–
.
ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH – ECONOMISCH INSTITUUT
26 november
1969
–
54e jrg.
No. 2723
Prof. Heertje contra minister De Block
Verschijnt wekelijks
In
ESB
van vorige week gaf Prof. Dr. A. Heertje in een aanvankelijk rustig
betoog de wijze weer waarop het structuurbeleid dienstbaar zou kunnen
worden gemaakt aan het verminderen van het sociale leed, dat onvermijde-
lijk optreedt als gevolg van de sluiting van bedrijven. Hij betoogde terecht
COMMISSIE VAN REDACTIE:
dat een proces van snelle ontwikkeling als wij thans meemaken nu eenmaal
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
bedrijfssluitingen noodzakelijk maakt, doch het véérzien daarvan de ge-
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit
volgen belangrijk minder ernstig zou kunnen maken. Een weliswaar niet
geheel nieuwe doch in ieder geval uiterst constructieve gedachte, die het
REDACTEUR-SECRETARIS:
Kabinet een vingerwijzing geeft op welke wijze de niet te ontgaie structuur-
P. A. de Ruiter
wijzigingen in onze maatschappij door op de toekomst gericht onderzoek
kunnen worden opgevangen.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
Het tweede deel van Prof. Heertjes artikel vangt aan met de stelling dat
–
J. van der Burg
een snelle ontwikkeling een beleid op lange termijn vereist. Dit klinkt al iets
minder professoraal. Het verband is nl. bij enig nadenken niet zo evident
als het wordt gesteld. Maar men zou dit Heertje nog kunnen vergeven,
‘COMMISSIE
VAN ADVIES VOOR BELGIË:
met de gedachte dat lange-termijnbeleid nooit kwaad kan, ook niet als de
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
ontwikkelingen zich zeer snel voltrekken.
Nog een stukje verder begint Heertje het bedrijfsleven en minister De
Block een beetje door elkaar te halen. Een systematisch opgezet onderzoek,
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
georganiseerd door overheid en bedrijfsleven tezamen had enkele jaren
J. Geluck
geleden al aan het licht kunnen brengen dat er structureel zwakke plekken
zijn in bijv. de textiel- en de metaalindustrie, zo zegt hij. Houdt dit nu een
verwijt in aan minister De Block of aan het bedrijfsleven? Of aan beide?
•u:t.i’i-
Wellicht moeten we het ook hier Heertje nog niet kwalijk nemen dat hij
zich wat vaag uitdrukt. We moeten aannemen dat hij de minister van Eco-
nomische Zaken er niet alléén de schuld van wil geven dat de bedrijfs-
Prof. Dr. L. H. Klaassen:
leidingen hun personeel niet tijdig van het aanstaand ontslag in kennis
hebben gesteld. En het blijft juist dat overheid en bedrijfsleven samen véél
Prof. Heertje contra minister De
kunnen voorzien en dan ook veel zullen lunnen doen voor de met ontslag
Block
……………………1153
bedreigden.
Prof. Dr. H. 0. Go!dschmidt: Doch dan valt de klap. Achtereenvolgens komen de voorstellen minister
Toerekeningsproblemeri
bij
de
De Block van zijn functie te ontheffen, een minister uit de sfeer van het
..
Nederlandse Spoorwegen……
1154
management in zijn plaats te benoemen, een Departement voor Technologie
op te richten en een samenwerking tussen het bedrijfsleven en het (nieuwe)
–
Dr. F. W. C. Blom:
Kabinet in het leven te roepen om een vijfjarenplan op te stellen. Dit vijf-
Nogmaals: kritieke aandelenkoer-
jarenplan is dan blijkbaar een lange-termijnplan vergeleken met het ,,voor
sen,
met een naschrift van Prof.
vier jaren uitgezette korte-termijnbeleid”. Dit betoog wordt gevolgd door de
Mr. M. P. Gans
……………
1158
mededeling dat wanneer Heertjes raadgevingen niet worden opgevolgd, wij
in een radicale richting geslingerd zullen worden, het aantal staatsbedrijven
Dr. A. A. van Straaten:
zal toeneen en financiële instellingen een toenemende macht ten toon
De
EEG-handel
in
tarwe
en
zullen spreiden.
tarwebloem
……………….1160
Men vraagt zich af hoe het mogelijk is dat iemand die een goed opge-
bouwd betoog kan leveren, waaraan ieder genoegen beleeft en dat werkelijk
N
0
t
i
t
i
e
:
als een constructieve bijdrage tot de leniging van de hedendaagse sociale Foto
…………………..1156
problematiek kan worden beschouwd, plotsklaps om kan slaan in iemand,
E c o n o m i s c h
–
statistische
die half of in het geheel niet gemotiveerde voorstellen begint te doen met
berichten
………. ……….
1163
vérstrekkende
implicaties
voor
bepaalde
personen,
voorstellen
welke
nauwelijks verband houden met zijn eigenlijke betoog. Weet iedereen uit de
0 n t w
i
k k e Ii n g
S
kr
0
n
i
e k..
1164
sfeer van het ,,management” wat het voeren van lange-termijnbeleid
•
•
Geld
–
en
kap
i
t a al markt 1168
betekent? Is een Departement voor Technologie beter dan een Departement
van Economische Zaken? Is het Engelse voorbeeld zo briljant? En moet dan
een technoloog hoofd van dit Departement worden of iemand uit het ,,ma-
–
nagement”? Of is dat hetzelfde? Wat houdt de samenwerking met het
1153
Toerekeningsproblemen
bij de Nederlandse Spoorwegen
Om de verliesgevende situatie te kunnen analyseren is door de NS een splitsing
der resultaten over het reizigersvervoer en het goederen vervoer opgesteld,
gebaseerd op een integrale berekening van de kosten aan de beide ver voers-
categorieën. De overheidsbijdrage aan het reizigersver voer wordt ook op
bas-is van deze methodiek vastgesteld. In dit artikel wordt aangegeven dat
het niet slechts ten behoeve van de vaststelling van het door de NS te voeren
beleid noodzakelijk is een andere toerekeningsmethodiek te volgen, doch dat
tevens de bepaling van het subsidiebedrag op basis van de gestelde ,nethode
dient te geschieden, daar dit laatste bedryfseconomisch voor de NS, maar ook
sociaal-econoniisch het juiste is.
INLEIDING
Zoals uit de door de Nederlandse Spoorwegen gepubli-
ceerde jaarverslagen blijkt, verkeert deze onderneming
reeds enige jaren in een deficitaire situatie. Zo beliep het
totale verlies voor het boekjaar 1967 ruim f. 94 mln. Daar
de Staat der Nederlanden de enige aandeelhoudster is van
de NS, is het begrijpelijk dat zowel ten departemente als
bij de volksvertegenwoordiging belangstelling is ontstaan
voor deze verliesgevende situatie. Dit heeft geleid tot het
door de minister en staatssecretaris voor Verkeer en Water-
staat publiceren van een nota, welke door middel van een
brief van 7 juli 1969, aan Hoofdstuk XII (Verkeer en
Waterstaat) van de Rijksbegroting voor het dienstjaar 1969
is toegevoegd. Deze nota is vooral gebaseerd op het NS-
rapport over de kostensplitsing 1967, waarvan een samen-
vatting aan de betreffende nota is toegevoegd.
Deze stukken hebben als achtergrond de overweging,
dat bij een onderneming welke meerdere activiteiten ont-
plooit, een behoorlijk inzicht in het resultaat slechts te
verkrijgen is, indien dit resultaat per activiteit is uitge-
splitst. De activiteiten welke de NS verricht, zijn van
tweeërlei aard, te weten het reizigersvervoer en het goede-
renvervoer. Ieder van deze hoofdgroepen is weer onder te
verdelen in deelactiviteiten. Voor het reizigersvervoer is
dit het vervoer per lijn, en het goederenvervoer is te ver-
delen in vervoer van vrachtstukgoed, van poststukken, van
expresgoed en van wagenladingen.
Om de splitsing van de resultaten van deze activiteiten
tot stand te kunnen brengen, is het uiteraard nodig de
opbrengsten en de kosten per activiteit te kennen.
De splitsing der opbrengsten stelt de NS, behalve ten
aanzien van het tot stand brengen van een adequate admi-
nistratieve organisatie in deze, niet voor moeilijk oplosbare
(Slot
van blz. 1153)
bedrijfsleven in? Jsdat die tussen het bedrijfsleven en het
Planbureau? Of moet dit voortaan zonder het Planbureau
gaan gebeuren? Heeft het Ministerie van Sociale Zaken
niets met deze toch in belangrijke mate sociale problematiek
te maken? En welke financiële instellingen profiteren
zozeer van de radicale richting waarin wij worden ge-
slingerd? – –
Dit stuk van het betoog is onrijp, de argumentatie is
niet overwogen en een man als Prof. Heertje onwaardig.
L.H.K.
problemen, zij het dat de verbijzondering der reizigers-
opbrengsten naar de verschillende lijnen enkele arbitraire
elementen bevat. Anders is dit met de kostensplitsing, zoals
uit het NS-rapport over deze splitsing blijkt. En het volgende
zal hierop worden ingegaan.
De verbijzondering van kosten is slechts mogelijk, indien
vooraf uitgangspunten ten aanzien van de bedrijfsvoering
en de kostendragers worden vastgesteld. In deze is gesteld,
dat uitgegaan moet worden van een op continuïteit gericht
spoorwegbedrijf, geëxploiteerd op een aaneengesloten net
van lijnen. En vervolgens dat de beide activiteiten, te weten
reizigers- en goederenvervoer gelijkwaardig aan elkaar zijn.
Dit laatste uitgangspunt sluit aan bij wat in deze door de
Raad van Europese Gemeenschappen is vastgesteld.
Tenslotte is ook bepaald dat de splitsing betrekking
moet hebben op het resultaat, zoals dat uit de verlies- en
winstrekening van de NS blijkt.
Deze uitgangspunten hebben tot gevolg dat:
– de resultaten van de afzonderlijke lijnen niet los te
zien zijn van de resultaten van de overige lijnen, doch
vooral niet van de aansluitende;
–
— de methode van – integrale kostentoerekening moet
worden gekozen, omdat deze uitgaat van continuïteit
in de bedrijfsvoering en van gelijkwaardigheid van
produkten;
– de werkelijke afschrijvingen, rentebedragen en dotaties
aan bestemmingsreserves in de kostensplitsing moeten
worden opgenomen.
DE INTEGRALE KOSTENTOEREKENING
In het kader van dit artikel zou het te ver voeren de ge-
volgde methode van integrale kostentoerekening volledig
te beschrijven. De belangstellende lezer zij verwezen naar
de reeds vermelde samenvatting welke als bijlage bij
Kamerstuk 9800, Xli, nr. 21, is gevoegd of nog beter naar
het desbetreffende NS-rapport. Hier kan worden volstaan
met een zeer summiere uiteenzetting.
Allereerst worden de kosten gerangschikt naar de volgende kos-
tengroepen:
• de geografisch gebonden kosten, welke primair per lijn en per knooppuit worden vastgelegd, t.w.:
– de kosten van de infrastructuur, zoals de kosten van de
weg, van de overwegen, van de stationsinrichtingen en
van de gebouwen;
– de kosten van de besturing, zoals de kosten van de in-
stallaties en van het bedienend personeel;
– de kosten van het stationspersoneel.
1154
• de rijkosten, dat zijn de kosten verbonden aan het rijden
van de treinen, zoals de kosten van het materieel (afschrjving,
rente, onderhoud), de kosten van het bedienend personeel en
het energieverbruik;
• de kosten van vervoerwerkzaamheden door derden, voor-
namelijk omvattende. de uitbesteding van de behandeling
van het vrachtstukgoed aan de NV van Gend en Loos;
• de algemene kosten, d.w.z. de kosten van algemeen beheer,
zoals kosten voor directie, beheersafdelingen en administratie,
voorzover deze niet al reeds bij andere kostengroepen zijn
ondergebracht.
Bij de verbijzondering van de kosten, zoals deze in de boven-
staande groepen zijn gerangschikt, is gezocht naar het causale
verband tussen deze kosten en de produktie waarvoor
,
ze ge-
maakt zijn. Daar waar deze kosten specifiek voor 6f het reizigers-
vervoer 6f het goederenvervoer zijn gemaakt, levert dit uiter-aard geen moeilijkheden op. De problemen komen bij de ver-
bijzondering van de zgn. samengevoegde kosten. Een belangrijk
deel van de totale kosten der NS is onder deze categorie te
rubriceren. Dit als gevolg van het feit, dat in vele fasen van het produktieproces der NS de produktiemiddelen en het personeel
voor meer dan één produktiedoel worden gebruikt. Dit vindt
men bijvoorbeeld bij het gebruik, zowel voor het reizigers- als
voor het goederenvervoer, van de vaste installaties van de meeste
lijnen, van een deel van de locomotieven en van de machinisten.
Om de verbijzondering van de samengevoegde kosten op een
juiste wijze te doen geschieden is er onderscheid gemaakt in
samengevoegde gebru ikskosten en samengevoegde capaciteits-
kosten. Aangezien de gebruikskosten worden gemaakt om de
aanwezige capaciteit haar prestaties te laten leveren, is het in het algemeen mogelijk een verband tussen deze kosten en de
produktie vast te stellen. Op basis van deze verbanden zijn bij
de NS de k6sten aan de prestaties toegerekend. Dat zich hierbij
nog een aantal bijzondere problemen voordoen, waardoor een
en ander niet zo eenvoudig is als het lijkt, is te lezen in het NS-
rapport. De capaciteïtskosten kunnen in het algemeen worden
gerelateerd aan de tijd gedurende welke de betreffende capaciteit
voor de verschillende activiteiten wordt gebruikt. Voor zover
deze activiteiten nu regelmatig in de tijd gespreid zijn, is de toe-
rekening van de samengevoegde capaciteitskosten een eenvoudige
zaak, daar hier het tijdsbeslag als maatstaf kan dienen. Onder
–
vinden de activiteiten echter in de tijd gezien fiuctuaties, zoals
dit bij de NS in de vorm van dag-, week- en jaarspitsen, veel-
vuldig voorkomt, dan kan een verdeling van de capaciteitskosten
op basis van tijdsbeslag niet juist zijn. Bij een dergelijke verdeling
worden ni. de kosten, verbonden aan de noodzakelijke over
–
capaciteit ook, naar deze maatstaf gemeten, aan het reizigers-
en goederenvervoer toegerekend. Volgens de bedrijfseconomische
theorie in deze is dat dan alleen te aanvaarden, indien de ont-
plooide activiteiten gelijkelijk voor de betreffende overcapaciteit
aansprakelijk gesteld kunnen worden. Is er tussen de activiteiten
verschil in aansprakelijkheid, dan zullen de kosten verbonden
aan de overcapaciteit ook met een, aan dit verschil gerelateerd
gewicht, aan de activiteiten moeten worden toegerekend. Bij de
NS is dit laatste, zelfs in extreme zin, het geval. Hier wordt nI.
een planificatie van de toegang tot de weg gemaakt, waarbij aan
het reizïgersvervoer volledige voorrang wordt verleend. Dit
betekent dat het goederenvervoer geen aanleiding geeft tot een
spitscapaciteit in de samengevoegde produktiemiddelen, hetgeen
meebrengt dat de kosten van de overcapaciteit toegerekend
moeten worden aan het reizigersvervoer.
Deze problematiek doet zich vooral voor bij de splitsing van
de kosten van de infrastructuur en van de installaties van de besturing. De toerekening van de samengevoegde rijkosten,
welke veroorzaakt worden door het gemengd gebruik van loco-motieven en machinisten, is minder ingewikkeld. Zoals het NS-rapport laat zien, geschiedt dit op basis van resp. een gemiddeld
tarief per bedrijfsuur en het aantal uitgevoerde diensten.
De door de NS gehanteerde methode ter verdeling van de
samengevoegde algemene kosten van beheer is eenvoudig. Deze
kosten worden ni. over het reizigers-, resp. goederenvervoer
verdeeld in verhouding van de, in totaal reeds toegerekende
kosten.
Bij het vaststellen van de kosten, verbonden aan het reizigers-
vervoer op de verschillende lijnen doet zich nog het probleem
voor van- de toerekening van de, kosten van de knooppunten aan de lijnen. Het NS-rapport geeft een volledig inzicht in de
gevolgde methode in deze.
De toerekening van de kosten van het goederenvervoer naar
de verschillende soorten vervoer levert geen speciale moeilijk-
heden op. De gebruikte verdeelsleutels kan men vinden in het
NS-rapport.
Tndien men nu, volgens de boven summier beschreven
methode de opbrengsten en
1
kosten van het jaar 1967
splitst, dan blijkt, volgens de bij de ministeriële nota ge-
voegde samenvatting van het NS-rapport, het in de inlei-
ding van dit artikel genoemde verlies van f. 94 mln.
op
onderstaande wijze te zijn ontstaan:
Splitsing van het resultaat der NS over 1967 (in f. mln.)
Omschrijving
Kosten
Opbrengsten
Resultaat
Reizigersver voer
Exploitatie reizigerslijnen
428,2
368,1
V 60,1
Vervoer bagage
………….
11,8
2,7
V
9,1
Rijksbijdrage
itt
verband
met overneming van bedrijfsvreem-
de lasten
35,0
W 35,0
Totaal reizigersvervoer
440,0 405,8
V 34,2
Goederenvervoer
……………
335,4
..
283,7
V 51,7
.
689,5
V 85,9
Resultaten
buiten exploitatie”.
.
W 2,6
Totaal vervoersbedrijf …………
775,4
Rente verliesfinanciering
..
V 10,7
Totaal resultaat
V 94,0
Van het resultaat
op
het goederenvervoer wordt in de
samenvatting van het NS-rapport de volgende onder-
verdeling gegeven:
Onderverdeling van het resultaat van liet goederenvervoer
der NS in 1967 (inf mln.)
Omschrijving
Kosten
Opbrengsten
Resultaat
101,8
84,7
V
17,1
Postvervoer
……………….
9,4
11,9
W 2,5
Expresgoed
……………….
.7,9
16,0
V
1,9
“rachtstukgoed
………………
Wagenladingen
……………..
2
.06,3
171,1
V 35,2
Totaal
……………………335,4
283,7
V 51,7
Ten aanzien van het resultaat op het reizigersvervoer,
verdeeld over de lijnen, zijn enkele gegevens te lezen in de
ministeriële nota. Het negatieve resultaat van f. 60,1 mln.
is behaald op 104 lijnen en/of baanvakken. •Hiervan zijn
25 lijnen/baanvakken winstgevend, met een totaalbedrag
van f. 21,3 mln. Hetgeen betekent dat 79 lijnen/baanvakken
een gezamenlijk verlies van f. 81,4 mln. opleveren. Van
deze 79 verliesgevende lijnen/baanvakken zijn er 53, met
een totaal verlies van f. 45,6 mln., welke 6f hoofdver-
bindingen 6f tussenliggende baanvakken van die hoofd-
verbindingen zijn.
Bovenstaande cijfers geven inderdaad een dieper’ inzicht
in de verliesgevende situatie van de NS, hetgeen toch,
zoals gezegd, de bedoeling van een dergelijke resultaten-
splitsing moet zijn. Om te beginnen valt o.a. te constateren
dat het totaalverlies in feite f. 35,0 mln. hoger is dan het
aangegeven bedrag van f. 94,0 mln. Dit is het gevolg van
het feit, dat de bijdrage, welke de Rijksoverheid in 1967
heeft verstrekt tot delging van de nadelige gevolgen, voort-
vloeiend uit de verplichtingen van de openbare dienst, op
het nadelige resultaat van het reizigersvervoer in mindering
is gebracht, waardoor het totaal-resultaat ook met dit be-
drag wordt verminderd. Tevens blijkt dat een belangrijk
deel van het verlies voor rekening komt van het vervoer van
vrachtstukgoed en van wagenladingen, terwijl het overgrote
deel der lijnen in het reizigersvervoer, waaronder zeer vaak
hoofdverbindingen, verliesgevend is. Een belangrijke bron
van verlies is ook de extra rentelast, welke voortvloeit
uit de financiering van de, in de afgelopen jaren opge-
treden verliezen. In 1967 bedroeg deze last bijna f. 11 mln.
Gaat men op deze wijze door dan wordt dit binnen een
afzienbare tijd de grootste verliesbron. Niet alleen vanwege
ESB 26-11-1969
1155
dit laatste feit, doch’ook uit hoofde van de overweging
dat financiering van verliezen door middel van leningen
een funeste invloed heeft op de kapitaaistructuur, moet een
dergelijke verliesfinanciering worden afgekeurd.
DFFERENTIËLE KOSTENTOEREKENING?
Dat een resultatensplitsing op basis van een integrale
kostentoerekening het inzicht in de situatie verruimt is
reeds meermalen betoogd. Tegen de achtergrond van dit
verdergaande inzicht zal nu de directie van de NS een
beleid moeten voeren, dat ertoe leidt dat de verliesgevende
exploitatie een einde neemt. Dit volgt uit het bij verschil-
lende gelegenheden gestelde, dat de NS, ondanks het feit
dat de Staat der Nederlanden haar enige aandeelhoudster
is, zich als eén onderneming in de werkelijke zin van het
woord moet gedragen. En een onderneming zal, met als
doelstelling de continuïteit, geen langdurige deficitaire
situatie kunnen verdragen.
Om te beginnen zullen op alle gebieden van de exploi-
tat ie dié efficiëncy-bevorderende maatregelen moeten
worden getroffen, welke het kostenniveau minifriaal doen
zijn. Daarenboven zal getracht moeten worden de op-
brengsten tot een maximum te doen stijgen. Hiervoor zal
een uitgebalanceerd commercieel beleid moeten worden
gevoerd, steunend op de moderne marketing-opvattingen.
Dat de directie van de NS deze mening ook huldigt, blijkt
wel uit haar toekomst-visie op de onderneming, zoals deze
gepubliceerd is in
Spoor naar ’75.
Daarnaast zal iedere onderneming welke verwacht op
langere termijn verliezen te lijden, zich bezinnen op de
samenstelling van het assortiment. Die produkten welke
uit de opbrengsten geen
bijdrage
meer leveren aan de
delging van de kosten van de samengevoegde capaciteit
van de onderneming kunnen, op lange termijn bezien,
bct2r uit het assortiment worden genomen, tenzij, andere
overwegingen dan rentabiliteitsoverwegingen het verder op
de markt brèngen van dit produkt noodzakelijk maken.
Om een inzicht in deze materie te verkrijgen zal de onder-
neming haar kosten op differentiële wijze aan de verschil-
lende kostendragers moeten toerekenen. Daar, zoals boven
feeds vermeld, ook de NS een aantal verschillende ver-
voersactiviteiten in haar assortiment heeft, gelden deze
beschouwinge’n ook’voor haar. Ook de ministeriële nota
komt tot deze conclusie. Men kan daar immers lezen:
,,Een en ander (d.w.z. de integrale kostentoerekening,
schr.)
heeft tot gevolg, dat uit de verkregen resultaten niet kan worden
afgeleid, welke besparingen worden verkregen bij het staken
van bepaalde deelactiviteiten, van bepaalde verbindingen of van
bepaalde onderdelen van het net. Ten behoeve van beleids-
beslissingen die verbreking van de continuïteit tot gevolg hebben,
kan de thans uitgevoerde methode van integrale kostentoereke-
ning niet worden gebruikt. Voor dergelijke beslissingen kan
alleen de methode van de afweging van de wegvallende kosten
tegen de wegvallende opbrengsten worden toegepast om het
effect op de bedrijfsresultaten te bepalen”
3
.
Bij de NS doet zich echter nog een bijzondere omstandig-
heid voor. Ten aanzien van het reizigersvervoer kan men
toch stellen dat de NS, qua afstanden, intensiteit en snel-
heid, een zodanige dienstverlening aan het publiek ver
–
schaft, dat hiervoor geen vervangend vervoer aanwezig is,
zodat sluiting van een groot aantal lijnen, hetgeen bedrijfs-
economisch wellicht noodzakelijk is, het algemeen belang
in hoge mate zou schaden. De overheid onderkent uiteraard
dit probleem ook, daar zij in de uitgebrachte ministeriële
pota stelt. dat Op sluiting van een groot aantal velies=
Foto
Dezer dagen verscheen het derde nummer van dit
jaar van ,,Ro/terdam-Europoort-Delta”, een kwar-
taaluitgave van het Havenbedrijf der Gemeente
Rôtterdam. Het is weer heel luxueus uitgevoerd
en ook dii keer geeft het veel informatie over al-
ler/ei haven- en industriële activiteiten. Zo kan
men er bijvoorbeeld in lezen dat de binnenkomst
van 62 voet stekende schepen te Rotterdam aan-
zienlijk vroeger mogelijk blijkt ie zijn dan werd
verwacht, dat het goederenverkeer ter zee in Rot-
terdam in 1990 ongeveer 666 mln, ton zal bedra-
gen (tegenover 157 mln, ton in 1968), dat het be-
langrijke erisvervoer ovèr Rotterdam nog grote
groeikansen bezit. Voorts treft men er o.a. be-,
schrjvin gen in aan van de activiteiten van Esso
Chemie te Rotterdam en van de groei van wat
genoemd wordt ,,Europa’s zwaartepunt Rotter-.
dam”. Zoals gebruikelijk besluit het nummer met
liet zgn. Havendagboek, waarin belangwekkende
gebeurtenissen
•
in het Rotterdamse havengebied
worden vermeld. Kortom, wederom een nummer
waarin op treffende wijze getuigenis wordt afge-
legd van Rot terdams dynamiek en expansiedrift.
Maar dat is nog niet alles, want aan het eind van
genoemd Havendagboek bleef er ruimte over –
of beter: is er plaatsgemaakt – voor een kleuren-
foto van enkele bloeiende planten, waarvan de
meest opvallende zijn de duindoorn en de parnas-
sia (een Vrij zeldzame plant, die in het opgeof/erde
natuurinonument ,,De Beer” algemeen voor-
kwam). Een toelichting bij die foto ontbreekt ech-
ter. Wil het Havenbedrijf er misschien mee sug-
gereren, dat het een ontroerende liefde voor de
na/uur belijdi?
d.W.
gevende lijnen buiten discussie is ‘. In feite verplicht de
overheid de NS aldus een openbare dienstverlening van
voldoende o’mvang en kwaliteit in stand te houden; dit
houdt in, dat het nadelige resultaat van deze dienstver-
lening, i.c. van het reizigersvervoer, voor rekening van de
gemeenschap komt.
Voor het goederenvervoer geldt deze situatie in essen-
tieel mindere mate, daar in het algemeen het weg- en water-
vervoer het railvervoer kan vervangen. Voor de NS is de
handhaving van het goederenvervoer dân noodzakelijk,
indien en voor zover dit vervoer uit de opbrengsten, boven
de dekking van eigen toegevoegde capaciteits- en prestatie-
kosten, nog een bijdrage levert aan de delging van het
verlies, verbonden aan het noodzakelijke reizigersvervoer.
Calculatorisch bezien hebben bovenstaande beschou-
wingen het gevolg dat het reizigersvervoer de hoofdkosten-
drager is, terwijl het goederenvervoer op differentiële
basis gecalculeerd moet worden
2
Het is nuttig ten aanzien van deze’ conclusie enige op-
merkingen te maken. Allereerst zij opgemerkt dat de in het
voorgaande bepleite methode van kostentoerekening – te
betitelen als gemengde methode – vermoedelijk cal-
culatorisch geen grote moeilijkheden oplevert voor de
administratieve afdelingen van de NS, welke de, gezien de
ingewikkeldheid van het bedrijfsgebeuren, opmerkelijke
Kapnrs(uk 9800
hoofsijç XII, no. 21,
blz.
2, kolom 1.
1156
prestatie geleverd hebben alle kosten integraal toe te
rekenen. Bij navrage bleek dat bij de NS in deze richting
reeds wordt gewerkt.
Vervolgens dient men wel te bedenken, dat, ook als men
op het goederenvervoer een differentiële calculatie toepast,
op dit vervoer toch nog een belangrijk bedrag aan speci-
fieke capaciteitskosten zal blijven drukken, zoals de kosten
voor rangeerterreinen en -gebouwen, goederenmaterieel,
e.d. Indien het goederenvervoer wordt afgestoten zullen
deze kosten eerst op lange termijn gezien in belangrijke
mate kunnen verminderen. Hetzelfde kan gezegd worden
van de personeelskosten welke op het goederenvervoer
drukken. Volgens het bij de NS geldende Reglement
Dienstvoorwaarden zal dit personeel bij overtolligheid
op wachtgeld komen te staan, hetgeen gedurende lange
tijd kosten zal veroorzaken. Daar deze, slechts op lange
termijn te verminderen kosten een belangrijk deel van de
totale, specifiek op het goederenvervoer drukkende kosten
uitmaken, zal een beslissing tot afstoting van het goederen-
vervoer op grond van een op differentiële basis gecalcu-
leerd verlies, op korte termijn in plaats van de verwachte
verliesdaling een aanzienlijke vergroting van de verliezen
tot gevolg kunnen hebben.
– Tenslotte moet worden opgemerkt, dat de differentiële
calculatie ten aanzien van het goedercnvervoer, uit hoofde
van het lgemeeii vervoerbelang, slechts als beleidsinstru-
ment mag worden gehanteerd, doch niet als basis voor de
prijspolitiek. Dit laatste zou ni. het gevolg hebben dat de
NS, gezien het feit dat uit hoofde van het algemeen belang
het reizigersvervoer hoofdkostendrager is, met andere
vervoersondernemingen een onjuiste concurrentie aangaat.
Het goederenvervoer zal daarom tegen de op de markt
geldende tarieven moeten worden uitgevoerd. Overtreffen
de opbrengsten de differentiële kosten dan zal dit over-
schot de door de gemeenschap te dragen last, veroorzaakt
door het tekort op het reizigersvervoer, verminderen.
SLOTBESCHOUWING
Gaat men uit van het bovenstaande dan is het duidelijk
dat men een aantal
bezwaren
tegen de ministeriële nota
en het daarin gestelde moet maken.
Allereerst het bezwaar dat de nota geen voldoende aan-
dacht besteedt aan de gemengde methode van resultaten-
splitsing en de cijfers welke een dergelijke splitsing oplevert.
Uit het voorgaande is toch duidelijk geworden dat eerst
op basis van een dergelijke berekeningsmethode inzicht
verkregen kan worden in het, in de toekomst te voeren
beleid van de NS en het daarop afgestemde overheids-
beleid. Gezien de belangrijke plaats welke de NS in onze
samenleving inneemt en gezien de huidige situatie bij de
NS, is voor de publieke-meningsvorming een inzicht in
dit beleid belangrijker dan alleen een inzicht in deze pre-
caire situatie, waartoe de nota zich nu noodzakelijkerwijs
beperkt.
Belangrijker is echter dat uit het voorgaande te con-
cluderen valt dat de opvatting dat de integrale methode
,,mede (kan) dienen voor de bepaling van de compensatie
die moet worden gegeven voor de gehandhaafde openbare
dienstverplichtingen”
3
theoretisch bezien niet juist is en
daardoor in de praktijk grote problemen oproept.
Slechts een
overheidsbijdrage,
op basis van de gemengde
methode berekend, geeft bedrjfseconomisch (ni. voor de
NS), doch ook sociaal-economisch (en wel voor alle overige
betrokkenen) de beste mogelijkheden tot oplossing van de
problematiek. Compensatie dooi de overheid van de ver-
liezen, welke op integrale wijze toegerekend zijn aan het
reizigersvervoer zou nl. wel eens tot gevolg kunnen hebben
dat er voor de NS geen uitzicht bestaat het goederenvervoer
rendabel te maken, zodat het in totaliteit afgestoten moet
worden. Dit betekent dat het reizigersvervoer het totale
verlies van de NS krijgt te dragen, d.w.z. het verlies gecal-
culeerd op gemengde basis, vermeerderd met die speci-
fieke kosten van het goederenvervoer, die niet op korte
termijn kunnen wegvallen. Handhaving van het goederen-
vervoer op differentiële basis zou niet alleen dit laatste
voorkomen, doch nog de mogelijkheid inhouden dat de
overheidsbij drage verminderd wordt met de overschotten
van het goederenvervoer. Handhaving van de eis tot
integrale resultatentoerekening zou de gemeenschap aldus
voor overbodige lasten kunnen plaatsen.
Daarnaast moet men bedenken dat het wegvallen van
alle goederenvervoer over de rai!, ook van en naar het
buitenland en van en naar onze zeehavens, onoverkome-
lijke vervoerstechnische problemen zal scheppen, om van de
verstoring der concurrentieverhoudingen nog maar niet
te spreken.
Uiteraard kunnen deze slotconclusies slechts veronder-
stellenderwijs worden uitgesproken; daar het cijfermatige
inzicht in deze materie ontbreekt. Het probleem lijkt
echter belangrijk genoeg om erop aan te dringen de be-
treffende cijfers te produceren en in de openbaarheid te
brengen, zodat de discussie omtrent het beleid van de NS
en van de overheid in deze tegen een juistere achtergrond
kan worden gevoerd.
Prof. Dr. H. 0. Goldschmidt
2
In dit verband kan tevens worden verwezen naar de behandeling
van het wetsontwerp ,,Tijdelijk verlenen van financiële steun
aan de NV Nederlandse Spoorwegen (9218)” waarbij de minister
van Verkeer en Waterstaat opmerkt:
,,Als wij de rechtvaardiging van deze garantiewet vinden in
de handhaving van het personenvervoer dan betekent het in
wezen ook, dat het personenvervoer de belangrijkste, de hoofd-
kostendrager moet zijn. Ik kom dan op het punt van het goede-
renvervoer, dat door verschillende afgevaardigden is genoemd.
Van het goederenvervoer wil ik uitdrukkelijk stellen, dat het
niet gesubsidieerd behoort te worden; het kan wel gebruik
maken van de bestaande infrastructuur. Dit betekent, dat het
goederenvervoer bij toepassing van normale difTerentiële tarieven
– dat is de enige mogelijkheid om te komen tot een redelijke
dekking van de totale integrale kosten – een bijdrage kan
leveren in de dekking van de totale kosten”
(Handelingen Tweede
Kanier,
27ste vergadering, 13 februari 1968, blz. 1205).
Kamer stuk 9800,
hoofdstuk XII, no. 21, blz. 2, kolom 1.
ESB 26-11-1969
1157
Nogm
‘aals:
kritieke
‘ aandelenkoersen
Prof. Dr. M. P. Gans stelt terecht (,,Kritieke aandelen-
koersen” in
ESB
van 29 oktober jI.), dat voor een subren-
dabele onderneming een beurskoers van 125% van de
nominale
waarde der aandelen een ,,kritieke aandelen-
koers” is. Dan – worden verdere aandelenemissies absoluut
onmogelijk. De betrokken onderneming kan dan ook nage-
noeg geen nieuwe lange leningen meer verkrijgen, omdat
geidgevers terecht niet in de val willen lopen van een
debiteur wiens verhouding eigen/vreemd vermogen niet
kan verbeteren maar wel verder kan verslechteren. Zulk
een onderneming loopt dan vast op het punt van expansie
van haar financiering.
M.i. ligt de ,,kritieke aandelenkoers” in realiteit veel
hoger, nI. in de zone van de
intrinsieke
waarde (zichtbaar
eigen vermogen per aandeel, nominale waarde + vrije
reserves). Uiteraard in het geval dat de intrinsieke waarde
boven de nominale ligt, zoals in de voorbeelden van
Prof. Gans.
Dat berust op:
1. Het is voor een ondernemingsbestuur haast niet te
verantwoorden nieuwe aandelen te emitteren tegen een
koers die sterk onder de intrinsieke waarde ligt.
Dat is moeilijk te rijmen met de verantwoordelijkheid
van het bestuur voor de belangen van de bestaande aan-
deelhcuders; zulk een emissie op uitverkoopwaarden ont-
eigent hen gedeeltelijk. De vraag rijst dan of het niet
juister zou zijn van emissie af te zien, desnoods de hele
zaak aan een sterker concern te verkopen;
Voorts is het nog de vraag of zulk een emissie nog wel
een reële kans zou hebben bij gewone passieve beleggers.
Want welke belegger zal nu bereid zijn nieuw kapitaal
aan een ondernemingsbestuur te geven, dat eerst de oude
aandeelhouders scheert? Er zijn genoeg vertrouwenwek-
kender beleggingsmogelijkheden te vinden.
2. Als de aandelen van een ondereming aanmerkelijk
onder haar intrinsieke waarde noteren, doordat zij sub-
rendabel is, houden de bestaande aandeelhouders hun
stukken vaak nog aan in de hoop dat het wel weer terecht
zal komen, bijv. door opvoering van de rentabiliteit of
door een overneming. Als er dan een aandelenemissie
aanzienlijk onder intrinsieke waarde komt, gaat de hoop
voor de oude aandeelhouders ver!oren. Dan valt er een
bodem onder de koers weg. Het aandeel verliest zijn aan-
hangers, en de koers kan – door het emissieplan – ge-
ruïneerd worden.
Om deze redenen komen de laatste jaren – sinds
de beleggers aanzienlijk wijzer en professioneler zijn ge-
worden— geen aandelenemissies bij open vennootschappen
meer voor die niet aan twee vereisten voldoen: (1) ver-
inoedelijk zal de winst per oud aandeel niet door de kapi-
taalsvergroting worden aangetast en (2) vermoedelijk zal
het zichtbare eigen vermogen van de onderneming behoor-
lijk rendabel zijn.
Dat ik de
inirinsieke waarde
als een sleutelfactor noem,
klinkt wellicht archaïsch in de oren van degenen, die
vanuit beleggersgezichtspunt menen dat alleen
winst per
aandeel
en
koerst winst verhouding
de fundamentele sleutel-
voorwaarden zijn.
bij een
emissie
van aandelen speelt de intrinsieke
waarde in elk geval een rol, omdat het dan een ,,fusie”
betreft tussen nieuwe aandeelhouders die een bepaald
vermogen inbrengen en oude aandeelhouders die al een
vermogen in de onderneming hadden. Ik wil niet zeggen
dat het bepaald en vereiste is dat de oude aandeelhouders
dezelfde intrinsieke waarde per aandeel behouden; maar
wel dat hun nieuwe intrinsieke waarde zo hoog moet zijn,
dat hun
winst per aandeel
ongeveer gelijk blijft aan wat er
aan winst uit het eigen vermogen zonder emissie zou
komen.
een ander punt is, dat in de
koers vorming
de intrinsieke
waarde wel degelijk een van de fundamentele sleutel-
factoren is.
Die samenhang is:
per aandeel
werkzaam
eigen
vermogen
winst
beurskoers
mde
onderneming
RENTABILITEITS-
KOERS/WiNST-
GRAAD ONDERNEMING
VERHOUDING
Daartussen bestaat het verband, dat een lage (verwachte)
rentabiliteitsgraad tot een lage K/W-verhouding leidt;
en dat een hoge verwachte rentabiliteitsgraad tot een hoge
K/W verhouding leidt. Ik bedoel daarmede vooral er op
te wijzen dat de K/W-verhouding geen onafhankelijke
extern gedetermineerde factor is, maar dat zij primair
berust op de (verwachte) rentabiliteit van het eigen ver-
mogen in de onderneming.
ter adstructie van het in de praktijk bestaan van een
zeker verband tussen intrinsieke waarde en koerswaarde
van aandelen zou ik op een
maatschappelijk feit
willen
wijzen, nI. dat de beurswaardering van het bedrijfsleven
zich inspeelt rond de intrinsieke waarde. Daarvoor ontleen
ik het volgende aan de winst- en verrnogensstatistiek van
295 ter beurze genoteerde N.V.’s over 1967 ‘ (in f. nird.):
Koerswaarde aandelenkapitaal
Internationale concerns
…………..
28,6
27
1
0
.
Handel
………………………
0,7
0,9
Binnen!, industrie
…
…………….
6,6
6,0
verkeer
……………………….
2,0
1,5
Bank-, krediet- en verzekeringswezen
2,2
1,9
1
Maandsiatistiek van het Financietvezen, maart
1 969, CBS,
blz. 160.
1158
Symbosche voorstelling: beurskoers van aandeel = koers/winstvcrhouding x rntabiliteitspercentage x eigen ver-
mogen per aandeel. REV beïnvicedt K/W in gelijkgerichte zin. Daardcor is de uitwe’king van de – verwachtings-
waarde van beleggers van dc – REV op de koerswaarde zeer sterk. De voor emissie-mogelijkheden kritieke zonc ligt
rond de inrinsieke waarde.
Koers/wins t
aandeel
–
F(oers aandeel
‘
–
240 %
–
intrinsieke
ZONE
OG€.Ll JKI-IEDEN
[‘1
6%
9%
12% 15%
Rentabiliteit
eigen vermogen in onderneming (R E V)
15x
lix
9x
Nu weer terugkomende op de opmerkingen van Prof.
Gans zou ik naar voren willen brengen, dat ondernemingen
alleen maar reële en verantwoorde aandelenemissie-moge-
lijkhden hebben, als de beurskoersen op, boven, of niet
zo heel veel lager dan intrinsieke waarde liggen. Dus als
de
koers/intrinsieke
waarde-verhouding redelijk gunstig
ligt, via (a) een goede rentabiliteitsgraad en (b) een goede
K/W-verhouding. Weliswaar kan een emissie ver beneden
intrinsieke waarde nog wel mogelijk zijn, maar dat wordt
dan een ,,noodsprong” met een enorme roofbouw op de
goodwill van de onderneming in beleggerskringen. Beleggers
hebben een goed geheugen; de aangetaste reputatie is in
geen decennium meer te herstellen. Dus kom ik tot in het
algemeen veel hogere ,,kritieke aandelenkoersen” dan
Prof. Gans heeft aangeduid.
Overigens is er nog een andere reden waarcm ik bij zijn
term ,,kritieke aaridelenkoers” in het geweer kwam. Dat
begrip is namelijk tegenwoordig in Vrij veel Nederlandse
ondernemingen in directiekringen een huiselijke term
geworden, en dan heeft het een andere gangbare inhoud,
ri. de beurskoer3, waarbij het gevaar van een take-over-
poging op de onderneming acuut zou worden Dus de
koers, waarbij overnemers er voordeel iii zouden zien een
poging te deen de aandelen van de onderneming over le
nemen. Dat behoeft geen insluiping of een overval te zijn;
meer gewoon is dat er dan een keurige loenaderingspoging
komt van ccii fatsoenlijke onderneming met een over
–
nemingsvoorstel, dat goed is voor de aandeelhouders,
betere perspectieven voor het personeel belooft enz., maar
waarbij de bestuurders op de tocht komen te staan. Vele
ondernemers denken bij het woord ,,kritieke aandelen-
koers” het eerst aan dât begrip.
Nasch rift
In mijn ariikel heb ik aandacht gewijd azn de linancierings-
problematiek van ondernemingen met zodanige lage aan-
delenkoersen, dat uitgifte van nieuwe aandelen technisch
niet mogelijk is. Dergelijke lage aandelenkoersen heb ik
,,kriticke” aandelenkoersen genoemd.
In zijn reactie bespreekt Dr. Blom een ander probleem,
iii. cmissies door ondernemingen waarvan de aandelen
lager zijn genoteerd dan de intrinsieke waarde. Technisch
zijn die emissies wel moge!ïjk, •marr zij leiden tot ver-
werpelijke economische consequenties, aldus Dr. Blom.
Vandaar dat de geachte inzender alle aandelenkoersen die
beneden de intrinsieke waarde liggen als kritiek wil be-
stempelen.
Tot op zekere hoogte ben ik het wel met de heer Blcm
eens. Ik heb de zware term ,,kritieke aandelenkoersen”
evenwel willen reserveren voor gevallen waarin emissies
technisch
onmogelijk zijn, en ik zou hieraan niet zo’n
ruine inhoud willen geven dat aandelenkoersen die cniis-
sies
econonziscl, ,ni,rder gezvensl
kunnen maken er ook
onder rcssorteren .Dr. Blom bespreekt een bepaald aspect
van het emissiebeleid, zelf, heb ik het geval aan de orc’e
gesteld dat van emissiebeleid geen sprake kan zijn, omdat
de aandelenkoersen een emissie onmogelijk maken.
Persoonlijk vind ik het wel wat jammer dat wij nu over
twee deflnitics van kritieke aandelenkoersen beschikken!
Het gesignaleerde probleem is te ernstig om veel energfe
te besteden aan een definitie-discussie, en om twee zaken,
die elkaar wel kunnen overlappen maar die principieel
heel anders liggen, onder één noemer te behandelen.
F. W. C. Blom
M. P. Gans
ESB 26-11-1969
1159
De EEG-handel,
in tarwe
,
en tarwebloem
Na een aanpassingsperiode van slechts
5
jaar trad per
1 juli 1967 de Gemeenschappelijke Markt in de sector
granen in werking binnen de 6 EEG-landen. De daarbij
van kracht geworden bepalingen gelden echter niet alleen
voor granen, doch eveneens voor produkten die na de
eerste graad van bewerking granen bevatten, dus bijvoor-
beeld voor tarwe en tarwebloem. De aanvang van deze
nieuwe fase in de ontwikkeling van de EEG betekende
o.m. dat importheffingen en exportrestituties bij transacties
binnen de Zes tot het verleden behoorden, terwijl bij handel
met derde landen zowel de importheffing als de export-
restitutie per artikel gelijk werd voor elke lrdstaat.
DE. HANDEL iN TARWE BINNEN DE EEG
De toename van het intra-handeisverkeer die reeds duidelijk
te onderkennen viel, vooral in de laatste jaren van de aan-
passingsperiode, heeft zich dan ook in sterke mate voort-
gezet. De intra-communautaire handel in tarwe groeide
van enkele honderdduizenden tonnen in de jaren 1962 en
1963 tot een omvang van rond 1,7 mln, ton in 1968.
Verreweg het grootste deel van deze tarwestroom – nI.
1,3 mln. ton —vond zijn oorsprong in Frankrijk, waarbij
West-Duitsland een zeer grote afnemer van Franse tarwe
was. In Nederland werd zo’n 280.000 ton gekocht en ge-
bruikt. Dat er in Nederland tarwe uit Frankrijk wordt
ingevoerd voor gebruik hier te lande lijkt volkomen lo-
gisch, immers volgens ,,Brusselse maatstaven” is Neder-
land een tekortgebied: de jaarlijkse consumptie van tarwe
in Nederland bedraagt globaal 1 mln, ton bij een oogst van
slechts 6 â 700.000 ton.
Van die vermelde 1 mln, ton wordt evenwel om kwali-
teitsredenen meer dan de helft geïmporteerd uit niet-
EEG-landen, zodat van de Nederlandse tarweoogst een
400.000 ton in ons land voor consumptie kan worden aan-
gewend, waardoor wij een overschot hebben van rond
250.000 ton. Op deze, volgens mij meer reële, wijze bezien
is Nederland geen tekort- doch een overschotgebied, het-
geen tot gevolg zou moeten hebben dat de bodemprijs
(interventieprjs) voor tarwe, welke een ftinctie is van de
overschot- of tekortsituatie, voor Nederland lager zou
moeten zijn, waardoor waarschijnlijk ook de marktprijs
zou dalen en er geen tarwestroom zou optreden tussen
twee gëbieden, die beide een overschot hebben aan kwali-
tatief niet sterk uiteenlopende tarwe.
Dit soort ,,onnatuurlijke” graanstromen binnen de EEG
zou waarschijnlijk in aanzienlijke mate verminderen, indien
de prijsvorming meer aan de handel zou worden overge-
laten waarbij, ter bescherming van de pressure group ,,de
graanverbouwers” in de EEG,
één
voor de gehele Gemeen-
schap geldende intèrventieprijs per belangrijkste graan-
soort wordt vastgesteld. Deze ene bodemprjs voor tarwe
zou dan in de plaats moeten komen van de tientallen
berekende en vastgestelde interventieprijzen die van kracht
zijn voor meer dan 100 gebieden in de Euromarkt en ge-
makkelijk kunnen leiden tot de o.m. reeds genoemde, iiaar
ik aanneem door Brussel niet gewenste, gevolgen. Mogelijk
zouden dan ook de maatregelen die Nederland, West-
Duitsland en België in mei en juni van dit jaar genomen
hebben, welke gericht waren tegen aankoop van Franse
tarwe en tegenhet ter interventie aanbieden van Franse
tarwe, niet (zo snel) nodig zijn geweest.
Het is bijzonder teleurstellend, zeker na zo’n ambitieus
begin op agrarisch gebied dat, binnen twee jaar volgend
op 1juli1967, maatregelen (moesten) worden genomen die
onmogelijk te rijmen zijn niet de gedachte van een gemeen-
schappelijke markt. Hoewel het, reeds verscheidene jaren
voorspelde, tarweoverschot geen goed heeft gedaan aan
de netelige situatie, lijkt de directe aanleiding voor de
bovenvermelde nationale maatregelen te zijn het leveran-
cierskrediet gecombineerd met de zwakke, met een groot
disagio belaste Franse frank, welke culmineerde in een
devaluatie en een situatie aan de Franse grens deed ont-
staan analoog aan die van véér 1 juli 1967 met intra-
heffingen en -restituties.
DE HANDEL
IN TARWEBLOEM BINNEN DE EEG
Ook bij tarwebloem is duidelijk een toenemende handel
in het intracommunautaire verkeer te onderkennen.
Immers, bedroeg in de beginfase van de EEG-graanregeling
het intra-bloemverkeer een 15.000 ton, in 1968 was deze
gegroeid tot een 45.000 ton, waarvan het’Franse aandeel
ongeveer 80% is. Deze toename heeft zich voornamelijk
gemanifesteerd na 1juli1967.
Dat het grootste deel van deze bloemexporten afkomstig
is uit Frankrijk is volledig in overeenstemming met de
Brusselse wensen: de laagste interventieprjs voor tarwe
binnen de EEG geldt voor het gebied in de omgeving van
Parijs en ligt enkele guldens per 100 kg ‘ lager dan de inter-
ventieprijs in bijv. België. Hierdoor kan Franse bloem wel
concurreren op de Belgische markt tegen Belgische bloem,
doch de Belgische bloem kan vrijwel onmogelijk concur-
reren tegen Franse bloem op de Franse markt.
Een andere consequentie van de vele uiteenlopende inter-
ventieprijzen is dat de maalindustrie in de EEG-landen
met een hoge interventieprijs voor tarwe (Nederland!)
officieel in een nadelige situatie is geplaatst. Indien de
Brusselse autoriteiten het systeem van de vele, soms op
vreemde hoogte vastgestelde, i ntervent ieprijzen voor tarwe
als het enig juiste beschouwen, waarbij overschotgebieden
een lage en tekortgebieden een hoge interventieprijs
hebben, dan dient deze gedachtengang ook te worden
gevolgd voor tarwebloem.
1
De prijs van 100 kg tarwe bedraagt C. 35 A t’. 40.
1160
De essentie van het interventiebeleid met als onderdeel
de interventieprijzen is bescherming van de producenten
tegen te lage prijzen van hun artikelen. Aangezien de
hoogte van de prijs in belangrijke mate afhankelijk is van
de zelfvoorzieningsgraad (verhouding produktie :con-
sumptie) van het betreffende artikel is dit verhoudings-
getal van grote invloed bij de overweging om op een be-
paald produkt het interventiebeleid al of niet toe te passen.
Bij tarwe nu is de zelfvoorzieningsgraad zo hoog (ca. 110%)
dat het interventiebeleid voor deze graansoort van kracht
is, waardoor bijv. in het afgelopen jaar enkele miljoenen
tonnen tarwe door de verschillende interventiebureaus in
de EEG zijn aangekocht.
Ervan uitgaande dat op tarwe het interventiebeleid wordt
toegepast, terwijl binnen de EEG een ongezond grote
maalcapaciteit aanwezig is en tarwebloem ressorteert onder
de graanregelingen, zou een niet geheel onlogische con-
clusie zijn, dat voor tarwebloem eveneens het interventie-
systeem zou moeten gelden. Eventueel zou, evenals bij
suiker, een maximum kunnen worden gesteld aan de hoe-
veelheid te interveniëren tarwebloem. Tot op heden is
e?enwel op tarwebloem geen enkele soort van interventie
van toepassing.
Bij vergelijking van de intra-handel in tarwe met die in
tarwebloem blijkt dat van de gezamenlijke handel meer dan
95% plaatsvindt in de vorm van tarwe, terwijl de trans-
acties in beide produkten na 1juli1967 sterk zijn gestegen.
Het geringe aandeel van tarwebloem vindt waarschijn-
lijk zijn grootste oorzaak in de uiteenlopende eisen die
binnen de EEG worden gesteld aan de bloem. Andere
oorzaken zijn de verschillende chemische behandelingen
van de bloem, de uiteenlopende verpakkingen en transport-
kosten. Te verwachten valt dat in de loop van de tijd, mede
door het eens van kracht worden van een uniforme waren-
wetgeving binnen de Gerneenschap,’ het intra-verkeer van
tarwebloem verder zal toenemen.
DE EXPORT VAN TARWE
EN TARWEBLOEM VANUiT DE EEG
De export van
larwe
uit de EEG naar derde landen is in
de eerste jaren na juli 1962 toegenomen tot een kleine 4 mil-
joen ton in 1968 waarbij opvalt dat de omvang van de
export nauw verband houdt met de omvang van de tarwe-
oogst in de EEG (le grafiek). Het beleid is er duidelijk op ge-
richt het tarweoverschot te exporteren. Tegen bijzonder lage
prijzen werden soms grote hoeveelheden EEG-tarwe op
de wereldmarkt verkocht, waarbij de jaarlijkse export van
tarwe uit de Gemeenschap soms groeide tot ca. 8% van de
totale wereidhandel in tarwe. Naar schatting is voor de
uitvoer van 4 mln. ton tarwe aan exportrestituties overigens
een slordige f. 750 mln, nodig om het hoge EEG-prijspeil
en het lage wereldmarktprijspeil te overbruggen.
De export van
tarwebloem
vanuit de EEG naar derde
landen maakt ongeveer 30% uit van de wereldhandel in
tarwebloem en beweegt zich de laatste jaren op een niveau
van rond 1,1 mln, ton. Een uitzondering hierop is het jaar
1967 toen de Italiaanse bloemexport een uitzonderlijk
record bereikte, in hoofdzaak als gevolg van een waar-
schijnlijk zeer speciale exegese van een EEG-verordening
die uitsluitend in Italië van kracht was, waardoor de bloem-
export van de EEG een hoogte bereikte van zo’n 1,5 mln.
ton. Het is voor ons land een zeer verheugend verschijnsel
dat de export de laatste jaren een continue stijging ver
–
toont, zij het dat over 1969 het uitvoercijfer waarschijnlijk
minder gunstig zal zijn dan over 1968.
Expork van arwe
.0
.de E.E.G.
mln, bon
4
15
2
Ce
1963 ’64
65
‘6.6 167
1
68
Export torwebloem vd’nuib Nederland
10.000
ton
naar derde landen.
60
50
LjQ
30
20
10
0
963
’64
6s
’66
167
168
’69
DE EXPORT VAN TARWEBLOEM
VANUIT NEDERLAND NAAR DERDE LANDEN
De sterke
stijging
in 1967 en vooral 1968 geven aanleiding
tot een nadere analyse (2e grafiek). Gedurende de aanpas-
singsperiode – juli 1962 tot juli 1967 – was het de landen
van de EEG toegestaan om, naast de normale Gemeen-
schaps-exportrest itutie, uitvoersubsidies te verlenen op
tarwebloem. Deze subsidies werden uitsluitend gegeven bij
export naar derde landen en werden door de partnerlanden
(uitgezonderd Luxemburg!) al of niet continu, verstrekt. De
hoogte ervan was afhankelijk van de bestemming van de
bloem, en kon oplopen tot ruwweg de door de maal-
industrie bruto toegevoegde waarde. Behalve de export-
restitutie konden de Lid-Staten dus, weliswaar ten laste
van de nationale schatkist, een uitvoersubsidie geven.
Zoals vermeld was de Nederlandse overheid niet genegen
deze subsidie te geven in tegenstelling tot de overheden van
partnerlanden met potentiële exportmogelijkheden; het is
ESB 26-11-1969
–
1161
dan ook niet verwonderlijk dat de bloemexport van
Nederland tot medio 1967 vrijwel nihilwas.
-Met ingang van 1 juli 1967 werden de uitvoersubsidiès
afgeschaft, de berekeningswijze voor de vaststelling van de
exportrestituties gewijzigd en de hoogte van die restituties
uniform gemaakt voor de zes landen, waardoor de Neder-
landse maalindustrie gelijk werd gesteld met de maal-
industrieën in de partnerlanden. De exportprijs van de
bloem kon nu concurrerend zijn met die van de andere
EEG-landen, welke landen overigens een expori hadden
opgebouwd van ruim een miljoen ton bloem per jaar.
De Nederlandse maalindustrie – iii tegenstelling tot die
van de partnerlanden vrijwel gesaneerd en waarvan ca.
80% der capaciteit is gesitueerd nabij grote havens –
moest uiteraard een snel groeiende export verkrijgen. En
de loop van 1968 werd het bovendien mogelijk gemaakt,
als gevolg van het verstrekken van financiële faciliteiten
door onze overheid aan Indonesië, dat ,,de gordel van
smaragd” verscheidene tienduizenden tonnen bloem im-
porteerde vanuit Nederland, waardoor 1968 een gunstig
jaar voor de Nederlandse bloemexport werd.
Het laat zich aanzien dat de bloemexport in 1969 niet
zo gunstig zal zijn als in 1968, doch dat de uitvoer naar
ander landen dan Indonesië sterk zal toenemen. Zeer
jammerlijk is het evenwel dat de Nederlandse maalindristrie,
ondanks de gelijke exportrestituties, (nog) niet dezelfde
(gunstige) voorwaarden bij uitvoer van tarwebloem kan
yerstrekken als die welke in de partnerlanden worden ge-
geven. Verscheidene honderdduizenden tonnen bloem
worden uit de EEG geëxporteerd, voornamelijk uit Frank-
rijk, West-Duitsland en Italië, waarbij kredieten tot één
of soms twee jaar worden verleend. In tegenstelling tot de
mogelijkheden in die landen was het in Nederland onmoge-
lijk dergelijke kredieten te verzekeren. Op grond van inter-
nâtionale besprekingen, doch voornamelijk gebaseerd op
het feit dat in het begin van dit jaar het mogelijk bleek via
de normale weg een leverancierskrediet, verstrekt aan de
overheid van Ceylon voor de levering van 2.500 ton tarwe-
bloem, te verzekeren, zijn zeker perspectieven aanwezig.
Indien dit soort kredieten zou kunnen worden verzekerd
op normale condities, is een financiering ervan tegen een
zeer redelijke interest, een tweede, doch minder urgente
wens. Overigens is dit soort van financiering niet geheel
ongebruikelijk bij één of meer parnerlanden.
Mochten deze nadelen binnen korte tijd vervallen, dan
is het lang niet onwaarschijnlijk dat de Nederlandse export
van tarwebloeni verder zal groeien, waarbij de vermaling
voor export een 10% gaat bedragen van de totale vermaling
in Nederland (het gemiddelde in de EEG is 8%), hetgeen
zou neerkomen op een Nederlandse export van 70 â 80.000
ton tarwebloem per.
jaar.
RESUMË
Na het in werking treden in juli 1967 van de douane-unie
voor de sector granen is de, tot die datum reeds groeiende,
intra-handel in tarwe en tarwebloem sterk toegenomen,
waarbij de krachtige exportpositie van Frankrijk opvalt.
o
vereenkoinst tussen
Barend Biesheu vel
en die andere 8.8..
weinig wol
en liet verschik
dat het kabinet voor die andere
wél gevallen zou zijn?
Hoe kan zo’n klein land
als Nederland nu op ainb lelijk niveau
met Rusland gaan prôlen?
door onze SecretariE-Generaal
op bezoek bij hun Commies2e kl.
te laten gaan –
(ongecorrigeerd)
Als gevolg van de vele regionale interventieprijzen voor
tarwe – prijzen waarvoor de interventiebureaus in de
EEG, tarwe, indien aangeboden, moeten kopen – ont-
staan ,,onnatuurlijke” tarwestromen, die in belangrijke
mate kunnen worden voorkomen, indien één interventie-
prijs zou gelden voor de gehele EEG.
Door die vele interventieprijzen voor tarwe wordt niet
alleen de tarwestroom beïnvloed, doch eveneens de stroom
tarwebloem; de maalindustrie in een land met een hoge
interventieprijs voor tarwe (Nederland) is dus door ,,Brus-
sel” in een ongunstige concurrentiepositie geplaatst. Deze
achterstelling is uiteraard niet meer aanwezig als er voor
tarwe één EEG-interventieprijs zou gelden. Hiernaast lijkt
het logisch om voor tarwebloem – eventueel voor een
gelimiteerde hoeveelheid, zoals bij suiker – 66k eën inter-
ventieprijs in te stellen.
De export van tarwe naar derde landen beloopt ca.
5
â 8% van de totale wereldhandel in tarwe en is sterk
afhankelijk van de omvang van de tarweoogst; de export
van tarwebloeni naar derde landen beweegt zich weliswaar
op een aanzienlijk lager niveau, doch maakt rond 30% uit
van de totale wereldhandel in tarwebloem. De Nederlandse
export van tarwebloem naar niet-EEG-landen is sinds
juli 1967 snel gestegen, hoofdzakelijk door het opheffen
van een kunstmatig verschil in concurrentiekracht. Indien
de Nederlandse niaalindustrie leverancierskrediet zou
kunnen verzekeren op- condities die de maalindustrie in
andere bloemexporterende EEG-landen verkrijgt, dan zou
de hoeveelheid tarwe die voor bloemexport wordt gemalen
in Nederland zeker 10% bereiken van de totale vermaling
van tarwe; momenteel bedraagt het
in
de EEG en in
Nederland gemiddeld 74 â 8%.
Drs.
A. A.
van Straaten
:f
A
(1.11!:)
-. –
1162
Economisch-statistische
Prognose totale Nederlandse bevolking
berichten
1967-199 7 –
(x 1.000)
Datum
1
Minimum
1
Maximum
In de loop der tijd, te beginnen vanaf 1921, is er cen aantal
prognoses opgesteld over de mogelijke omvang van de
Nederlandse bevolking in het jaar 2000. De schattingen
lopen nogal wat uiteen. Voorspelde het CBS bijvoorbeeld
in 1965 dat de 6mvang
van
de Nederlandse bevolking in
het jaar 2000 zich rond de 20 miljoen zou bewegen, in
1967 al moest het deze raming herzien en kwam zijn be-
rekening op 18 miljoen uit.
Ongetwijfeld zijn de gehanteerde berekeningsmethoden
debet aan de verschillen in uitkomsten. Zo geschiedden
de eerste berekeningen op een eenvoudige wijze, bijv. met
behulp van ‘een jaarlijks groeipercentage; later werden daar
verfijningen in aangebracht door het groeicijfer te scheiden
in een geboorte- en sterftecijfer. Een van de tot dusverre
aangehouden afwijkende berekeningswijze wordt gepresen-
teerd door G. Frinking en H. van Leusden in het tijdschrift
Bouw
van 8 november jI. Zij baseren hun berkeingen
namelijk op het huwelijks- en voortplantingsgedrag van
afzonderlijke geboorte- en huwelijksgeneraties. Allereerst
ramen zij het toekomstig aantal levenden. Vervolgens
ramen zij het aantal huwelijken waarbij een constant aantal
vrijgezellen van 5% verondersteld wordt. Uit de op deze
wijze berekende aantallen huwelijken, afkomstig uit ver-
•
schil lende geboortegeneraties, worden huwel ijksgeneraties
• of -jaargangen samengesteld. Huwelijksgeneraties brengen
tsnslotte in de IDop van de tijd een aantal kinderen vocrt.
1-Let totaal aantal kinderen ge5oren in een zelfde jaar of
periode, vormt een nieuwe geboortegeneratie, waarna het
proces van sterfte, huwelijks3luiting en geboorte opnieuw
begint. De hier geschetste berekeningswijze kan op vele
wijzel, verfijnd worden. De berekeningen van de auteurs
strekken zich uit over 30 jarn (1967-1996); het prognose-
tijdvak is onderverdeeld i
–
i perioden van vijf jaren.
Voor de bepaling van het aantal overlevenden na 1-1-1967
is gebruik gemaakt van wat zij noemen ,,naar geslacht
gespeci ficeerde vij ITjaarlij kse levenskansen”, afgeleid ii t
sterfttafels. Daarbij zijn zowel minimum- als maximum-
ramingen gemaakt. De ontwikkeling van het aantal huwe-
lijken blijkt beïnvloed te worden doDr een drietal factoren:.
1. een toenemende teruggang van het percentage yrijgezel-
len; 2. een dalende gemiddelde huwelijksleeftijd; en 3. een
vrijwel constante frequentie van niet-eerste huwelijken met
een praktisch ongewijzigde leeftijdsverdeling.
Nodig is verder een berekening van het toekomstig aan-
tal levendgeborenen. De moeilijkheid daarbij is hoe de
zgn. huwelijksvruchtbaarheid zich zal ontwikkelen. Een
vergelijking tussen het gemiddeld aantal levendgeborenen
per 1.000 huwelijken gesloten in de periode 1937-1941
(3.078) en het overeenkomstig aantal van de huwelijksjaar-
gangen 1947-1951 (2.665) geeft al wel aan dat er sprake is
van een daling van de huwelijksvruchtbaarheid. Frinking
en Van Leusden schatten dat het toèkomstïg aantal levend-
geborenen per 1.000 huwelijken minimaal ongeveer 2.250
en maximaal 2.450 zal gaan bedrageh.
Tenslotte geven zij hun prognose voor de omvang van
de Nederlandse bevolking in het jaar 1997 welke minimaal
16,421 mln, en maximaal 17,979 mln. groot zal zijn (zie
tabel).
12.535
.
12.535 13.272 13.335
13.987
14.241
1-1-1967
………………..
14.637 15.158
1-1.1972
………………..
1-1-1977
………………..
15.245
16.060
1.1.1982
………………..
1.1-1987
………………..
15.837
16.991
1.1.1992
………………..
1-1-1997
……………….
–
16.421
‘
17.979
Inmiddels zijn de bevolkingsgegevens bekend gewordeii
over het jaar 163. Daaruit blijkt dat Nederland op 31
december 1968 .12.798.346 zielen telde. Dit en meerdere
demografische gegevens zijn te vinden in een door J. C. –
van den Brekel samengesteld artikel in het september-
nummer van het door het CBS uitgegeven
Maandschrij’t.
Dit artikel vormt een selèctie van een aantal gegevens,
overgenomen uit het aan de
Maandstatistiek van bevolking
en volksgezondheid
(Jaargang 17, no. 7) toegevoegde jaar-
overzi:ht betreffende de IoDp van de bevolking in hct voor-‘
afgaande jaar.
In vergelijking met 31 december 1967 steeg de bevolking
in 1968 met ruim 137.000
(1,08%).
Daarmee lag de be-
volkingstoename hoger dan die in 1967 (126.000 of 1,00%).
Het verschil kan worden toegeschreven aan de ontwikke-
ling vande buitenlandse migratie. Was er in 1967 nog een
vertrekoverschot van 11.500, in 1968 daarentegen was er
een vestigingsoverschot van 6.000. Onmiskenbaar is echter
dat het bevolkingsaccres sedert 1964, toen het stijgings-
percentage nog 1,41 bedroeg, een dalende tendens te zien
geeft.
Een andere ontwikkeling wordt gevormd door de ,,ver-
grijzing” van onze bevolking. Bedroeg het aantal personen
dit jonger was dan 20 jaar bijv. in 196437,9% van de totale
bevolking, eind 1968 was dit percentage gedaald tot 36,2.
De bevolkingsgroep van 20-64 jaar steeg percentagegewijs
gedurende diezelfde periode van 52,6 naar 53,8% en die
van 65 jaar en ouder van 9,5 naar 10,0%.
De tendens van daling van de gemiddelde huwelijks-
leeftijd wordt weerspiegeld in een toeneming van het rela-
tieve aandeel der gehuwden onder die jongere leeftijds-
groepen. Tot slot de ontwikkeling van het geboortecijfer.
Gedurende de jaren 1965-1966 was er namelijk sprake van
een plotseling versnelde geboortedaling. Telkens vond in
deze jaren ten opzichte van het voorafgaande jaar een
vermindering plaats van hef aantal levendgeborenen met
bijna 6.000 per jaar. In de jaren 1967 en 1968 kwam echter
het tempo in de teruggang van de nataliteit aanmerkelijk
lager te liggen. Het aantal levendgeborenen verminderde
van 1966 op 1967 met slechts 900; van 1967 op 1968.was
de teruggang weer wat groter en bedroeg bijna 1.600
(237.112 in 1968 tegen 238.678 in 1967). Uitgedrukt p
er
:
1.000 inwoners daalde het aantal levendgeborenen van 20,7
in 1964 tot 18,6 in 1968. Dezedaling heeft zich echter.ge-
durende de eerste vijf maanden van 1969 niet doorgezet;
integendeel. In de periode januari-mei 1969 bedroeg het’
aantal levendgeborenen per 1.000 inwoners omgerekend
19,8 tegenover 19,1 .in de overeenkomstige periode van
1968. Het laat zich echter aanzien dat dit ecn tijdelijke
stijging is, o.a. door wat wel genoemd wordt ,,de door-
stroming van de na-oorlogse geboortegolf in de huwbare
leeftijden”.
ESB 26-11-1969
.
.
1
1163
Ontwikkelingskroniek
Samengesteld door de afdeling Balanced International
Growth van het Nederlandsch Economisch Instituut
in deze ontwikkelingskroniek willen wij de aandacht
vestigen op enkele studies m.b.t. een aantal relevante
structurele factoren in het ontwikkelingsproces.
DE PRODUKTIESTRUCTUUR
In
The Review
of
Economics and Statistics
1
verschenen
recentelijk de resultaten van een niëuw empirisch onderzoek
door H. B. Chenery, dit keer tezamen met L. Taylor.
Uitgangspunt
was de veronderstelling dat in het ontwik-
kelingspatroon van een land drie elementen kunnen worden
onderscheiden, ni.:
het gemiddelde effect van factoren die voor alle
landen overeenkomstig zijn (zoals produktiefuncties);
de systematische effecten van veranderingen in de
ad 1 genoemde factoren (zoals veranderingen in techniek);
de specifieke verschillen in ontwikkelingspatroon als
gevolg van de aanwezige natuurlijke hulpbronnen, de
sociale organisatie, enz.
Het
doel
van de studie was deze veronderstëlling statis-
tisch te testen voor het groeipatroon van de agrarisçhe en
de industriële sector als geheel, zowel als van twaalf
industriesectoren afzonderlijk. De steekproef omvatte
gegevens voor 24 tot
54
landen gedurende de periode
1950-1963. Deze steekproef werd in drie groepen onder-
verdeeld om althans drie componenten van het ad 3 ge-
noemde element in aanmerking te nemen: omvang, na-
tuurlijke hulpbronnen en handelspatroon. Nadat de hele
steekproef verdeeld was in twee groepen met bevolkingen’
groter, respectievelijk kleiner dan 15 miljoen, werd de
resulterende groep kleine landen onderverdeeld op basis
van een index van handelsoriëntatie – naar uitvoer van
primaire of industriële goederen. Dit laatste onderscheid
werd niet gemaakt voor de grote landen, omdat de handels-
effecten relatief onbelangrijk zijn voor deze groep. De
handelsindex werd voor de kleine landen, bij gebrek aan
beter, ook beschouwd als een index voor de beschikbaar-
heid van natuurlijke hulpbronnen.
Wat nu de ‘resultaten van het onderzoek
betreft, de
natuurlijke logaritmen van de aandelen van de primaire
produktie (X
v
) en de industrie (Xi) in het BBP werden
afgezet tegenover het bruto binnenlands produkt (I3BP) per
hoofd (y). Duidelijk verschillende resultaten werden voor
de drie groepen van landen verkregen:
Dit landendoorsneepatroon vertoont grote overeen-
komsten met dat uit tijdreeksen over lange periodes.
Vergelijking van de variaties over de tijd en tussen landen
voor de na-oorlogse periode laat zien, dat het merendeel
van• de landen een ontwikkeling doormaakt parallel aan
dat van het landendoorsneepatroon. Dit maakt het aan-
nemelijk, dat de afwijkingen van het doorsneepatroon
veeleer het gevolg zijn van lange-termijnverschillen in
comparatieve voordelen en dergelijke, dan van oneven-
wichtigheden op de korte termijn.
Bovendien blijkt het van geen klaarblijkelijke invloed
op het groeipercentage te zijn of de relatieve groeipercen-
tages van de primaire produktie en de industrie boven dan
wel beneden het ,,normale” niveau zoals aangegeven door
de doorsneden, liggen. ,,Evenwicht” tussen industriële en
primaire produktie in deze zin is dus noodzakelijk noch
voldoende voor een snelle groei op de middellange termijn.
Uit de afzonderlijke industriestudies blijkt, dat de
volgende onderverdeling kan worden gemaakt:
T. industrieën van belang in de vroegste fase van ontwik-
keling: voedsel, dranken en tabak; lederen produkten;
textiel.
industrieën van belang in de middenfase van ontwikke-
ling: bouwmaterialen en dergelijke; rubberprodukten;
houtprodukten; chemische en petroleumprodukten.
industrieën van belang in de latere fase van ontwikke-
ling: kleding en schoeisel; metallurgische produkten;
papier en papierprodukten; metaalprodukten.
Industrieën T voldoen aan de essentiële behoeften van de
armste landen. Zij kunnen worden uitgevoerd met behulp
van eenvoudige technieken en vergroten hun aandeel in
het BBP relatief weinig boven inkomensniveaus van $ 200.
Industrieën II verdubbelen hun aandeel in het BBP tot
aan $ 400-$ 500, maar vertonen weinig
stijging
boven dat
inkornensniveau. industrieën III groeien sneller dan het
BBP tot op de hoogste inkomensniveaus.
Dit doorsnee-patroon is over het algemeen in ovreen-
stemming met schattingen uit tijdreeksen. Technische ont
wikkeling is echter een belangrijke factor geweest bij het
versterken over de tijd van het doorsneepatroon voor de
chemische en metaalprodukten.
Het globale industriepatroon kan worden opgesplitst
naar de effecten van omvang, resp. natuurlijke hulpbronnen.
De eerste kunnen worden gemeten door vergelijking van
grafieken voor de grote landen met die voor de kleine
landen. De curven voor de kleine landen blijken in bijna
alle gevallen duidelijk lager te liggen dan die voor de grote
landen. De effecten van beschikbaarheid van natuurlijke
hulpbronnen kunnen worden gemeten door de twee groepen
‘an kleine landen te vergelijken. Voor bijna alle industrieën
liggen de curven voor de primaire uitvoerlanden beneden
die voor de industriële uitvoerlanden. Beide effecten zijn
het sterkst, globaal gezien, voor dezelfde industrieën:
metallurgische produkten, papier, rubber, chemische
produkten en textiel.
DE EXPORTSTRUCTUUR
Zeer welkom lijkt
Imports
of
Manufactures
from
Less
Developed Countries
door Hal B. Lary
2•
De auteur stelt
hierin dat een structurele verbetering van de exportpositie
van de ontwikkelingslanden alleen kan. plaatsvinden doör
1
Hollis B. Chenery en Lance Taylor: ,,Development patterns:
aniong countries and
over time”, in
The Review of Econo,nics
and Statistics,
jaargang 50, nr.
4,
november 1968,
pag.
391 -416.
2
Hal B. Lary:
I,nports of Manufactures
from
Less .Developed Countries,
uitgave National Bureau of Economic Research,
New York
1968.
1164
11
Ln Xp
L_..
Ln y
2000
Ln Xp
Ln y
50
2000
10
LI
LUUU
Landen met minder dan 15 mln, inwoners
Landen net meer dan 15. mln, inwoners
met industriële uitvoër
met primaire uitvoer
Ln Xp
50
Ln y
00o
In X
35
9
In y
50
Ln Xi
3:L
.,,_#,#___••b
35
Ln y
50
2000
een vergroting van de uitvoer van industrieprodukten.
Aangezien de ontwikkelingslanden over weinig kapitaal
en gespecialiseerde arbeid beschikken, zullen zij zich vooral
moeten toeleggen op de produkten van arbeidsintensieve
bedrijfstakken. Lary definieert arbeidsintensieve bedrijfs-
takken als bedrijfstakken met een laag inkomen per ar-
beider.
Deze maatstaf achten wij echter vatbaar voor kritiek.
Het is inderdaad waar dat er een positieve correlatie be-
staat tussen het arbeidsinkomen in een sector en de in die
sector noodzakelijke hoeveelheid schaarse produktie-
faktoren (kapitaal e.d.) per arbeider. Deze correlatie is
echter gering. Berekeningen die wij maakten in het kader
van onze studie over de optimale internationale arbeids-
verdeling hebben aangetoond, dat de vereiste hoeveel-
heden schaarse prod u kt iefaktoren slechts ongeveer 1/3
van het arbeidsinkomen per sector ,,verklaren”. Dit
maakt Lary’s criterium o.i. uitermate onbetrouwbaar.
Voor het overige is diens boek een zeer interessante bijdrage
tot een structurele aanpak van de internationale arbeids-
verdeling.
Verwant hiermee is de door R. H. Snape gepubliceerde
studie over ,,Sugar: Costs of Protection and Taxation”
3
.
De waarde ervan ligt, – nog afgezien van de, gegeven de
praktische beperkingen, voorbeeldige methodiek – vooral
in het feit dat zij de nadelen van protectie voor de ontwik-
kelde landen zelf analyseert en becijfert. Tot nu toe werd
hieraan in de discussie nogal eens
voorbijgegaan
en werd
de nadruk vooral gelegd op de moeilijkheden die de ont-
wikkelingsgebieden door die maatregelen ondervinden bij
hun exporten. Op zichzelf is dat probleem urgent genoeg
R. H. Snape: ,,Costs of Protection and Taxation”,
Econo-
mica, februari 1969.
Ln y
2000
en verdient het alle aandacft, maar de argumentatie voor
opheffing van protectie wint aan kracht wanneer de ge-
volgen wat ruimer worden bezien.
Het onderzoek naar de gevolgen van beschermende maat-
regelen is een vrij specialistische zaak en het zou te ver
voeren er hier nader op in te gaan. De geïnteresseerde lezer
wordt verwezen naar het bovengenoemde artikel en vooral
naar Snape’s artikel in
Econoinica
van februari 1963 en dat
van H. G. Johnson in
Econoinica
van februari 1966 voor
het voorbereidende werk. De uitkomsten van het onder-
zoek zijn echter voor onmiddellijke consumptie geschikt
en behoeven maar weinig commentaar.
Er moet allereerst worden opgemerkt dat de bereke-
ningen betrekking hebben op het jaarlijkse gemiddelde van
ZOJUIST VERSCHENEN:
FUSIE-RAPPORT 1969
Bevattende cijfers en conclusies uit een
enquête, gehouden door de N.V. Nederlands
Economisch Centrum betreffende ,,Fusie-
bereidheid in de Middelgrote Industrie”.
*
Verkrijgbaar 6
f
22,50
bij
Centraal Bureau voor Industriële en Com-
merciële Samenwerking,
Huize Neclenburgh,
Soesterbergsestraat
158,
Soest.
Telefoon
(02155)6451.
Ln XI
ESB 26-11-1969
1165
de periode 1959-1961, wat jammer is, want dat is minder
recent dan wel wenselijk zou zijn. Als tegenwicht mag
dienen, dat we mogen aannemen dat de omstandigheden
sindsdien niet verbeterd zijn, zodat Snape’s schattingen
kunnen worden opgevat als minimum aanduidingen van
de gevolgen van protectie in recenter jaren. De landen waar
de berekeningen op betrekking hebben zijn de landen van
de EEG, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten
(inclusief overzeese gebiedsdelen) en Japan. De kosten
van hun eigen beschermende maatregelen worden dan voor
die landen volgens het meest waarschijnlijke alternatief
geschat op ruim
S
400 mln, jaarlijks “. Voor Nederland
afzonderlijk bedroegen die kosten $15 mln, per jaar. Op
zichzelf vallen die schattingen misschien nog wel mee, maar
als we buy. de $ 15 mln. relateren aan de Nederlandse
suikerproduktie of de buitenlandse hulp gedirende die
periode (resp. ongeveer 20% en 27%) wordt de omvang
sprekender.
Tegenover deze kosten in de rijke landen zelf, staan dan
nog de verminderde exportopbrengsten van de onderont-
wikkelde wereld. Snape schat dat, door algehele opheffing
van de beperkende maatregelen op suikerimporten en
belastingen op suikerconsumptie, in de negen genoemde
landen alleen al, de importen van ongeraffineerde suiker
zouden toenemen met
S
480 mln., ofwel $ 780 mln, in
termen van geraffineerde suiker. Deze cijfers worden
S
.
nog indrukwekkender, indien de overige westerse landen en
de geïndustrialiseerde communistischë landen bij het
onderzoek worden letrokken. Want indien importen in
deze landen bij ophffing van de beperkingen in dezelfde
‘mate zouden toenemen als in de eerstgenoemde negen
landen, dan zôuden, volgens de schatting van Snape, de
suikerexporterende gebieden hun afzetmogelijkhederi verder
ze.i vergrolen tot $ 820 mln. (ruwe s&ker) of $1.350 mln.
(geraffineerde suiker).
CHINA
De ontwikkelingen in de Chinese economie zijn niet alleen
interessant voor hen die de ,,eonomie van centraal geleide
stelsels”.bestuderen ofeen spe:iale belangstelling voor China
hebben, maar zeker ook voor de algemene ontwikkelings-
econoom en/of -planner, omdat China onder meer ge-
plaatst is voor de meeste problemen waar andere ontwik-
kelingslanden mee zitten. 1-Jet heeft ook enkele speciale
aspecten, zoals bijvoorbeeld de uitzonderlijke grootte in
Het gevolg van een gelijktijdige opheffing van de suiker-
protectie in alle negen landen zal afwijkefl van de som van de
effecten van opheffing in elk van die landen afzonderlijk. Beide
gevallen worden door Snape onderzocht. De hier genoemde
$ 400 mln, heeft betrekking op het eerste geval.
S..
PROVINCIE ZUID-HOLLAND
Bij de provinciale griffie van Zuid-Holland komt vacant de functie
‘van
HOOFD VAN HET VIERDE BUREAU VAN DE
DERDE AFDELING
Dit bureau is in hoofdzaak belast met werkzaamheden in het
kader van het begrotingstoezicht
op
de gemeenten boven
30.000
inwoners en van de financiële verhouding tussen het rijk en de
gemeenten.
Vereiten:
Brede kennis van de openbare financiën en ruime ervaring op dit
terrein; vermogen om leiding te geven en goede contact-eigen-
schappen; aan het niveau van de functie beantwoordende op-
leiding.
Salarisgrenzen:
Afhankelijk van opleiding en ervaring vindt aanstelling plaats in
de rang van refere6daris-A (salaris
f1.959,—
tot
f 2.462,—
per
maand) of van administrateur (salaris
f2.139,—
tot
f2.660,—
per
maand).
De selectie-procedure kan een psychologisch onderzoek om-
vatten.
De rechtspositieregelingen van de provincie ‘Zuid-Holland en de
lnterprovinciale Ziektekostenregeling (l.Z.R.) zijn van toepassing.
Schriftelijke sollicitaties met vermeldingvan personalia en refe-‘
renties binnen
’14
dagen na het verschijnen van dit blad te zenden
aan gedeputeerde staten van Zuid-Holland, Koningskade 1 te
‘s-Gravenhage.
1166
–
S.
–
oppervlakte en bevolking, de uitgesproken ideologische
stellingname van de Chinese regering met bijgevolg de
nauwe verwevenheid van sociaal-politieke en economische
ontwikkeling, en de pregnante aanwezigheid van de cul-
turele traditie. Deze speciale aspecten trekken een ruime
kring van belangstellenden aan, maar dreigen in publikaties
wel eens de rustige economische beschrijving en analyse
te overschaduwen. Deze beschrijving wordt overigens
in niet geringe mate gehinderd door de schaarste aan
betrouwbare en relevante statistische gegevens sinds
1958,
toen het statistisch apparaat in de Grote Sprong Voor-
waarts ontregeld raakte en daarna van regelniatige syste-
matische publikatie van gegevens door de regering werd
afgezien.
Een vorig jaar verschenen boek nu tracht het in deze
situatie bestaande gat zoveel mogelijk op te vullen, door
de beschikbare gegevens van vôôr en sinds
1958
samen te
vatten, en daaraan voorlopige conclusies te verbinden
1
.
Het bevat de papers gepresenteerd door Amerikaanse
experts op een conferentie, gehouden in oktober 1965,
waarin sindsdien voor publikatie ook de resultaten van de
discussies verwerkt zijn, terwijl een uitmuntend overzicht
van de papers als inleiding is toegevoegd. Aldus is een boek
ontstaan dat op evenwichtige wijze de kennis van de
Chinese economie in de Verenigde Staten tot 1966 represen-
teert. Onderwerpen van de papers zijn: de economische
erfenis, kwantitatieve aspecten van de economische ont-
wikkeling, bevolkingsgroei, arbeid en arbeidsbenutting,
Organisatie en produktie in de landbouw, investeringen,
produktie, management en arbeidsproduktiviteit in de
ndustrie, en tenslotte de buitenlandse handel. Het boek
beperkt zich zoveel mogelijk tot een zakelijke, zuiver
economische beschrijving en analyse en betreft uiteraard
slechts de periode van v66r de Culturele Revolutie. Met de
aanvaarding van die beperking kan het voorlopig als een
op dit gebied nauwelijks te missen standaardwerk gelden.
Alexander Eckstein, Walter Galenson en Ta-Chung Lin:
Econo,nic Trends in Com,nunist China,
Aldine Publishing Corn-pany, Chicago 1968, 757 blz.
DE N.V. COM BI NATIEBOUW AMSTERDAM, dochteronder-
neming van de Ballast-Nedam Groep N.V., zoekt in verband
met de uitbreiding van haar activiteiten een
staffu nktionaris
projektontwikkeling
Deze zal zich, als zelfstandig medewerker, niet alleen bezig
houden met het bestuderen en analyseren van plaatselijke
en regionale ontwikkelingsplannen, hij zal evenzeer een
aktief aandeel hebben in de begeleiding dezer plannen tot
aan het moment, waarop de bouw een aanvang neemt.
Voortdurend overleg met velerlei instanties, waaronder
gemeentebesturen, planologische diensten, architekten-
bureaus en beleggingsmaatschappijen, behoort tot zijn dage-
lijks werk en doet hoge eisen stellen aan terzakekundigheid
en representativiteit.
Voor deze funktie gaan de gedachten uit naar een
sociaal geograaf,
planoloog, socioloog
of iemand van vergelijkbaar niveau, die gedurende enige
jaren praktische ervaring heeft opgedaan.
Geïnteresseerden wordt verzocht hun schrijven te richten
aan de Centrale Personeelsdienst van de Ballast-Nedam
Groep N.V., postbus 449, Amsterdam.
Telefonische inlichtingen kunnen worden verstrekt door de
heer H. F. Rijnders, tel. 020- 56131 toestel 103.
ESB 26-11-1969
1167
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
kassen weerspiegelt zich deze beweging. Deze kassen vul-
den zich; op 10 november bedroeg het saldo bij de centrale
bank f. 37 mln., een week later f.
586
mln.
De goud- en deviezenvoorraad van de Nederlandsche
In de kredietverhouding van de banken tot de Neder-
Bank is klaarblijkelijk tot rust gekomen. De wijziging tussen
landsche Bank kwam nauwelijks verandering. Enerzijds
10 en 17 november jI. heeft slechts f. 24 mln. bedragen. De
werden voorschotten in reken i ng-cou rant afgelost tot een
rust op het speculatieve front is dus weergekeerd. Omvang-
bedrag van f. 73 mln., doch anderzijds werd in de week van
rijk zijn daarentegen de mutaties van ‘s Rijks kas geweest.
10 tot en met 17 november f. 63 mln. schatkistpapier ver-
Half november heeft de maandelijkse uitkering uit de
disconteerd.
Schatkist aan de gemeenten plaats gehad, die gevoegd bij
Het lijkt merkwaardig, dat de banken een zo hoog
andere uitgaven en ontvangsten de stand van de Staatskas
renteloos deposito, ni. van f.
586
mln, blijven aanhouden,
van f. 761 mln, op f. 265 mln, heeft gebracht. In de bank-
doch men moet bedenken, dat op 18 november, een dag
na de datum van de weekstaat, de storting op de 7- en
25-jarige staatsleningen heeft plaats gehad, waardoor
– f. 500 mln. van de banken naar de Staatskas is gevloeid.
De geldmarktsituatie is dus niet zo ruim als de weekstaat
suggereert en dit verklaart, dat de daggeldrente weer aan
•
het
stijgen
is.
BEDRIJFSCHAP
SCHILDERSBEDRIJF
Op onze economische afdeling komen
‘binnenkort de volgende functies vacant:
i. Hoofd var de ecoromische
afdeling
Voor deze functie zoeken wij een er-
varen, academisch gevormde econoom,
zo mogelijk bekend met de problematiek in het midden- en kleinbedrijf.
b. Medewerker
Voor deze ten dele ambulante functie
zoeken wij een medewerker met bij voor-
keur middelbare schoolopleiding en in
het bezit van het diploma MBA, zo
mogelijk SPD of daarvoor studerend.
De economische afdeling heeft tot taak
het schildersbedrijf de nodige begeleiding
te geven in deze tijd van versnelde
sociaal-economische en technische ont-
wikkeling.
De werkzaamheden omvatten zowel eco-
nomische rsearch als de praktische aan-pak van bedrijfseconomische en sociale
vraagstukken in het schildersbedrijf, dat
ruim 8000 bedrijven omvat, waarin
45.000 personen hun werkzaamheden
vinden.
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrie-
ven te richten aan de secretaris.
BEDRIJFSCHAP S C H I L D E R S B E D R I J F
Burgemeester Elsenlaan 241
–
– Postbus 451.1 – Rijswiik (Z.-H.) – Tel. (070) 98 47 40
KAPITAALMARKT
De beleggingen der Nederlandse levensverzekeringmaat-
schappijen, voor zover betrekking hebbend op het bedrijf
in Nederland, zijn in het eerste halfjaar van 1969 volgens
het
Inforinatiebulletin
van het Bureau Voorlichting Levens-
verzekering van f. 16.497 mln. tot f. 17.390 mln: omhoog ge-
gaan. Van de stijging met f. 893 mln, is f. 328 min, aan de
markt voor ondershandse leningen ten goede gekomen; het
effectenbezit steeg met f. 143 mln., de hypothecaire leningen
niet f. 168 mln.
Het bedrag der emissies op de publieke markt in de
periode van januari tot en met oktober 1969 wijkt slechts
weinig af van het bedrag dat in hetzelfde tijdvak van 1968
op deze markt was opgenomen, zoals uit onderstaande
cijfers blijkt.
januari t/m oktober
(in f. mln.)
1968
1
1969
Rijk
…………………496,3
822,8
Bank voor Nederlandsche
Gemeenten ………….724,9
613,5
Particuliere sector ……….
.
559,0
558,5
Buitenland …………….108,3
–
Totaal ………………..
.1.888,5
1
1.994,8
De particuliere sector nam in de beide perioden, waarvan
hier sprake is, praktisch hetzelfde bedrag op. Het beroep
van de Staat steeg aanmerkelijk, waarbij moet worden
bedacht, dat vorig jaar weinig is geleend; dat van de Bank
voor Nederlandsche Gemeenten daalde enigszins. Het
buitenland werd in 1969 de toegang tot de Nederlandse
markt geweigerd.
1168
KOERSSTAAT
Indexcijfers aandelen
30 dec.
H. & L.
14 nov.
21 nov.
(1963 = 100)
1968
1969 1969 3969
Algemeen
………………..
121
130-108
123
121
Internationale concerns
…….
127
138- 113
124 122
Industrie
……………….
119
129-107
126
125
Scheepvaart
……………..
89
94- 78
84 84
Banken en verzekering
98
127- 97
123
120
Handel enz .
……………..
122
133-105
117
116
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoresen 1
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
f. 158,55
f. 160,90 Philips
………………….
f.
59,40
f.
66,65
f.
64,75
Unilever, cert .
……………
f. 125,30
l
121,50
f. 121,25
Hoogovens, n.r.c.
…………
f. 101,80
f. 110,35
f. 108,-
A.K.Z.0
f. 120,10
f. 113,80
AMRO-Bank
…………….
f.
61,20
f.
58,20
f.
56,40
Nat. Nederlanden
………….
f.
72,70
f. 105,10
f. 103,-
K.L.M .
………………..
f. 212,-
f. 194,60
f. 188,-
Robeco
………………..
f.243,30
f. 250,-
f.247,50
New York
Dow Jones Industrials
………
945
849
823
Rentestand
Langlopende staasobligaties
6,63
7,69
7,78
Aandelen: inlernationslen
I
. . .
3,4
4,2′
lokalen
‘
……….
3,9
4,31
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5 6
6
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
1
Ultimo oktober
Prof. Dr. C. D. Jongman
WICIRIPEN
heeft industrieterrein beschikbaar aan de
Hogeluchtweg/Industrieweg voor de vestiging
yan middelgrote industrieën.
© Centraal gelegen t.o.v. het noorden en het
oosten van het land.
•
Uitstekende treinverbindingen lflet Zwolle,
Deventer en Enschede.
in dorp Enter
zijn nog terreinen beschikbaar
voor kleinindustrie.
Prijs per vierkante meter. fl5,50
Uitvoerige informaties verstrekt
DIENST VAN GEMEENTEWERKEN
–
–
ESB 26-11-1969
DRINK WATERLEIDING
De Drinkwaterleiding, gevestigd Heer Bokelweg
25,
vraagt ten behoeve van de financieel-econo-
niische sector een
bed rijfseconoo
rn
Functieinformatie:
Door de sterke uitbreiding van de zorg voor de
drinkwatervoorziening zijn zeer grote werken,
zowel voor het eigen bedrijf als voor de N.V.
Waterwinningbedrijf Brabantse Biesbosch, in
voorbereiding. Hiervoor dienen investerings-
onderzoekingen en kostprijsanalyses verricht te
worden en ten behoeve van de financiële verant-
woording en verslaglegging de begrotings- en budgeteringsprocedures verbeterd te worden.
Vereisten:
Voor de vervulling van deze vacature gaan de
gedachten uit naar een praktisch ingestelde
bedrijfseconooni – economisch doctorandus –
die in staat is met een grote mate van zelfstandig-
heid bedrijfseconomische onderzoekingen te
verrichten.
Geboden:
De aanstelling zal voorshands geschieden in de
rang van referendaris (salarisgrenzen
f
1.708,– –
f2.283,– p.ni.).
Goede secundaire arbeidsvoorwaarden
Een psychologisch onderzoek behoort tot de selec-
tieprocedure.
Brieven met uitvoerige inlichtingen worden gaarne
binnen 14dagen ingewacht ondernr. 750/0936 bij
de chef van het Bureau Personcelvoorziening,
stadhuis, Rotterdam.
N
(4
v
oor
rec %’øiie
kon nen te veel
en ook
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
1169
NOMI
Nederlandse Economische
i. Hogeschool
1913
Hogeschool voor Maatschappijwetenschappen
S
In de faculteit der economische wetenschappen wordt gezocht
BUgTENGEWOON HOOGLERAAR
om onderwijs te geven en zowel analytisch als direkt op de praktijk
gericht onderzoek te entarneren op het terrein van de beleggings-
vraagstukken.
Ieder die suggesties wil doen of zelf vor deze functie belangstelling
heeft, wordt verzocht zich schriftelijk, te wenden tot het hoofd van
het faculteitsbureau van cle economische faculteit van de Nederlandse
Economische Hogeschool, Burgemeester Oucllaan50, Rotterdam-3016.
DE NEDERLANDSCHE BANK
N.V.
DS
C’
te Amsterdam heeft bij haar Studiedienst gelegenheid tot plaatsing van
twee
ECONOMISTEN*
Ïf
van wie een met econometrische vorming.
‘cz
t’s
_
1__,._ ..
t.
t…
:
1u1
t
11
.Il,,.,,
,ø1I’UhI,,”
n
“hhhlt,flns
nj
guhJflh1,i,uu,,
IIIIIU
.IJe weLitzt1i1ueueJ1 ueLLe11eu.
o
hetanalyseren van de monetaire en algemeen economische ontwikkeling,
• het verrichten van onderzoekingswerk,
• het voorbereiden van en eventueel deelnemen aan besprekingen met
binnenlandse instanties,
• alsmede andere taken
,
‘die voor het beleid van de Bank van belang zijn.
“Bij gebleken geschiktheid behoort detachering in het buitenland te zijner
tijd tot de mogelijkheden.
Leeftijd tot 35 jaar.
Schriftelijke sollicitaties met gegevens omtrent persoon, opleiding (studierich-
ting, keuze- en bijvakken) en eventuele ervaring te richten aan De Nederlandsche Bank N. V., afdeling PersoneeLzaken-Uitvoering, Postbus 98,
Amsterdanz-C.
* Zij die verwachten hun studie binnenkort te zullen voltooien kunnen
eveneens reflecteren.
1170
‘
,