Verbruiksbelastirig

Personenauto’s. Dat is een technisch detail. Het kernpunt

is dat de ,,vertaling” van het bedrag aan extra druk in

(gemiddelde) prijseffecten De Moor parten speelt.

De 3 % prijsstijging van De Moor, die in mijn cijfers op

2,8% uitkomt, is wel een prijseffect, maar dan één voor een

speciaal gedefinieerd samenstel van bestedingen. Een

definitie overigens, die alleen zin heeft (gehad) bij de vast-

stelling van de tarieven voor de BTW. Het prijseffect voor

deze groep van bestedingen biedt daarom geen houvast

voor de beoordeling van het prijseffect voor de consumptie

van gezinnen of van dat voor andere bestedingscatego-

rieën, zoals het CPB die gebruikelijk onderscheidt.

Met andere woorden: de 3%
prijsstijging
van De Moor

(of mijn
2,8%)
laat zich niet vergelijken met het effect op

de prijs van de consumptie van gezinnen van
1,6%,
die het

CPB heeft becijferd. De Moor heeft in zijn openbare les

deze vergelijking toch gemaakt en uitvoerig aandacht ge-

schonken aan.het verschil. Een van de belangrijkste punten

van kritiek’in mijn artikel ,,Mystificatie van de prijsstijging”

was dat deze vergelijking ten onrechte was. Op deze kritiek

heeft De Moor geen rechtstreeks antwoord gegeven. Dat

is begrijpelijk omdat het belangrijkste deel van De Moors

openbare les steunt op het nietszeggende verschil tussen

zijn cijfer en het cijfer dat door het CPB voor de consumptie

van gezinnen is geraamd. Begrijpelijk, maar ten onrechte.

De conclusie van De Moors verweer bevestigt mijn be-

zwaren tegen zijn betoog. Wat zijn cryptische laatste zin

betreft behoef ik alleen niaar vast te stellen, dat als twee

verschillende prijzen even hard •stijgen, dat dit dan niet

bewijst dat het dezelfde prijzen zijn, laat staan dat iets

gezegd zou kunnen worden over afzonderlijke compo-

nenten, zoals de prijseffecten van de BTW, begrepen in

die prijsstijgingen.

H. den Hartog

Europa-

.

bladwij zer

Het jaar 1969 was voor de Europese

Gemeenschap een jaar van spanningen

en ingrijpende veranderingen.. Tevens

was het voor de Gemeenschap het jaar

van de verloren illusies en heeft het

in dat opzicht een heilzame werking
gehad. Ongeveer met deze woorden

begon de Europese Commissaris Barre
op 4 februari jI. in het Europese Parle-

ment een uiteenzetting over de econo-

mische toetand van de Gemeenschap
aan het begin van .1970. Achter deze

enigszins cryptische uitspraken van het

lid van de Commissie dat de econo-

mische en financiële portefeuille be-

heert, gaat een zekere tevredenheid

over de economische ontwikkeling

schuil.

Deze tevreden toon treft men ook in

andere jaaroverzichten van de Europese

Gemeenschap aan. Zo noemt de Com-

missie in haar jaarverslag over 1969
1

de economische groei van de Gemeen-

schap in 1969 een groei die sinds de

oprichting van de gemeenschappelijke

markt nog niet eerder werd bereikt.
Hetzelfde wordt gezegd van de ver

hoging van de levensstandaard, die

wordt afgemeten aan de groei van het

reële particuliere verbruik, van 6%.

Het’Monetaire Comité signaleert in een

minder tevreden stemming in haar

jaarverslag nôg een historisch record en

wel de mate van prijsstijging van con-

sumptiegoederen, die voor de Gemeen-

schap 4,8% bedroeg. –

Deze gunstige en ongunstige records

hebben de economie van de Gemeen-

schap in 1969 gaandeweg in een gespan-

nen, zo niet overspannen, toestand ge-

bracht. De huidige periode van econo-

mische bloei is – zoals in het tweede

kwartaalbericht 1970 over de.econo-

mische toestand van de Gemeenschap

,,Derde .Algeniene Verslag over de

werkzaamheden van de Gemeenschap-

pen”, Brussel-Luxemburg 1970, blz. 131.

ESB 16-9-1970

.

883

wordt opgemerkt – de langste maar

ook het meest door spanningen geken-

merkt sinds de inwerkingtreding van

het Verdrag van Rome. Tot nu toe was

de periode van januari 1959 tot decem-

ber 1961 de langste fase van ononder-

broken uitbreiding van de produktie.

In deze periode nam namelijk de

industriële produktie van de Gemeen-

schap in drie jaar met ongeveer 33%

toe. In het voorjaar van 1970 was deze

toeneming echter al meer dan
35%
groter dan in april 1967, toen de thans

nog voortdurende conjuncturele expan-

sie inzette.

Evaluatie van het integratie-effect

Het ligt voor de hand zich af te vragen

of deze gunstige en ongunstige records

een manifestatie van de voortschrijden-

de economische integratie in de

Gemeenschap zijn. De Commissie heeft

in haar verslag over 1969 getracht dit

te onderoeken. Het eerste hoofdstuk

handelt over de invloed van het com-

munautaire beleid op de economie van

elk der Lidstaten en van de Gemeen-

schap..Deze evaluatie, die op verzoek

van het Europese Parlement werd op-

steld, steunt op de eerste resultaten

van een permanente studie.. De Com-

missie kondigt aan dat de uitkomsten

hiervan in de toekomst in de algemené

jaarverslagen en in de rapporten van

het Comité voor de economische poli-

tiek op middellange termijn zullen

worden gepubliceerd.

Het onderzoek werd bij deze eerste

benadering beperkt tot de effecten van,
de integratie op de ont’ikkeling van de

buitenlandse handel, op de structuur

van produktie en werkgelegenheid en

op de veranderingen in de structuur van

de ondernemingen. Tussen 1958 en

1968 nam het goederenverkeer tussen

de landen van de Gemeenschap in

sterke mate toe. Deze ontwikkeling

ging echter niet ten koste van de han-

delsbetrekkingen niet de rest van de

wereld. De invoerquote (invoer uit

derde .landen) van de Gemeenschap

bleef -ongeveer op hetzelfde niveau.

De resultaten van het onderzoek naar

de invloed van de integratie op de

structurele ontwikkeling van produk-.

tie en werkgelegenheid en naar de aan-

passing van de ondernemingsstructuur

aan de nieuwe marktomvang
zijn
van

mindere kwaliteit. De Commissie zegt

hiervan dat deze eerste resultaten, die

ze nader wil uitwerken en aanvullen,

nog slehts een voorlopige indruk

geven.

In de verwerkende industrie ziet de

Commissie een special isatieverschijnsel

optreden met name in de textielindus-

trie in Italië en.België en in de hout- en

papierindustrie en de daarmee samen-

hangende industrietakken in Nederland

en België.
Bij
de analyse van de aan-

passing van de. ondernemingsstructuur

aan de nieuwe niarktomvang merkt de
Commissie op, dat bij een grote meer

derheid der fusies, overnemingen, deel-

nemingen en oprichtingen van dochter

ondernemingen in internationaal ver

band in de verschillende Lidstaten

ondernemingen uit derde landen zijn

betrokken. Dit acht zij een aanwijzing, –
dat de grotere interne markt aanleiding

tot die aanpassing was en tevens dat de

ondernemingen binnen de Gemeen-

schap niet altijd in staat waren de moge-

lijkheden daartoe voldoende te benut-

ten. Daaraan knoopt de Commissie de

gevolgtrekking vast, dat nog niet alle

mogelijkheden voor de ondernemingen

uit de Gemeenschap zijn uitgeput en

dat in talrijke
bedrijfstakken
nog aan-

zienlijke vorderingen moeten worden

gemaakt.

Is die evaluatie mogelijk?

Op deze methode van het evalueren

van integratie-effecten heeft Prof.

Watrin fundamentele kritiek uitge-

oefend
2•
Daarbij was de door de

Europese Commissie gepubliceerde
evaluatie slechts de aanleiding. Zijn

kritiek, richt zich ook op econo-

metrische studies van Verdoorn en

Meyer zu Schlochtern, Lamfalussy,

Waelbroeck, Balassa en Maizel. Slechts.

van Balassa duidt hij het desbetreffende

onderzoek nader aan
1
. Watrin heeft

zich gestoten aan een alinea uit het

jaarverslag van de Commissie, die als

volgt luidt:

,,Om de aard en de omvang van deze
invloed te bepalen, zou men moeten kunnen
vaststellen hoe de economieën zich zonder
de Gemeenschap zouden hebben ontwik-keld. Zulks is nauwelijks mogelijk, tenzij
•op basis van noodzakelijkerwijze wille-
keurige veronderstellingen. Men dient dan
ook een andere benadering te overwegen.
Deze komt hierop neer dat eerst de werke-lijke inhoud van het communautaire beleid
wordt onderzocht, waarbij men eveneens
die elementen van het nationale beleid
welke voortkomen uit de aaneensluiting
van de Lid-Staten in een gemeenschap in
het licht stelt en tracht de gevolgen van
deze specifieke elementen te bepalen.”

Deze laatste .methode tracht de

Commissie heel voorzichtig toe te

passen,
terwijl
in de econometrische

studies de eerste methode gevolgd

wordt, waarbij van een ruime ceteris

paribus clausule gebruik wordt ge-

maakt. –

Tegen de door de Commissie toe-

gepaste methode brengt Watrin twee

bezwaren naar voren. De gedachte dat
de invloed vah economische integratie
pas kan worden vastgesteld indien zou
vaststaan hoe de economische ontwik-

keling zou zijn geweest bij afwezigheid

van deze integratie, noemt hij metho-

dologisch onaanvaardbaar. Dit zou tot

een te speculatieve verklaring van de

feiten leiden. Het tweede bezwaar be-

treft het buiten beschouwing laten van

het z.i: belangrijke aspect, dat niet ge-

wilde en niet voorzienbare effecten van

een maatregel beslissend zijn. Deze

nevengevolgen zou de Commissie bui-

ten beschouwing hebben gelaten.
Betreft de kritiek op de evaluatie van

de Commissie slechts de gevolgde

methode, in zijn aanval op de econo-

metrische studies richt Watrin zich op

de theoretische benadering. De in de

theorie van de douane-unie gebruike-

lijke ‘begrippen ,,trade-creation” en

,,trade-diversion” geven z.i. alleen de

mogelijke allocatie-effecten aan, zonder

dat deze in de werkelijkheid gemeten

kunnen worden. In de econometrische

studies wordt het werkelijke handels-

verkeer vergeleken met een veronder-

steld verloop van’ de handelsstromen,

indien geen integratie zou hebben

plaatsgevonden. Het verschil wordt aan

de integratie toegeschreven, onder ge-

bruikmaking’ van een ,,universele”

ceteris-paribus voorwaarde. Volgens

Watrin is dit geen verklaring, maar een

soort toerekening op hypothetische

gronden. Hij illustreert dit aan de studie
van Balassa van 1967. Deze behelst een

ex-post vergelijking van de inkomens-

elasticiteiten van de vraag naar import-

goederen uit EEG-landen en uit derde

landen gedurende de perioden 1953-

1959 en
1959-1965.
Daarbij neemt

Balassa aan dat de inkomenselastici-

teiten gedurende
1959-1965,bij
de ver-

onderstelling dat er geen Verdrag van

Rome zou hebben bestaan, onveran-

derd zouden zijn gebleven. Watrin

maakt er bezwaar tegen dat econo-

mische verschijnselen uit de periode

véÔr de integratie worden geëxtrapo-

leerd in de periode ná oprichting van

de douane-unie.

Aan het slot van zijn betoog richt

hij zijn kritiek op de ,,universele” c.-p.

clausule. Door deze toe te passen

houdt men alle andere factoren con-

2
Christian Watrin: Was ist die EWG

ivert?, in ,,Der Volkswirt” van ’31 juli

1970, blz. 35-37.

Bela Balassa: Trade creation and trade

diversion in the European Common

Market, in The Economic Journal”,

Vol. LXX VII (1967), blz. 1-21.

,,Derde Algemene Verslag”, blz. 24.

884

stant, zonder dat vastgesteld kan

worden welke factoren in feite echt

constant zijn gebleven, beter gezegd:

geen invloed hebben uitgeoefend. Daar-

mee geeft Watrin tegelijk aan; dat zijn

kritiek een ruimere strekking heeft.

Eigenlijk verwerpt hij alle economische

en économetrische onderzoekingen,

waarin een ruime c.-p. voorwaarde

wordt gehanteerd.
Het is jammer dat Watrin zijn artikel

afsluit op het punt waar het interessant

belooft te worden. Men verwacht na

deze kritiek een uiteenzetting over hoe

dan wel zou kunnen worden gemeten.
Hij besluit evenwel met de opmerking

dat het construeren van ,,echte” theo-

rieën nodig is, die ons in staat zullen

stellen de gevolgen van douane-unies

vast te stellen.

De opstellers van econoiiietrische

modellen zullen dë eerste zijn om toe

te geven, dat determinanten clie niet in

het model zijn opgenomen helaas buiten

c
..
r3
P
t

Technologie

De Nederlandse economie in
1973
(Ii) *

In de voorgaande aflevering van deze
rubriek plaatsten wij een groot vraag-
teken bij de realiseerbaarheid van het

in cle CPB-publikalie
De Nederlandse

eoi;oniie in 1973
aangestipte streven

van de overheid om in het vervolg meer

,,speelruimte” te bieden aan de door

het bedrijfsleven verrichte research- en

ontwikkelingswerkzaamheden. Gezien

de recente sociaal-economische ontwik

kelingen zouden wij onze twijfels

nogmaals willen beklemtonen.

De jongste ontwikkelingen op loon-
politiek iiveau zijn uiteraard niet ver-

werkt in. de door ons te besprekeji

CPB-publikatie waarvan thans een

groot aantal berekeningen is achter-

haald. Evenzo is dit het geval nietde

door de overheid voorgestane industrie-

politiek, binnen welks kader wij deze
tweede aflevering zullen voortzetten.

De CPB-publikaiie

De CPB-publikatie bevat voor cle

beschouwing moeten bi ijven. Vandaar

het streven om steeds meer variabelen

in deze modellen op te nemen en
ôin

verfijnder technieken toe te passen. Zo-

doende k’unnen we de verwachting
blijven koesteren, dat eens een vol-

doende aantal determinanten in de

analyse kunnen worden opgenomen.

In afwachting van dat ogenblik moeten

we ons thans met het aanwezige instru-

rnentarium behelpen. Het zou niet juist

zijn om in het voetspoor van Watrinde

reeds ontworpen methoden te ver-

werpen, temeer niet omdat hij nalaat

aan te geven hoe we dan tot betere

analyses dan thans mogelijk is kunnen

geraken. Wel zou het -misschien wense-

lijk zijn de factoren die om welke reden

dan ook buiten het model blijven,
stelselmatiger te vermelden en zo

mogelijk een kwalitatieve waardering

van hun invloed te maken.

Europa-Instituut Leiden

i ndustriepol itiek de navolgende clefi-

niëring: ,,De economische doelstelling

van een sectoraal beleid zou iii alge-

mene zin kunnen worden geformuleerd

als de bevordering van een optimale

allocatie van de beschikbare produktie-

factoren over bedrijfstakken en pro-

jecten”. Vervolgd wordt met een nog

verdergaande clausulering: ,,Het kader•

waarin de overheid dit doel tracht te

bereikén is daarbij in hoge mate be-

paald door de omstandigheid dat de

overheid ternauwernood directe in-

vloed uitoefent op de individuele.

ondernemersbeslissingen. De conse-

quentie hiervan is dat in beginsel het
bedrijfsleven de risico’s van deze be-

slissingen dragt en tevens zelf het

initiatief moet nemen vooi’ de afwen-

ding van

de eventuele ongunstige ge-

volgen daarvan”
1

Bovenstaande zinsneden zijn voor

velerlei uitleg vatbaar. Jn de CPB-
publikatie zelf wordt allereerst ge-

sproken over de zgn. zwakke bedrijfs-

takken. Een hierop gerichte industrie-

politiek zou uitsluitend gericht zijn

,,op de overwinning van tijdelijke

moeilijkheden, en niet op permanente

steun:aan noodlijdende sectoren”. Het

gaat hierbij dus om tijdelijke moeilijk-

heden, die waarschijnlijk een conjunc-

tureel element in zich bergen. Over de

structurele elementen blijft men enigs-

zins in het vage, zonder tot een duide-

lijke positiebepaling te komen.
Vervolgd wordt echter aldus: ,,Deze

in beginsel tijdelijke steun kan de her-

structurering van een bedrijfstak be-

treffen, zoals bijvoorbeeld
bij
de

textielindustrie en scheepsbouw, dan

wel de inkrimping en/of sluiting van een

bedrijfstak, zoals
bij
de steenkolen-

mijnen”. De criteria welke van invloed

zouden kunnen zijn op de keuze van de

voorbeelden worden niet expliciet ver

nield. Klaarblijkelijk wil men dit laten
afhangen van ,,de invloed van de om-

standigheden”, of anders gezegd: men

is voorstander van een beleid ad hoc.

Daartoe wordt o.a. het navolgende

argument aangevoerd: ,,Het is duide-

lijk dat met deze vormen van steun

behalve de zuiver economische doel-

stelling van aliocatie ook sociale

desiderata kunnën worden gediend”.

Welke consequenties een dergelijke

formulering kan hebben voor de onder-

scheidene bedrijfstakken wordt, ner-

gens expliciet vermeld.

Op blz. 96 daarentegen is de na-

volgende samenvatting opgenomen:

,,Het beleid dat aldus is gericht op ener-
zijds herstructurering, sanering en even-
tueel -inkrimping van bedrijfstakken en
anderzijds op de ontplooiing van sectoren
impliceert tot op zekere hoogte de nood-
zaak om te komen tot specialisatie in onze
economie. Uiteraard is ook dit een aspect
van cle optimale allocatie, nationaal èn
regionaal. De vorming en formulering van een alge-
meen aanvaard sectorenstructuurbeleid,
dat met continuïteit kiii worden toegepast,
is door het grote aantal daarbij in het ge-ding zijnde aspecten een kwestie van ge-
leideljkheid die tijd vergt. Momenteel zijn
cie maatregelen die tot een dergelijk beleid
kunnen worden gerekend nog niet onder
de noemer van algemene uitgangspunten gebracht, hoewel een ontwikkeling in die
richting gaande is. Zo heeft de SER een
i

a pport inzake sectorstructuurpolitiek ge-
publiceerd. Het Centraal Planbureau be-
schikt over een eerste proeve van een model
dat de nationaal-economische rentabiliteit
van een bedrijfstak onderzoekt. Al kunnen
uit een en ander te zijner tijd richtlijnen
voor het sectorale bèleid worden ontleend,
dit neemt niet weg, dat de initiatieven voor
zulk een beleid toch grotendeels bij het
bedrijfsleven zelf blijven berusten.
S
.
Wanneer hierna de bedrijfstaksgewijze
ramingen voor de periode 1968-73 wbrden
gegeven, is daarbij verondersteld dat het
op de bedrijfstakken gerichte beleid in het
algemeen ongewijzigd blijft. Dit geldt met
name voor het beleid ten aanzien van de
landbouv’, de bouwnijverheid en liet ver

voer. Voor liet beleid betretl’ende het
midden- en kleinbedrijf zijn onlangs enige modificaties voorgesteld. Ten aanzien van
de traditionele niijnbouw geldt de mijn-
nota als vanzelfsprekend uitgangspunt.
Wat de steunverlening ten behoeve van de
herstructurering betreft is in feite aange-

*
(1)
in ,,ESB” van .19 augustus ii., bIs.

793-795.

‘ ,,De Nederlandse economie in 1973″.

deel 1, blz. 95.

ESB 16-9-1970

885

flilla lPhilippiinenl- Katamarangs

Indonesië-Garuda danseres.
rst rechtstreeks naar Bangkok.
n nachtjeover in een heerlijk luxe-hotel.
de volgende dag rechtstreeks door naar uw
idbestemming.
en uitgerust komt u aan, zodat u dIrect al
zaken kunt komen.

ieist u nog zo comfortabel, al wordt u nog
verwend met heerlijke maaltijden en
rfrissende drankjes, toch is een vliegreis naar
t Verre Oosten altijd een vermoeiende zaak.
uw plaats van bestemming hebt u dan ook
estal minstens een dag nodig om weer wat
adem te komen en te acclimatisereri.
nzij u gebruik maakt van het KLM-anti-
rmoeidheidsplan. Een plan, dat ervoor zorgt
t u uw gastheer ondanks de verre reis toch
ect fris en uitgerust tegemoet kunt treden.
tel eenvoudig: u vliegt eerst in ongeveer
uur rechtstreeks naar Bangkok.
iaïe meisjes van KLM’s ontvangst-service

verwelkomen u op het vliegveld en helpen u bij het regelen van transport
naar het van tevoren voor u gereserveerde KLM-hotel Plaswijck vlakbij
het vliegveld of hotel Mandarin in de stad. U gaat lekker even douchen of
neemt een duik in het zwembad. Na een voortreffelijk diner in uw hotel in de
Thaïse hoofdstad gaat u bijtijds naar bed. De volgende ochtend na het
ontbijt kijkt u nog wat rondbij de prachtige boeddhistische cultuur-
monumenten, neemt nog eèn leuk souvenir mee van de beroemde floating
market in Bangkok, waarna u stipt op tijd door de Limousine Service
van uw hotel weer naar het vliegveld wordt gebracht. Nog maar een
paar uurtjes vliegen met de KLM of met een van de zeer frequente
andere luchtdiensten in het Verre Oosten en u komt volledig
geacclimatiseerd op uw eindbestemming. Of het nu
itt
Manilla, Tokio,
Djakarta of Sydney is, nog dezelfde dag kunt u ‘n begin maken met
uw zakenbesprekingen. Dank zij het KLM-anti-vermoeidheidsplan.

.1

ri

ESB 16-9-1970

887

Tabel 1. Determinanten van de groei van de arbeidsproduktiviteit (ontleend aan de periode 1951-1967)

Bedrijfstak

Schaalvergroting

Loonkosten/kapitaalkosten
Arbeidstijdverkorting

,,Technische Elasticiteit
t.o.v. Bijdrage tot de

Elasticiteit t.o.v. Bijdrage tot de
Elasticiteit t.o.v. Effect op de pro- vooruitgang”
de produktie- gemiddelde jaar- de verhouding

gemiddelde jaar- de werktijd

centuele groei in jaarlijks
omvang
lijkse procentueleloonkosten/

lijkse procen-
de periode

procentueel
groei

kapitaalkosten

tuele groei
1960-1962

Landbouw, bosbouw en Visserij …….
0,18

0,9
– ‘

5,7
Voedingsmiddelenindustrie
dierlijke produkten

…………..0,30
1,1

0,33

.

1,2
-0,70

-3,2

1,2
overige produkten

……………0,25
0,8

0,29

1,1

2,2
Voortbrenging van dranken en tsbsks-

produkten…………………..0,30
1,5

0,41

1,6
-0,30

-1,4

1,2
Textielindustrie ………………..0,15
0,4

0,43

1,6
-0,40

-2,5

3,6
Schoeisel- en kledingindustrie

…….0,30
0,6

0,16

0,6
-0,32

-1,9

1,7
Papierindustrie

………………..0,35
2,6

0,43

1,6
-0,57

-2,6

0,5
Chemische industrie …………….0,30
3,2

0,42

1,6

-.

1,6
Olieraffinaderijen

………………0,35
3,6

0,78

3,0

0,0
Metallurgische industrie………….0,10
1,0

0,49

1,9
-0,79

-4,9

4,7
Vervaardiging van metaalprodukten en
m’achinebouw ………………..

0,25
1,5

0,24

0,9
-0,78

-4,9

1,6
Elektrotechnische industrie ……….0,25
2,7

0,42

.

1,6

2,5
Transportmiddelenindustrie

………0,30
0,9

0,13

0,5
-0,95

-5,9

1,3
Overige industrieën

…………….0,25
1,7

0,28

1,8

.
-0,92

-4,1

2,7
Openbare nutsbedrijven

…………0,10
1,0

0,44

2,2

4,8
Industrie (md. Openbaar nut) …….0,30
1,8

0,30


1,1
-0,51

-3,0

2,2
Bouwnijverheid ………………..0,30
1,5

0,18

0,7
-1,00

-6,2

1,1
Handel

………………………0,35
2,0

0,36

1,8
-0,80

-3,2

0,5
Zeescheepvaart en luchtvaart ……..0,35
0,9

0,30

1,1
-0,86

-3,4

0,2
Overige vervoersbedrijven ………..0,15
1,0

0,11

0,6

3,5
Overige diensten ……………….0,15
0,6


0,20

1,0
-1,38

-5,5

0,0
Diensten (excl. woningbezit)

……..0,25
1,2

0,25

1,0.

.
-0,92

-3,7

0,7
Bedrijven (excl. deifstoffenwinning en
woningbezit)

………………..0,25
1,2

0,25

1,0
-0,67

-3,4

1,9
Bron: De Nederlandse economie in
1973,
deel 1, tabel
VI, blz. 131.

Tabel 2.

nomen, dat met de momenteel getroffen
Groei van bedrijfsomvang, -kap itaalintensiteit en uitgaven ioor research en out-
of in structuurrapporten aanbévolen maat-
ivikkeling
.

.
..
.
regelen
in
grote lijnen de beoogde resul-
.
taten kunnen worden verkregen. Voor een
Bedrjfsta1

Gemiddelde


Kaitsal-

Uitgaven voor

aantal bedrijfstakken
zijn
nog structuur-
.

jaarlijkse procen- intensiteit

r. en o. in
%
van
tuele groei van de (totaal
bedrijven

de bruto toege-
onderzoekingen gaande
2
.
Het lijkt onwaar-

grootte der

=
100) b)

voegde waarde
schijnlijk dat daaruit reeds in d&hier be-
vestiging
a)

factorkosten c)

schouwde, toch Vrij korte periode belang-
Landbouw, bosbouw en visserij

…………

1950/1963

1964
0 d)

89

1,3 e)
rijke

ombuigingen

in

de

ontwikkeling
Voedingsmiddelenindustrie
zullen resulteren”.
dierlijke produkten

…………………4,6
90

Bepalen we ons vervolgens tot hoofd-
overige produkten

………………….2,2
Voortbrenging van dranken en tabaksproduk-
97
1,8
stuk V van deel T, dan zien we – in het
ten

.

….

………….

…..

……5,8
131
.

.
Textielindustrie

…………….

………

2,0
80

1,3
kader van deze rubriek – aanzienlijk
,
Schoeisel- en kledingindustrie……………3,4

66

0,4

meer interessante gegevens. Hoofdstuk
Papierindustrie

………………………2,7
Chemische industrie

…………………..9,7
.

126

0,8
125

V behandelt namelijk de allocatie van
Olieraffinaderijen

…………………….2,2
259

7,9

Metallurgische industrié ……………….2,6
133

1,2
arbeid en kapitaal naar bedrijfstakken
Vervaardiging van metaalprodukten en macht-

(blz.

129-160).

Ook

hier

doen

zich

nebouw …………………………..

2,6
Elektrotechnische industrie


………….

1,t
106

1,5 108

11,8

weer de nodige moeilijkheden voor, gé-
Transportmiddelenindustrie ……………..

1,9 115

4,3
Overige industrieën

…………………..2,9
80

0,4
tuige het navolgende citaat:
Openbare nutsbedrijven………………..0,9
149

0,1
Bouwnijverheid

……………………..4,0
93

0,0
,,De problematiek die hiermee wordt
Handel

……………………………..2,2
103
.

0,0

aangesneden legt het verband tussen de
Zeescheepvaart en luchtvaart ……………-3,0
Overige vervoersbedrijven

…………….’

3,7
153

0,5
92

0,2
omvang van de produktie en de daarmede
.

Overige diensten

……………………..

.

3,7

99

.

0,0
corresponderende hoeveelheden arbeid en
kapitaal,

in

de

theorie

bekend

als

de
Ontleend aan de Bedrijfstellingen 1950 en 1963 van het CBS. De bedrijfstakken Landbouw, bosbouw en’

produktiefunctie.

De moeilijkheden zijn
visserij alsmede Overige diensten zijn in deze tellingen
andere bron gehanteerd (zie noot cl). Voor de overige diensten
niet volledig. Voor de eerstgenoemde is daarom een
zijn geen andere cijfers beschikbaar.
bijzonder groot. Theoretisch noch empi-
Benaderd door produktie per werkende in 1956 in prijzen van 1963; het cijfer voor de landbouw is gecor-

risch is het onderzoek afgerond. Om deze
rigeerd voor oogstinvloeden.
Cijfers m.b.t. uitgaven door ondernemingen voor
zelf verricht research- en ontwikkelingswerk in 1964.
reden dienen de gevonden resultaten dan
Ontleend aan:
A study
of
Resources devoled
to R
& D in O.E.C.D. Member Countries in
1963164,
deel 2(Sta-
ook met de nôdige reserve té worden be-
tistical Tsbles and Notes),
Parijs
1968. Uitgezonderd voor de landbouw (zie noot e) Omvatten deze cijfers dus

zien.

Ook

het

beschikbare

statistische
niet het werk door apeurwerkinstellingen en door universiteiten en hogescholen.

materiaal vormt een belemmering voor het
Dit cijfer is gebaseerd op gegevens van het LEI.
Cijfer m.b.t. uitgaven voor research- en ontwikkelingswerk
door instellingen en instituten op het gebied
trekken

van

definitieve

conclusies.

De
van het landbouwkundig onderzoek
(mcl.
visserij).

werkgelegenheidscijfers

naar

bedrijfstak
Bron:
Op. dit., deel 1, tabel V.2, blz. 132.

zijn vaak onvoldoende nauwkeurig en een
periodieke

statistiek

van

de

kapitaal-
relatieve prijzen van produktiefactoren .
gedeelten

uit

deel IT van

de CPB-

goedèrenvoorraad ontbreekt zelfs geheel.
en technische vooruitgang (zie tabel 1).
publikatie.

Wat dit laatste betreft moest worden vol-
Erkend’wordt, .dat deze handelwijze
staan met het gebruik van bruto investe-
een stileringvormt van een gecompli-
J.
van der
Burg

fers die grotendeels door het Centraal
ringscijfers naar tak van bestemming, cij-

ceerd samenstel van factoren; daarom

Planbureau
zijn
samengesteld”,
is tevens getracht een en ander meer te
2
Meubelindustrie, houtkoperj
;
binnen-

Allereerst wordt de factor arbeid be-
concretiseren door verband te leggen
scheepvaart, gemengde branche

(zgn.

sproken. Als uitgangspunt is gekozen
met factoren als: bedrijfsgrootte, kapi-
kleinere

warenhuizen),

gedistilleerd

de ontwikkeling van de arbeidsproduk-
taalintensiteit en ,,résearch intensiteit”
branche,

non

ferro

gieterj-industrie,

tiviteit op langere termijn èn een aan-«
van de respectievelijke bedrijfstakken
schiepsbouw

(middelgrote-

en

kleine

tal determinanten daarvan. Getracht is
(zie tabel 2). In de derde en laatste
werven).

Voor de Ieder-, schoen- en

deze determinanten enigszins te preci-
aflevering zullen
wij
hierop nader terug-
massakartonindustrieën

werden

voor-

seren in termen van schaalvergroting,
komen en tevens ingaan op een aantal
onderzoeken afgesloten,

888

Oost-Europa
kroniek

Literatuurbespreking

Er is in de afgelopen jareneen duide-

ljke éxplosie in de produktie van

publikaties over Oosteuropese econo-

mische vraagstukken. De verklaring

hiervoor moet men waarschijnlijk ten

dele zoeken in de economische her-

vormingen die in Oost-Europa hebben

plaatsgevonden. Deze hervormingen

hebben niet alleen in Oost-Europa,

maar ook in het Westen de discussies

over de gewenste economische orde,

over markt en planeconomie, weer doen

herleven. Daarnaast zal ook de ver-

betering van het wetenschappelijke peil

van de discussies tussen de Oost-

europese economen tot de toegenomen

belangstelling voor Oost-Europa heb-

ben bijgedragen.

Het is in dit verband wellicht interes-

sant te constateren dat het ruime ge-

bruik van, soms zeer geavanceerde,

wiskundige technieken bij de discussies

over planningvraagstukken door Oost-

europese economen de tendens heeft

de traditionele politieke economie van

haar politieke aprioii’s te ontdoen.

Een optimaal systeem van planning en

economische bedrijfsvoering, aldus een

uitspraak van een groep Sowjet-

economen, sluit a priori benaderingen

tot de problemen van de verhouding
tussen investeringen en consumptie,

de verhoudingen tussen de bedrijfs-

takken en hun groei, het prijssysteem

e.d. uit. Interessant in dit verband is

dat er in het Westen door sommigen

kritiek wordt uitgeoefend op de waarde-

vrije wetenschap en de ontwikkeling

van, een politieke economie wordt

voorgestaan.
Wij
laten hier in het


midden of men daarin ook’een tendens

tot convergentie tussen Oost en West

moet zien.

,,Jahrbuch der Wirtschaft Osteuropas”

Verôffentlichung des Osteuropa-Instituts

Münchèn. Band 1. München! Wien 1970,

506 blz.

Een recente toevoeging aan de hier

gesignaleerde zwellende stroom. van

literatuur over Oost-Europa vormt het

Jahrbuch der Wirtschaft Osteuropas,

een uitgave van het Osteuropa-Institut

in München. Dit jaarboek bevat een

verzameling opstellen
gewijd
aan de

theorie van de planning en de Oost-

europese economische politiek. Daar-

naast bevat het een reeks van statis-

tische gegevens over de periode 1960

t/m 1968 voor de meeste Oosteuropese

landen. Deze gegevens zijn ontleend aan

de officiële statistische publikaties van

die landen. Bijdragen tot deze bundel

zijn geleverd door een internationale

groep van auteurs, echter niet uit

Oost-Europa.

Verschillende
bijdragen
zijn van alge-

mene aard en betreffen evenzeer de

planningvraagstukken van ontwikke-

lingslanden (o.a. artikelen van S. Cha-

kravarty en G. Tintner en J. K. Sengup-

ta). Slechts een beperkt aantal van de

theoretische bijdragen
heeft een duide-

lijk verband met de Oosteuropese eco-

nomieën. Hiertoe behotrt een instruc-

tief artikel van N. K. Chandra over

theorie en praktijk van de Sowjet-

prjshervorming. De auteur beschrijft

op duidelijke wijze een viertal modellen

voor prijsbepaling, zoals die in som-

mige Oosteuropese landen in gebruik

zijn. De
prijzen
zijn in beginsel gelijk

aan de soirï van materiaal- en loon-

kosten en winsten (surplus). Zij ver-

schillen in de wijze waarop de winsten

worden vastgesteld: als een uniform

percentage van de loonkosten, even-

redig met de waarde van het in iedere

sector gebruikte kapitaal, een combi-
natie van beide elementen, of als een

uniform opslagpercentage op mate-

riaal-, loon- en afschrj’ingskosten.

Deze laatste berëkeningsijze. komt -het

dichtst bij de traditionele Sowjet-

praktijk van prijsvaststelling:

Na een kritische beoordelitig van

deze traditionele methoden geeft de

auteur een overzicht van de bijdragen

van Oosteuropese
schrijvers
tot de

formulering van een systeem van

efficiency- of optimale prijzen. Dit zijn

de (reken)prijzen die volgen uit een

programmeringsmodel voor een gehele

economie. Zo’n model bepaalt de

produktiehoeveelheden die een doel-

stellingsfunctie voor de economie, welke

wordt vastgesteld door de centrale

planners, de consumenten of beide,

maximaal maakt, rekening houdend

met technische restricties en de beschik-

bare produktiemiddelen. De Sowjet-

discussie heeft zich geconcentreerd op

de keuze van de doelstellingsfunctie.

A. Zauberman geeft in zijn bijdrage

in dit jaarboek een uitvoeriger over-

zicht van de recente discussies over de

doelstellingsfunctie in aanvulling op

een vroeger artikel van hem in zijn boek

Aspects of Planometrics
(Londen 1967.)

Chandra concludeert dat het op het

ogenblik nog niet mogelijk is een zinvol

optimaal plan te produceren en daaruit

de optimale prijzen af te leiden. Het

artikel besluit met een bespreking van

de algemene herziening van de groot-

handelsprijzen in de Sowjet-Unie in

1966-1967.
Hij
geeft hierover interes-

sante details. De prjsherzieningen heb-
ben weliswaar geen optimale prijzen tot

stand gebracht, maar permanent verlies-

lijdende bedrijfstakken geëlimineerd en

de variaties in winstmarges tussen be-

drijfstakken beperkt, al blijven deze

aanzienlijk.

Michaël Kaser: ,,Soviet economics”.

World UnWersity Library. Londen 1970,

256 blz., f. 9,75

,,World University Library” is een

internationale serie waarin inleidende

studies over uiteenlopende vakgebieden

worden gepubliceerd. Kasers boekje is

ontegenzeggelijk fleurig uitgevoerd.

Kleurige diagrammen en grafieken,

foto’s en reprodukties van oude affiches

uit de periode van de Russische revo-

lutie wekken aanvankelijk enig wan-

trouwen ten aanzien van de inhoud.

De inhoudsopgave is weinig pretentieus

en geeft niet veel houvast voor de

efficiënte lezer. Aangezien het boekje

is verdeeld in drie op tamelijk ruime en
algemene wijze getitelde delen (ideolo-

gie, werking van de economie en doel-

stellingen) worden de onderwerpen

niet altijd even integraal en overzichte-

lijk behandeld. Het trefwoorden-

register is eéhter zeer’ uitgebreid, even-

als de voortreffelijke literatuurverwij-

zing. Kaser geeft in
250
bladzijden een

gédegen staaltje belezenheid en vak-

kennis weg. Alle facetten, van de

Sowjetrussisçhe economie worden be-

handeld en op wetenschappelijke wijze

in hun historisch en Marxistisch pers-

pectief geplaatst. De tekst is daarom

nogal gecomprimeerd, wat herhaaldelijk

dwingt tot het herlezen van een para-

graaf. Soms jaat- de schrijver zich ver-

leiden tot barokke uitweidingen; iets

waar meer belezen experts wel eens

last van hebben.

In een inleidend werk is men• wel-
haast verplicht enige duidelijke prin-

cipiële opmerkingen te maken: de

ESB
16-9-1970

889

„gemiddelde” lezer mag niet in ver-

warring worden gebracht. Kaser zegt

dan ook, dat de oplossing van de hui-

dige economische problemen in de

Sowjet-Unie niet gevonden zal worden

in de richting van een autonoom wer

kend prijsmechanisme (zo, dat is voor

naïeve lezers). De gecentraliseerde be-

heersing van ,de politiek waar we

van uit moeten gaan, maakt dat ,,the

future of the economie system of the

USSR.. .. is to be foreseen in a

combination of optimal control tech-

niques and programme budgeting”

(blz. 235). Hij citeert zelfs Nemcinov

in een variatie op Lenins thema:

,,planning is socialism plus cybene-

tics” (blz. 88). •Een opmerking voor

,,markt-socialisten” en ,,convergentie-

belijders”.

Enige tijd geleden suggereerde de

hoofdredacteur van het officiële or-

gaan van het Staatsplanbureau,
Piano-

voe Ciiozajstvo, dat omstreeks 1980,
ceteris paribus, de – gehele volwasen

bevolking van de USSR in overheids-

dienst zou zijn. Kaser maakt in dit ver-

band een paar interessante opmerkin-

gen. Hoewel de procedures van plan-

ningen bestuur sinds 1930 weinig zijn

veranderd is het aantal van hen die

werkzaam zijn in puur administratieve

diensten, de vakbonden en de partij in

al die jaren constant gebleven; onge-

veer l-
f
mln, mensen. In dezelfde

periode groeide het ambtenarenleger in

Engeland jaarlijks met 5,6% tot ruim

één miljoen in 1967; echter op een be-

volking van
55
mln., tegen die voor de
Sowjet-Unie van 235 mln. De staf van
het Staatsplanbureau telt, met inbegrip

van de research-instituten en de regio-

nale kantoren, slechts 20.000 krachten.

De grootste groep ambtenaren, 12

miljoen mensen, is werkzaam op de

lagere niveaus en is betrokken bij de

bijna dagelijkse bemoeienissen met de

80 mln, werknemers in de staats-

bedrijven en staatsinstellingen. Dat

betekent één betuttelaar op zeven

arbeiders. De centraal geleide economie

heeft dus bepaald geen waterhoofd,

maar wel een forse bierbuik, veroor-

zaakt door’ het onverteerbaar zware

planningsysteem.

Afgezien van de rekenkundig-tech-

nische problemen, de kwalitatieve en

kwantitâtieve achte’rstand op het ge-
bied van computer hardware en soft-

ware en de ondoelmatige informatie-

k
u
i
l

DE KONINKLIJKE NEDERLANDSE -ZUIVELBOND FNZ

TE ‘S-GRAVENHAGE

zoekt contact met een economisch geschoold
STAFMEDEWERKER’

Zijn taak zal onder meer bestaan uit:
– het bestuderen van de relevante ontwikkelingen op landbouw- en zuivelgebied, zowel op nationaal
als internationaal vlak, en het op grond hiervan samenstellen van rapporten en adviezen ten behoeve

van de bestuurscolleges;

– het onderhouden van contacten met zowel het coöperatieve bedrijfsleven als met andere landbouw-

en zuivelorganisaties op nationaal en EEG-niveau;

– het vervullen van secretariaatswerkzaamheden ten behoeve van enkele adviescômmissïes.

Een goede taakvervulling doet ons de volgende eisen stellen:

– een academische of daaraan gelijk te achten vorming;
– goede uitdrukkingsvaardigheid in woord en geschrift;
– met het oog op de EEG-werkzaamheden een redelijk kennis van dc moderne talen;

– leeftijd tot 35 jaar.

Enjge ervaring,
bij
voorkeur op het gebied van de landbouw of de EEG, strekt tot aanbeveling, doch is

geen essentiële voorwaarde.

Wij bieden een interessante, deels ambulante – zowel naar het eigen bedrijfsleven als naar EEG-organi-

saties – werkkring, met een-aantrekkelijke salariëring en gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met volledige gegevens omtrent opleiding, ervaring en personalia
worden; vergezeld van een recente pasfoto, ingewacht bij de algemeen secretaris van de Koninklijke
Nederlandse Zuivelbond FNZ, Van de Spiegelstraat 16 te ‘s-Grâvenhage.

890

stromen, geeft Kaser de twee princi-

piële factoren aan die een geprogram-
meerde oplossing van de economische

vraagstukken in de weg staan. Ten

eerste het ontbreken van een doelstel-
lingsfunctie die geldigheid heeft voor

problemen die boven het niveau van de

onderneming uit gaan. In de tweede

plaats signaleren de parameters, die
door oplossing van het programme-

ringsvraagstuk worden verkregen, aan

de bedrijven niet de contractuele ver-

antwoordelijkheid welke zij volgens

het optimale plan verondersteld worden

op zich te nemen. Het zou heel wat tijd

en communicatieve moeite kosten om

de Sowjetrussische managers, die im-

mers zo lang zijn gewend aan quasi-

alomvattende planning, te bewegen tot

aanpassing aan een systeem dat werkt

met éép enkele maxiniand (blz. 234).

Aangezien er geen eenduidige taak-

stelling geformuleerd kan worden voor

een bedrijf, kan er bijgevolg geen een-

duidige doelstelling geformuleerd wo’r-

den voor de economie als gehel.

Daarom is er ook geen ruimte voor

mathematische optimaliseringsproce-

dures, welke een functie iiiaximeren,

waarbij aan bepaalde beperkende voor-

waarden moet worden voldaan (blz.

227). Er schijnen evenwel duizeling-

wekkend geavanceerde technieken ont-

wikkeld te worden die toch tot bevre-

digende oplossingen kunnen leiden.

Dit zijn nu niet bepaald opmerkingen

die de lezer overtuigen van de mogelijk-

heid van mathematisch-technische op-

lossingen, afgezien van de twijfelachtig-

heid vân ‘de no’odzakelïjkhèid daartoe,

zelfs voor centraal geleide stelsels.

Het tempo waarin de Sowjet-

russische economie is gegroeid en de-

krampachtigheïd waarmee is vast-

gehouden aan een hoge investerings-

quote wettigen evenwel niet per se de

conclusie, dat het resultaat öok een

logisch einddoel was. Men kan integen-

deel stellen dat de autoriteiten op het

gebied van de economie primair voor

ogen stond de samenhang en de stabili-

teit te verzekeren (blz. 220). Dit was

ook de reden waarom het plan meer

weg heeft van een verzameling slecht op

elkaar afgestemde micro-economische

gegevens dan van een consistent macro-

economisch geheel. De lezer denke

hierbij ook aan de bovenstaande op-

merki ngen over het overheidsapparaat.

Voortbordurend op deze twee the-

ma’s zegt Kaser het volgende. Prijs-

vorming welké uitsluitend is afgestemd

op de aanbodzijde, een eigenzinnige

Sowjetrussische interpretatie van Marx’

arbeidswaardeleer, en de hantering van

investeringscriteria zonder een aan-

DE DRIE GASTHUIZEN ARNHEM

INSTELLINGEN VOOR BEJAARDENZORG

willen overgaan tot het aanstellen van een

ECONOMISCH’ STAFFUNCTIONARIS

tevens belast inet de leiding van het administratief personeel.

Hij zal de rentmeester-thesaurier terzijde staan met betrekking tot:

de exploitatie van een bejaardenoord voor 330 bewoners, een aantal bejaardenwoningen,

een uitgestrekt landelijk bezit en overige beleggingen.

Aan plannen tot omvangrijke investeringen zal hij van de aanvang af zijn bijdrage

kunnen leveren. –

Voor een academisch opgeleide econoom niet belangstelling voor de bejaardenzorg en

grond- en pachtzaken bestaan bij gebleken geschiktheid goede vooruitzichten.

Arbeidsvoorwarden en salaris overeenkomstig de regelingen voor het personeel der

gemeente Arn hem.

Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectie procedure.

Sollicitatiebrieven te richten voor 1 oktober,. 1970 tot het Bestuur van de.Drïe Gasthuizen,

Rosendaalseweg 485 te Arnhem.

ESB.169-1970

891

wij zing met betrekking tot de toe te

passen rentevoet, verhinderen een dui-

delijke economische samenhang met de

vraagzijde. Deze samenhang wordt

weer wel bevorderd door ,,taut plan-

ning” en het ,,ratchet principe”, aan-

.gezien het eerste aanleiding geeft tot
het ontstaan van een verkopersmarkt

en het tweede tot een kopersmarkt.

Ook het constante karakter, zowel sta-

tisch als dynamisch, van technische

input-output relaties illustreert volgens

– Kaser. de’ Sowjetrussische preoccupatie

met de stabiliteit van het economisch

proces. –

Elders (blz. 228) zegt
hij
met betrek-

king tot de prijsvorming, en terecht,

dat deze in dienst stond van het streven

naar samenhang en stabiliteit en dat

prijzen, niet bedoeld waren.als efficiency-

maatstaven
bij
het streven naar opti-

malisering. Oik de kwestie van de

winstinhouding en zeiffinanciering door

bedrijven, in samenhang met het ont-

breken van een kapitaalmarkt en met

de taakstellingen t.a.v. de voortbreng-

ing, beschrijft Kaser in termen van

samenhang en stabiliteit. Hetzelfde

geldt m.b,t. de prioriteit’ van de pro-

duktiemiddelenindustrie, waarvan de

afzet ‘los staat van wijzigingen in de

koopkrachtsverhoidingen.

De indruk bestaat, dat Kaser door

Van Dien’ Van Uden’ esançon’Koppenberg’+Co

Accountants

• . .

.•••

7

-..——-

– –

••••
•.

•.•. •

•• •

Een modern, accountantskantoor biedt jonge

doctorandi economie

verschillende mogelijkheden om -carrière
te maken

De taken waarmee een modern-accountantskantoor wordt
geconfronteerd, worden steeds veelzijdiger.
Zijn dienstverlenende funktie beperkt
zich
niet tot de controlesector
maar ook de administratieve organisatie
en de
automatisering vragen
voortdurend meer aandacht.

Door de expansie in deze sectoren kunnen Wij
op
verschillende kantoren
jonge doctorandi economiè (bedrijfs-economische richting) plaatsen.

Kandidaten voor deze vacatures, niet ouder dan
25 â
3Ö jaar, dienen
het vermogen te hebben èm ook
in
éen gesprek snel en juist te
kunnen analyseren en formuleren.

Indien u ervan overtuigd, bent aan de gesteldeeisen te voldoen-en de ambitie koestert uw-carrière op te bouwen
in
het accountants-
of
advieswerk, zullen
wij
gaarne met
u
in kontakt treden.
Sollicitanten kunen zich schriftelijk of telefonisch wenden tot ons kantôor Amsterdam
(ook voor
andere standplaatsen).

Als onze adviseur zal ôptreden
het
Laboratorium voor Toegepaste
Psychologie te’Amstertlam.

Amsercam, rrederïkspîein 1, jeT. 020- &4606

AMSTERDAM ‘S-GRAVENHAGE ROTTERDAM ARNHEM GRONINGEN HENGELO
HOOGEVEEN LEEuWARDEN WAALWIJK ZWOLLE ANTWERPEN WILLEMSTAD (CURAÇAO)
ORANJESTAD (AFQJBA) PHILIFSBIJRQ (ST. MMRTEN) CARACAS (VENEZUELA)

.—

892

het betoog op te hangen aan expliciete

begrippen vooral de algemene lezer

duidelijk houvast heeft willen bieden,

maar dat hij deze benadering hier en

daar zo geforceerd heeft, dat hij juist

onduidelijkheid in de hand werkt.

Tot slot nog één opmerking met be-
trekking tot de vijfjarenplannen. Kaser

schrijft op blz. 210 dat ,,the evident

difficulties in reaching an agreed invest-

ment appropriation for 1966-1970 may

nevertheless imply that production

planning for five-year periods may no
longer be compatible with the flexibi-

lity of operation that the Soviet autho-

rities now desire”. Deze opmerking is in

overeenstemming met bronnen, welke

suggereren dat er een tendens is de vijf-

jarenplannen om te vormen tot een

doelmatig instrument van economische

politiek op langere termijn zodat jaar-

planning vereenvoudigd en versoepeld

kan worden. Kasers preoccupatie met

mathematisch-technische oplossingen
voor de Sowjetrussische economische

problematiek is echter duidelijk in

tegenspraak met zijn hierboven ver-

melde uitspraak.

Afgezien van een enkel voorbehoud

is het een gedegen, nuttig en boeiend

boek.

R. Wetsteijn

GIST-BROCADES

‘N.V.

TE DELFT’

wenst over te gaan tot aanstelling van een chef voor de afdeling

AUTOMATISERINGSPROJECTEN

Deze afdeling wordt gevormd door projectleiders die belast zijn met het uitvoeren

van toepasbaarheidsonderzoeken in nauw overleg met de betrokken afdelingen.
Zij zijn voorts verantwoordelijk voor de realisering van projecten inzake informatie-

systemen, zowel bij binnenlandse concernonderdelen als bij vestigingen van het

concern in het buitenland. HFerbij zullen gespecialiseerde medewerkers van de

afdeling Systeemontwikkeling de nQdige assistentie verlenen.

De gezochte functionaris zal in staat moeten zijn na een inwerktijd leiding te geven

aan de projectleiders en te zôrgen voor. de juiste coördinatie’ tussèn. de verschillende

projecten, onder meer doorhet onderhouden van contacten met de leiding van de.

afdelingen en bedrijven ten behoeve waarvan de informatiesystemen worden

ontwikkeld.

.

.

.

.. -.

Voor het vervullén van deze functie achten wij een’ academische opleiding leer
wenselijk, maar evenzeer hechten wij grote waarde aân praktische ervaring,

bijvoorbeeld opgedaan als organisatiec[eskundige in een grotere onderneming.

Zij die menen voor het.vervullen van deze functie in aanmerking te kunnen komen

en gezien de vereiste ervaring zeker omstreeks 40 jaar zullen zijn, hebben de keuze

hun sollicitatiebrief met uitvoerige inlichtingen omtrent opleiding, ervaring en

sollicitatiemotiefte zenden aan de heer H. Snijder, Hoofd van de afdeling

Personeelszaken, Postbus
1,
Delft, dan wel aan het Laboratorium voor Toegepaste

Psychologie, Vossiusstraat 54-55 te Amsterdam. Dit laboratorium zal terzake van
het selecteren van de gezochte functionaris advies uitbrengen en is gemachtigd aan

belangstellenden nadere inlichtingen te verstrekken.

ESB 16-9-1970

893

centraal instituut midden- en kleinbedrijf

Boeker
ieuws
1

Ray E. Brown: Oordeelvorming in het

Ieidinggeven.
Marka no. 108, Het

Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1970,

276 blz., f. 5,50.

De sociaal-psychologische kant van de

organisatieleer is de laatste jaren een

geliefd onderwerp in de bedrijfsecono-

mie geworden. De oorzaak hiervan is

de behoefte aan een sociale aanpak van

het bedrijfsbeheer, dat de werknemer

niet enkel meer ziet als verlengstuk van

een machine, maar als een mens niet

gevoelens en wensen. Een goed gericht

sociaal beleid zal vaak rendabel zijn.

Deze andere aanpak van de organisatie-

leer maakt het echter. mogelijk dat

mensen waardeoordelen in een schijn-

baar wetenschappelijk verhaal lanceren,

die door de niet-deskundigen niet op-

gemerkt worden.

Elke beslissing vereist een beoor-

deling van de feiten. Brown stelt zelfs

dat het beoordelen een vergelijking is
van feiten en waarden. Deze waarden

zijn niet de waarden van de manager,

maar van zijn omgeving, omdat zijn

omgeving de uiteindelijke kwaliteit

van zijn beslissing bepaalt. Het ver-

mogen om te kunnen beoordelen is

door studie te vormen, het beoordelen

echter niet. Hiervoor is ervaring nodig,

zowelvan de betrokken manager als

van anderen, indien een manager het

niveau van zijn oordeel wil verbeteren

dient te worden nagegaan welke mis-

stappen er zoal begaan kunnen worden.

Dit boek wil hierbij een hulp zijn.

Ik krijg de indruk dat Brown, hoewel

hij de mens in de organisatie bestudeert,

zich niet met de moderne organisatie-

leer bezig houdt. Hij blijkt nog in ge-

zagstemen te denken en staat zeer kri-

tisch tegenover participatief leiderschap,

waarbij volgens hem kennis en ge-

specialiseerde ervaring maar heel weinig

meetellen. Een dergelijk leiderschap

Het instituut belast zich ondermeer met het uitbingeii van

adviezen over nieuw te bouwen winkelcentra aan gemeente-

besturen, beleggers, middenstandsverenigingen ed. Bij de hier-

mede belaste afdeling planologie vaceert thans de functie van

Planoloog-.

Äfdelingshoofd

De directie zal graag in contact treden piet academici, die belang-
stelling hebben voor deze verantwoordelijke, maar boeiende
functie. –
De’ gedachten gaan uit naar een kandidaat van 30 tot 50 jaar
met een ruime ervaring in planologisch advieswerk. Goede
contactule eigenschappen, leidinggevende kwaliteit en redactio-
nele vaardigheid zijn voor-‘bdoelde functie onmisbaar.

Aan de’ te biibemën functinaris kan een zeer goed salaris in
het vooruitzicht worden-gesteld. De secondaire arbeidsvoorwaar-

,

den zijn uitstekend.

Vertrouwelijke informatie over functie, werkwijze, organisatie-
vorm e.d. kan door serieuze gegadigden, worden ingewonnen
bij de directeur van de afdeling, Dr. L. Bak, onder privé-nummer
(02150) 6 03 20. (in de avonduren)’
Sollicitaties woiden gaarne ingewacht- bij de directie van liet
C.1.M.K., Burg. Hogguerstraat 1183-1187, Amsterdam.

894

leidt volgens Brown op dc lange duur

tot afbraak van de waarden, die het ge-

zag moeten waarborgen. Dergelijke

opmerkingen doen een boek geen goed.

Brown wil met dit boek een leidraad

tot vermeerdering van zelfkennis en

inzicht van de manager geven. Hij doet

dit aan de hand van tal van voorbeel-
den. Al lezende valt op dat zijn voor-

beelden in ieders omgeving voorkomen.

Men herkent er gemakkelijk tal van

bekenden in, soms zichzelf. Brown be-

handelt achtereenvolgens: de nadelige

invloed van spanningen; de vrees voor
verlies vergalt de vreugde van winnen;
gevoelens zijn vaak oorzaak van falen;

succes is niet
altijd
het gevolg van

slagen; de beste kwaliteiten van de

manager worden soms
zijn
grootste

handicap; de manager die volmaakt-

heid nastreeft bereikt dikwijls het on-

volmaakte; beleidsvoering is een kwes-

tie van evenredigheid; de manager

moet aanpassingsvermogen bezitten;

beleidsvoering is geen spelletje met ge-

tallen. De behandeling van deze onder-

delen is z6 uitvoerig dat ze vaak gaat
vervelen. Soms gebruikt Brown zelfs

voorbeelden die in een onderonsje

aardig zijn, maar in een wetenschappe-

lijk boek tijdsverspilling zijn. Wat

bijvoorbeeld te denken van het volgen-

de. Brown stelt dat de manager niet te

vriendschappelijk met zijn onder

geschikten mag omgaan; de afstand

verdwijnt dan en de manager durft

geen kritiek meer te leveren, net zo als

een man dat niet durft als zijn vrouw

een lelijke hoed heeft gekocht.

Tot slot wil ik v&rrnelden dat in dit
boek geen trefwoordenlijst en saijien-

vattingen zijn opgenomen. Hierdoor is

het boek ongeschikt als naslagwerk.

Al met al een aardig boek om te lezen

maar voor de organisatie en het leiding

geven overbodig.

Drs. L. Hoffman

BANQUE DE

PARIS

zoekt enige

JONGE DYNAMISCHE
ECONOMEN
EN JURISTEN

ter opleiding

De opleiding is bedoeld voor een algemene carrière in de bank, waarin later een verantwoordelijke en eventueel leidende functie kan worden bekleed.

Ons snel groeiend bedrijf geeft er de voorkeur aan
om de vele functies die in de komende jaren vacant
zullen zijn, zoveel mogelijk te bezetten met medewerkers
uit het eigen bedrijf.

Het internationale karakter van de bank brengt de
mogelijkheid mede van tijdelijke tewerkstelling bij
de buitenlandse kantoren;

.

Gegadigden wordt verzocht -bij voorkeur

.
schriftelijk- in verbinding te stellen met het hoofd personeelszaken van de

BANQUE DE PARIS ET DES PAYS-BAS N.V. .

Herengracht 539-541, Amsterdam-C.

ESB 16-9-1970

895

Michio Moiishima: Theory of Economie

Growth.
ClarendonPress, Oxford 1969,
310 blz., 80 sh.

Morishima bespreekt het fenomeen

economische groei binnen het kader van

de theorie van – het algemeen ecbno-

misch evenwicht. Daarmee wil hij een

bijdrage leverén tot de dynamische

theorie. Morishima’s betoog wordt gé-

leidelijk aan opgebouwd, met de neo-

klassieke groeitheorie als uitgangspunt.

Inhoud (bekort weergegeven):

Deel
1.
The Prototype: 1. Walras-type

model of match-box size; II. Possibility

of persistent growth equilibrium; III. A

neo-classical passage to growth equili-

brium; IV. Harrodian knife-edge in a
Keynes-type ,,fixprice” economy; V.

Towards more disaggregated models.

Deel 2.
The Von Neumann Revolution:

VI. Economic implications ôf the

,,Revolution”; VII. Eqüilibriumgiowth

(1) Cassel-Von Neumann ray; VIII.

Equilibrium growth (II) Hicks-Malin-

vaud -trajectories; IX. Equilibrium

growth (III) Normative properties

Deel 3.
After the Revolution: X. Maxi-

mization of bequests; XI. Oscillations

due to consumer’s choice; XII. Dyna-

mic utility functions proposed; XIII.

Pioducent van personenauto’s,

bedrijfsauto’s, scheeps- en in-
dustriemotoren, opleggers en
aanhangwagens, militaire en
speciale voertuigen.
Ruim 10.000 medewerkers.
Vijf produktiebedrijven In Ne-
derland en België, vestigingen
in vele Europese landen.
Hoofdkantoor te Eindhoven;

Omzet 1969: 675 miljoen gulden.

Van Doorne’s Automoblelfabrieken
N.V. te Eindhoven zoekt ten behoeve
van de hoofdafdeling service een

HOOFD
,

service financiën en organisatie.

Deze afdeling is binnen voorgenoem-
de hoofdafdeling (± 600 man) o.m.
verantwoordelijk voor:

• de financiële administratie

• de begroting en budgetbewaking

• systeemanalyse ten behoeve van
computersystemen

• bedrijfsorganisatie en personeels-
beheer

• financiële aspecten van het markt-en prijsbeleid inzake automobiel-
onderdelen.

Onze gedachten gaan uit naar een
academisch gevormd bedrijfseconoom
van ± 35 jaar, die een aantal jaren
praktijkervaring heeft opgedaan in
een soortgelijke functie bij een corn-
merciëel-technisch bedrijf.

Wil men zich – alvorens te solliciteren
– eerst nader oriënteren, dan kan men
zich telefonisch met het Hoofd van de
afdeling Persmieelszaken in verbin-
ding stellen onder nummer 040-62062,
toestel 565. Schriftelijke sollicitaties
gelieve men te richten aan voorge-
noemd Hoofd van de afdeling Perso-
neelszaken van van Doorne’s Auto-
moblelfabrieken N.V., Geldropseweg
te Eindhoven onder vermelding van
nr. 642E1109

Een strikt vertrouwelijke behande-
ling wordt vanzelfsprekend gewaar-
borgd.

89’6

Consumption en route: the second

turupike theorem.

Deel
4. A further Development: XIV.

Flexible population and avoidance of

Maithusian poverty; XV. An alternative
approach: remodelling and refinements;

XVI. Simultaneous optimization of

population and capital.

W. de Weerd (eindred.): Cobol voor de

programmeur.
Samsom, Alphen aan den

Rijn/Brussel 1970, 403 blz., f: 33.

Cobol is een programmeertaal. Het

boek is een leerboek voor program-

meurs. In deze publikatie – het eerste

deel in een nieuwe reeks uitgaven van

Samsom in samenwerking met het

Studiecentrum voor Administratieve

Automatisering – wordt de laatste

versie behandeld van het door de Con-

ference on Data Systems Languages

‘Codasyl’ gepubliceerde rapport ‘Cobol

1968′. Naast de beh,andeling van de

structuur van de Cobol-taal en alle

daaraan verbonden eigenschappen is

sterk de nadruk komen te liggen op het
beschrijven van administratieve proce-

dures in de Cobol-taal. De elementen

van Cobol worden in volgorde van be-

langrijkheid behandeld. Ieder hoofd-

stuk wordt afgesloten met een aantal

vragen en oefeningen.

– Fyrihout N.V., groothandel en importeur
van harhout en plaatmaterialen, heeft

tevens belangen opgebouwd in de
sektoren van produktie en installatie van

door haar gevoerde materialen.

Fynhout N.V. zoekt thans voor haar

stafafdeling kommerciële zaken een

jonge ekonoorn

van 25 â 30 jaar

afgestudeerd in de bedrijfsekonomische

of marketing-richting.

De stafafdeling kommerciële zaken heeft

o.m. tot taak het effekt van de invoeging
van verworven belangen in het Fynhout

concern optimaal te doen zijn.

De jonge ekonoom die wij zoeken moet

snel en soepel kunnen denken; verder

zijn kommercieel inzicht en gevoel voor

organisatie voor de funktie onmisbaar.
Een kreatieve inbreng wordt zeer op prijs
gesteld. Het aanvangssalaris is behoorlijk;
de salarisgroei zal voor de juiste man

aantrekkelijk zijn.
Uw sollicitatie kunt u richten aan

MrA. Kosto, Postbus 1119, Amsterdam.

Nadere telefonische inlichtingen over de
]nhoud van de funktie worden onder

nummer 020 – 6 27 81 verstrekt door

Drs J. F. Hünd.

4
*
1

.FVNHOUT

Beroemd merk

voor kenners

(Dat zijn
Duff
Gordon :

gen icters)

Al voor u drinkt genieten

:

van het geurige bouquet

=

van de ,,FIor dcl Vino”

Waar kenners de Andalu- :

sisc/ze traditie uit proeven.

A1200 jaar

Salud!

• DUFF

GORDON

SHERRY

WATERSCHAP
WEST-BRABANT

S

opgericht met ingang van 1 juli 1970,
omvattende het gebied van de
provincie Noord-Brabant ten westen

vân de lijn Waalwijk- Tilburg –

Baarle Nassau, totaal ongeveer
165.000 ha,

belast met de zorg voor de
waterzuivering, voor dijken en

waterwegen

roept gegadigden op
voor de functie van

watergraaf

Voor deze funçtie wordt gedacht
aan een academicus met ruime bestuurlijke en organisatorische ervaring op leiding!Jevend niveau
in een kapitaal- intensieve onder-
neming openbaar lichaam of tak
van dienst
De watergraaf is voorzitter van de
algemene vergadering en van het

dagelijks bestuur
Benoeming geschiedt door de
Kroon op aanbeveling van de
algemene vergadering – telkens
voor 6 jaar
De bezoldiging zal liggen tussen
f41.724,-
en
f53.184,-
per jaar.
De Algemene Burgerlijke Pensioenwet
is van toepassing..

Degenen die menen in aanmerking
te komen voor plaatsing op de.
aanbeve/ings/ijst, kunnen zich binnen 3 weken na deze oproep per
handgeschreven brief met fotô in verbinding stellen met de voorlopige
voorzitter van het waterschap
gemeentehuis te Breda met
vermelding van levens/oop en van

de motieven waarom dit ambt
wordt geambieerd.

898

Auteur