Ga direct naar de content

Jrg. 53, editie 2671

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 20 1968

ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

20 november 1968
53e jrg

No. 2671

Verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

H. C. Bos; L. H. Klaassen;
H W. Lambers; P. J. Montagne;A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:

1
0
/0?

A. de Wit.

ADJUNCT REDACFEUR-SECRETARIS:
Deze week wordt in de vaste Commissie voor Ontwikkelingssamenwerking
P. A. de Ruiter.
Van de Tweede Kamer gepraat over dat deel van de Rijksbegroting 1969,

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
hetwelk betrekking heeft op de Nederlandse ontwikkelingshulp, waaronder

F. Collin; J. E. Metens de Wilmars;
het

mét

de

begroting

1969

geïntroduceerde

Nederlandse

meerjaren-

J. van Tichelen; R

Vandeputte; A. J. Vlerick
programma. Over dat Nederlandse
fl
meerjarenprogramma wordt op de

volgende pagina’s door de heren Teszler en De Wit, medewerkers van
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
1SMOG (Instituut voor sociaal-economische studie van minder ontwik-
BELGIË:

J. Geluck.
kelde gebieden, Universiteit van Amsterdam) menig waarderend word

gesproken. De meeste kolommen van hun bijdrage zijn echter gaan zitten


in de opsomming van wat naar hun mening schort aan dat meerjaren-

programma, door hen steeds als driejarenprogramma betiteld (dat klinkt

wat minder ambitieus).

Hun belangrijkste kritische noot zit in de staart van hun bijdrage, namelijk
•u:.,zuIe
daar waar zij praten over de
omvang
van de ontwikkelingshulp. Wij zijn

over de opmerkingen die zij daar maken nogal geschrokken. Als waar is

wat zij zeggen

en wij hebben geen reden daaraan te twijfelen

dan
1

%

………………………
1061

hebben al die prachtige verklaringen over 1% (van het netto nationaal

produkt aan ontwikkelingshulp) alleen

maar een declaratoire waarde.

Drs. R. K. Tesz/er en Drs. Y. B. de
Teszler en De Wit laten namelijk zien dat de geraamde uitgaven voor

Wit:
ontwikkelingshulp de werkelijke daaraan bestede gelden verre overtreffen:

in
de periode
1960-1967 is
29
%
van de geraamde ontwikkelingshulp ,iiet

Het

driejarenprogramma

voor
besteed.
Wanneer de komende jaren

aldus hun conclusie

dezelfde
ontwikkelingshulp

19694971

1062
(wan)’erhouding zal blijven bestaan tussen begrotè
6
gerealiseerde uitgaven


dan zal in 1971 de bewuste 1
%
lang niet worden géhaald. Volgens Teszler

en De Wit zal het dan te realiseren percentage nauwelijks groter zijn dan
Drs. J. J Meltzer en Drs. Th.
A. J.
in 1967!
MeYs:
Het zou goed zijn als de regering op dit punt klaarheid zou verschaffen;

De economie van het onderwijs.. 1066
wellicht biedt de betreffende (openbare) Comm issievergaderi ng daartoe

een mogelijkheid.

Nu we het toch over de ontwikkelingsproblematiek hebben, wijzen we

Drs.
J.
D. G. Poldermans:
graag op een documentatiemap van de ASVA,
De derde wereld’,
welke een

dezer dagen verscheen ter voorbereiding van de binnenkort te houden
De kosten van volksgezondheid;
,Derde-Wereldweek”.

Bijdragen

o.a. van L. C. Biegel (De Arabische
een proeve ‘an internationale ver-
wereld

in

vogelvlucht),

K.

L.

Roskam

(Ontwikkelingsproblemen

‘an
gelijking

………………….1071
tropisch Afrika), J. P. Pronk (Waarom een internationale ontwkkelings-

strategie), M. J. ‘t Hooft

Welvaars (De rol van UNCTAD), L. J. Zimmer-

M e d e d e
1
i
n g e n

………….

1074
man

(Jndustrialisatie

en

economische

ontwikkeling),

H.

Linnemann

(Aspecten landbouwproblemen van de derde wereld), G. Myrdal (The

‘soft state’). Aanbevolen literatuur.

Geld-

en

kapitaalmarkt 1076

dR
1
128 blz., f.
2,50.
Adres ASVA: Studentenhuis, Weesperstraat, Amsterdam.

1061

Het d ri
.
ejaren program ma.

-‘

voor ontwikkelingshulp 1969-19.71

INLEIDING

Tezamen met de Rijksbegroting voor 1969 is onlangs

het sinds najaar 1965 reeds verschillende malen aan-

gekondigde meerjarenplan voor ontwkkelingshulp ver-

schenen. Het is een document dat in sonmiige opzichten

is te vergelijken met de regeringsnota’s over ontwikke-

lingshulp (van 1950, 1956, 1962 en 1966), maar het ver-

schilt daarvan enerzijds omdat het erg summier is,

anderzijds omdat het kwantitatief, dus duidelijker, aan-

geeft hoeveel de regering in de loop van een aantal

jaren (1969, 1970 en 1971) aan ontwikkelingshulp denkt

te gaan spenderen’. Wat dit laatste betreft profiteert het

hulpbeleid van het lovenswaardige initiatief van de

Minister van Financiën om in de Rijksbegroting 1969

een begin te maken met gekwantificeerde meerjaren-

ramingen. Ongetwijfeld vormt de hulp aan arme landen

één der onderwerpen van staatszorg waarvoor deze

nieuwe aanpak van groot nut kan zijn.

In dit artikel bespreken wij zeer in het. kort wat het

driejarenprogramma voor ontwikkelingshulp ons biedt

en wat wij er in missen. Voorts maken wij enkele op-

merkingen over samenstelling en omvang van de hulp

gerekénd naar de geraamde bedragen.

WAT OMVAT HET DRIEJARENPROGRAMMA?

De kern van het driejarenprogramma bestaat uit een

tabel, waarin een overzicht wordt gegeven van de be-

dragen welke in de periode 1968/1971 op de begroting

worden uitgetrokken voor ontwikkelingshulp. De be-

geleidende tekst omvat naast de aankondiging dat voor

1971 een bedrag ter grootte van 1% van het nationaal
inkomen voor ontwikkelingshulp zal worden begroot,

uiteenzettingen over, wenselijkheid, uitgangspunten en

begrenzingen van het driejarenprogramma.

De regering acht een meerjarige programmering van
de Nederlandse ontwikkelingshulp
wenselijk
teneinde

gestalte te kunnen geven aan een continu beleid gericht

op de ontwikkeling van arme landen op lange termijn,

waarbij de steeds stijgende omvang van deze hulp. een

belangrijke rol speelt in het totaal der Nederlandse

overheidsuitgaven en een zeker negatief effect uitoefent

op de Nederlandse economie.

Welke precies de
uitgangspunten
zijn van het Neder-

landse beleid is niet geheel duidelijk. Er worden nI.

twee reeksen met ,,uitgangspunten” geformuleerd:

a. Uitgangspunten bij de besteding van de gelden:

Ontwikkelingsbijstand wordt verwezenlijkt in een samen-

werking tussen gelijken; Een Nederlands programma

moet alle krachten in ons land die bruikbaar zijn voor

die bijstand daarin bètrekken en daartoe opwekken;

Samenwerking kan niet vrijblijvend zijn: zij eist over

en weer de bereidheid tot verbintenissen; Gezien de

verschillen tussen de donorlanden onderling en de ont-

wikkelingslanden onderling moet Nederland een eigen

beleid voeren; Een systematisch en nuchter beleid vervat

in een plan voor meer jaren leidt voor een land als het

onze vanzelf tot concentratie van inspanning.

b. Uitgangspunten bij de opstelling van het meerjaren-

programma: Internationale coördinatie; Concentratie en

decentralisatie van de hulpverlening; Schuldenpositie van

de minderontwikkelde landen; Het wereldvoedselvraag-

stuk; Samenwerking met particuliere sector; Gevolgen

van hulpverlening voor .de Nederlandse economie.
Deze uitgangspunten geven in de eerste plaats een aantal

opvattingen van zeer algemene aard weer over ontwik-

kelingslanden; deze zijn reeds eerder in regeringsstukken

naar voren gebracht. Daarnaast zijn er een aantal stel-

lingen die meer specifiek het Nederlandse beleid raken.

Als factoreö die het hanteren van het driejarenplan

begrenzen
worden genoemd de zich snel wijzigende

inzichten in het ontwikkelingsproces die van invloed zijn

op de samenstelling van de hulp, alsmede de afhanke-

lijkheid van de geboden ontwikkelingshulp van onder-

handelingen met andere donorlanden en de ontvangende

landen.

NIEUWE ELEMENTEN

In het meerjarenplan worden een aantal vernieuwingen
in het beleid aangekondigd, waarvan wij er hier enkele

bespreken.

De meerjarige programmering.
Het is verheugend te

kunnen constateren dat het tempo wordt aangegeven

waarin de regering denkt het mystieke doel van 1% van

het nationaal inkomen te realiseren. Het structurele be-

grotingsbeleid opent de mogelijkheid om voor bepaalde

activiteiten die zich over meerdere jaren uitstrekken nu

reeds gelden te bestemmen. Dit kan een waarborg bieden

voor meer continuïteit in het beleid.

In het verleden zijn echter reeds herhaaldelijk meer-

jarige verplichtingen voor ontwikkelingshulp aangegaan

zoals ‘- en dit is een willekeurige greep – – het Wel-

vaartsfonds Suriname (1947 t/m
1951),
de twee Ont-
wikkelingsfondsen van de EEG, de Internationale Ont-
wikkelingsassociatie. Voorts zij er nog op gewezen dat

ook de nota-1962 ramingen ‘gaf voor de begrotingen van

1963 en 1964.

Aan de meerjarige programmering van de ontwikke-

lingshulp is in het onderhavige stuk misschien meer dan

ooit tevoren expliciet en systematisch aandacht besteed.

Helemaal nieuw is het niet.

Het concentratjebelejd.
Reeds in de nota-Bot (1966)

werd een concentratiebeleid aangekondigd voor de Ne-

derlandse hulp die bilateraal wordt verstrekt. Het drie-

1
Ter vergelijking zijn in het meerjarenprogramma ook
de bedragen voor 1968 opgenomen.

1062

jarenplan geeft hierover een nadere uiteenzetting en

onderscheidt drie categorieën van concentratie:

Geografische concentratie

Deze betreft in de eerste plaats alle vormen van hulp

aan Suriname, de Nederlandse Antillen en Indonesië.

Voor de kapitaalhulp wordt ook concentratie voorgesteld

op een aantal andere landen. Hier blijkt het criterium

voor de keuze van deze landen te zijn, hoewel dit niet

expliciet wordt gesteld, of er consortia en consultatieve

groepen voor bestaan. Dit is o.a. het geval voor India,

Pakistan, Tunesië, Soedan, Oost-Afrika, Colombia, Peru,

Nigeria, Zuid-Korea, Maleisië, Marokko en Thailand.

Nederland neemt aan al deze consortia deel
2
Zuid-

Korea, Maleisië, Marokko en Thailand vallen echter

niet onder het Nederlandse concentratiebeleid. Dit is

wellicht een gevolg van de constatering in het meerjaren-

plan dat een toeneming van het aantal consultatieve

groepen het concentratie-effect vermindert. Aangezien

tevens wordt toegezegd dat het concentratiebeleid niet

rigide wordt toegepast is hulpverlening aan deze landen

niet uitgesloten. Voor de technische hulp geldt dat de

geografische concentratie alleen zal worden toegepast

voor het deskundigen- en het projectenprogramma.

Functionel-e concentratie

van de technische hulp

Dit impliceert een concentratie op die vormen van

technischehulp ,,waar Nederland specifieke deskundig-

heid in heeft”. Hier wordt dus de lijn doorgetrokken

die in de nota-1962 en de nota-Bot (1966) is aangegeven.

Operationele concentratie

Deze houdt in een integratie van de verschillende vor-

men van hulp. Voor zover wij kunnen nagaan is -hiervan

tot nog toe nauwelijks sprake geweest bij- de uitvoering

van het Nederlandse hulpbeleid.

Decentralisatie.
Doordat in de concentratielanden

een aantal ,,deskundige personen” zal worden belast met

de voorbereiding en de uityoering van de Nederlandse

hulp aan het desbetreffende land, worden beleidspro-

grammering en -uitvoering tot op zekere hoogte gede-

centraliseerd. Dit maakt afstemming van de geboden

hulp op de specifieke lokale behoeften beter mogelijk.

Wij achten dit een van de grote winstpunten van het

meerjarenplan.

Een eigen beleid.
Er is reeds op gewezen bij de

uitgangspunten dat de regering het niet raadzaam acht

haar beleid automatisch aan te passen aan dat van de

andere donorlanden. Dit standpunt is theoretisch zeer

interessant, maar wij vragen ons toch af in hoeverre
een dergelijke -gedachte zich voor uitvoering leent.

Immers, veel hulp – wij denken hierbij aan bijdragen

in het kader van IDA en EEG – stoelt op verdrags-

verplichtingen en een belangrijk deel van het bilaterale

beleid wordt bepaald door de concentratiegedachte, die

o.a. is gegrondvest op de door de Werel-dbank opgerichte

consortia en consultatieve groepen.

Als onderdelen van een specifiek Nederlands beleid

kunnen worden genoemd:

De initiatieven om te komen tot een intergouverne-

menteel overlegorgaan voor hulp aan Indonesië (IGGI);

De bijdragen aan -de research- insti tute n van de VN,

die door Nederlandse voorbeeldbijdragen van de grond

zijn gekomen; 3. Tenslotte mag niet onvermeld blijven

de relatief (t.o.v. de andere rijke landen) progressieve

houding van de Nederlandse delegatie bij UNCTAD-Il

in New Delhi.

WAT MISSEN WIJ IN HET


DRIEJARENPROGRAMMA?

1. Doeleinden

Elk plan of programma dient duidelijk één of meer

doeleinden aan te geven en de voorgestelde middelen

ter verwezenlijking daarvan, een en ander zo concreet

mogelijk uitgedrukt, bij voorkeur kwantitatief. Dit is
een eis die naar onze mening niet alleen mag worden

gesteld aan de ontwikke]ingsplannen van arme landen

maar ook aan het Nederlandse meerjarenprogramma

voor ontwikkelingshulp.

Het is daarom voor degenen die lange tijd naar dit

meerjarenprogramma- hebben uitgezien in de hoop

eindelijk te vernemen op welk kompas ons hulpbeleid

nu eigenlijk vaart, een -teleurstelling dat een uiteenzetting

over of zelfs maar een korte opsomming van de doelein-

den van dat beleid ten enen male ontbreekt. Door ver-

melding van uitgangspunten wordt wel zo ongeveer

duidelijk hoe de regering de rit wil beginnen en door

vermelding van bepaalde middelen wordt ook aange-

geven hoe ze denkt te reizen, maar door het ontbreken

van doeleinden maakt ze de lezer niet duidelijk waar

ze naar toe wil, laat staan welke étappes ze in bepaalde

periodes wil afleggen en welke omweggetjes ze eventueel

wil maken met het oog op nevendoelen. Het is in zo’n

geval wel moeilijk reizen en we vragen ons af of het

niet zal neerkomen op doelloos rondzwerven met onvol-

doende gemotiveerde overstapjes van het ene op het

andere middel. –

Waar het hulpbeleid, dat -in de afgelopen jaren voor

leek en deskundige bepaald een nogal warrig beeld heeft

vertoond, v66r alles mee zou zijn gebaat is een syste-

matische opsomming van:

– de fundan

ritele doeleinden van de ontwikkelings-

hulp;

– de subdoeleinden die de regering daaruit afleidt;

– de relatie van de doeleinden van ontwikkelings-

hulp met andere, daaraan interferrerende doeleinden van

het overheidsbeleid (er zijn harmonjeën en conflicten

denkbaar);

– de prioriteiten, d.w.z. de gewichten die aan de ver

schillende doeleinden worden -tôegekend.

Een dergelijke opsomming kan summier of gedetail-

leerd zijn, maar zij mag o.i. niet ontbreken, omdat het

aangeven van doeleinden een essentieel element is van
al!e beleidsvorming. Zonder dat ontbreekt elke moge-

lijkheid om de keuze van beleidsmiddelen, de doelma-

tigheid in het gebruik daarvan alsmede de resultaten te
beoordelen. Een beleid zonder duidelijke doeleinden is

ook niet te evalueren, -te verbeteren of te verdedigen.

Nu kan men zich afvragen of de doeleinden niet

bij voorbaat z6 vanzelfsprekend zijn dat ze niet

expliciet vermelding behoeven;

automatisch uit de gekozen middelen blijken;

al eerder zijn vastgelegd en ongewijzigde -herhaling

ervan overbodig is.

Elk dezer -vragen dient zonder meer ontkennend te

worden beantwoord.

ad. a.
Het is wellicht mogelijk om een globaal fun-

damenteel beleidsdoel als vanzelfsprekend -te beschouwen,

bijv. bevordering van de economische en sociale ont-

2
Vgl. Jaarverslag van de Wereidbank 1968, blz. 19.

ESB 20-11-1968

1063

wikkeling in arme landen, maar daarmee liggen de

concrete subdoeleinden geenszins vast, noch hun priori-

teiten; noch hun relaties tot andere doeleinden. Is het

bijv. vanzelfsprekend om voorlichting van het- Neder-

landse volk over de derde wereld als subdoel te aan-

vaarden, of de bevordering van Nederlandse particu-

liere investeringen in arme landen, of het verstrekken

van voedselhulp, of bestrijding van analfabetisme, of

het houden van symposia? Zou onze regering het bij-

dragen aan de doorbreking. van bepaalde sociale en

politieke structuren in ontwikkelingslanden, of het ver-

strckken van onderzoekopdrachten om inzicht te ver-

garen in sociaal-economische verhoudingen op het

platteland in India of China, of steun aan programma’s

voor geboortebeperking of medische hulp aan arme

mensen in landen waarvan het politieke regime de Ne-

derlandse regering niet zint, als vânzelfsprekende sub-

doeleinden beschouwen? Ze zijn wel alle af te leiden

uit het bovengenoemde fundamentele beleidsdel.

ad. h.
Bepaalde middelen dienen vaak méér dan één

doel – soms is dit zelfs onvermijdelijk – maar niet

in dezelfde mate en met dezelfde mate van efficiency.

Daarom is alleen uit de aard en dc omvang van de

middelen niet af te leiden welke doeleinden bewust

worden nagestreefd en wat de prioriteiten daarbij zijn.

ad. c.
Wij hebben er indertijd uitvoerig op gewezen
I
dat

de nota-Bot (1966), met alle appreciatie die men voor

dit stuk kan hebben, juist bijzonder zwak was op het

punt van de formulering van de doeleinden. Daarop

kan het ontwikkelingshulpbeleid voor de komende jaren

zich dan ook zeker niet baseren. Dit geldt ook voor de

nota van 1962, al vinden wij dat daarin de motieven en

doeleinden duidelijker naar voren zijn gebracht dan in

alle desbetreffende latere regeringsstiikken.

2. Verantwoording van het concentratiebeleid

In het driejarenprogramma wordt gesteld dat concen-

tratie van de Nederlandse hulp het effect van onze

bijstand vergroot (blz. 77). Op het eerste gezicht is er

veel dat voor deze gedachte pleit: hoe omvangrijker de

middelen die voor de ‘ontwikkeling van een bepaald

gebied worden aangewend, des te groter zal het re-

sultaat zijn. Toch is dit niet zo vanzelfsprekend. Men

kan zich nI. evenzeer voorstellen dat het effect van

additionele hulpverlening aan landen die reeds veel hulp

ontvangen vrij beperkt is, terwijl het effect van hulp op

de, dntwikkeling van landen die nauwelijks hulp ont-

vangen aanzienlijk kan zijn.

In deze gedachtengang zijn de concentratielanden

landeh waarvan de absorptiecapaciteit relatief groot is.

De technische hulp, die juist ter .vergroting van de

absorptiecapaciteit dient, zou dan op die landen ge-

richt moeten worden, die geen concentratielanden zijn.

Economisch gesproken komt het erop neer dat wij niet

wéten of de hulp aan verschillende landen in een fase

van toe- of afnemendc meeropbrengsten verkeert.

Hoe dan ook, het in het driejarenplan gestelde houdt

nog geen verantwoording in van de keuze van de con-

centratielanden. Zo wordt niet uiteengezet dat Suriname

en de Nederlandse Antillen onderontwikkelde gebieden

binnen het Koninkrijk zijn, die op basis van het Ko-

ninkrijksstatuut van Nederland hulp verkrijgen.

Waarom heeft Nederland sinds 1964 ineens zovele

initiatieven ontplooid om do hulpvrienin aan Indonesië

weer op gang te brengen? Is de keuze van de overige

concentrtielanden louter een gevolg van het feit dat

Nederland reeds hulp aan deze landen geeft ? Hebben
deze landen hun voorkeur voor Nederlandse hulp uit-

gesproken? Heeft Nederland specifieke deskundigheden

die juist in deze landen een bijzondere bijdrage tot de

ontwikkeling kunnen leveren? Is er op die terreinen

voldoende potentieel; zo niet wordt het dan gekweekt?

Zijn er belangrijke handelscontacten tussen deze landen

en Nederland? Dat alleen Kenya, Tanzania en Nigeria

zulk een grote behoefte aan hulp hebben (blz. 78) is

hopelijk een ,;slip of the pen”. Tenzij bedoeld wordt

Nederlandse
hulp lijkt dit op een discriminatie tegen-

over andere ontwikkelingslanden.

Het is voorts niet duidelijk waarom, voor zover het

technische hulpprogramma’s betreft, alleen de program-
ma’s voor deskundigen en projecten in het concentratie-

beleid worden betrokken. indien het doel van de con-

centratie is vergroting van het effect van de Nelerlandse

bijdrage, dan zal dit vooral betrekking moeten hebben

op die vormen van technische hulp waarbij de eenheid

waarin deze wordt verleend van een zekere omvang is.

Wij denken hierbij aan projecten (ook de medefinan-

ciering en de drempelprojecten) en de jongere vrij-

willigers die altijd in teamverband uitgezonden worden.

Tenzij de operationele concentratie een belangrijke rol

gaat spelen is er op het eerste gezicht geen .rden tot

concentratie van het fellowship-programrna (hetgeen ook
niet geschiedt) en het deskundigenprogramma. Als alleen

de deskundigen- en projectenprogramma’s worden ge-

concentreerd, bestaat er dan een verband tussen deze

twee? Waarom is het vrijwilligersprogramma niet ge-

concentreerd? Of zijn juist de landen waarin dit pro-

gramma wordt uitgevoerd niet de landen waarvoor

consultatieve groepen bestaan?

3. Eén overzicht van de aangegane’vcrplichtingen

In de Memorie van Antwoord bij de begrotingsbehande-

ling voor 1966 heeft Minister Bot o.a. een overzicht

gegeven van de reserveringen voor aangegane verplich-
tingen t/ru
1965.
Sindsdien is nooit meer iets bekend-

gemaakt omtrent de stand van de aangegane verplich-

tingen voor ontwikkelingshulp. Als deze verplichtingen

niet bekend zijn, kan men moeilijk een juist inzicht

krijgen in het gevoerde ontwikkelingsbeleid, waarin

verplichtingen voor toekomstige jaren zulk een belang- –

rijke rol spelen. Het is naar onze mening essentieel dat

elk overzicht van begrote en uitgegeven bedragen voor

ontwikkelingshulp ook aangeeft – de, mate waarin voor

de toekomst op begrote bedragen beslag is gelegd. Een

goed meerjarenbeleid
m69t
ook rekening houden met

3
ISMOG (H. Th. Koppen, R. K. Teszler en Y. B. de
Wit): ,,De nota-1966″,
Internationale Spectalor, 8
december

1966.
Berekeningen die wij op basis van OECD-gegevens heb-
ben gemaakt wijzen erop, dat in
1965
75% van de Neder-
landse ontwikkelingshulp ging naar landen die thans onder
het concentratiebeleid vallen. Wij vermoeden dat dit per

centage sindsdien gestegen is, maar beschikken nog niet
over latere gegevens.
Gezien de grote geografische spreiding van Nedrlandse missie, zending enz. en het Nederlandse bedrijfsleven is het
waarschijnlijk ongewenst deze programma’s te concentreren.
Wel kan men zich afvragen wat ‘het hoofddoel van deze
programma’s is: steun aan Nederlandse activiteiten of bij-
drâge aan de ontwikkeling.

1064

TABEL 1.

Meerjareiiprograinma Nederlandse hulpverlening

1968-1971.

(absolute bedragen (in f. mln.) en proccniuele verdeling)

1968 1969

1970
1971

Absoluut

j
%
Absoluut
%

Absoluut
%
Absoluut
%

1. Financiële en Technische hulpverlening via VN-
organisaties

…………………………..68,4
13,0
109,4
17,9
116,0
16,6
115,0
14,6
2.

Financiële hulp

………………………..
193,0
36,8
201,1 32,8
239,0
34,2
273,0
34,5
18,8
116,1
19,0
132,0
18,9
150,0
19,0
Suriname
+
Ned. Antillen
……………….
133,2
25,3
153,0
25,0
173,0
24,8
198,0
25,1
Ned. Financieringsmij voor ontwikkelingslanden

3.

Technische hulp

……………………….98,9

24,2
4,7
18,6
3,0
22,0
3,2
27,0
3,4
7,3
1,4
8,5
1,4
10,0
1,4
11,0
1,4


(FMO)

a)

…………………………….
Apparaatskosten

………………………..
-.

5,3
0,9
6,0
0,9
14,0
1,8
Reserve

…………………………………
TOTAAL VIA SCHATKIST

………………
525
.,0
100,0
612,0
100,0
698,0
100,0
788,0
100,0

a) Exclusier leningen op kapitaalmarkt.

beschikbare bestedingsruirnte. Wij kunnen ons niet voor-

stellen dat dit niët wordt gedaan. Waarom wordt dit in

het meerjarenplan dan niet o een of andere wijze aange-

geven?

Handelsbetrekkingen

In het kader van het verschuldingsprobicem van de

ontwikkelingslanden wordt de noodzaak aan de orde

gesteld van verruiming van de exportmogelijkheden van

de ontwikkelingslanden. Over de maatregelen die ‘Ne-

derland zou kunnen treffen om een bijdrage hiertoe te
leveren, wordt echter niet geen, woord gerept. Gezien
enkele belangrijke gebeurtenissen in het afgelopen en

het komende jaar, UNCTAD-11 en vernieuwing van het

Assoc iat ieverd rag van Yaoundé, waarbij de vraagstuk-

ken van de handel van de ontwikkelingslanden een zeer

grote rol spelen, mocht men in dit meerjarenplan toch

wel iets over de rol van de handel in het kader van de

ontwikkeling verwachten. Echter, Yaoundé wordt niet

genoemd en UNCTAD-l[ alleen in verband niet de

omvang van de hulp. Wat voor maatregelen denkt de

Nederlandse regering te treffen om bij te dragen aan
exportvergroting van ontwikkelingslanden? Ook het

standpunt van Nederland bij de Associatievernieuwing

wordt op’geen enkele manier aan de orde gesteld.

UN Capilal Development Fund (UNCDF) –

Hoewel het UNCDF reeds bijdragen heeft ontvangen

van een aantal deelnemende ontwikkelingslanden en een

bijdrage van Nederlandse zijde als een menioriepost op

de begroting voor 1968 is opgevoerd, houdt het meer-
jarenprogramma hiermee op geen enkele manier reke-

ning.

SAMENSTELLING

Het overzicht van het meerjarenprogramma, waaraan
wij in tabel 1 een procentuele verdelirg naar verschil-

lende categorieën van ontwikkelingshulp hebben’ toege-

voegd, doet vermoeden dat er in de komende drie jaar

weinig in het Nederlandse beleid zal veranderen. De

uitbreiding van elk onderdeel loopt min’ of meer parallel

aan de verhoging van het totaalbedrag. Aangezien de

meeste van de in de tabel genoemde categorieën uit een

belangrijk aantal programma’s zijn opgebouwd is het

ESB 20-11-1968

echter mogelijk dat binnen elk van deze categorieën

verschuivingen zullen optreden °. Het is daarom jammer
dat geen verdere uitsplits’ing wordt gegeven. Deze moet
wél bestaan gezien de Vrij exacte bedragen die voor alle

categorieën worden genoemd. Bovendien zijn een aantl

meerjarenverplichtingen bekend (o.a. 1DA, Bijdragen

aan Ontwikkelingsplannen van Suriname en de Neder-

landse Antillen). is het gebrek aan detaillering een

nadeel voor de beschouwer, voor het regeringsbeleid•’

levert de opsplitsing van de begroting in slechts een –

klein aantal posten het voordeel op van een grotere

wendbaarheid.

Tenslotte ‘betreuren wij het dat de effecten van de

samenstelling en van de regelmatige stijging van de

omvang van de ontwikkelingshulp op de Nederlandse

economie niet bij het meerjarenprogramma zijn uitge-
werkt. Aan de hand van de berekeningen van hef CPB

in de nota
Varianten voor de ontwikkelingshulp door

de overheid
(oktober 1967) zou een kwantitatieve be-

nadering van deze effecten van het driejarenplan zonder

moeite kunnen worden gegeven.

Het meerjarenplan constateert slechts .dat een stijging

van de ontwikkelingshulp ,,een zeker negatief effect”‘

heeft op de Nederlandse econonhie’. De in het meer-

jarenplan voorgestelde bedragen zijn iets lager dan de

lâagste hypotheses die het CPB hanteert. Gezien de
vrij geringe effecten die het CPB op basis van deze

hypotheses heeft berekend (zie tabel 4 in de CPB-nota)

zal het een en ander wel meevallen. Naar onze over-

uiging neeji ue miniscer in dit opzicnu 0e Kans gemist

om duidelijk aan te geven hoe gering dat ,,negatief

effect” voor onze nationale economie is!

DE OMVANG

De uitgaven voor de jaren 1969, 1970 en 1971 zijn

zodanig geraamd dat, via geleidelijke verhogingen, in

1971 1% van het netto nationaal produkt aan ontwik-

kelingshulp kan worden uitgegeven. Een toezegging die

globaal hierop neerkwam had -de regerin.g al eerder

gedaan. Het nieuwe element is dat nu de absolute be-

‘dragen voor de drie jaren zijn gegeven.

Die 1% betekent een mijlpaal in de geschiedenis van

de Nederlandse hulpverlening. Jarenlang hebben vele

ijvéraars voor hulp, waaronder vertegenwoordigers van

° Zie ons artikel in
ESB van 31juli1968.

1065

t
.

TABEL 2.

De economie var
Totale netto overheidsuitgaven voor

ontwikkelingshulp

(in procenten van het nationaal inkomen)

1962

1963

1
1964

1
1965
1

.1966
1

1967

Nederland
………
Totaal DAC-Ianden
0,59
0,72 0,32
0,69 0,35
0,61
0,44
0,60
0,55
0,57
0,62
0,57

De preadviezen 1968 van

Bronnen: Development .4ss!stance Efforts and Policies
1967
Review
en,
Development
.4ssista,,ce 1967
and Recent Trends,
beide uitgegeven door de
OECD.

TABEL 3.

Begrote en gerealiseerde uitgaven voor

ontwikkelingshulp

(in f. mln.)

Begroot
1
Gerealiaeerd

2
(1-2)
3

1960
224
158
66
1961
241
205
36
1962
‘336
320
16
1963
233
131
102
1964
224
152
72
1965
300
197
103
1966
410
178a)
232
1967
450 381 a)
60
Totaal 1960-1967
2.418
1.722
696

a) Vermoedelijke uitkomsten.
Bron,,en:
Rijksbegrotingen; CBS: Statistiek der Rijksfinanciën, 1963-1968

NOVJB en een aantal parlementsleden, er steeds maar

weer vergeefs op aangedrongen. In de nota-Bot werd

weliswaar al’ aangekondigd dat de regering de 1% in de

jaren zeventig hoopte te bereiken, m’ar daar werd ‘angst-
vallig vermeden om het jaar te n’ô’ei&ién’en het absolute

bedrag te schatten. Nederland is nu, voor zover wij

weten, het enige land dat zich verbonden heeft deze

1%-norm als richtsnoer te hanteren. Evenals ieder ander

die gelooft in het belang van ontwikkelingshulp juichen

wij dit toe, temeèr daar Nederland in het verleden niet

zo’n vreselijk goed figuur heeft geslagen niet de omvang

van de verstrekte hulp. Kijken we naar de cijfers in

tabel 2, dan blijkt nI. dat het percentage van het na-

tionaal inkomen’ dat Nederland aan ontwikkelingshulp

heeft uitgegeven in de jaren 1962-1966 steeds lager was

dan het gémiddeide van de 15 donorlanden, lidstaten

van het Development Advisory Committee van de

OECD. Alleen in 1967 kwam Nederland uit boven het,

lage, gemiddelde van
0,57%.

‘De aanvaarding van de
1%-norm’lijkt
dus een stap in

de goede richting. De betekenis ervan wordt echter aan-
zienlijk gereduceerd wanneer we ons er goed rekenschap

van geven dat het om
ramingen
gaat en niet om wer

kelijke uitgaven.

Een vergelijking van begrote en gerealiseerde uitgaven

voor de Nederlandse ontwikkelingshulp sinds 1960 leert

ons ni. dat
de uitgaven aanzienlijk lager zijn dan de

ramingen
(zie tabel 3). Tengevolge daarvan is in de

loop der jaren een formidabel bedrag aan overheids-

middelen bestemd voor ontwikkelingshulp in feite
niet

daaraan besteed. Uit tabel 3 blijkt dat in de loop van

de desbetreffende acht jaren de niet bestede ontwikke-

lingshulp maar liefst f. 696 mln, bedraagt, hetgeen neer-

komt op 29% van het totaal der begrote bedragen!

(Slot op blz. 1075)

Nadat de Vereniging voor de Staathuishoudkunde zich in

afgelopen jaren heeft beziggehouden met de groei van

onze econömie en van onze spaarpot, met de hoogte van
onze huur en van ons pensioen, staat dit jaar een zaak op

ons programma die voor de burger nog belangrijker is,

namelijk de opvoeding van volgende generaties.

Als men zich in Nederland met onderwijsvraagstukken

bezighoüdt, dan moet het blijkbaar ook maar meteen

grondig. Dat geldt niet alleen voor de wetgever, het geldt

ook voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde.

Een vijftal preadviseurs van groot gezag behandelde in

vier preadviezen de economie van het onderwijs op een
wijze die over de grote lijnen van dit onderwerp weinig

ongezegd laat
1
.

Er heeft een zekere werkverdeling tussen de preadvi-

seurs plaatsgevonden. De heer
L. Emmerj
heeft de vraag-

stukken van onderwijspolitiek en -programmering tot

uitgangspunt gekozen.
Prof M. Frank
heeft aan de hand
van buitenlandse literatuur enkele begrippen aangaande

de maatschappelijke-opbrengstzijde van het onderwijs

behandeld.
Drs. 0. F. Staleinan
heeft de aandacht gericht

oi de interne efficiency van het onderwijs.
Prof P. de

Wolf
en Drs. R. Ruiter
tenslotte geven een kritische be-

schouwing van de methoden ter bepaling van de betekenis

van het onderwijs voor de economische voortbrenging;

tevens hebben deze schrijvers een prognose gemaakt van

de ontwikkeling van het onderwijs in de komende jaren.

VIER METHODEN

Aan het preadvies van Emmerij kan de volgende indeling

worden ontleend naar wegen waarlangs de economen hun

speurtochten naar de onderwijseconornie hebben onder-

nomen.
een concentratie op de kostenzijde van het probleem;

een verdergaande richting, namelijk een bestudering

van zowel de kosten-als batenzijde van het probleem;

de zgrt.’ ,,manpower approach” of beroepsstructuur-

prognose-methode: een complete en complexe raming

van de beroeps- en onderwijsstructuur van de totale en

actieve bevolking, die het onderwijssysteem op alle

niveaus en in alle takken omvat;

de zgn. ,,voie royale”, die poogt het residu van de

macro-economische produktiefunctie te ontleden in de

causale c6mponenten.

Aan de hand van de preadviezen zullen wij elk van deze

methoden nader bezien.

A. DE KOSTENZIJDE VAN HET PROBLEEM

Aan de kostenzijde wordt aandacht besteed door alle

preadviseurs. Teneinde de orde van grootte aan te geven

1066

het onderwijs

Ie Vereniging voor de Staathuishoudkunde

enige cijfers betreffende de onderwijsuitgaven. In de

periode 1950-1965 zijn de onderwijsuitgaven om de vijf

jaar ongeveer verdubbeld. Momenteel wordt ca. f. 6 mrd.

aan onderwijs besteed. In 1950 bedroegen de overheids-

uitgaven voor onderwijs ongeveer 3% van het netto

nationaal inkomen tegen marktprijzen, thans ruim
7%.

De rijksuitgaven voor onderwijs in procenten van de totale

rijksuitgaven stegen van 7% in 1950 tot circa 22% momen-

teel. Een veelheid van oorzaken heeft tot deze
stijging
bij-

gedragen, die (naar Staleman) zijn te verdelen in een

drietal categorieën:

de toegenomen deelname aan het onderwijs;

een verhoging van het voorzieningsniveau;

de toenemende overheidsfinanciering.

Wat moet begrepen worden onder de onderwijsuitgaven?

,,Deze ogenschijnlijk banale vraag roept nochtans een

reeks theoretische en praktische problemen op die tot op

heden geen voldoende oplossing kregen” (Frank, blz.

70, 71). In ieder geval behoren er toe de exploitatie-uitgaven

van het onderwijs, waarbij vanwege de arbeidintensiteit

de salarissen een belangrijke rol spelen, en de onderwijs-

investeringen. De problemen ontstaan zodra rekening

gehouden wordt met het
gederfde inkomen.
Behoort dit

tot de kosten van het onderwijs? Emmerij rekent het er toe.

Frank, en De Wolff en Ruiter
wijzen
er op dât het verschil

maakt of men deze zaak op individueel dan wel op natio-

naal vlak bekijkt.

Op
individueel
vlak zal de student bij het vaststellen van

de reële kosten rekening willen houden niet het gederfde

inkomen, dat gemeten kan worden aan de hand van de

beloning die toekomt aan jonge me’nsen van zijn leeftijd

die reeds aan het actieve leven deelnemen. De Wolf en

Ruiter willen dan echter met de kosten van levensonder-

houd geen rekening meer houden aangezien het gederfde

inkomen in de calculatie is opgenomen en omdat deze

kosten gemaakt moeten worden, onverschillig of men een

inkomen geniet dan wel studeert (blz. 124). Frank lijkt

geneigd de kosten van levensonderhoud er desondanks
toch bij te willen tellen (blz. 71). Nog moeilijker wordt

het wanneer men het probleem op
nationaal
vlak wil be-

kijken. Frank stelt: ,,Voor het individu ishet gemis aan

inkomen een psychologische kost waarmee evenwel moei-

lijk rekening gehouden kan worden op• nationaal vlak”

(blz. 71). Frank concludeert: ,,Het schijnt dan ook niet

juist te zijn bij de werkelijke, door een bepaalde keuze ver-

oorzaakte kosten, het inkomen te voegen dat niet getrok-

ken werd ingevo
1
ge het verzaken aan een andere mogelijke

activiteit” (blz. 71). In de analyse van G. S. Becker voor

de Verenigde Staten (door Frank en door De Wolf en

Ruiter vermeld) wordt echter ook bij de berekening van

het sociaal-economisch rendement het gederfde inkomen

tot de kosten gerekend. Het is bij De,Wolff en Ruiter niet

expliciet duidelijk of zij op het nationale vlak met het

gederfde inkomen rekening hebben gehouden. Wij ver-

moeden van niet. Wel hebben zij bij het wetenschappelijk
onderwijs en het semi-hoger onderwijs op het private vlak

rekening gehouden met negatieve kosten in de vorm van

een additioneel inkomen dat tijdens de studie genoten

wordt.

Een verdere
moeilijkheid
doet zich voor bij de vast-

stelling van de kosten van het wetenschappelijk onderwijs,

namelijk het onderscheid in onderwijs- en onderzoek-

uitgaven. Het blijkt kwantitatief van niet geringe betekenis

te zijn. De Wolf en Ruiter bepalen het aandeel van het

wetenschappelijk onderzoek in de kosten voor de B-

faculteiten op
50%
en voor de A-faculteiten op 30%

(blz. 128). Bij de bepaling van de kosten per leerling/student

is er dan nog .het probleem of alle kosten alleen aan de

geslaagden mogen worden toegerekend. De Wolf en

Ruiter menen van niet. Uit het preadvies van Emmerij

kunnen wij zien dat dit onderscheid voor het weten-

schappelijk onderwijs van grote betekenis is. De kosten

per student of per afgestudeerde verschillen aanmerkelijk.

Wij willen deze korte opmerkingen over de kostenzijde

besluiten met te vermelden dat Staleman duidelijk aangeeft

dat het onderwijs een ,,rising cost industry” is, dat De
Wolf en Ruiter een indicatie geven van de onderwijs-

uitgaven tot het jaar 2000 en dat bij een internationale

vergelijking van de
belangrijkste
westerse landen naar het

percentage van het nationale inkomen dat aan onderwijs

wordt besteed Nederland een stabiele tweede plaats bezet.

B. ‘DE KOSTEN-EN-BATEN-METHODE

In het preadvies van De Wolf en Ruiter is ruime aandacht

besteed aan deze
,,cost-benefit”-
ofwel
,,rate of return”-

methode.
De door ons bij de bespreking van de kosten-,

zijde aangestipte problemen zijn vanzelfsprekend ook van

belang bij de confrontatie van kosten en baten, waarvoor

wij thans de aandacht vragen.

,,Tn principe zijn de cost-benefit berekeningen eenvoudig.
Uit de zo juist genoemde gegevens (een aantal onderzoekingen
van het CBS over het verband tussen verdiend inkomen en
leeftijd voor personen met uiteenlopende opleidingsniveaus,
M. & M.) kan worden afgeleid hoe groot het totale inkomen is
dat gemiddeld in de loop van het gehele leven zal toevloeien aan
iemand die een bepaald type onderwijs heeft genoten en door
dit bedrag te stellen tegenover de kosten, die voor het volgen
van dit onderwijs zijn gemaakt kan inzicht worden verkregen
in de rentabiliteit” (blz. 112).

Ondanks deze eenvoud doen zich tal van theoretische en

statistische problemen voor. In navolging van De Wolf

1
De economie van het onderwjjs.
Preadviezen van L. Emmerij,
Prof. M. Frank, Drs. 0. F. Staleman, Prof. P. de Wolf en
Drs. R. Ruiter. Martinus Nijhoff,-‘s-Gravenhage 1968, 179 blz.

ESB 20-11-1968

1067

en Ruiter willen wij enkele van de theoretische problemen

kort bespreken.

– De ,,cost-beneflt”-methode postuleert een causale

relatie tussen gevolgde opleidingsniveaus en inkomens.

Men mag echter niet concluderen dat deinkornensverschil-

len uitsluitend door de opleiding worden veroorzaakt.

Zowel Frank als De Wolf en Ruiter wijzen hier op het

werk van E. F. Denison, die tot de concluJe komt dat

slechts 60% van de geconstateerde inkomensverschillen

aan de opleiding kan worden toegeschreven. Hierop zullen

wij bij het toelichten van de produktiefunctie terugkomen.

Ondanks het feit dat het tamelijk riskant is buitenlandse

resultaten zonder meer toe te passen op Nederlandse ver-

houdingen, zoals De Wolf en Ruiter opnierken, komt het

hen voor, dat een percentage van 60 een ruwe indruk geeft

van de orde van grootte van het aandeel van het onderwijs

in de geconstateerde inkomensverschillen en als zodanig

hanteren zij het bij de discussie van de resultaten.

De ,,cost-beneflt”-methode neemt het verdiende in-

komen als grondslag voor de baten die uit het volgen van

de opleiding voortvloeien. Deze handelwijze is beter ge-

motiveerd op het privaat-economische vlak dan op het

sociaal-economische. In het laatste geval dient wel degelijk

dè vraag gesteld te worden of het inkomen een juiste

maatstaf is voor de bijdrage die de ontvanger ervan tot het

maatschappelijke produkt heeft geleverd (blz. 113). Het

verwijzen naar een gelijkheid tussen marginale produktivi-

teit en beloningsvoet lost dit vraagstuk niet op, maar voert

eerder een nieuwe veronderstelling in. Frank gaat op

blz. 80 uitgebreid in op deze problematiek. Er is volgens

De Wolf en Ruiter toch een argument dat het hanteren

van de veronderstelde gelijkheid tussen grensproduktiviteit

en beloningsvoet minder aanvechtbaar maakt, maar daar

is dan weer de hypothese voor nodig van een naar maximale

winst strevende ordernemer. De zich van de beperkte

houdbaarheid hiervan bewust zijnde preadviseurs baseren

zich voor hun analyse niettemin op het verdiende inkomen.

— In hoeverre dient het onderwijs als investering dan wel

als consumptie opgevat te worden? De Wolf en Ruiter

wijzen er op dat er in de recente wetenschappelijke discus-
sies over de betekenis van het onderwijs een sterke neiging

is juist het investeringsaspect te beklemtonen en omde

uitgaven aldus op te vatten als investeringen in ,,menselijk

kapitaal” (blz. 115). Tot dezelfde conclusie komt Frank

die het begrip ,,humari capital” en het ontstaan en de

acceptatie daarvan uitgebreid schetst. Voor zover een deel

van de onderwijsuitgaven als consümptie opgevat kan

worden, dient dit bij de ,,cost-benefit”-analyse van de

kosten te worden afgetrokkén.

– Hoe dienen de externe effecten in aanmerking genomen

te worden? ,,Het door een bepaalde persoon verworven

onderricht kan de produktiviteit van een andere groep

personen beïnvloeden en langs deze weg onrechtstreeks

het sociaal rendement van de opvoedingsuitgaven be-

invloeden” (Frank, blz. 74). De Wolf en Ruiter merken

op dat voorshands elk gegeven ontbreekt voor een nadere
precisering. Afgezien van deze niet op geld waardeerbare

voordelen voor derden zijn er natuurlijk ook voor de ge-

nieter van het onderwijs zelf voordelen die niet in een be-

drag zijn te vangen, zoals status en prestige. Daarmede

zijn wij op het volgende, probleem gekomen, namelijk:

– De ,,cost-beneflt”-berekeningen hebben alleen betrek-

king op in geld uitgedrukte of in geld waardeerbare

kosten en baten.

De Wolf en Ruiter wijzen nog op een tweetal theoretische

problemen bij de technische uitvoering van de berekenin-

gen. In de eerste plaats is de keuze van de juistediscon-

teringsvoet een vraagstuk op zichzelf en tentweede berusten

de gegevens op een dwarsdoorsnede. Het gebruik ervan

voor een
beschrijving
van een ontwikkeling in de tijd

betekent dat impliciet wordt verondersteld dat de geconsta-
teerde structuur zich in de loop van de tijd niet zal wijzigen

(blz. 123). Ook Emmerij wijst op dit probleem (blz. 12).

De resultaten van de ,,cost-benefit “-analyse

Na deze problemen willen wij nog aandacht besteden aan

de uitkomsten van de analyse, zoals die door De Wolf

en Ruiter is uitgevoerd.

De ,,cost-benefit”-verhoudingen liggen veel gunstiger

bij de privaat-economische dan bij de sociaal-economische

berekening. Zij blijken over de gehele linie ongeveer

twee maal zo hoog te zijn, met een uitzondering bij het

teclinisch-wetenschappelij k onderwijs. Een tweede belang-

rijk punt is dat de ,,cost-beneflt”-verhouding bij de ambte-
naren weinig afwijkt van die der niet-ambtenaren, behaivè

bij de vergelijkingen waarin het wetenschappelijk onderwijs

voorkomt. Wellicht het meest opvallende van de cijfers is

(zo stellen De Wolf en Ruiter) de grote mate van overeen-

stemming van de waarden van de ,,cost-beneflt”-verhouding

binnen een zelfde categorie. Voor de employés liggen alle

uitkomsten bijvoorbeeld bij de sociaal-economische be-

rekening tussen 2,31 en 3,95, bij de privaat-economische

berekening is het interval
5,16-6,48.
De cijfers geven ver-

schillende waarden weer van v, de eigenlijke ,,cost-benefit”-

verhouding, die aangeeft hoeveel maal de gemaakte

investering wordt terugontvangen (bij deze cijfers is nog

geen rekening gehouden met de correctie van 60% â la

Denison).

Het grote verschil tussen de ,,private rate of return” en

de ,,social rate of return” geeft Emmerij aanleiding zich af te

vragen of dit geen consequenties dient te hebben voor de

financiering van het onderwijs en met name van het hoger

onderwijs (blz. 48).

De Wolf en Ruiter komen nu tot het berekenen van

rentabiliteitspercentages. Deze hebben dezelfdë kenmerken

(I.M.)

S

0

1068

als de ,,cost-benefit”-verhoudingen, te weten hogere renta-

biliteit bij privaat-econo’mische dan bij sociaal-economische

beschouwingswijze en hogere rentabiliteit bij de weten-

schappelij k-onderwijsopleidingen voor ernployés dan

voor ambtenaren en tenslotte een grotere gelijkniatigheid

der rentabil iteitscijfers voor de verschillende alternatieven.

In verband met de problemen die aan de berekeningen ver-

bonden zijn, concluderen De Wolff en Ruiter dat de ge-

vonden cijfers toch eerder oiderschat dan overschat zijn.
De Wolf en Ruiter vermelden dan een studie van G. S.

Becker over de Verenigde Staten (Frank noemt’dit onder-
zoek ook), waarin voor investeringen in vaste activa door

het gehele bedrijfsleven van de Verenigde Staten tot een

rendementspercentage van 12% vôôr en 7% mi belasting-

aftrek geconcludeerd wordt. Zij stellen: ,,De orde van

grootte lijkt ook voor de’ Nederlandse verhoudingen

redelijk” (blz. 136). Op grond van een dergelijk cijfer zou

men tot de conclusie kunnen komen dat de sociaal-econo-

mische rendementen van het onderwijs lager liggen dan

die van de investeringen in vaste activa (ca. 7% tegen

ca.
12%),
terwijl de verhoudingén in de privaat-econo-

mische sfeer juist andersom liggen (ca. 10% tegen ca. 7%).

Daaruit volgt de belangrijke conclusie: ,,Gaat men er

van uit dat de overheidspolitiek afgestemd dient te worden

op de sociaal-economische aspecten dan zou het op dit
moment wenselijk zijn de kapitaalgoederenvoorraad in

vaste activa sneller en zeker niet langzamer te laten groeien

dan het ‘human capital’. In ieder geval ziet het er niet

naar uit dat er op dit ogenblik sprake zou zijn van een

relatieve oriderinvestering in onderwijs” (blz. 136-137).

Ook Frank komt op grond van de analyse van G. S.

Becker tot deze conclusie: ,,Gelet op de ruwe schattingen

mag het verschil van 1 % tussen de twee rendementen in

geen geval een.verhoging van de uitgaven van het hoger

onderwijs ten koste van de investeringen in stoffelijk

kapitaal rechtvaardigen” (blz. 76). Voorwaar een belang-

rijke conclusie. Opgemerkt dient hier te worden dat de

rentabiliteit van het onderwijs niet mag worden verward

met het numeriek rendement. Het numeriek rendement is

niet meer dan een relatie tussen ingeschreven en geslaagde

leerlingen. De preadviezen van Emmerij en Staleman be-

vatten hierover interessant materiaal.

De Wolf en Ruiter stellen nog eens: ,,Tn ieder geval

lijkt er weinig reden om onder de huidige omstandigheden

te vrezen voor een relatieve onderinvestering in deze vor-

men (gedoeld wordt op het voortgezet onderwijs, M. & M.)

van onderwijs” (blz. 138). De Wolf en Ruiter zien deze
conclusie gesteund door het rapport van de commissie-

Dalmulder waarin de behoefte aan academici in de komen-

de jaren geschetst wordt. Daarmede komen wij op wat

Emmerij de derde benaderingswijze noemt, namelijk de

zgn. ,,manpower approach”.

Wij zouden deze paragraaf niet willen besluiten zonder

gewag te maken van de opmerkingen van lEmmerij over

de ,,rate of return”-methode. Naar zijn mening legt die

methode misschien teveel nadruk op de huidige inkomens-

verhoudingen. De ,,private rate of return” acht Emmerij

van belang als element ter verklaring van de sociale vraag

naar onderwijs en tenslotte meent hij dat de ,,rate of

return”-methode van groot belang is vooi vergelijkende

kostenanalysen van verschillende opleidingen (blz. 12).

C.
DE ZGN. ,,MANPOWER APPROACH” OFWEL

BEROEPSSTRUCTUURPROGNOSE-METHODE

Emmerij besteedt uitgebreid aandacht aan deze methode.

De beroepsstructuurprognose-methôde en de ,,rate of

return”-methode ziet Emmerij als tegenovergestelde

(extreme) wijzen van aanpak. Emmerij schetst de structuur-

prognose-methode als volgt. Men tracht het verband

tussen de ontwikkeling van onderwijs en economie te

kwantificeren door middel van een raming van ‘de toe-

komstige beroeps- en onderwijsstructuur van de arbeidende

bevolking. Deze analyse is tot nu toe toegepast in een

prijzenloos Leontief-type universum waarin de verschil-

lende beroeps- en/of onderwijsgroepen, impliciet of expli-

ciet, worden beschouwd als technische coëfficiënten. Dat

wil zeggen het aantal personen met bepaalde kwalificaties

nodig voor de produktie van een bepaalde eenheid goederen

wbrdt berekend volgens ,,technotogische” en ,,comple-

mentaire” maatstaven, zonder rekening te houden met de

prijs (salaris) die voor deze persoon betaald moet worden

(blz.. 10). –

Emmerij stelt dat de vraag, of deze mensen, gezien hun

a’anbod, ook werkelijk allemaal tegen gelderde renumera-

ties geabsorbeerd’worden, of dat zij in het licht van de

huidige prikkels in de arbeidsmarkt ooit de ,,vereiste”

studierichtingen zullen kiezen, niet te berde komt bij

deze methode.

De huidige beroepsstructuurprognoses schenken geen,

of bijna geen, aandacht aan de d.ifferentiële salarisstructuur,

en evenmin aan de heersende prikkels in de arbeidsmarkt

in het algemeen. Het is in deze zin dat Emmerij tot het

belangrijke onderscheid komt tussen economische be-

hoeften (technologisch gezien) en de economische vraag

(zoals die zich uitdrukt op de arbeidsmarkt) aan gekwalifi-

ceerd personeel.’ – –

Wanneer de beroepsstructuurprognose niet samengaat

met een arbeidsmarktonderzoek in wijde zin, hangt zij

volkomen los in de lucht. Men kan dan immers niet

aantonen welke maatregelen genomen moeten worden om

de mensen ertoe te brengen, ten eerste bepaalde onderwijs-

takken te kiezen en ten tweede vooral ook om daarna in
bepaalde beroepen te treden, die volgens de ,,manpower

planner” de hoogste prioriteit hebben voor de economische

ontwikkeling van het land (blz. 11). Emmerij concludeert
dat de beroepsstructuurprognose-methode die de salaris-

sen volkomen terzijde schuift niet realistisch genoemd

mig worden, temeer daar deze ook niet lang stilstaat bij dë

implicaties voor wat betreft de kostën. De methode moet

dan ook aangevuld worden met een onderzoek aangaande

de prikkels, die bestaan op de arbeidsmarkt en in dè maat-

schappij in het algemeen (blz. 12).

D. ONDERWIJS GEÏNTEGREERD iN DE

PRODUKTIEFUNCTIE: EEN ,,VOIE ROYALE”

Tenslotte kan men trachten de doeltreffendheid van liet

onderwijs te meten niet behulp van dc
,nacro-econo,nische

produktiefunctie.
De omvang van liet maatschappelijk

produkt wordt in dat verband, zowel in totaliteit als

marginaal gezien, afhankelijk gedacht van de aanwending
van personele en materiële produktiemiddelen. Statistisch

onderzoek heeft uitgewezen dat omvang van de produktie

en groei ervan niet volledig kunnen worden verklaard uit

de gebruikte hoeveelheden arbeid en kapitaal. Er is een

residu van grote of kleine omvang, dat dan maar wordt

toegechreven aan factoren als technologische vooruitgang,

onderwijs en dergelijke.

Het residu kan natuurlijk worden geanalyseerd los van

de andere produktiefactoren. Fraaier is evenwel de aan-

pak die Emmérij schetst (b)z. 13-14) en waarbij op drieërlci
ESB 20-11-1968

11

l069

niveau substitutie tussen produktiemiddelen mogelijk is.
Er kunnen in de eerste plaats vaste beroepscoëfficiënten

zijn, die een verband aangeven tussen arbeid van een be-
paalde soort en een bepaalde produktietèak. Er kan in de

tweede plaats gedacht worden aan beroepscoëfficiënten,

die variëren op grond van veranderingen in het aanbod van

gekwalificeerd personeel. Tenslotte is er dan, ondanks het

bestaan van vaste beroepscoëfficiënten, een variatie in het

opleidingsprofiel denkbaar. De onderwijspolitiek kan op

de feitelijke substitutiemogelijkheden worden afgestemd.

De invloed van het onderwijs op de groei is reeds een

aantal malen voorwerp van onderzoek geweest. Frank
verwijst naar het werk van onder meer Th. W. Schultz

en E. F. Denison. Met name D
en
i
so
i:i komt eveneens uit-

gebreid ter sprake in het preadvies van De Wolf en Ruiter.

Th. W Schultz heeft zich bepaald tot gegevens met be-

trekking tot de Verenigde Staten en over de periode 1929-

1957. Uitgaande van een constant veronderstelde belonings-

verhouding van arbeid en kapitaal en met behulp van de

gegeven groei van het nationale produkt is de ontwikkeling

van de totale loonsom in de tijd af te leiden. De ontwik-

keling van de loonsom die uitsluitend gevolg zou zijn van

de stijging
van de bevolking (bij gelijkblijvende belonings-

voet) is ook bekend. Het verschil tussen beide sommen is

het residu. Resteert te ramen het aandeel dat het onderwijs

heeft gehad in de totstandkoming van het residu. Daartoe

wordt een schatting gemaakt van de stijging van het intel-

Jectueel kapitaal van de Verenigde Staten in de overeen-

komstige periode en van het gedeelte daarvan dat de op

grond van de bevolkingsaanwas normale
stijging
overtreft.

Door op de laatstbedoelde stijging afzonderlijke rende-

mentspercentages van de onderwijsuitgaven toe te passen

meent Schultz eenderde tot tweederde gedeelte van het

residu in de produktiefunctie te kunnen verklaren uit de

onderwijsinspanning. Frank heeft nogal wat bezwaren

tegen de gevolgde methodiek (bl7′

Bekende studies over de relatié tusen bnderwijs en groei
zijn gemaakt door E. F. Denison, die zich zowel op Ameri-

kaanse als op internationale gegevers baseert. Denison

is van mening dat de gemiddelde inkomensverschillen

jussen groepen personen met verschillend onderwijsniveau

een maatstaf vormen voor het verschil in produktieve

bijdrage van de ene groep ten opzichte van de andere.

Zoals reeds eerder vermeld meent Den ison slechts 60 %

van de verschillen tussen de beschouwde inkomens aan
onderwijs te mogen toeschrijven. Gemeten aan de hand

van een bepaalde kwantiteitsindex geeft de ontwikkeling
van het gemiddelde loon van een arbeider in de loop van

de
tijd
de verandering weer van de produktiviteit, die wordt

toegeschreven aan het aantal jaren onderwijs. De kwaliteits-

verbetering moet dan nog worden vermenigvuldigd met

het relatief aandeel van de desbetreffende produktiefactor

in de nationale produktie om de invloed van de factor
onderwijs op de groei te verklaren. Qnderwijs zou op

grond van die berekening in de periode 1950-1952 voor

15% van de groei van het Amerikaanse nationale inkomen

verantwoordelijk zijn geweest en voor
5%
van het Neder-

landse. Intussen is de methodiek van Denison niet on-

aangevochten gebleven. Aan de methode kleeft het reeds

hierboven door ons besproken bezwaar van een veronder-

stelde gelijkheid tussen grensproduktiviteit en belonings-

voet. Een ander bezwaar is dat de methode de bijdrage van

de factor kapitaal onvoldoende tot recht laat komen en

daardoor de omvang van het nog te verklaren residu
overschat. Deze mening is naar voren gebracht door

D. W. Jorgenson en Z. Griliches. Ook De Wolf en Ruiter

onderschrijven, met de nodige reserves, die mening en

trekken daaruit de conclusie dat een analyse â la Denison

– hoe interessant ook van opzet – voorshands nog

onvoldoende nauwkeurige resultaten oplevert om prak-

tisch bruikbaar te zijn (blz. 146).

De gereleveerde bedenkingen tegen de hierboven kort

samengevatte onderzoekingen van Schultz en Denison

beletten Frank niet, economisten aan te moedigen in deze

richting van analyse door te gaan en te trachten tot een

verantwoord opnemen van de factor onderwijs in een

macro-economische produktiefunctie te geraken.

SLOT

In het bovenstaande hebben wij gepoogd door middel van
een dwarsdoorsnede enkele facetten uit de preadviezen te

belichten.
Wij
zijn ons ervan bewust daarbij lang niet

volledig tezijn geweest. Met name aan het prëadvies van.-

Staleman is relatief weinig aandacht besteed; dit houdt

echter geen negatief oordeel over diens
bijdrage
in.

Wanneer wij proberen een conclusie te trekken uit het

grote geheel, dan kunnen wij constateren dat de pre-

adviseurs de problematiek van de economie van het onder-

wijs
bijzonder
duidelijk hebben gesteld. Maar ook dat

(zoals trouwens alle preadviseurs benadrukken) nader

onderzoek zeer gewenst is. Het beschikbare materiaal is

name!jjk nog te onvolledig om de basis te kunnen vormen

voor een geheel afgeronde theoretische benadering en te

onvolledig ook voor eeii genoegzame fundering van het

onderwijsbeleid.


J. J. Meltzer

Th. A. J. Meys

(I.M.)

1070

De kosten van volksgezondheid

Een proeve van internationale vergelijking

In het kader van de Regeringspolitiek wordt o.a. ruim-
schoots aandacht geschonken aan de financiële offers,

welke het Nederlandse volk zich getroost tot behoud of

herstel van de individuele gezondheid der burgers en van

de volksgezondheid in het algemeen.

Een waardevolle bijdrage tot het inzicht in dat kosten-

peil, gedifferentieerd o.a. naar de uiteindelijke kosten-

dragers, wordt geleverd door de om de vijfjaar verschijnen-

de bekende CBS-publikatie
Kosten cii financiering van de

Gezondheidszorg in Nederland (1953, 1958
en
1963).

Daarin wordt bij de afgrenzing van het terrein van de

gezondheidszorg uitgegaan van het standpunt, dat ,,die

activiteiten, waarbij de arts als deskundige het handelen

bepaalt, tot de gezondheidszorg behoren”: Hiervan uit-

gaande rekent men tot de gezondheidszorg verschllende

vormen van preventieve zorg (onderzoek van drinkwater

op consumptieve deugdelijkheid, keuring van levensmid-

delen, bevordering van de hygiëne van bodem, water en

lucht, preventie van verschillende ziekten, preventieve

zorg voor bepaalde leeftijds- en bevolkingsgroepen), van

curatieve ‘zorg (behandeling door artsen, verpleging in

inrichtingen van gezondheidszorg, dienstén van wijk- en

particuliere verpleegsters, medische revalidatie, zieken-

vervoer, specifieke behandeling en verpleging van lijders

aan allerlei aandoeningen en van omschreven bevolkings-

of
leeftijdsgroepen),
de opleiding van beoefenaren van
medische of paramedische beroepen en het medisch-

wetenschappelijk onderzoek. Deze opsomming’ is niet

uitputtend of exact, maar geeft toch een goede indruk van

het terrein, dat vermelde Nederlandse publikatie bestrijkt.

Teneinde een indruk te geven van de omvang van de

middelen, welke met de zorg voor de volksgezondheid ge

moeid zijn, moge dienen dat de kostén daarvoor in’ één

jaar (1963) hebben bedragen f. 2.400 mln., op welk bedrag

in 1960 de totale kosten van het
gehele
Deltaplan werden

geraamd. Ook blijkt uit bovenvermelde publikatie (blz.
26)

dat macro-economisch gezien het Nederlandse volk aan

ijn gezondheid in 1963 nog ruim f. 100 mln. méér uitgaf

dan aan woninghuur (mcl. waterverbruik). Men kan zich
natuurlijk op het standpunt stellen dat voor ieders en ons

aller gezondheid – die ook afgezien van humanitaire

aspecten voor onze produktiekracht en dus voor onze eco-

nomie van grote betekenis is – geen offer te groot is.

Doch dit is een standpunt dat een Regering, die ook

allerlei andere kostbare voorzieningen moet treffen, dus

prioriteiten moet stellen en belangen moet afwegen,

vanzelfsprekend niet kan delen. De Regering heeft aan de

Centrale Raad voor de Volksgezondheid advies gevraagd

inzake planning en programmering van de gezondheids-

diensteq. Daarbij heeft kennelijk de gedachte voorgezeten
dat bij een goede planning een efficiënt apparaat ontstaat,

waardoor met de geringst mogelijke kosten wordt gewerkt.

Voor de verdieping van het inzicht in het kostenvraagstuk

kan ook de
internationale kosten vergeljjking
dienen. In het

nu volgende worden daartoe enige pogingen gewaagd.

TOTALE UITGAVEN

Niet in alle landen bestaat communis opinio over de af-

grenzing van het begrip volksgezondheid. Internationale

kostenvergelijking is dus veelal slechts van waarde, wan-

neer zij geschiedt niet vanuit één land, maar onder auspiciën

van een internationale organisatie, die zorgdraagt dat

overal dezelfde vormen en takken van zorg in de kosten-

cijfers worden opgenomen, waardoor vergelij kbaarheid
redelijk is gewaarborgd. Dat heeft als schaduwzijde, dat

deze moeizame cijferverzameling en rangschikking zeer

tijdrovend is, zodat dergelijk internationaal vergelijkbaar

cijfermateriaal zelden recent is. Dat de kosten vrijwel

overal stijgen valt te verklaren uit:

stijging
van de prijzen van goederen en diensten, die

samen de gezondheidszorg vormen;

kwaliteitsverbetering van deze goederen en diensten;

bevolkingstoenemin;

toeneming van de medische consumptie.

Teneinde de prijsbeweging te neutraliseren, worden de

totale kosten van de gezondheidszorg veelal gerelateerd

aan het bruto nationaal produkt of het netto nationaal

inkomen.

TABEL t.

Uitgaven wegens gezondheidszorg
(in
Y.
van het bruto nationaal produkt)

verenigde
Staten
Engeland en
Wales
Zweden
Nederland

1928

…………..
3,6
1940

…………..
4,1 1949

…………..
4,7

..

3,7
1951

.. ..
3,5
1953
3,4
4,5
3,82
1955

…………..
4,8
3,3
1956
4,9
1957

…………..
5,3
1958

…………..
5,2

..

3,4
5,2
4,34
1959

…………..
1960

…………..
5,4
5,7

..

4,0 a)
1962

..

4,9
1961

……………

5,9

.

4,51
4,97
1963

……………
1964

……………
6,0

a) Inclusief Schotland ets Noord-Ierland.
Bron: R. J.
H. Kruisinga,
ESB,
24 mei 1961, aangevuld met behulp van
Social Securitv Bulletin,
oktober 1965 en januari 1966, alsmede Brian Abel-
Smith: Au
international study of
health expendivure,
Genève 1967, tabel 6.

Uit tabel 1 valt te concluderen, dat Nederland zeker geen

uitschieter is, doch een tussenpositie inneemt tussen

Engeland en de Verenigde Staten en dat de Westeuropese

landen over het algemeen een geringer deel van de nationale

middelen besteden ten behoeve van de volksgezondheid

ESB 20-11-1968

.

1071

dan de Verenigde Statenvan Noord-Ah’ierika. De zich

daar duidelijk voordoende ‘langdurige en ononderbroken

stijgende tendens, ook uitgaande van een iets hoger niveau,

is bij de hier in ogenschouw genomen Westeuropese landen

niet zo duidelijk.

Behalve de absolute hoogte van de bedragen, welke

-overheid en burger’tezamen voor de gezondheidszorg in

ruime zin uitgeven (en eerder is aangegeven hoe pluriform
de moderlie gezondheidszorg is), gerelaieerd aan het bruto

nationaal produkt, kan men ook de
mate
van stijging

nagaan van de consumptieve bestedingen van de lagere

plus centrale overheid op het terrein vafi de gezondheids-

zorg, eveneens in ruime zin (voor de exploitatie van zieken-

huizen en andere gezondheidsinstellingen en -diensten en

de verstrekkingen in natura van de overheid in het kader

van -een algemene gezondheidsdienst), en de lopende

inkomensoverdrachten aan particuliere huishoudingen en

,particu1iere instellingen, werkzaam op het terrein van de

– volksgezondheid (d.w.z. tegemoetkomingen bij ziekte en

bevalling, subsidies aan ,ziekenhuizen, sanatoria e.d.).

Dit is voor een aantal landen,berekend per hoofd van de

bevolking en nâ eliminering van de geldontwaarding met

behulp van de stijging der kosten van levensonderhoud

(zie tabel 2).
Op Groot-Brittannië en Australië na, is van de stijgingên

in alle overige landen; waar het gaat om de consumptieve

bestedingen der overheid, die in Nederland het geringste

geweest in de periode 1958-1963.


PARTÎCULIERE BESTEDINGEN

Bepaalt men zich tot de hoogte der particuliere bestedingen

voorgezondheidszorg dan krijgen we het beeld van tabel 3.

Het gaat hierbij om uitgaven voor de aankoop van medische

en farmaceutische produkten, artsenhonoraria, verpleeg-

stershonoraria, premies van particuliere ongevallen en

– ziektekostenverzekeringsinstellingen, kosten van zieken-

huisverpleging e.d. Blijkens laatstvermelde tabel vertoont
slechts Noorwegen een geringere
stijging
dan Nederland

en hebben de door particulieren ‘aan gezondheidszorg be-

stede bedragen in vijf landen een (veel) sterkere stijging

dan in ons land ondergaan.

Een zuiverder vergelijking ontstaat uiteraard, wanneer

uit de cijfers van tabel 3 de bevolkingstoeneming wordt ge-

elimineerd door omrekening der bedragen per hoofd van

de bevolking. Door van de aldus berekende particuliere

.bestedingen per hoofd van de bevolking in prijzen van

• 1957/59
indexcijfers te berekenen ontstaat een zeer be-

vredigend inzicht in de
mate
van kostenstijging (tabel 4).

• Deze cijfers leyeren een frappant resultaat op. Van de zeven
vergeleken landen isde mate der – reële
stijging
van de

particuliere bestedingen voor volksgezondheid in Neder-

land over het tijdvak 1953-1964 het geringst geweest.

Toch moet rekening gehouden worden niet de mogelijk-
held, dat de afwenteling dier kosten “an de burger op de

‘gemeenschap in ons land in die periode sterker geweest

is dan elders.

KOSTEN ZIEKENhUISOPNAME

Een geheel andere internationale benadering is uit te gaan

van een bepaalde tak van zorg, zoals in tabel
5
de hospita-

lisatie, en de kosten daarvan- per patiënt te relateren aan

het uurloon van een’ industriële werknemer. Uit de- onder

tabel 5.-opgenomen bronvermelding is wel duidelijk dat

het hier niet gaat om de gemiddelde kosten van de gemid-

TABEL 2.

C’onsu,nptievé bestedingen (1) en i,iko,nenroverdrachfen (2)

-overheid i.b.v. gezondheidszorg
(bedragen in nationale munteenheid; voor 1963 nominale
stijging geëlimineerd)

1958

1

1963

1

Indexcijfer 1963
(1958 = 100)

Nederland

(1)
40,40
53,58
133
(2)
85,12
119,79
141
Denemarken

(1)
149,30
269,35
180
(2)
62,65
134,06
214
Finland

(1)
51,87
86,24
.

166
(2)
– –

Zweden

(1)
211,08 309,24
135



Groot-Brittannië (t)
14,41

17,38
121
(2)
2,94
4,99
170

(2)
………..

Auslralië

(1)
14,07 17,79
126
(2)

11,26
15,79
140

Bronnen: CS: Kosten en financiering van -de Gezondheidszorg in Nederland,
1959 en 1963,
Year
l,00k
of
Labour Statiseics
(1966, I.L.O.),
National ,4ccounls
Slatistics
(1966, U.N.O.).

TABEL 3.

-,

Particuliere bestedingen gezondheidszorg
(marktprijzen 1957-1959, nationale valuta)

1953


1964
1
Indexcijfer 1964
(1953 = 100)

7,1 a)
16,8
237
Finland (mln.)
… … ……..
122

b) 252

207
589
1.172
199
verenigd Koninkrijk (mln.)
.1
22
37
168

Frankrijl

(mrd.)

……………

Zweden (mln.)
……………

België (mrd.)

…………..
13,3

..

22,1
166
840
1.260
150
Nederland (mln.)

…………
Noorwegen (mln.)

……….
373

..

538
144

Dit bedrag is herberekend in veiband met het overchakelen in Frankijk
op een nieuwe reeks in 1958.
Dit bedrag is berekend door retrograde extrapolatie uit een reeks be-
dragen voor dc jaren 1954 cv.

Bron: National .4 ccounts Statislics
(United Nations, 1964 en’1965).’

TABEL 4.

Uitgaven particuliere bestedingen t.b.v. de volksjezondheid
(per inwoner in prijzen van 1957/59 nationale valuta, afgerond)

1953 1964
Endexcijfer 1964
(1953 = 100)

167
349
209
77
153
198
29
55
188

Frankrijk

………………….

Verenigd Koninkrijk
0,43

0,68
158

Zweden

…………………..

België

……………….
‘1.512
2.345

155

Finland

…………………..

110 146 132
Noorwegen

……………..
Nederland

………………
80

.

103
130

Bronnen: National .4ccounls Statistics (U.N.O. 1964 en
1965)
en
Compendiurn
of
Social Statistics (U.N.O.
1963).

TABEL 5.

Gemiddelde kosten ziekenhuisopname per ,,protectèdpersn”, –

gerelateerd aan uurloon industriële werknemer –

1953
1954
1955 1956
1957′
1958

Zweden

…………


1,36
1,41
1,31
1,23
Zwitserland
5,45
5,48 5,34 5,20
4,91

4,77
Bondsrepubliek
10,06 10,12 10,12
10,26
‘10,33
11,08
Italië

……………7,93
.
8,31
9,11 11,09
11,90
11,94
Noorwegen

…….
11,96 11,82
1161′
11,87
13,54

13,58
Nederland
………
15,58
14,71
18,21
-17,78
16,58
17,29
30,53
29,08
28,92
30,97
31,80
33,43
Engeland, Wales
– . –
34,53

.. ..

34,13
34,50
34,75
34,71


Frankrijk

………

Joegoslavië



45,28
44,82
49,21

Bron:
,Volume and Cost of sickness, benefits in kind and cash”,
Bulle-
tin of the International Social Securizy ,4ssociation; XVII!,
januari 1965.

1072

delde patiënt, maar per ,,protected person” (de man of.

vrouw, die onder een stelsel-van sociale zekerheid valt),

voor zover zij op ziekenhuisbehandeling én -verpleging

betrekking hebben. Ook hierin blijkt Nederland weer

een middenpositie in te nemen. Tabel 6 relateert dezelfde
kosten aan het nationaal inkomen.

Dat de ziekenhuisverpleging in zeer veel landen een

belangrijk aandeel uitmaakt van het totale pakket in de

vol ksgezondheidssector van de sociale-zekerheidsstelsels,

blijkt wel uit tabel 7.

Een afzonderlijke vergelijking hebben wij nog eens ge-

troffen voor de kosten van ziekenhuisopname tussen

Nederland en een land, dat ons in verscheidene opzichten

cultureel en structureel nogal na staat, te weten Engeland.

Terwijl mn in ons land de ziekenhuisuitgaven veelal per

verpleegdag uitdrukt, rekent men in Engeland meer niet

ue kosten per ziekenhuisopname. Door de gemiddelde

verpleegduur in Nederland te vermenigvuldigen met de

ziekenhuisuitgavenper dag, c.q. het dagtarief, kan men

ook voor Nederland de gemiddelde kosten per ziekenhuis-

opname berekenen. Voor beide landen was het verloop van

deze kosten als weergegeven in tabel 8. Het verloop van

de mate van
stijging
in Engeland en in Nedeiland wijkt

sterk van elkaar af, zoals de
indexcijfers
tonen. Uit de

absolute bedragen blijkt, dat Engeland en Nederland in

1959 ongeveer op eenzelfde niveau lagen, doch blijkens

het verloop der indexcijfers is de
,
stijging in Engeland aan-

zienlijk geringer geweest dan in Nederland. Voor een af-

doende verklaring van dit verschil – er is slechts een

indruk verkregen van deze kostenstijging in beide landen –

zou een diepgaander analyse nodig zijn.
HET KWALITEITSASPECT

De
kostenstijging
behoeft in werkelijkheid nog geen
prijs-

stijging voor Nederland te betekenen. Emmers, de kwaliteit

der ziekenhuisbehandeling en -verpleging in Nederland kan

sedert 1959 zoveel sterker zijn gestegen, dat zij de kosten-

stijging meer dan compenseert. Is de kwaliteit van de

medische diênstverlening in de Engelse ziekenhuizen

bovendien niet niéér toegenomen dan de kosten, dan valt

uit de zoveel sterkere kostenstijging in Nederland niet

zonder nieer te concluderen, dat Nederland. ten opzichte

van Engeland sedert 1959 in een ongunstige positie is
komen te verkeren. Vermoedelijk ligt de Nederlander

voor zijn hogere uitgave en hogere kosten in een mooier en

beter ingericht ziekenhuis dan de Engelsman, gezien de

geringe ziekenhuisbouwactiviteit in Engeland na de

tweede wereldoorlog. Maar of de Nederlander daarmede

ook
medisch
gezien betere waar voor zijn geld krijgt,

blijft nog een open vraag.

Deze kwaliteitsvraag geldt voor al hetgeen hierboven

omtrent de internationale kostenvergel ij king is gezegd.

Ook al vallen vele vergelijkingen der kostenstijging voor

Nederland gunstig iiit (in veel gevallen neemt Nederland

een middenpositie in, soms zelfs een gunstige positie),

geheel afdoende is deze bewijsvoering niet, omdat zij aan

de kwaliteitsvraag (noodgedwongen) voorbijgaat. Het

meten en tot uitdrukking brengen van kwaliteitsverschillen

van medische diensten is ni. bij internationale vergelijking

uitermate moeilijk, zo niet onmogelijk. Gezien de gunstige

stand van de Nederlandse volksgezondheid 1ijktevenwel

de veronderstelling niet al te gewaagd, dat wanneer de

kwal iteitsverschïllen bij internationale kostenvergelijkingen
zouden kunnen worden verdisconteerd, de prijsvergel ij king

TABEL 6.

S

Kosten ziekenhuisopname per ,,protected person” in % van

het netto nationaal produkt legen factorkosten per hoofd

van de bevolking

, –


0,10
0,11
0,10
0,10

0,15
0,18 0,18
0,18
Zwitserland
0,29

.
0,28
0,26
0,25
0,24
0,23 0,47
0,49
0,47
0,46 0,40
0,56

0,08
0,40
0,41
0,52 0,67
Bondsrepubliek
0,72 0,70
0,65
0,67 0,69
0,73

België

…………
India

……………

0,68 0,70
0,75
0,92
0,98
0,96
Italië

…………..
0,89 0,86 0,99
1,00
0,94
0,99

Zweden

………..

Spanje

‘…………

0,98
1,07
l;ll
1,13
1,11
Noorwegen

…….
0,91
0,91
0,89
.

1,04
1,11
1,42
1,51
1,39 1,25
1,35

Nederland
……….

Frankrijk

……..
1,44
1,39
1,37 1,44
1,47
1,53

Israël

………….1,05

Nieuw-Zeeland

. . .

0
.,94

1,56
1,52
1,52
1,58
1,63
1,68

Japan …………..1,08

Engeland, Wales
. . .
2,20

..

2,17
2,26 2,28
2,31

Joegoslavië

……..
2,34 2,48
2,38
2,77
2,45
2,79

Bro,,:
zie label 5.

TABEL 7.

1

Vergoedingen wegens ziekenhuisverpleging in –

van het

geheel der vergoedingen ingevolge de sociale verzekering

tegen ziektekosten

(1957)

Bron:
zie tabel 5.

TABEL 8.

Gemiddelde kosten per. zieke,huisopname

NeJerland a)
(in guldens)
Index
(1959

lOO)
Engeland
(in guldens)
j1ndex
(1959

100)

416
b)
……..
420
lOO
422
100
468
III
466
105
512
122
546
124

1958

…………….

582
139
528
120

1959

……
.
1960

…….. ……..

622
148
548
124

1961

……………
1962

……………

690
164
560
127
1963

……………
1964

……………
1965

……………
. .
595
135

Nederland inclusief de academische ziekenhuizen.
Voor Engeland geen vergelijkbaar cijfer beschikbaar.

Bro,,,,en:
voor Nederland: 1951-1961
CBS,
uitgaven per verplegdag.
De
gemiddelde dagtarieven van 1962 cv. zijn bij benadering berekend.
Voor Engeland: Jaarverslagen Ministry of Health.

voor Nederland niet veel ongunstiger zou uitvallen dan

nu de -kostenvergelijking.

Er 7ij met’ nadruk op gewezen, dat geen enkele ver

gelijkende tabel is opgenomen met latere gegevens dan het

jaar 1964. Deze latere cijfers ontbreken om reeds genoemde

reden. Omtrent het recente verloop van de volksgezond-

Spanje

……………………………….
:

3,29
India

………………………………….
12,68
Zweden

………………………………..
17,24
Zwitserland

……………………………
20,09
Oostenrijk
………………………………
28,36
Italië

………………………………….
29,52
België

……………

………………….
.31,31
Israël

…………………………………
34,77
Japan:

algemene verzekering
…………….
36,16
zeeliedenverzekering

……………
46,33
vrijwillige verzekering

……………
30,23
Turkije

………………………………..
36,31
Joegoslavië

……………………………..
42,02
Nederland: verplichte verzekering

……………
43,12
vrijwillige verzekering

…………….
43,19
bejaardenverzekering

……………
55,17
Verenigd Koninkrijk

………………………
54,10
Nieuw-Zeeland

…………………………
54,33
Noorwegen

…………………………….
57,46

ESB 20-11-1968

.

.1073

heidsuitgaven in Nederland in vergelijking met het buiten-
land is derhalve nog niets betoogd, zodat men daaromtrent

op grond van bovenstaande kostenvergelijking niet zonder

meer gerust kan zijn.

Tenslotte zij nog opgemerkt, dat er uiteraard naar is

gestreefd binnen het kader van elke tabel de kosten op te

nemen van zoveel mogelijk identieke vormen van gezond-

heidszorg. Dit betekent vanwege hun verschillende her-

komst dat de tabellen niet steeds ook onderling vergelijk-

baar zijn. Zulks is echter in het kader.van dit artikel geen

overwegend bezwaar, omdat het in hoofdzaak gaat om een
vergelijking van de mate van stijging der kosten.

Drs. J. D.
G.
Poldermans

onroerend goed


beheer

• beootdeling van bouwplannen

• controle op uitvoering

j<

• advies bij
koop
en
bouw

MAATSCHAPPIJ VOOR
KAPITAALSGOEDEREN N.V.

Keizersgracht 634-Amsterdam.C.
Telefoon
020-237133

(I.M.)

Mededélingen

PANTA RHEI

Panta Rhei, kring van afgestudeerden van de Nederlandse

Economische Hogeschool, belegt een bijeenkomst op

maandag 25 november a.s. om 20.00 uur in de Bernhard-

zaal van Restaurant Engels, Groothandeisgebouw, Stations-

plein 45 te Rotterdam.

Drs. J. R. Zuidema zal daar spreken over het onder-

werp: Vijftig jaar promoveren aan de NEE!.
Alle belang-

stellenden zijn van harte welkom.

De conferentie zal aanvangen te 10.30 uur en eindigen

ca. 17.00 uur. Geïnteresseerden in deze conferentie

kunnen zich aanmelden door storting van een bijdrage

ad f. 10 per persoon, studenten f.
5
per persoon (inclusief

lunch) op postrekeningnummer 1583868 ten name van de

Penningmeester van de N.V.A. te Roden (Dr.) onder

vermeldin’g van ,,Conferentie Arbeidsmarktpolitiek”. Het

secretariaat van de Nederlandse Vereniging voor het

onderzoek van Arbeidsverhoudingen is: Meidoornstraat

10, Dordrecht, tel. (01 850) 4 36 05.

CONFERENTIE ARBEIDSMARKTPOLITIEK

Op 13 december a.s. organiseert de Nederlandse Vereniging

voor het onderzoek van Arbeidsverhoudingen een con-

ferent ie over het onderwerp ,,Arbeidsmarktpol itiek”.

Deze conferentie zal worden gehouden in het gebouw van

het Universitair Instituut Vormingswerk Bedrijfsleven,

Oostmaaslaan 80 te Rotterdam.

Zijne Excellentie Minister B. Roolvink heeft zich bereid

verklaard een openingswoord te spreken voor deze con-

ferentie. Sprekers zijn:

Mr. Th. J. van der PeijI, Directeur-Generaal voor de

Arbeidsvoorziening;

Dr. P. Winkel, Adjunct-Directeur Sociale Zaken N.V.

Philips;

Prof. Dr. W. Albeda, Hoogleraar Sociaal-conomisch

beleid N.E.H.

VEDIS PRIJSVRAAG 1968

Op de Vierde Distributie-dag die gehouden werd op 26

oktober 1968 te Utrecht, is door de Vereniging voor

Distributie-Economie (VEDJS) het onderwerp ,,groot-

handel: dynamiek en perspectieven” aan de orde geweest.

In verband hiermede heeft het bestuur van de VEDIS

wederom een prijsvraag uitgeschreven, waarop reeds eerder

de aandacht werd gevestigd. Gelet op het belang van dit

onderwerp en de betrekkelijk korte tijd die was gelegen

tussen het tijdstip van de eerste aankondiging en de aan

vankelijk vastgestelde sluitingsdatum van de termijn van

inzending heeft het bestuur besloten de inzendingstermijn

te verlengen tot 1 april 1969.

Gevraagd wordt een oorspronkelijke, theoretische bij-

drage inzake het thema gr6othandel: dynamiek en perspec-

tieven. Gedacht wordt aan een bijdrage van 8.000 â 10.000

woorden. De deelneming staat ‘ook open voor niet-leden

der Vereniging. De beoordeling van de inzendingen zal

geschieden door een jury, bestaande uit de heren: Prof.

Dr. J. F. Haccoû (voorzitter), Prof. Dr. P. J. Verdoorn,

A. A. Koot, Mr. H. Stout en Dr. A. W. Luijckx (secretaris).

Voor de beste bijdrage heeft het bestuur een prijs van
f. 1.500 ter beschikking gesteld. Deze bijdrage zal in de

handelingen van de VEDIS worden gepubliceerd, tezamen

met de preadviezen en het verslag van de Vierde Distributie-

dag. De bijdragen worden vôér 1 april 1969 in drievoud

ingewacht bij de secretaris van de jury, Dr. A. W. Luijckx,

Rijksstraatweg
645
te Wassenaar. De inzending dient te

geschieden onder pseudoniem; in een bijgesloten verzegelde

enve!oppe dient de naam van de schrijver te worden ver-

meld. – –

1074

(Slot van blz. 1066)

Bovendien zijn de in het driejarenprogramma ver-
melde bedragen bruto, d.w.z. dat er geen rekening is

gehouden met betalingen door arme landen aan Neder-

land voor rente en aflossingen op leningen. Hoeveel

deze ,,negatieve ontwikkelingshulp” precies zal bedragen

is ons niet bekend, maar op grond van enkele cijfers uit

recente jaren schatten wij dat er ongeveer f. 15 mln, per

jaar mee is gemoeid.

Tenslotte blijkt dat in de begrote bedragen voor 1969-

1971, onder het hoofd Nederlandse Financieringsmaat-

schappij voor Ontwikkelingslanden, ook bedragen zijn

opgenomen welke niet ten laste komen van de Rijksbe-

groting. Het gaat hier voor zover wij weten om leningen

onder staatsgarantie, die op de kapitaalmarkt zullen

worden opgenomen door een N.V. waarin de overheid

samen met particulieren deelneemt. Het lijkt ons mis-

leidend (en het is ook niet gebruikelijk) om de opbrengst

van dergelijke leningen te beschouwen als publieke mid-

delen. Beter ware het om de garanties voor deze leningen

op’ te nemen onder de post overheidsgaranties, die af-
zonderlijk in het meerjarenprogramma is vermeld. De

bedragen waar het om gaat zijn f. 20 mln, in 1969,

f.25
mln, in 1970 en
f.45
mln. in 1971.

Het is niet overdreven te stellen dat door dè boven-
genoemde factoren de geraamde 1% voor 1971 in een

ander daglicht komt’ te staan. Natuurlijk weten we niet

of in de komende jaren het verschil tussen begrote en

gerealiseerde uitgaven in dezelfde orde van grootte

(29% van de begrote bedragen) zal zijn als in de pe-

riode 1960-1967. Indien dit echter wel het geval is en

we voorts rekening houden met de terugbetalingen en

de andere interpretatie van de leningfinanciering van

de FMO, dan zouden de overheidsuitgaven voor ontwik-

kelingshulp in 1971 niet 1% maar ongeveer 0,64% van

het nationaal inkomen bedragen, hetgeen procentueel

nauwelijks meer is dan in 1967!

R. K.
Teszler
Y.
B. de Wit

Prôost en Brandt nv

Rusland 26, Amsterdam, 020 – 6 22 55

papiergroothandel, boekbinderij, papierwarenindustrie,

kunststoffenindustrie, bouwmaterialenhandel, mailinghouse

Wij zijn het bekendst als papiergroothandel:’Maar onze

boekbinderij produceert jaarlijks miljoenen boeken; onze

papierverwerkende industrie vele miljoenen schoolschriften,

schrijf bloks, teken- en schetsboeken; onze kunststoffenindustrie

honderden tonnen polyethyleenfilm, waarvan miljoenen
verpakkingen worden gemaakt, vooral bedrukt.

De2e eenheid in verscheidenheid levert een massa administratieve

gegevens op die een goed inzicht mde stand van zaken kunnen

geven. De

fabrieksad mi nistrateu r

die wij zoeken zal over ervaring in bedrijfssignalering moeten

beschikken, om deze taak zelfstandig te kunnen uitvoeren.

Hij kan als medewerker van de hoofdboekhouding, waartoe hij

organisatorisch behoort, natuurlijk steeds op zijn kollega’s

terugvallen.

Wij kennen de problemen rond deze taak en stellen dâarom hog

eisen aan speurzin en persoonlijk initiatief. Zijn leeftijd zal

variëren van 25 tot 30 jaar en hij zal over het MBA-diploma

moeten beschikken.

Schriftelijk of telefonisch kontakt loopt via onze personeelchef,

de heer W. H. van Arkel.

ESB 20-11-1968

1075

Geld- éfl’ kapitaalmarkt

.

GELDMARKT

De banken hebben in de week van
5
tot en met 11 november

hun tegoed.bij de Nederlandsche Bank op het laagtepunt
van f. 13 mln, gehandhaafd. Het uit het maatschappelijke

verkeer terugstromende bankpapier leidde enerzijds tot

versterking van de kas, doch een saldo van betalingen aan

boven uitgaven van de Staat van f. 176 mln. slokte het

grootste deel van de verruining weer
oh.
Uit transacties
in dollars met de centrale bank kwam ook een bijdrage

aan guldensvrij. Het saldo van deze drie bewegingen werd
gebruikt om af te lossen wat maar mogelijk was op de zeer

hoge voorschotten in rekening-courant. Deze zijn van

f. 636 mln. tot f. 586 mln, gedaald, waarbij echter rekening

moet worden gehouden met een toeneming van de post

,,disconteringen” van f. 66 mln, tot f. 80 mln. Klaarblijkelijk

wordt thans zoveel mogelijk discontabel papier bij de

Nederlandsche Bank ondergébracht.

In de afgelopen week zal de bankpapieromloop verder

zijn verminderd en heeft op 15 november de maandelijkse

uitkering van het Rijk aan de gemeenten plaatsgehad.

Ofschoon deze laatste betaling op ca. f. 400 mln. kan

worden gesteld, is het bedrag van de opgenomen voor-

schotten zo hoog, dat wel een verruiming van de markt

zal zijn opgetreden, maar nog niet van een ruime markt

mag worden gesproken.

KAPITA

ALMARKT

De lening van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten

Bij het ENERGIEBEDRIJF kan op korte termijn een

bed rijfseconoom

worden geplaatst, die – met een grote mate van zelfstandigheid – zal
worden belast met het geven van leiding aan een aantal afdelingen dat
tot taak heeft:

* het opstellen en het bewaken van budgets;

* het analyseren van bedrijfsgegevens;

-* het verzorgen van de ijformatie ten behoeve van de directie
en bestuurlijke instanties;

* het verzamelen van kostprijs- en marktge’evens voor tarief-
stelling enz.;

* het aanpassen van administratieve procedures aan geauto-
matiseerde systemen.

Voor het vervullen van deze functie komt in aanmerking een mede-
werker van ongeveer 40jaar die beschikt over:

een goede
bedrijfseconomische
en administratief-organi-
satorische scholing (registeraccountant of doctoraal exa-
men economie);

bekendheid mef de huidige stand van de mogelijkheden
tot administratieve automatisering;

een goede mondelinge en schriftelijk uitdrukkings-
vaardigheid;

een – zo mogelijk ruime – ervaring in een soortgelijke
functie.

liet toe te kennen salaris is afhankelijk van leeftijd en de mate der opgedane ervaring. –

Een psychologischonderzoek behoort tot de selectieprocedure.

Goede secundafre arbeidsvoorwaarden

Sollicitaties worden binnen 14 dagen en onder nr.
589/0936
gaarne in-
gewacht door de chef van het Bureau Personeelvoorziening, stadhuis,
Rotterdam.

1076

heeft een behoorlijk onthaal gevonden. Zoals medegedeld
KOERSSTAAT
werd een beroep van f. 100 mln. op de markt gedaan, doch

het bedrag zou bij

belangstelling tot maxiniaal
grotee
Ufers
1ndexc
3
aand
1
e
H
9
8
8
L.


1968
196
f. 150 mln, kunnen worden verhoogd. Het bedrag der
Algemeen

………………..
374
463-359
452
460

lening is tenslotte f. 140 mln. geworden, waarbij, hoewel

nog enige ruimte bestond, toch nog een reductie op de
Scheepvaart

……………
109
141

102
140
141

inschrijvingen zal worden gegeven. Omdat de koers van
Banken en verzekering
……..
Handel enz
……………..
185 168
229— 179
199

160
227
189
229
190

uitgifte
98+%
is bij een rente van 64%, is het coupon-
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

rendement 6,62% en het effectieve rendement 6,67%.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum

………….
f. 15560
.
f.204,10
f.216,35
Philips

………………..
f. 127,40
f. 165,25
r.
167,50
Unilever, cert .

…………..
f. 108,40
f. 131,50
t. 127,45
Zout-Organon

…………..
f. 160,—
f. 186,—
f. 189,90
Hoogovens, n.r.c.

………..
t.
125,40
f. 108,20
f. 107,25
A.K.0 .

………………..
f.

66,—
f. 106,20
f.114,15 AMRO-Bank

…………..
f.

47,20
f.

63,30
f.

64,80
Nat. Nederlanden
…………
619
761
783
K.L.M .

………………….
f. 276,— f: 189,50
f.219,40
Robeco

…………………
f. 228,40 f. 251,50
f.255,50
New York
Dow Jones Industrials

…….
905
959
966
Rentestand
langlopende staatsobligatiea
6,27
6,47 6,49
Aandelen: internationalen


4,0
lokalen

. ………..
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
4+

4
+
45

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C. D. Jongman

De Stichting Bouwcentrum zoekt een

ECONOOM

die belast zal worden met marktonderzoek van woningen
en andere gebouwen. Het onderzoek omvat analyses van vraag en aanbod van onroerendé goederen, waarbij voor-
al aandacht besteed wordt aan het onderzoek van de
wensen van huurders, kopers en beleggers.

Van de aan te stellen econoom wordt verwacht dat hij:
– belangstelling heeft voor moderne verwerkings-

technieken: – bereid en in staat is in teamverband samen te werken;
– zich goed kan uitdrukken in woord en geschrift.

Leeftijd tot 35 jaar.

Sollicitaties te richten aan de Stichting Bouwcentrum,
afdeling personeelszaken: Weena 700 – Postbus 299.
Rotterdam. .

bouwcentrum

ESB 20-11-1968

1077

.sp

bt

i?~~l
I
i

RIASUNIVERSITEIT

GRONINGEN

Bij de afd. Bedrijfseconomie van de faculteit der
Economische Wetenschappen kan worden geplaatst een

NETENSCHAPP[LIJK M[D[VVERKER

ten behoeve van het onderwijs en het onderzoek op
het, gebied van Organisatie en leiding. Vereist is een
voltooide wetenschappelijke opleiding in de economische
wetenschappen of een diploma van een Amerikaanse
,,Graduate Business School”.

Afhankelijk van leeftijd en ervaring (bijv. bij een hoger
onderwijsinstelling, organisatie-adviesbureau of bedrijf)
wordt het salaris bepaald door inpassing in één der
schalen van wetenschappelijk medewerker.

Zij die voor deze functie belangstelling hebben kunnen
zich schriftelijk wenden tot het Hoofd van de afd.
Personeelszaken der Rijksuniversiteit, Postbus 72 te
Groningen.

Inlichtingen worden gaarne verstrekt door Prof. Dr.
A. Wattel, tel. (05900) 3 78 48 (faculteit) of (05900)
5
35
65 (irivé).

MODERNE

LEVENS-
VERZEKERING

automatische

tussentijdse

zonder genees-
groei van het

verhoging van uw

kundig onderzoek
verzekerde bedrag

verzekering door

terstond en
door unieke

optiesysteem

blijvend verzekerd
winstdeling..,

onafhankelijk van

door inzending

gezondheids-

van certificaat
toestand…

HOLLACHE SOCIETEIT
VAN LEVERZEKERlNGEN N.V.

A2
1801

DE IIOLLANOSCHE SOCIETEIT MAAKT DEEL UIT VAN DELTA VEAZEKERINCSCROEP N
.
V.

,
a
T
IL

Dankzij de wereldvrinaardlieid van de merkeis
1

lennessy Cogiiac
eii Dewar’s Wliite Label Scoteh Whisky kunt u vrienden cii
relaties in de gekste uithoeken van de aardbol met Kerst!
?lieuwjaar
01)
sublieme cognac of perfecte whisky tracteren.
Informeer tijdig bij Wilmeritik & Muller hoe makkelijk eii
voordelig dat kan. (Levering franco huis bij uw relaties iii
practisch alle landen ter wereld).
Prijzeii cii condities
op
aanvraag bij
Wilmerink & Muller, Korte Leidsedwarsstraat 77-79, Amsterdam,
tel. (020) 231110. Telex 13261 Amsterdam.

Hennessy Bras Armé, Hennessy V.S.0.P., Hennessy X0
John
Dewar & Sons Fmnest, Dewar’s White Label Scotch Whisky, Ancestor Dewar’s
Rare Old Scotch Whisky

1078

Bij de DIENST VAN GEMEENTEWERKEN kunnen op het BUREAU
EFFICIENCY EN ORGANISATIE worden geplaatst:

a.
een ADMINISTRATIEF ORGANISATORISCH

MEDEWERKER

voor het ontwerpen van administratieve procedures en
het verrichten van bedrijfseconomische onderzoekingen.

Vereisten: het bezit van het volledige Staatspraktijk-
diploma (S.P.D.) of van de akte M.O.-Boek-
houden;

goede contacteigenschappen;

in staat zijn zelfstandig te werken;

leeftijd ca 30 jaar.

Het toe te kennen salaris is afhankelijk van leeftijd en
ervaring.

h.
een ORGANISATIEMEDEWERKER

voor het introduceren en begeleiden van moderne organi-
satietechnieken (w.o. planning, werkvoorbereiding, norm-
stelling) en het verrichten van
bedrijfseconomische
onder-
zoekingen.

Vereisten: het bezit van een diploma H.T.S.;

enige ervaring in een soortgelijke functie;

goede contacteigenschappen;

leeftijd 25 – 35 jaar.

Het toe te kennen salaris, tot maximaal f 1.415,— bruto
per maand, is afhankelijk van leeftijd en ervaring.

Bij beide functies behoort een psychologisch onderzoek tot de selectie-
procedure.

Goede secundaire arbeidsvoorwaarden

Sollicitaties binnen 14 dagen, onder nr. 588/0936 (a of b) te zenden aan de chef van het Bureau Personeelvoorziening, stadhuis, Rotter-
dam.

ESB 20-11-1968

1079

BvH 68 1382

Bij de ANWB werken ongeveer 2000 personeelsleden, die tezamen

een dienstverlenende Organisatie vormén, welke volledig gefinan-

cierd wordt uit lidmaatschapsgelden en betalingen voor verleende

diensten. –

De Organisatie verenigt verschillende bedrijfsvormen in haar

struktuur, waardoor de rapportage en het kostenbeheer zeer

gevarieerd zijn.

Om de Financieel Economisch Directeur bij te staan in zijn taak,

zoeken wij contact met een

econoom

die zich toe zal leggen op het ontwerpen van bedrijfsrapportage-

systemen, het adviseren over het invoeren daarvan en het analyseren

en terugvoeren van de resultaten.

Wij stellen ons voor iemand te vinden die zijn doctoraal Economie

heeft en door een combinatie van zelf doen en economische disci-

pline, kijk gekregen heeft op rapportage-vraagstukken in het alge-

meen en optimale kostenbeheer-methoden in het bijzonder.
Leeftijd circa 35
j
r..

Aanvangssalaris omstreeks f. 27.000,— afhankelijk van vakkennis en

persoonlijke instelling ten aanzien van adviserend werk.

Schriftelijke sollicitaties, onder geheimhouding, kunnen gericht

worden aan Chef Personeel en Strukturele Organisatie ANWB,

Wassenaarseweg 220, Den Haag. –

L\Lfl\7L3

1

de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat

t.b.v. de Rijksdienst voor de IJsselmeerpotdes

hoofd van de afdeling domeinbeheer

De Rijksdienst voor de lisselmeerpolders is om. belast met het bijzonder domeinbeheer

over de stoatseigendommen in de Zuidelijke lJsselmeerpolders en binnenkort ook in de

Lauwerszee.

De afdeling Domeinbeheer heeft in verband hiermede om, tot taak
;
het beheer over
de uitgegeven landbouw-, recreatie- en industrieterreinen, over woningen en bedrijfs-

gebouwen binnen en buiten de woonkernen, alsmede over de jacht en de visserij.

-let domeinbeheer is nauw betrokken bij vele facetten van de dynamische ontwikkeling

van het nieuwe land.

Gevraagd: b.v.k. academische opleiding
;
kennis van juridische, economische en

beheerszaken.

– –

Standplaats Lelys’tad. Een woning is beschikbaar.’

Salaris, afhankelijk van ervaring, tot max. f 2960,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 8.3496/0936 zenden aan de -Rijks

Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering

1080

Auteur