Ga direct naar de content

Jrg. 53, editie 2646

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 29 1968

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN

DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

29 mei 1968

53e jrg.

No. 2646
Verschijnt wekelijks

Die samengestelde interest toch!

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
,Deze economische puzzie zorgde voor een goede herhalingsoefening in
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
het logisch denken”, aldus een van de reacties op het artikel ,,Is samen-

gestelde interest een gezonde realiteit?” van Dr. Ir. R. Houwink, waarvoor
REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.
in
ESB
van 21 februari jl. een plaatsje werd ingeruimd. Gepuzzeld is er

zeker, althans wanneer we mogen afgaan op de vele ,,oplossingen” die

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
de redactie bereikten, een stroom die de afgelopen weken weer wat is aan-

P. A. de Ruiter.
gezwollen doordat Houwink in zijn naschrift bij de kritiek van Dr. A. J.

Vermaat
(ESB,
8 mei jl.) in feite niet veel anders doet dan die domme

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
economisten opnieuw met de onverbiddelijke consequenties van het han-

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
teren van de rekenlineaal te confronteren. Jammer misschien voor al die
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
puzzelaars, maar de redactie piekert er natuurlijk niet over om al hun

inzendingen in extenso te gaan afdrukken. Om het ,,vrje tribune”-karakter
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
van dit blad geen geweld aan te doen, drukken wij hieronder toch nog één

J. Geluck.

.
reactie af en wel die van Drs. A. J. Butter: ,,De wiskundige eigenschappen

van meetkundige reeksen met reden groter dan 1 zijn niet te loochenen,

evenmin als het feit dat door beperkende milieuvoorwaarden in de natuur

________________________
•u:r.’i’
alle aanvankelijk exponentieel verlopende groeiprocessen na enige tijd

afzwakken en tot stilstand komen. Maar het is veel te simpel om, als het

vermogensopbrengsten betreft, zonder bewijs aan te nemen dat alleen geld-

Die samengestelde interest toch’ ….517
ontwaarding als groeibeperkende factor optreedt. Het gaat helemaal te

ver als men, eveneens zonder bewijs, aanneemt dat het omgekeerde ook

waar moet zijn, zodat opwaartse bewegingen van het prijspeil hierdoor
Prof Dr. W. Hessel:
eens en voor al verklaard zouden zijn. De zwakste plek in het betoog is dat
Betalingsbalans en werkgelegenheid 518
zonder enige bekommernis over werkelijke groeicurven van vermogens, op

basis

van spectaculaire, maar niet ter zake doende, gefantaseercie voor-
Prof. Dr. W. J. van de Woestijne:
beelden, is gegeneraliseerd.’

De verticale prijsbinding in de boek-
,,In onze wereld heeft ieder afzonderlijk proces van vermogensvorming,
handel

……………………
520
zo lang als mensen zich daarmee hebben beziggehouden, een begin
en
een
einde. Uit vergelijking van prijsindexcijfers en rentevoeten is gemakkelijk
Ir. G. A. van Houten:
in te zien dat vermogensopbrengsten in perioden van algemene prijsstijging

De ontwikkeling van de agrarische
wel zijn aangetast, maar allerminst vernietigd. De huidige nazaat van de

beroepsbevolking

…………..
523
spaarzame tijdgenoot van Columbus zou dus een stuk of wat Queens minder

hebben, maar het zouden er nog altijd opvallend veel zijn. Bij de heden-

No t
i
t
i
e:
daagse grote vermogens zullen wij echter tevergeefs er naar een zoeken,

Prognostieken

………………522
dat op de door Houwink beschreven wijze is gevormd. De reden ligt voor

de hand: mensen die van vader op zoon op kleinzoon op achterkleinzoon

Ingezonden stuk:
enz. niets consumeren van hun vermogensopbrengsten bestaan niet, hebben

W. A.
Pesch:
Zuivelpolitiek in de
nooit bestaan en zullen nooit bestaan. Al zijn de vaderen nog zo spaarzaam,

E.E.G.,
met een naschrift van Ir.
er zn altijd wel zonen waar het mis loopt. Of ze het er door lappen, ver

B.
van Da,n

……………….526
keerd speculeren of gewoon pech hebben kan in het midden worden gelaten,

maar één ding staat vast: de micro-economische groeicurve van vermogens

B o e k b e s
p
r e k n g:
is, geheel afgezien van wijzigingen in het prijspeil, net zo onderworpen

Prof. Dr. P. W. Klein:
D. Dillard,
aan beperkende milieufactoren als die van een kolonie deeldriftige bacillen.”
Economic

Development

of

the
,,Reden om hetgeen voor afzonderlijke vermogens niet geldt, wél van belang

North Atlantic Community……528
te achten voor de collectiviteit der vermogens zie’ik niet, maar misschien

geldt in de exacte wetenschappen een andere logica dan in de praatweten-

schappen. Maar in dat geval moet Houwink consequent zijn en iedere
Geld- en kapitaal ma r k t….
529
nacht rillend wakker liggen van alle bacillenkolbnies die onze aardkloot
rijk is, om nog maar te zwijgen van alle gistkolonies in de brouwerijen.”

(Discussie gesloten. Red.)

517

Betalingsbalins

kq

èn werkgelegenheid

In zijn verslag over 1967 gaat de president van de Neder-

landsche Bank uitvoerig in op het verwijt dat de betalings-

balans voorrang wordt gegeven. De gebezigde argumenten
hebben intussen al reacties van de werknemersorganisaties

uitgelokt. De discussie wordt dus voortgezet. Dat ik niet

kan nalaten eveneens op de door Dr. Zijlstra aangevoerde

argumenten in te gaan, is toe te
schrijven
aan het feit dat

ik op twee plaatsen voorrang aan de betalingsbalans heb

gesignaleerd. Een algemene beschouwing werd aan die

voorrang gewijd in een preadvies
1).
Een lezer die genoegen

wil nemen met een redenering die hier en daar wat te

bondig is, zij daarnaar verwezen. Op de daar \,in breed

verband” aangevoerde argumenten is Dr. Zijlstra overigens

materieel niet ingegaan. Dat de president in zulk een

officieel stuk openlijk in discussie treedt valt echter alleen

maar te waarderen.

EERST DE CIJFERS

Concreter werd die voorrang aan de orde gesteld in een

bespreking van de Macro-economische verkenning 1968
2),

Kernpunt was dat een verbetering van de betalingsbalans

op lopende rekening van een overschot van f. 100 mln.

in 1967 naar een overschot van f. 800 mln. in
1968
een te

snel herstel werd geacht. Intussen is door de regering

6 x f. 100 mln. ingepompt. In het
Centraal Economisch

Plan 1968
liggen de verhoudingen dan ook anders. Tegen-

over een overschot van f. 200 mln, in 1967 wordt een

overschot van f. 500 mln, in 1968 gesteld. De snelheid is

dus duidelijk minder.

De alternatieven die het Centraal Planbureau in de

Verkenning van september jI. gaf, wijken nogal af van

de alternatieven die in het C.E.P. 1968 voorkomen. Kon

men op grond van de eerste serie alternatieven tot de

• duidelijke conclusie komen dat voorrang aan de betalings-
balans er in zat, de tweede serie alternatieven geeft minder

houvast. Allicht, zal men zeggen. Kortom, op grond van

het C.E.P. 1968 komt aan de president in hoge mate het

gelijk toe. De kaarten zijn intussen zo geheel anders

komen te liggen dat ons verwijt welhaast geheel moet

‘worden teruggenomen. Let men echter op de ontwikkeling

tussen de verschijningsmomenten van beide publikaties

van het CPB dan blijkt het verwijt kennelijk gewerkt te

hebben. Er is immers f. 600 mln. ingepompt.

Mijn eerste kanttekening bij het verslag van de president

is dat aan deze belangrijke en althans door het CPB

onvoorziene wijziging van de situatie geen aandacht

wordt besteed. Dat komt aan de helderheid in de discussie

niet ten goede. Een tweede kanttekening is dat in het

C.E.P. 1968 alternatieven worden genoemd die tot ver-

groting van de werkgelegenheid kunnen leiden. Ook die

worden gemeden. Men zou zich op het standpunt kunnén

stellen dat niet het gehele sociaal-economische beleid in

de beschouwingen van de zijde van de Nederlandsche Bank

behoeft te worden betrokken. Dat
lijkt
daarom misplaatst

te zijn omdat juist de relativiteit en samenhang der ver-

schillende doeleinden de belangrijkste kenmerken van het

beleid mogen worden genoemd.

Het regelmatig formuleren van alternatieven schept de

mogelijkheid tot verantwoord kiezen. Afgezien daarvan
zie ik het nog altijd als gewenst dat de alternatieven van

het CPB zonder enige terughoudendheid door alle ,,policy-

makers” als uitgangspunt worden gekozen. De Centrale

Bank nu is een der ,,policymakers”. Dat zulks geen kritische

benadering van de CPB-berekeningen uitsluit is sous-

entendu.

DAN DE REDENERING

Wat nu de gedachtengang van de president betreft, het

volgende. Primair wordt de vraag opgeworpen (blz. 17)

in welk tempo naar een verbetering van de betalingsbalans

dient te worden gestreefd. Die vraag raakt de kern.
Het

geven van voorrang aan de betalingsbalans komt tot uit

drukking in een tempo van verbetering dat hoger is dan nodig

en mede daardoor het gevaar kan inhouden dat de verbetering

te ver gaat.
Om het evenwicht te bereiken en niet te pas-

seren is het noodzakelijk het tempo gematigd te houden.

Niet te hoog èn niet te laag.

Er worden in het verslag twee duidelijke gevallen ge-

noemd. De combinatie van een betalingsbalanstekort en

een overspannen arbeidsmarkt vraagt afremming van de

bestedingen. Een combinatie van betalingsbalansoverschot

en werkloosheid vraagt stimulering van de bestedingen.

Op blz. 18 lezen we: ,,Slechts bij een onjuiste dosering van

de vorenbedoelde afremming dan wel stimulering van de

bestedingen zou gesproken kunnen worden van het (ten

onrechte) geven van voorrang aan betalingsbalans of werk-

gelegenheid”. Wanneer in de
dosering
ook het
tempo is
begrepen, is hier de spijker op de kop geslagen. In zoverre

is de geldigheid van het verwijt erkend. De moeilijkheden
zouden echter in de gemengde situatie liggen, een situatie

waarin conjuncturele en structurele storingen van het

evenwicht verstrengeld zijn. Akk’ord, maar de president

ziet een structurele storing nog niet aanwezig, alleen maar

dreigen. Er is dus geen nieuwe situatie, en we stelden

reeds dat niet alleen een te hoog tempo van verbetering

doch ook een te laag tempo ongewenst is. Het gaat
om de juiste dosering, zoals de president zelf zegt.

Waar het nu om draait is dat de president vreest dat de

loonbeweging tot een structurele storing zal leiden. Wan-

neer de bestedingen niet voldoende geremd worden, dreigt

als gevolg daarvan een voortzetting van de looninfiatie,
zodat het structurele evenwicht gepasseerd zou worden.

) Voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
1967
(Verhoging van de nationale spaar quote).
2)
,,Het jaar
1968
op de korrel”,
ESB, 4
oktober
1967,
blz.
988-989.

518

WAS ER LOONINFLATIE?

Daarmede komen we tot dat gedeelte van de beschouwin-

gen dat gewijd isan het samenspel van bestedingsinfiatie,
monetaire inflatie en inkomensinfiatie. We zullen ons tot

de laatste vorm van inflatie beperken, en constateren dat

in de argumentatie van de president geen recht wordt

gedaan aan de ontwikkeling sedert 1960.

Allereerst dit: wanneer de loonontwikkeling de laatste

jaren abnormaal was en het fundamentele evenwicht nu

nog niet verstoord is, dan volgt daaruit dat dit evenwicht

verstoord
was.
De loonontwikkeling hield een structurele

aanpassing in. Men is vrij zulk een loonontwikkeling loon-

inflatie te noemen. What is in a name? Het is echter niet

doelmatig een beweging naar het evenwicht inflatie te

noemen. Belangrijker is dat het te lage loonpeil tevens

inhield een te hoog peil van de winsten in vooral de export-

industrie. Er was dus
winstinfiafie!

Anders gezegd, er werd inflatie geïmporteerd. Men zie

ook het rapport van de SER over de inflatie. In dat rap-

port komt eveneens tot uitdrukking dat de loonontwikke-

ling niet in de pas -van de produktiviteitsstijging kan

blijven omdat in de exportindustrie de produktiviteits-

stijging veelal boven het gemiddelde ligt. Wanneer dan

ook de president constateert dat opnieuw de loonontwikke-

ling de produktiviteitsstijging dreigt te overtreffen en dus

de looninfiatie dreigt voort te gaan, gaat hij aan de arbeid

van de SER voorbij.

Welbeschouwd stuiten we hier op een nieuw geval van

voorrang geven, naast de beide eerder genoemde. Het

geldt voor de situatie van, wat de president n’oemt, een

gunstige werkgelegenheid en een gunstige betalingsbalans.

Werkgelegenheidsbeleid en betalingsbalansbeleid dreigen

dan niet strijdig te
worden,
zoals in het verslag geschreven

staat, doch ze
zjjn
strijdig. De revaluatie heeft deze strijdig-

heid niet geheel opgeheven. Daarnaast werd immers een

loon- en prjsaanpassing doorgevoerd.
Kortom, in het

verleden werd een fundamentele onevenwichtigheid te lang

gehandhaafd en omdat de betalingsbalans gunstig was,

betekent zulks dat zjj voorrang kreeg.
EN NU DE WERKGELEGÈNHEID

Er is werkloosheid, een te grote werkloosheid. Er is geen

fundamentele evenwichtsverstori ng. Die werkloosheid

wortelt.dus in een conjuncturele storing, in welk geval een

opvoering van de bestedingen .gewenst lijkt, dan wel in

een structurele storing van andere aard. Wat deze laatste

mogelijkheid betrft, zij er op gewezen dat in die gebieden

waar de werkloosheid een probleem is niet in voldoende

mate die bedrijfstakken zijn gevestigd die zowel naar werk-

gelegenheid als naar produktiviteit gemeten tot de groeiers

behoren. – De verschuivingen in onze produktiestructuur
gingen dus -gepaard met verschuivingen in de. regionâle

werkgelegenheidsstructuur. Dat proces ii tot dusverotivol-

doende onderkend, werd welhaast zeker ook versluierd

door het te lang laag houden van het loonpeil ten opzichte

van het buitenland. De aanpassing van het loonpeil an

het buitenland ging sneller dan de aanpassing van de

industriële werkgelegenheidsstructuur in de regio’s die

thans werkgelegenheidstekorten kennen.

Met een en ander wil maar gezegd zijn dat in het heden

het verleden besloten ligt en dat het blijkbaar bijzonder

moeilijk is tot een evenwichtige ontwikkeling van de

economie te komen. Er is nog een belangrijke factor.

Dat is de beweging in de woningbouw. De discontinuïteit

in het beleid als gevolg van de kabinetswisselingen heeft
er toe geleid dat ook hier een belangrijke bron van tekort

aan werkgelegenheid ligt. Het komt mij voor dat hier van

een gecombineerde sectorale, regionale en conjuncturele

werkloosheid moet worden gesproken.

Wanneer men het eens is over de geldigheid van de

doelstellingen van het sociaal-economisch beleid alsmede

over de samenhang daartussen, dan sluit zulks niet uit

dat er speelruimte is voor het toekennen van verschillende

gewichten uit een oogpunt van preferentie, vooral prefe-

rentie met betrekking tot de verschillen in risico. Daar- –

naast moet worden vastgesteld dat de doelstellingen niet

van gelijk niveau zijn. Evenwicht op de betalingsbalans

is een doelstelling van een ander gehalte dan werkgelegen-

heid. In tegenstelling tot de arbeidsmarkt heeft de valuta-

markt bovendien een ingebouwde buffer die ook als buffer

bedoeld is:
de deviezenreserve.
Deze kan in principe ge-

hanteerd worden als middel om de werkgelegenheid t

dienen wanneer er fundamenteel evenwicht is. De valuta-

markt mag schommelen. De arbeidsmarkt mag dat ‘niet.

Een deviezenreserve is in tegenstelling tot een arbeids-

reserve geen sociaal probleem.

Al met al komt het mij voor dat door de overheid

uiteraard niet beperkt te zien tot de centrale bank –

wel met zorg gekeken wordt naar de betalingsbalans,

doch “de aandacht voor het werkgelegenheidsbeleid daar-

aan niet equivalent is. In deze ruimere zin blijft de voor-

rangthese gelden.

Ons eindoordeel zouden we aldus willen formuleren. Het

verslag yan de president bevat een heldere uiteenzetting

van de mogelijkheid dat er voorrang wordt gegeven. Met

die uiteenzetting stemmen wij in. Er wordt echter een

beeld van recent verleden, heden en nabije toekomst aan

gekoppeld, waarin aan een ander ‘geval van voorrang

voorbij wordt gegaan. Kortom, het beeld is beperkt, en

eenzijdig. Dat echter op de discussie werd ingegaan siert

de nieuwe president van onze Centrale Bank.

W.
Hessel

(I.M.)

E.-S.B. 29-5-1968

519

De 4erflcale priisbinding

in de’boekhandel

Een ongemotiveerd besluit

In 1964 beschouwde men de regeling bij Algemene Maat-

regel van Bestuur t.a.v. de verticale prijsbinding als een

Vrij eenvoudige zaak. Afgezien van de ingewikkelde juri-

dische vorm, beginnend in art. 1 met een algemeen ver-

bod, gevolgd door art. 2 dat de individuele verticale prijs-
binding weer algemeen van dit algemene verbod uitsloot,

kwam de regeling hier op neer dat de individuele verticale
prijsbinding geoorloofd bleef, maar decollectieve generiek

werd verbcden.

Door de individuele vorm toe te laten, gaf de regering,

want het gold hier geen wet, maar een Algemene Maat-

regel van Bestuur, toe dat er gevallen zijn waarin de verti-

cale prjsbinding gewenst, althans niet ongewenst, kan zijn.

Voor hen die de structuur van de afzet van merkartikelen

kennen, was dit laatste niet vreemd. Er zijn nu eenmaal

structuren waarin de verticale prjsbinding gewenst is.

Wij komen daar nog op terug. Maar, als in bepaalde ge-

vallen de verticale prijsbinding een gewenste ordenings-

maatregel is, dan moet die ook gehandhaafd kunnen

worden. Een niet të handhaven verticale prijsbinding’is

zinloos en in feite onbestaanbaar. Het handhaven van

zulk eën maatregel eist het kunnen uitoefenen van een

zekere macht. De eventuele ontduikers van de regel moeten

in het garel kunnen worden gehouden.

Nu zijn er fabrikanten die individueel sterk genoeg zijn

om hun systeem van individuele verticale prijsbinding te

kunnen handhaven. Maar in zeer veel gevallen is de

individuele fabrikant daartoe niet in staat. Wat men

individueel niet kan, kan soms wel collectief: Het vreemde

is nu. dat het aan de sterken wel werd toegelaten hun

systeem van individuele prijsvorming te handhaven, maar

dat het aan de zwakken niet werd toegestaan de daartoe

nodige maatregelen collectief te nemen! In principe hield
dan ook het besluit van 1 april 1964 een discriminatie ten

nadele vande zwakkenen ten gunste van de sterken in.

Maar in de praktijk bleek dit discriminerend besluit toch

weer minder principieel discriminerend te zijn. Bij besluit

van 31 augustus 1964 werd namelijk voor een aantal

produkten van over het algemeen sterke aanbieders de

individuele prjsbinding verboden. Het ging hier om

produkten als radio- en televisietoestellen, elektrische koel-

kasten, auto’s, fototoestellen en grammofoonplaten.

Ook de zwakke producenten vonden veelal nog een

uitweg. Krachtens art. 12, lid 2van de Wet op de econo:

mische mededinging konden zij namelijk een verzoek

indienen om van het verbod van de collectieve handhaving

te worden vrijgesteld. Zolang op zulk een ingediend ver

zoek nog niet beslist is, geldt hèt verbod voor hen niet.

Van deze gelegenheid hebben o.a. de boekhandel en de

handel in farmaceutische artikelen gebruik gemaakt. Zij

deden dit uiteraard zo.spoedig mogelijk, nI. in juli 1964.

Wie de structuren van de boekhandel en de farmaceutische

handel kent, was het duidelijk dat hier de collectieve hand-

having een economische noodzakelijkheid is. Maar voor

de regering en haar adviesorganen lag de zaak toch blijk-

baar niet eenvoudig. Eerst op 31 augustus 1967, dus na

ruim 3 jaren studie, kreeg de boekhandel zijn ontheffing.

De farmaceutische handel wacht nog steeds op een beslis-

sing! Nu is dat, zoals wij zagen, niet zo erg, want zolang

de beslissing niet is afgekomen, blijft de collectieve hand-

– having toegelaten.

Voor. de betrokkenen is dit lange wachten op een beslis-

sing natuurlijk niet onaangenaam. Zolang er leven is, is er

hoop. Bovendien kunnen zij zich, zo nodig, instellen op

wat er zou moeten worden gedaan als onverhoopt de

beslissing ongunstig zou zijn. Zoals in een goede rechts-

orde betaamt, moet een beschikking de gronden vermelden

waarop zij,rust. Het is daarom van belang om na te gaan

welke gronden er zijn voor de erkenning van de verticale

prjsbinding in de boekhandel. De motivering van dit

besluit is uiterst summier. De collectieve verticale prijs-

binding wordt hier toegelaten
,,vanwege de in dat geding

zijnde belangen van culturele aard en het gewicht dat aan

deze belangen moet worden toegekend”. –

JUISTE BESLISSING, ONJUISTE MOTIVERING

De beslissing van de Staatssecretaris van
Economische

Zaken achten wij juist. De motivering echter niet ter zake.

Het gaat hier niet om culturele zaken, maar om het regelen

van de
economische
mededinging. Deze economische mede-

dinging eist in dit geval de mogelijkheid van collectieve

prijshandhaving. Als dit economisch niet noodzakelijk

was, dan zoudën belângen van culturele aard niet in het

geding gebracht zijn. Het is daarom voor ons noodzakelijk

de economische achtergronden naar voren te brengen en

aan te tonen dat en waarom het economisch noodzakelijk
is, dat hier de collectieve verticale prjsbinding wordt toe-

gelaten. Zonder deze binding kan o.i. op den duur de

boekhandel zijn functie niet naar behoren vervullen en

zouden verder de belangen van de consumenten in gevaar

worden gebracht.

Het zal evenwel blijken dat ook in andere bdrjfstakken

analoge structuren bestaan die economisch een collectieve

prijsbinding rechtvaardigen. Wij zien dan ook in het naar

voren schuiven van de culturele belangen door de regering

een poging, om voor de boekhandel een uitzonderings-

positie te scheppen, die geen precedent voor soortgelijke

520

gevallen kan inhouden en dus om de mogelij kheid

open te

laten economisch gelijke monniken van ongelijke kappèn

te kunnen voorzien!
Bij de boekhandel kunnen wij twee vormen van inkopen

onderscheiden, ni. het kopen in kleine aantallen, al

naar

de vraag zich voordoet en het kopen in grote aantallen,

zgn. bij aanbieding, waarmede de boekhandelaar duidelijk

een deel van het voorraadrisico van de uitgever overneemt,

maar dan ook een hogere korting ontvangt. Als, wat vaak

gebeurt, de uitgever het aantal te drukken exemplaren eerst

vaststelt nadat hij het boek bij de boekhandel heeft aan-

geboden, weet hij welk aantal hij reeds heeft verkocht.

Het bepalen van de omvang van de oplaag heeft dan voor
de uitgever minder risico. Wij kunnen dus zeggen, dat de

boekhandel tegen een extra korting een deel van het voor-

raadrisico van de uitgever overneemt. In vele gevallen

kan de boekhandelaar dit deel van het voorraadrisico

beter dragen dan de uitgever, omdat hij ten eerste dichter

bij de uiteindelijke kopers staat en ten tweede omdat hij in

staat is de keuze van de kopers op het moment van het

kopen te beïnvloeden. Door de overdracht van het voor-
raadrisico van de fabrikant (uitgever) aan de handel ver-

mindert dus dit risico en dalen daarmede de kosten, die

aan het dragen van dat risico verbonden
zijn.
Zonder

overdrijving kunnen wij stellen dat in vrij veel gevallen een

publikatie in boekvorm niet tot stand zou kunnen komen

zonder dit systeem van overdragen van het risico door het

aanbiedingssysteem.

Voor het toepassen van dit systeem is evenwel het stelsel

van de verticale prjsbinding een absolute noodzakelijk-

heid. Het voorraadrisico van de boekhandel zou veel en

veel groter zijn als de mogelijkheid zou bestaan dat een of

andere collega, die het desbetreffende boek ook bij aan-

bieding gekocht heeft, dit met een relatief grote korting

aan het publiek zou aanbieden: De voorraadhoudende

functie van de boekhandel, en niet alleen die van bij aan-

bieding gekochte boeken, zou bij een opheffen van de

verticale prjsbinding in gevaar komen. Dit zou dan tevens

een mindere keuzemogelijkheid voor de consumenten

betekenen.
UTILITAIRE BOEKEN EN BELLETTRIE

Naast de twee vormen van inkoop kunnen wij ook globaal

twee categorieën van boeken onderscheiden. Wij willen

deze eenvoudigheidshalve aanduiden met utilitaire boeken

en bellettrie. Onder de eerste groep nemen wij dan die

boeken waarbij de koper praktisch geen speciale keuze

kan maken. Hieronder vallen o.a. schoolboeken, studie-

boeken en speciale handboeken. De klant komt hier om een

zeer bepaald boekwerk. Onder bellettrie nemen wij hier
romans, gedichten, platenboeken en kinderboeken. Hier

is in het algemeen de keuze van de klant op het moment

dat hij de winkel binnenkomt, nog niët volledig bepaald.

In het algemeen wordt bellettrie geheel of ten dele bij aan-
bieding gekocht. Voor deze groep hebben wij de noodzaak

van de verticale prijsbinding dus aangetoond.

Van utilitaire boeken moet de boekhandel in vele geval-

len ook voorraad houden, omdat bij deze boeken vaak

snelle levering gewenst is. Ten einde de betekenis.van de

verticale prijsbinding te beoordelen, is het nuttig hierbij

drie vormen van verkoop te onderscheiden, nl.

a. – Kostbare handboeken, encyclopedieën enz. (ook dure

platenboeken e.d. hebben de zelfde verkoopkarak-

teristiek).

.b. Het totaal van de boeken voor een bepaald schooljaar

in één order besteld.

c. De min of meer incidentele aankoop van niet onder

het bovenstaande begrepen utilitaire boeken.

Ada

Bij dure werken maakt de boekhandelaar vrij hoge kosten

voor de définitieve verkoop tot stand komt. Wij denken
hier niet alleen aan het houden van voorraad,, maar ook

aan het op zicht zenden aan mogelijke geïnteresseerden,

en aan het zenden van prospectussen. Voor een doel-

matige verspreiding van het boek zijn dus offers nood-

zakelijk. Bovendien kunnen deze activiteiten in vele ge-
vallen rationeler, d.w.z. met minder kosten dor de boek-

handelaar dan door de uitgever of importeur geschieden.

In de korting is een vergoeding voor deze activiteiten be-

grepen. Zou men hier de verticale prjsbinding loslaten,

dan zou• waarschijnlijk het resultaat zijn, dat de klant, na

door zijn boekhandelaar geïnformeerd te zijn, het des-

betreffende werk bij een landelijk werkende verzend-

boekhandel met korting zou kopen. Deze laatste kan die

korting geven omdat hij het acquisitiewerk aan de normale

boekhandel heeft overgelaten. Maar deze laatste ziet dan

de gemaakte kosten niet in zijn verkoopwinst vergoed.

Voor een doehnatige verspreiding van dure werken is dan
ook de verticale prjsbinding gewenst.

Adb

Het betreft hier bij schoolboeken in het algemeen vrij grote

orders. In principe zou dan ook uit een oogpunt van kosten-

structuur een korting op het totale bedrag mogelijk zijn.

Maar het is bij vraagstukken als deze altijd fout de moge-

..Iijkheden voor prjsreducties bij
afzonderlijke orders
te

onderzoeken. Uiteindelijk gaat het bij een bedrijf om dè

totale uitkomst over een jaar,
dus om het totaal van alle

transacties. Wordt op bepaalde orders een korting gegeven,

dan moet dit ?f leiden tot hogere brutowinst op andere

orders ôf het moet uit de totale nettowinst van het bedrijf

komen. De eerste vraag is dus, of de nettowinst zodanig

is dat daaruit het geven van de korting kan worden vol-

daan. Is deze totale nettowin’st, over een jaar berekend,

hoog, of zijn er duidelijke mogelijkheden tot kosten-

besparing, dan is het geven van korting niet onmogelijk.

Of daartoe zal worden overgegaan hangt evenwel groten-

deels van de afzetelasticiteit van het betrokken artikel,af.

Het geven van korting heeft immers commercieel alleen

zin, als daardoor de totale nettowinst stijgt.

Nu menen wij te mogen stellen dat in het algemeen de

netto jaarwinst in de boekhandel niet buitensporig groot is.

Als men dus korting op bepaalde orders geeft, zal dit ge-

compenseerd, moeten worden door extra brutowinst op

andere orders. Voor het belasten met deze extra bedragen

komen enerzijds die artikelen in aanmerking waarvan de

klant niet tot prij svergelij king in staat is en anderzijds

artikelen, die hij zo dringend op korte termijn behoeft,

dat hij uit dien hoofde op een bepaalde leverancier is aan-

gewezen. In principe heeft de boekhandel wel mogelijk-

heden voor zulk een compenserende prijsverhoging. Dit is

enerzijds het gevolg van het zeer uitgebreide assortiment.

Hierdoor is het voor de klant niet mogelijk te onderzoeken

voor welke boeken eèfi bepaalde boekhandelaar duurder

is dan een andere. Zelfs voor artikelen, die een consument

bijna dagelijks uit een breed assortiment’ koopt, zoals dit

in de kruideniersbranche het geval is, is het voor hem of

haar een feitelijke onmogelijkheid na te gaan welke arti-

E.-S.B. 29-5-1968

.

521

kelen een bepâalde winkelier goedkoper en welke hij duur-

der verkoopt dan een collega.

Ad c

Ten aanzien van artikelen die een consument op een be-

paald ogenblik zo dringend behoeft, dat hij praktisch de
prijs moet betalen die gevraagd wordt, moet opgemerkt

worden dat dit waarschijnlijk bij afzonderlijk gekochte

utilitaire boeken het geval kan zijn. Voor de kopers van

deze categorie vormt dan ook de vaste prijs een nood-

zakelijke bescherming.

In het algemeen kan men zeggen dat bij opheffing van de

verticale prijsbinding de afnemers een voordeel hebben

daar waar zij sterk staan, bijv. vanwege de doorzichtigheid

van de markt en hun reële keuzemogelijkheid wegens het

ontbreken van de noodzaak
hier en nu
te kopen. Maar dit

voordeel gaat in het algemeen ten koste van de afnemers

die op het moment van de koop in een relatief zwakke

positie staan. Bij vrije
prijzen
zal de boekhandelaar aan

sterke klanten een korting moeten geven ten nadele ‘van

de zwakke.

Uit het bovenstaande volgt dat de verticale prijsbinding

een noodzakelijk element in de huidige structuur van de

boekhandel is.
EFFECTUERING VAN DE PRIJSBINDING

Als men deze conclusie onderschrijft, dient de vraag ge-

steld te worden hoe deze noodzakelijke prijsbinding ge-
effectueerd kan worden. Meer speciaal is de vraag of de

individuele uitgever in staat geacht kan worden zelf de

nodige maatregelen tot handhaving te nemen.

Allereerst moet worden opgemerkt dat het aantal uit-

geverijen groot is. Verder zijn er maar enkele gevallen

waarin de uitsluiting door een individuele uitgever van een

prjsonderbiedende boekhandelaar voor deze laatste een

moeilijk te verdragen handicap is. In de groep van de

bellettrie is de keuzemogelijkheid tussen uitgevers zo groot,
dat het uitvallen van een enkele uitgever nauwelijks invloed

de aard van het assortiment heeft. Door het
1
aan-

biedingssysteem zijn er verder zeer veel boekhandelaren,
die eventueel als geheim tussenadres bij de bevooirading
‘kunnen fungeren. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat

een potentiële prijsonderbieder, alvorens daartoe in feite

over te gâan, zich met de nodige boeken van de des-

betreffende uitgever indekt. Maatregelen van de individuele

uitgever tegen een prjsonderbiedende boekhandelaar heb-
ben daardoor eerst een laat en mogelijk in het geheel geen

effect. Geziën dit complex van omstandigheden is hand-

having van de individuele verticale prijsbinding in het

algemeen hier niet mogelijk te achten. Als dan ook de

verticale prijsbinding in verband met de structuur van de

boekhandel gewenst is, dan moet men de collectieve

vormen toelaten.

Keren wij ons thans weer tot het besluit waarmede op o.i.

ondeugdelijke gronden, nI. vanwege de culturele belangen,

aande boekhandel toestemming tot collectieve handhaving

is gegeven. De motivering had o.i. moeten luiden:

overwegende, dat deze tak van handel een maatschappelijk

nuttige fünctie vervult,

overwegende, dat de verticale prijsbinding een essentieel

element is in de structuur, nodig om deze functie te

verrichten,

Prognostieken

In de tweede en derde eeuw van onze jaartelling

waren er personen, die zich gaarne inlieten met

speculaties over zaken die voor de mensen verborgen

plegen te blijven. Zj/ lieten zich voorstaan op een

speciale kennis van bovenwereldse zaken, een gnosis

die in de heilige schrifturen en in de kerkelijke traditie

niet te vinden was. Zij staan bekend onder de ver-

zamelnaam van Gnostieken. De drang naar speciale

kennis is van alle tijden en het is dan ook niet te ver-

wonderen dat hun geesteljjke nazaten onder ons leven.

Dezen gaan prat op voorkennis, op pro-gnosis, van

zaken die voor gewone stervelingen nog in de schoot

der toekomst verborgen liggen; het zijn de Prognos-

tieken. Maar zij kennen niet meer hun eigen afkomst,

noch de herkomst van het woord waarmee zij hun

esoterische werkzaamheden betitelen. Dientengevolge

duiden zij deze werkzaamheid veelal aan als prog-

notiseren, aldus een belangrijke letter van het woord

prognostiseren weglatend. Associëren zij de term

wellicht onbewust met hypnotiseren en narcotiseren,

woorden die het s-je voor het t-je moeten missen?

Zij horen echter thuis bij de paragnosten, althans

etymologisch gesproken. Wellicht helpt de redactie

van ESB hen voortaan van dit besef doordringen

door bij gelegenheid een s-je tussen te voegen.

Marius van Amelsvoort

Ik laat het mij graag voor-spellen.

Corrector

overwegende, dat niet is aangetoond dat een andere

structuur tot een zelfde,,resp. gunstiger functievervulling
kan leiden,

overwegende dérhalve, dat de verticale prijsbinding in deze
tak van handel een gewenst en onmisbaar element vormt,

overwegende verder, dat in deze tak van handel de indi-
viduele handhaving van de verticale prijsbinding geen

redelijke zekerheid biedt dat het systeem van de ge-
wenste verticale prijsbinding voldoende effect heeft,

besluit het verzoek om collectieve handhaving van de

verticale prijsbinding in te willigen.
Wij menen dat besluiten en beschikkingen gebaseerd op de

Wet
economische
mededinging in de eerste plaats op eco-

nomische overwegingen gefundeerd moeten zijn. Zulk een

fundament is niet te geven zonder een onderzoek naar de

economische structuur van de desbetreffende bedrijfstak.
‘Alleen zo’n onderzoek kan aantonen of de verticale prijs-

binding individueel of collectief,een noodzakelijk resp. een

gewenst element in die structuur vormt en welke belangen

van consumenten, handel en industrie daarbij zijn be-

trokken. De motivering, die de Staatssecretaris van Eco-

nomische Zaken in casu gebruikt, is naar onze mening niet

terzake doende. Formeel moge het besluit dan ook ge-

motiveerd zijn, materieel is het een ongemotiveerd, zij het

ook een goed besluit.

Prof. Dr. W. J. van de Woestijne

522

De’ ontwikkeling

van de agrarische beroepsbevol king

STEEDS MINDER AGRARIËRS?
Een eeuw geleden werkten nagenoeg overal ter wereld meer

mensen in de landbouw dan in alle andere bedrijfstakken

samen. Toen voorzagen eigenlijk alleen in Engeland, Neder-

land en België de meeste werkers in hun levensonderhoud

met niet-agrarische arbeid. Intussen is deze situatie in alle

zgn. ontwikkelde landen bereikt; in genoémde drie landen

bleef het percentage agrariërs van de beroepsbevolking

lager dan in de meeste andere landen. Tabel 1 laat zien

hoe in ons land dit percentage de afgelopen honderd jaaf

verliep.

TABEL 1.

Agrarisch.e beroepsbevolking
Jaren
x 1.000 personen

inpCt. van het totaal

1859

………………..
468

’37
1899

……………….
592

31
1930

……………….
655

.

21


1960

……………….
447

11

Bron:
CBS.: Be Algemene Volkstelling, deel IOC. Vergelijking van de uit-
komsten van de beroepstellingen 1849-1960, Hilversum 1966.

De toeneming van het aantal agrarische beroepspersonen

tot na de laatste wereldoorlog was vooral te danken aan

de ontginning van woeste grond. Een derde deel van onze

cultuurgrond is namelijk na 1800 ontgonnen. De oorzaak

vah de procentuele verlaging moet gedeeltelijk buiten de

landbouwsfeer worden gezocht, gedeeltelijk ook daar-

binnen, in verband met de verplaatsing van de verwrking

van produkten naar fabrieken. Een eeuw geleden waren

vrijwel alleen de werkzaamheden van smid en molenaar

direct afhankelijk van hetgeen de boer nodig had. Daarna

ontstond, zowel voor de toelevering van produktie-

middelen als voor de afzet van produkten, een veelzijdig

apparaat bij handel en industrie.

De afvloeiing van agrariërs na de tweede wereldoorlog

heeft een belangrijke rol gespeeld bij de verschuivingen in

het werkgelegenheidspatroon. Tussen 1950 en
1965
daalde
het agrarisch arbeidsvolume met een derde
1)
en tegelijker-

tijd werd het niet-agrarische met bijna een derde vergroot.

OORZAKEN VAN DE DALING

Sinds 1950 iverd de vermeerdering van de oppervlakte

cultuurgrond dobr inpoldering en ontginning overtroffen

door de vermindering ervan ten behoeve van de uitbreiding

van steden 6n dorpen en de aanleg van wegen en sport-

velden. Deze achteruitgang in oppervlakte zou een langzaam

teruglopen van’ ‘de grarisch
belroepsbevolking
doen ver-

wachten. Dè technische ontwikkeling heeft er evenwel toe

geleid, dat met een geringere inzet van arbeid en kapitaal

E.-S.B.
29-5-1968

dezelfde hoeveelheid plantaardige – en dierljke produkten

kan wörden verkregen. Bovendien kan door het aanschaffen

van kapitaalgoederen steeds meer arbeid worden vervangen.

De mate waarin dit laatste plaatsvindt, hangt vooral samen.

met de verhouding tussen loon en prijs van kapitâalgoe-

deren. Zolang de lonen net als in de afgelopen periodë veel
sterker blijven stijgen dan de prijzen van kapitaalgoederen,

gaat deze vervanging onverminderd door. Zoals we inder-

tijd uiteenzetten, zijn er hiervoor bij de tegenwoordige

stand van de techniek nog zeer ruime mogelijkheden
2)
Het bezetten van opengevallen plaatstn in de landbouw

wordt sterk afgeremd en de neiging uit de landbouw te
gaan aanzienlijk vergroot door de lage inkomens. Kort

geleden werd aangetoond dat de inkomensontwikkeling in

de landbouw een medebepalende factor is in de allocatie

van de arbeid
3).
Vrijwel overal in de wereld is het inkomen
van agrariërs lager tot veel lager dan dat van niet-agrariërs:

Voor 63 landen publiceerde de F.A.O. verleden jaar ge-

gevens omtrent deze verhouding
4).
De voor ons land op-

genomen cijferS hebben betrekking op 1960, waarbij voor

de inkomens een driejaarsgemiddelde werd genomen. Toen

bedroeg het met agrarische produktie verkregen deel van

het nationaal inkomen per agrariër 93 pCt. van het overige

nationaal inkomen per hoofd van de niet-agrarische be-

roepsbevolking. Dit laatste percentage bleef sedert 1950

betrekkelijk constant. Het inkomen per hoofd groeide dus

even sterk binnen als buiten de agrarische sector (zie figuur).

Wijlen Drs. H. Kieft heeft aangetoond, dat dit tot 1960 be-

halve aan het landbouwbeleid te danken was aan de steeds,

groter wordende betekenis van de tuinbouw,
Z
waar het in-

komen per hoofd veel sneller groeide dan in de veehouderij

en akkerbouw
5).
Nadien ontwikkelde het inkomen per.

agrariër zich op dezelfde wijze.

Nu is het inkomen behalve beloning voor arbeid ook

beloning voor kapitaal. Afhankelijk van de geldelijke waar-

dering van de cultuurgrond kan – voortbouwend op een

berekening van het C.B.S.
6)
– de bij de agrarische pro-

duktie per arbeidsjaar aangewende hoeveelheid kapitaal-

goederen worden geschat op ongeveer het dubbele of zelfs

ruim het dubbele van die welke bij de niet-agrarische pro-

duktie wordt gebruikt. De versnelde inkrimping van het

Zie G. A. van Houten: ,,Het agrarisch arbeidsvolume van
1950
tot
1980″
in
E.-S.B.
van
8
mei
1968,
blz.
446-449 G. A. van Houten: ,,De toekomst van de landbouwarbeid”
in
E.-S.B.
van 23 juni
1965.
J. Ploeger: ,,Inkomensontwikkeling in de landbouw” in E.-S.B.
van 1 november
1967.
K. C. Abercrombie: ,,Incomes ând their distribution in
agriculture and the rest of the economy”,
F.A.O. Bulletin,
juni
1967,
blz.
1-8.
H. Kieft: ,,Ontwikkelin van het ,,inkomen” uit bedrijven
na
1949″, Mededelingen Directie Tuinbouw, 1962,
blz.
154-159.
C.B.S.:
Statistische en Econoineirische Onderzoekingen,
3e
kwartaal
1960.

53.

agrarisch arbeidsvolume na 1959 heeft binnen het agra-

rische bedrijf bovendien een sterkere groei van de kapitaal-

voorraad tot gevolg gehad dan daarbuiten. Na aftrek van

rente en ondernemersinkomen zullen agrarische bedrijfs-,

hoofden en medewerkers daarom de laatste jaren per per-

soon, vergeleken met het overige bedrijfsleven,.waarschijn-

lijk minder voor hun arbeid hebben ontvangen dan daar-

voor.

In zijn inaugurele rede vermeldt Prof. Tamsma, sprekend

over gemiddelde inkomens van belastingplichtigen, ,,het

opzienbarende feit dat het landbouwinkomen in 1960

11 % hoger was dan het rij ksgemiddelde uit alle soorten

inkomen”
7).
Dit feit is slechts schijnbaar in tegenspraak

met het genoemde verschijnsel dat de inkomens in de

landbouw laag zijn. Indien namelijk gecorrigeerd wordt
voor medewerkende gezinsleden, die niet als belasting-

plichtige optreden, dan blijkt bij deze fiscale inkomens

in 1960 bijna hetzelfde verschil tussen agrariërs en niet-

agrariërs te bestaan als bij het hiervoor vermelde nationaal

inkomen per werker (zie figuur). In dit verband kan nog

worden gewezen op het merkwaardige verschil tussen ons

land en de Verenigde Staten met betrekking tot het in-

komen binnen of buiten de landbouw. jNaar het oordeel

van terzakekundigen zal het nog vele jaren duren voordat
in de Verenigde Staten het inkomen in de landbouw even

weinig verschilt van dat erbuiten als in ons land momen-

teel
8).

Vier elkaar versterkende oorzaken bewérkstelligden de

daling van de agrarische beroepsbevolking.

– afstoot van taken naar industrie en handel;

kostenverlaging door middel van vervanging van arbeid

door kapitaal;

– zuigkracht der niet-agrarische bedrijfstakken onder

meer t.a.v. het inkomen;

– de geringe groei van’de’ behoefte aân agrarisch&prô-

dukten per hoofd.

In hoeverre elk van deze oorzaken tot de daling heeft bij-

gediagen is moeilijk te zeggen. Ongetwijfeld is de zuig-

kiacht van het overige bedrijfsleven steeds zeer belangrijk

ge’veest, zij het gestimuleerd door inkomensverwachtingen
en de mogelijkheden de kosten van de agrarische produktie

te verlagen.

ONTWIKKELING SINDS 1950

De grote daling van het aantal’ agrarische beroepspersonen

na de laatste wereldoorlog ging gepaard met een sterké

uitbreiding van de hoeveelheid produkt. Voor de bedrijfs-

takken binnen de agrarische sector kan dit als volgt worden

samengevat:

veehouderj – meer produkt met minder arbeid
akkerbouw – evenveel produkt met minder arbeid


tuinbouw – veel meer produkt met evenveel arbeid
bosbouw – meer produkt met evenveel arbeid
visserij

– iets meer produkt met minder arbeid.

Bij de in tabel 2 gegeven schatting van de omvang der

agrarische beroepsbevolking in
1950, 1955
en 1965 is aan-

genomen dat tussen 1947 en 1960 ‘en’ ook nog daarna een

steeds voortgaande daling heeft plaatsgevonden, zij het

soms vertraagd of versneld. Vertragingen en versnellingen

Inkomen per werker c.q. belastingplichtige

(log. schaal)
gids.

10.000
8.000
6.000

10
0

4.000

0

0

2.000

S

0

/

0

nat. ink. per werker

totoal

– agrarisch

ink. per bei.plichtige

__…

totaal

—e
agrarisch

idem na correctie voor

Q
—- Ø
totaal
medew. gezinsleden
O-0 agrarisch

1950

1952

1954

1956

1958

1960

1962

zijn geschat opgrond van de veronderstelling dat de ont-

wikkeling van het arbeidsvolume van vaste arbeidskrachten

nauw verband houdt iiet de’. ontwikkeling van het aantal

agrarische beroepsperso’nen.

STREEKVERSCHÎLLEN

Destijds constateerden we dat de agrarische gezinnen be-

trekkelijk gelijkmatig over het land verspreid zijn
9).
Slechts

in streken met veel tuinbouw was de dichtheid groter en in

sommige veehouderijgebieden kleiner dan de gemiddelde

dichtheid, terwijl die van akkerbouwgebieden er vlak bij

bleef. In ènkele industriegebieden en in de mijnstreek was

vanwege zgn. ,,part-time farming” de dichtheid het kleinst.

Dit laatste was ook het geval in streken met veel woete

grond. Omdat 80 pCt. van de oppervlakte van ons land

tot nu toe voor bos en cultuurgrond bestemd wordt, is de

spreiding van de daarbij betrokken bevolking steeds vrij

gelijkmatig gebleven, maar de verschillen zijn groter ge-

worden. Dit laatste vooral doordat de hoofd.zakèljk in

Noord- en Zuid-Holland geconcentreerde tuinbouwarbeid

weinig afnam in vergelijking met die in veehouderij en

dkkerbouw daar en elders in het land.

R. Tamsma:
Intrigerende inkomens,
Groningen, 3 oktober
1967.
E. 0. Heady:
Roots
of
the Far,n Problem,
Ames 1965.
G. A. van Houten: ,,Hoe sterk neemt het,aantal agrariërs
af?”in
E.-S.B.
van 2 aûgustus 1961.

(I.M.)

524

.

Tussen 1960 en 1963 ontwikkelde het gemiddelde in-

komen van alle belastingplichtigen zich in provincies met

naar verhouding veel agrariërs relatief gunstig in tegen-

stelling tot de eraan voorafgaande jaren
10).
Nu waren in

1963 de bedrijfsuitkomsten bij .veehouderij en akkerbouw

over het algemeen slechter dan in 1960. Gedurende deze

drie jaar vertoont het aantal agrariërs in de betrokken

provincies dan ook de grootste daling.

De inkomensstijging moet daarom waarschijnlijk geheel

aan die bij niet-agrariërs worden toegeschreven.

LEEFTIJDSOPBOUW

Van de mannelijke agrariërs is ook de leeftijdsopbouw in

tabel 2 vermeld. Voor zover kan worden nagegaan, is de
verandering bij elke leeftijdsklasse voor iedere categorie

specifiek. De verdeling over de categorieën personen (be-

drijfshoofden, gezinsleden en loontrekkers) is daarom

bepalend voor de wijziging van het aantal in een der

leeftijdsklassen.

De vermindering van het aantal jongeren is steeds het

sterkst geweest, maar het verschil in dalingstempo met de

ouderen werd voortdurend geringer. Dit is zowel te danken

aan de ontwikkeling bij de zoons als bij de jeugdige loon-

trekkers. Door de relatief hoge jeugdlonen zoeken heel

wat jongeren tijdelijk hun heil in de landbouw.

De vermindering bij de oudste groep was aanvankelijk

veel zwakker dan die bij de middelbare leeftijdsklassen.
Na de merkbare invloed van de invoering der A.O.W. is

het verschil niet zo groot meer. In de oudste leeftijdsgroep
komen naar verhouding veel bedrjfshoofden voor, waarbij

een veel tragere daling optrad dan bij de oudere loon-

trekkers. De overdracht van de activa is bij een teruglopend

aantal bedrijven niet zo gemakkelijk te verwezenlijken.

De loô’ntrekkers van’ middelbare leeftijd hebben uiter-

aard niet zoveel kans elders emplooi te vinden, maar in

dit opzicht staan ze er vanwege de bedrijfsoverdrachten

gunstiger voor dan de bedrijfshoofden van dezelfde leeftijd.

Dë afvloeiing is evenwel nagenoeg geheel tot de jongeren

en de oudsten beperkt; bij de middelbare leeftijd gaat het

eigenlijk alleen maar om het niet vervullen van toevallig

opengekomen plaatsen.

VROUWELIJKE ARBEIDSKRACHTEN

Het aantal vrouwen met een agrarisch hoofdberoep stond

bij de telling van 1947 in een geheel andere verhouding tot

dat der mannen dan bij voorgaande beroepstellingen.

Tussen 1947 en 1960 verminderde het aantal vrouwen veel

sterker dan het aantal mannen. De ontwikkeling van het

arbeidsvolume, welke uit de driejaarlijkse arbeidskrachten-

tellingen blijkt, zou eerder het tegendeel doen verwachten.

Dientengevolge moest ervan worden uitgegaan, dat beide

volkstellingen betreffende de vrouwelijke arbeidskrachten

voor de schatting van tussentijdse aantallen niet voldoende

vergelijkbaar zijn. Gezien het beperkte aantal is daarom
afgezien van schattingen van de leeftijdsopbouw van de

vrouwen met een agrarisch hoofdberoep.

De aantallen voor de andere jaren dan 1960 zijn mede
met behulp van de gegevens over het arbeidsvolume ge-

schat. Vooral in het begin van de jaren vijftig hebben veel

vrouwen de landbouw de rug toegekeerd. Zowel echtge-

noten als dochters van bedrijfshoofden waren toen niet

bereid langer mee te werken op de boerderij.

l9>,
CB.S.: Inkomensverdeling 1963,
regionale gegevens

TABEL 2.
Agrarische beroepsbevolking

(inclusief bosbouw en visserij)

1
1950
1955

1960
1

1965
1970 1980

x 1.000

515
470 406
328
290 252
waarvan
55jaarenouder..
117 113
100
82 72
63
45 t/m 54 jaar

..
87 83
78 64
57 50
35 t/m 44 jaar

..
100
89
76 62 54 47
25 t/m 34 jaar

..
93 88 77
62
55
.

49
jonger dan 25 jaar
118
97 75 58 50
43

Mannen
…………

64 48
41 35
32
28

579 518
447
363 322
280

Vrouwen
…………

Totaal

………….

Totaal inpCt. van de
gehele beroepsbe-
volking
15
13
II
8 7
5

Bron:
Voor 1960: Volks- en Beroepstelling.
Voor overige jaren: schalting.

VERWACHTINGEN VOOR 1970 EN 1980

Ten aanzien van de produktietechniek zijn er voorlopig

bij veehouderij en akkerbouw geen belemmeringen te onder-

kennen die een vlotte vervanging van arbeid door kapitaal
in de weg zouden staan. In de nabije toekomst zal de eco-

nomische toestand de voornaamste factor zijn die de ont-

wikkeling van de agrarische werkgelegenheid beïnvloedt.

De recente vermindering van de zuigkracht van het overige

bedrijfsleven maakt het waarschijnlijk dat de ontwikkeliiig

tot 1970 meer verwantschap zal vertonen met die van v56r.

1960 dan met die van de jaren daarna.

Dat de factoren die het zeer complexe afvloeiings-

patroon beïnvloeden, zich in de kbrnende tijd anders zullen

verhouden dan in het recente verleden, is dus zeer waar-

schijnlijk. De versnelde daling van het aantal bedrijfs-

hoofden zal vermoedelijk een geringer effect op de totale

ontwikkeling hebben dan de vertraagde daling bij de

andere categorieën. Hoewel ongetwijfeld de daling van het

aantal agrarische beroepspersonen zal voortduren, wordt
in verband hiermede verwacht dat de teruggang tot 1970

geringer zal zijn dan in het halve decennium v66r 1965.

Tussen 1970 en 1980 zal het afvloeiingssaldo vermoedelijk

opnieuw kleiner uitvallen. Met name zullen de moeilijker

te verwezenlijken eigendomsoverdrachten veel zelfstandigen

nopen langer in de landbouw te blijven. Behalve wanneer

er geheel onverwachte veranderingen plaatsvinden, zal de,

agrarische beroepsbevolking zich ontwikkelen zoals in.

tabel 2 is aangegeven. –

Het is niet goed denkbaar dat naast de voor wonen,

werken, ontspannen en verplaatsen te bestemmen cultuur-

grond nog eens tienduizenden ha niet langer voor agrarische

doeleinden zouden worden benut. Evenmin is dan reeds

algemene toepassing te verwachten van nog te .ontdekken

revolutionaire technologische vindi ngen. Weliswaar zullen

over een paar jaar de uit planten – en misschien ook de

uit mineralen – bereide vleesanalogen reeds geduchte con-.

currenten van varkens-, kalfs- en kippevlees kunnen zijn,

maar gezien de weinige landbouwarbeid hiervoor nodig,

is het zeer de vraag of dit merkbaar zal zijn aan het aantal

agrarische werkers. Waarschijnlijk zal dus bij een beroeps-

telling in 1980 tenminste één op de twintig personen een,

agrarisch hoofdberôep blijken te hebben.

G. A. van Houten

E.-S.B. 29-5-1968

.

525

Ingèzonden stuk

Zuivelpolitiëk in de E.E.G.

In
ESB
van 3 april 1968 stelt Ir. B. van Dam in een

artikel onder bovenstaande titel, dat

het gebruik van kalvermelk (met goedkope plantaardige

en dierlijke vetten) als
de
oorzaak van het boteroverschot

is aan te merken;

het mager melkpoeder voor kalvermelk gesubsidieerd

• wordt. Ir. van Dam zou het logisch vinden als dit

poeder de volle consumptieprijs zou opbrengen.

Ada.
– Ir. van Dam weet heel goed, dat het zwaartepunt bij de

znivelmoeilijkheden niet bij de kalvermelk ligt, maar dat

• integendeel de ontwikkeling van de kalvermelk in hoge

mate de problemen in .de zuivelsector heeft verlicht. Er

wordt in zijn artikel wel over de EEG gesproken, maar

we bepalen ons eerst maar eens tot Nederland, omdat de

heer Van Dam daarmee als voorzitter van het Produktschap

voor Zuivel in eerste aanleg te makeh heeft, maar ook

omdat het boteroverschot in Nederland relatief het grootst

is in verhouding tot de hele EEG, en hier de kalvermelk

het verst ontwikkeld is.

• Véôr er kalvermelk bestond, werden er hooguit per jaar

25.000 kalveren met koemelk gemest. Dit vlees was zo

duur, dat er maar een hèel kleine markt voor was. Van de

• toen per jaar geboren ca. 700.000 stierkalveren werden er

wel 600.000 direct na de geboorte geslacht. In die tijd

(1953)
werd per mestkalf 1.000 liter koemelk gevoerd,

meer niet. Dat betekende dan 25.000 ton melk met 2+ %

vet, want voor deze mesterj werd de ,,voormelk” gebruikt.

In die melk zat dus 625 ton botervet, die nu niet meer door

de kalveren wordt geconsumeerd. Alle thans meer dan

25.000 gemeste kalveren tellen niet mee, want die waren er

zonder de kalvermelk nooit gekomen. Tot zover de invloed

van de mestmelk.

•Er zijn geen gedetailleérde
cijfers
over het verbruik aan

kalvermelk voor het opfokken van kalveren. Aangenomen

wordt, dat dit 35.000 ton per jaar is, gelijk aan 280.000 ton

koemelk. Dit cijfer is ëchter niet zonder meer té hanteren

om te berekenen hoeveel boter dat scheelt. Immers, kunst-

melk kost de helft van koemelk en derhalve is de boer er
wat ioyaler mee. Interne berekeningen geven te zien, dat

gemiddeld per fokkalf .40 kg kalvermelk (= -320 liter)

gebruikt wordt. Zou dat koemelk moeten worden, dan gaat

daar 1/3 af (zie aanbeveling ,,De Schothorst” â 200 liter

– per kalf). Hooguit zou er dan iets minder dan 2/3 x

280.000 ton = 180.000 ton melk naar de kalveren.gaan.

Op -basis van 2+
Y.
vet (véérmelk) betekent dit
4.500
ton

boter. Samen met de eerdergenoemde
625
ton dus
5.125
ton.
•Het- surplus in Nederland is 15.000 ton of driemaal zoveel..

Het is dus duidelijk, dat de kalvermelk niet
de
oorzaak is

• van het boteroverschot.

• Afgezien van’ deze theoretische benadering behoeft

men niet te dromen over terugzetten van de klok. Elke

ondernemer moet trachten zo economisch mogelijk te

produceren, ook de boer. Indien deze dezelfde resultaten

• kan bereiken met kunstmatige melk voor de helft van de

prijs die koemelk voor hem opbrengt, valt er gewoonweg niet

aan te denken- om het anders te doen en is elk gefilosofeer

over wat eenmaal was, niet realistisch. Nooit kan een

oneconomisch terugdraaien van de klok leiden tot een

betere economie en dus heeft het hele betoog geen enkel nut.

Wij hebben met beide benen op de grond te staan.

Wij willen de heer Van Dam wel een handje helperi bij

het aanwijzen \’an
de
oorzaak van het botersurplus. Die
is gelegen in het nog altijd dwaze afromen van de con-

sumptiemelk om boter te maken, waar geenmarkt voor is.

Als men doodgewoon de koemelk laat zoals deze is, nl.

op 3,75 % vet en niet afroomt tot 3
%,
dan vloeien er

per jaar
1,5
mrd. ,liter melk met
-%
meer: botervet

geruisloos weg en dat betekent 11.250 ton boter minder.

Dan blijft er nog maar een surplus van 3.750 ton, dat is 300

gram per inwoner per jaar. Verkoop die dan maar haastig

tegen gereduceerde prijs, dan is het hele boterprobleem

opgelost. Het is niet moeilijk; het wordt alleen moeilijk

gemaakt.

Adb.

Komen we nu tot het mager melkpoeder. Het mager melk-

poeder kon men véôr de kalvermelk er was, aan de straat-

stenen niet kwijt. De praktijk was destijds, dat het Voedsel-

voorziening ImpoFt Bureau (V.I.B.) de onverkoopbare

hoeveelheden overnam en betaalde met f. 80,25 per 100 kg

in 1952, f. 91,50 in
1953,
f. 83,25 in
1954
en f. 91 in 1960.

Na lange tijd opgeslagen te zijn, werd het dan van tijd tot’

tijd als veevoer verkocht voor even boven de f. 50. Daar

gingen af: transport-, opslag- en afslagkosten, huur, assu-

rantie, rente en kosten van denatureren met grasmeel, zodat

de opbrengst met f. 45 per 100 kg hoog geraamd is. Ook
tijdens de ontwikkelingsjaten van de kalvermelk was het

vaak nog om te huilen. Hier zijn enkele cijfers:

Produktie mager

I.v.z.Jv.I.B.voorraad

melkpoeder

1954
…………….
33.581 ton

25.000 ton (februari)

1958
…………….
47.235 ton

43.000 ton (april)

1959 ……………25.271 ton

26.000 ton (januari)

1961
…………….
64.272 ton

33.200 ton (september)

Na 1963 (400 ton) is het overnemen door het V.I.B.

afgelopen met uitzondering van én keer een kleine hoe-
veelheid, wat onnodig is geweest. Wat een geluk, dat er

kalvermelk is gekomen.
Nu kan men wel theoretiseren over een hoge consumptie-

prijs voor mager melkpoeder, mâar dan moet er ook vol-,

doende menselijke consumptie zijh en die ig al 15 jaar lang

slechts ongeveer
5
% van de totale produktie. Dus is het

gepraat over het laten betalen van de huidige kunstmatige

consumptieprijs (ca. f. 140 â f.
145
per 100 kg) gepraat in de

ruimte. De basis is het verbruik voor veevoeder, dat
95
%
van de produktie uitmaakt. Die
5
% consumptie tellen

helemaal niet meé. Berekenen wij eens, wat op het ogenblik

de
prijs-mag
zijn, als mager mèlkpoeder in varkens-

en

kippenvoer zou worden verwerkt. Deze is:

35% dierljk eiwit uit vismeel It f.0,75 per kg verhoogd tot f.0,82
voor melkeiwit, vanwege de hogere verteerbaarheid, maakt..

f. 28,70
50% melksuiker te berekenen als eiwitvrije zetmeelwaarde 1.
f. 0,39 per kg, maakt
…………………… . …………

.
19,50

werkelijke waarde als veevoeder in algemene zin en als er geen
kalsermelk zou zijn

………………………………
f. 48,20

Nogmaals, wat een geluk dat de kalvermelk ontwikkeld

is, want in -de laatste jaren heeft de prijs van,het mager

melkpoeder, bestemd- voor de kalvermelk, geschommeld

-tussen f. 120 en ‘f. 130 per 100 kg. Momenteel is er in de

EEG een grote overproduktie en ligt de prijs de laatste

maanden tussen f. 91 en f. 100. Dat betekent vele jaren

2+ maal de normale waarde en thans nog 2 maal zo Ihoôg

526

.

t’.

als wanneer er geen kalvermelk zou zijn en het mager

melkpoeder in vârkens- en pluimveev6eder verwerkt zou

moeten worden. Er is geen enkel produkt, dat sedert 1953
een dergelijke prjssprong omhoog gemaakt heeft en dat is

uitsluitend te danken aan de kalvermelk. Er worden nu

namelijk geen 25.000, maar 650.000 kalveren per jaar ge-

mest, die véôr 1954 vrijwel allmaaI nuchter naar het

abattoir gingen en helemaal geen zuivelprodukten aten.

Deze 650.000 mestkalveren eten met elkaar ruim twee maal

zoveel mager melkpoeder op als er in heel Nederland ge-

maakt wordt en bovendien een enorme hoeveelheid dierlijk

vet, waar anders ook al haast geen markt voor is. Een

medaille heeft altijd twee kanten.

De prijs, die het mager melkpoeder voor de kalvermelk

opbrengt, is reeds zeer hoog en het schermen met optrekken

tot het peil voor menselijke consumptie is volkomen wereld-

vreemd. Het zou betekenen het kapotmaken van de kalver-

mesterij en terugvallen op de 25.000 stuks mestkalveren

van vôôr 1954 enweer slachten van de nuchtere kalveren.

Dan kan de heer Van Dam zijn melkpoeder voor de

werkelijke veevoederprjs ‘an f. 48,20 verkopen en zijn

bureau uitbreiden met personeel voor hernieuwde opslag-

en denaturatieregelingen.

Maar nu het mooiste. Er is momenteel, ondanks de

enorme vlucht van de kalvermesterij, toch teveel mager

melkpoeder (in de EEG). Het laatste, dat er dus gedaan
moet worden, is zorgen, dat er minder kalveren worden

gemest, door het voer veel te duur te maken. Met dat

surplus weet men in de EEG geen raad en dat moet

geëxporteerd worden buiten de EEG. Nederland heeft

geen surplus, want het verbruik is veel groter dan de pro-

duktie. Als men in Nederland dus verstandig handelt en

op tijd verkoopt, is er geen
pijn.
Maar dat gebeurt niet en er

is wel een meikpoedervoorraad. Daarom doet Nederland

mee met de export en zo lopen er op het ogenblik offertes

voor 500 ton voor export tegen f. 120 per 100 kg minus een

subsidie van f. 90, zodat dit poeder netto f, 30 per 100 kg

gaat opbrengen. Daar zijn we dan blij mee, omdat we dan

exporteren kunnen, giaar voor de kalvermelk in het eigen
land zou de prijs naar de theoretische consumptieprjs van

f. 140 â f. 145 moeten, want anders subsidiëren wij de

kalvermelk. Het is in werkelijkheid nog veel dwazer, want

op dezelfde tijd, dat we graag voor f. 30 netto exporteren,

importeren we Duits mager melkpoeder tegen ca. f. 100

en neemt de regering in Nederland 12.500 ton uit de markt

bij inschrijving tegen prijzen boven de f. 120 om deze

hoeveelheid aan ontwikkelingslanden te schenken. En dat

in een land, waar het verbruik twee maal zo groot is als

de produktie. Wie het vatten kan, die vatte het.
Conclusie: Ir. van Dam heeft in zijn artikel een vreemde

voorstelling van zaken gegeven. Kennelijk moesten er

stokken worden gevonden om honden te slaan ter camou-

flage van het falen van het in ons land gevoerde zuivel-

beleid.

W.
A.
Pesch

Dir. DENKAVIT N.V.

Voorthu izen

Naschrift

Het lijdt geen twijfel, dat de bereiding van kunstmelk-

voeders, waarvan mager melkpoeder een belangrijk be-

standdeel vormt, in Nederland op een hoog peil staat. Voor

wat de voorziening met deze grondstof betreft, kan de

industrie die zich hier te lande met de bereiding van deze

veevoeders bezighoudt putten uit de nationale produktie

en uit import.

E.-S.B.
29-5-1968

Gedurende de jaren 1963 tot en met 1967 bédioeg de

nationale produktie van mager melkpoeder gemiddeld

63.500 ton per jaar, terwijl de gemiddelde netto import

per jaar 82.500 ton beliep. Voor de valorisatie van de in

Nederland gewonnen melk is de betekenis Van de kunst-
melkvoederindustrie derhalve aanzienlijk minder dan met

haar produktie-omvang overeenkomt.

Voor een kritische kanttekening bij mijn beschouwing

over de zuivelpoiitiek in de EEG is de ontwikkeling van

de kunstmelkvoederindustrie hier te lande echter nauwe-
lijks relevant. Het kan evenwel zijn nut hebben nog in het

kort in te gaan op bovensiaand betoog, dat mijns inziens

al te zeer is toegespitst op de Nederlandse kunstmelk-

voederindustrie als koopster van mager melkpoeder.

Waar het in wezen om gaat is de vraag in hoeverre

het verantwoord is in het kader van het gemeenschap-
pelijk zuivelbeleid voor de zes Lidstaten voort te gaan
met een kostbare subsidiëring van mager melkpoeder,

dat bestemd wordt voor veevoederdoeleinden. Dé voor-

delen hiervan worden buiten de zuivelsector genoten,

terwijl de nadelen op de zuivelsector drukken en de finan-

ciële lasten ervn gewoonlijk aan deze sector worden toe-

geschreven. Ten aanzien van de nadelen stelde ik bnder

meer, dat de kunstmelkvoeders zowel door het gebruik

van goedkope plantaardige en dierljke vetten als door het

subsidiëren van het melkeiwit in een uiterst gunstige

concurrentiepositie zijn geplaatst ten opzichte van de

volle melk.

Blijkens het rapport van de Europese Commissie aan

de Raad van Ministers van 22 januari 1968 heeft de pro-

duktie van kunstmelkvoeders (x 1.000 ton) in de EEG

zich tussen 1960 en 1967 als volgt ontwikkeld:

1960

1961

1962

1963

1964

1965

1966


1967

kunstmelkvoeder-
123
216 293 380 634 745
946
1.100
aandeel mager
produktie
…….

melkpoeder

(65
80
140
190
247
412
484
615
715
door

andere

dier-
ljke

en

plant-
aardige

vetten
vervangen melk-
vet (15%)
18

32

44

57

95

112

142

165

De in mijn beschouwing over de zuivelpolitiek in de EEG

opgenomen tabel 3 (op blz. 306 van
ESB
van 3 april jI.)

geeft een indicatie van de verschuiving, welke zich in het

patroon van de voor veevoeder bestemde melk in de EEG

‘gedurende bovenstaande reeks van jaren ten gunste van

het kunstmelkvoeder heeft voltrokken. Het is mijns

inziens niet aan twijfel onderhevig, dat de subsidiëring van

het magere melkpoeder alsmede de verliezen die, als gevolg

van het ontbreken van adequate marktordenende maat-

regelen, door de melkveehouderij werden en worden ge-

leden op het magere melkpoeder dat voor veevoeder-
doeleinden wordt bestemd, op deze ontwikkeling van

invloed zijn geweest.

In de jaren 1965 tot en met 1967, gedurende welke

in de EEG gestreefd werd naar de geleidelijke totstand-

brenging van een gemeenschappelijke zuivelpolitiek, is,
zoals uit bovenstaande tabel blijkt, in totaal 134.000 ton

melkvet meer door andere dierlijke en plantaardige vetten

vervangen dan op basis van de in 1964 bereikte omvaiig

van de bereiding van kunstnielkvoeders het geval zou zijn

geweest. Dit is het equivalent van 160.000 ton boter, zijnde

de botervoorraad waarover de zes Lidstaten per 1 april ji.
beschikten en waarvan de afzet niet weinig hoofdbrekens

kost.
Ir. B. van Dam

527

/

B’ékbesfreking

Dudley Dillard: Economic Development of
the North Atlantic Conimunity.

Prentice Hall Internâtional, Londen 1967, 747 blz., 80 sh.

Dillards jongsté’ pennevrucht telt 747

(zevenhonderdzevenenveertig) blad-

zijden. Met band, kaft en al op de

huishoudweegschaal gelegd, bereikt het

boek.op 47 gram na l’ kg. Dat ligt

zwaar in het handje! De probleem-
stelling door Dillard aan deze ,747

(zevenhonderdzeenenveertig) blad-

zijden ten grondslag gelegd, lijkt veel

te vergoeden. Geen conventioneel hand-

boek immers, maar een studie der eco-

nomische geschiedenis waarin: J. de

Europese – en Amerikaanse huishou-

dingen in hun evolutie worden be-

schouwd als twee nauw verbonden

fasen van een gemeenschappelijke ont-

wikkeling, en 2. de economische

analyse op meer uitgebreide wijze

wordt toegepast dan gebruikelijk is.

Deze aanpak roept hoge verwach-

tingen op, ‘al doet ,,twee nâuw ver-

bonden fasen van een gemeenschappe-

lijke ontwikkeling” tamelijk duister

aan. Men moet er blijkbaar onder ver-

staan, dat de beide huishoudingen over

hetzelfde economische systeem be-

schikken. Op zichzelf genomen niet

onjuist natuurlijk, maar eèn wat

harder criterium, toetsbaar aan de

hand’ van kwantitatieve gegevens, zou
niet hebben misstaan omdat met name
wordt gesproken van
ontwikkeling.
Nu

blijkt de ‘overeenkomst voôral te slaan

op institutionele zaken als’ bedrijfs-

oganisatie, vakbeweging, bankwezen,,

eigendomsrechten e.d. Wat blijkt

voorts? Dat er verschillen bestaan tus-

sen Arnerikaâne en Europese institu-

ties, ja zelfs tussen Europese instituties

onderling. Inderdaad is het Ameri-

kaanse bankwezen het Europese niet,

evenmin als het Engelse het Duitse is.

Ontwikkeling,’ structuur, doelstelling

en aard der vakbeweging lopen trou-
wens ook aardig uiteen. En ten slotte

kost het geen moeite bepaalde Westerse

instituten ook elders te vinden. Wes-

terse, ideeën en instituties zijn immers

ovèr de gehele aardbol uitgezwermd.’

Waarom neemt Dillard trouwens in
een studie .van de Noordatlantische

gemeenschap een• hoofdstuk over de

Russische .economische ontwikkeling

op? Dat lijkt, niet’ zeer evenwichtig.

En ‘hoezeer verschillen de Verenigde

Siaten wat de reële eigendomsvèr-

houdingen betreft niet van Europa, om-

at feodaliteit en gildensysteem er

nooit wortel konden schieten. Gemeen-

schappelijke ontwikkeling? Misschien.

Maar het fegendeel laat zich ‘ook be-

togen!

Dillards aanpak van de problema-

tiek is trouwens.weinig geschikt om de

overeenkomsten in de ontwikkeling

markant tot uiting te brengen. Hij

heeft zijn stof, vooral met ingang van

‘de 18e eeuw, zodanig ingedeeld, dat

in feite de geschiedenis per land – in

hoofdzaak slechts’ vier: Engeland,

Duitsland, Frankrijk en de Verenigde

Staten; de rest doet er blijkbaar niet

zoveel toe – wordt besproken. Dat

is een zeer conventionele benaderings-

wijze. Gegeven zijn doel’zou een andere

methode de voorkeur hebbetÇverdiend:

als de overeenkomst zich instituuts-

gewijs openbaart, moet zij ook insti-

tuutsgewijs tot uitdrukking worden ge-

bracht. Het resultaat van Dillards

methode is nu, dat men toch vooral

wordt gètroffen door de .’,’erschillen,

niet alleen wat instituties betreft, maar

vooral ook wat aard en ,temo van

écohomische ekpansie of groei betreft.

Een onevenwichtige bhandêlian

de stof vloeide daaruit voort. Dillards

,,hindsight” brengt hem, aan het einde

der middeleeuwen gekomen, al tot de

,foresight”, dat straks in de 18e eeuw

de industriële revolutie in Engeland zal

losbarsten. Een sterke draad van zijn

betoog in de eeiste 200 (tweehonderd)

bladzijden komt er op neer, dat deze

revolutie niet meer was dan het logi-

sche resultaat van de gang van zaken.

Het kanzijn…Maar dandoet het tocl

wat, mager aan als men ziet dat die

befaamde revolutie in 21 bladzijden

ordt afgedaan. En dat terwijl. hij er

vervolgens’ 20 bladzijden, voor over

heeft, de betrekkelijk onbelangrijke

vraag te beantwoorden waarom Frank-
rijk in de 19e eeuw minder snel groeide

dan zijn ,,nivalen”. De snelle en . voor

de Europese- en wereldgeschiedenis zo

belangrijke Duitse industrialisatie moet

hel daarentegen weer met 12 blad-

zijden stellen. Soms wordt het verschil

in economische ontwikkeling door

hem wel erg simplistisch verklaard.

yoorbeeld: het gildewezen. remt de

economische ontwikkeling. Frankrijk

bezat een krachtig gildewezen en

aus…. Duitsland bezat ook een gilde-

wezen, maar dat was minder krachtig

dan het Franse, daarentegen krachtiger

dan het Engelse en dus… De vraag

rijst of het juist is de gilden uitsluitend

als rem te beschouwen. Bovendien:

legden de Engelse gilden’ niet vröeger

het loodje dan de andere, juist dank

zij het feit der Engelse economische

expansie?

Het moet gezegd worden, dat Dil-

lard onvoldoende is geslaagd het eerste
punt van zijn doel- en probleemstelling

gestalte te geven. Wat betreft de toe-

passing van de theoretisch-economische

analyse blijkt het resultaat nog meer

tegen te vallen. Van een integrale toe-
passing is geen sprake. Met wisselend

succes worden soms bepaalde aan de
theorie ontleende concepties als ,,op-

portunity cost” benut voor de be-

schrijving – veeleer nog dan de ver-

-klaring – van bepaalde economische

verschijnselen. De eerlijkheid gebiedt

te zeggen, dat men gegeven de stand

der economische geschiedenis, ook niet

veel meer had kunnen verwachten.

Toch kan men hét zulk een groot

kenner van Keynes als Dillard ver

wijten, dat hij pretendeert diens ge-

.aggregeerde, macro-economische van-

‘abelen centraal in de aandacht ,te,

hebben geplaatst. Eén der belangrijkste

vai,l
63f’Tiil1iid iirdè de

betreffende opsomming zelfs niet ver-

meld, de werkgelegenheid, komt

bijvoorbeeld pias op bladzijde 686 voor

het eeist aan de orde om weldra weer

uit het bestek te verdwijnen. De andere

• variabelen staan er wel, -.maar niet

centraal.

Ten slotte moet worden gezegd, dat

Dillard bepalde controversiële punten

niet of nauwelijks aanroert. Was de

17e eeuw een periode van crisis?

Menig historicus breekt er zijn hoofd

over, maar Dillard zwijgt. De belang-

rijke controverse tussen Tawney, Tre-

vor-Roper en Hexter over deEngelse

middenklasse wordt in een onbelang-

rijke voetnoot weggestipt, waarbij de

scherpzinnige Hexter zelfs niet wordt.

genoemd. De discussie over de aard

vanhet mercantilisme vindt bij Dillard

nauwelijks weerklank. De menings-

verschillen over de sociale effecten der

industriële revolutie in Engeland lossen

zich bij Dillard op in de platitude, dat
zij kapitaal scheidde van arbeid en de

klok het symbool werd van de regel-

matige arbeid. De verrassend nieuwe,
– maar daarom nog niet per se juiste –

inzichten van de Amerikaanse ,,New
Economic History”
met betrekking

28

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

In de op 20 mei eindigende week hebben de banken hun

kassen op ongeveer het minimumpeil gehandhaafd. Dit

heeft meegebracht, dat de’ omvangrijke middelenstroom,

die de Schatkist heeft verlaten – grotendeel bepaald door

de maandelijkse uitkering van de Staat aan de lagere

overheid – gebruikt kon worden om de totf: 368 ‘mln.

opgelopen rekening-courantschuld aan de Nederlandsche
Bank tot f. 105 mln, te verlagen. Tezelfdertijd is de netto

goud- en deviezenpositie van de centrale bank met f. 78 mln,

gedaald, hetgeen ook waarschijnlijk een aanslag op de

kasliquiditeit der banken heeft betekend.

De liquiditeitspositie der banken op 20 mei vormt niet
zo’n sterk uitgangspunt voor de drainering,’ die de nade-

rende mei-ultimo zal teweegbrengen, al wordt er op ge-

wezen, dat het Rijk voor enkele buitengewone betalingen

staat, zoals de uitkering van vakantiegelden. In de afge-

lopen week is er reeds enige tekening gekomen’in het

krachtenspel, blijkend uit een verhoging van de daggeld-

rente op 24 mei van 4% tot 44%. De verkrappende fac-

toren hebben klaarblijkelijk de overhand gehad.

KAPITAALMARKT

De besparingen van de traditionele spaarbanken hebben
zich in het eerste kwartaal van 1968 op een hoog niveau

bewogen, zoals uit onderstaande cijfers (in f. mln.) blijkt:

Eerste kwartaal
1967
Eerste kwartaal
1968

112
Algemene spaarbanken
………. . . . …
. 18
133
Rijkspostspaarbank………………..
39

Boerenleenbanken

…………………
137
..
150

Totaal

………………………….
293
396

Alle categorieën hebben tot de stijging bijgdrag”en, in het

bijzonder de R.P.S., waar het bedrag van het spaarverschil

met f. 73 mln, omhoog is gegaan. Het aanbod van deze

spaarinstellingen op de kapitaalmarkt omvat echter slechts

ruwweg een kwart van het totale binnenlandse aanbod:
Wanneer men het cijfer stelt tegenover de tôtale finan-

cieringsbehoefte, waarbij de netto-investeringen in vaste

activa per jaar thans f. 14 mrd. bedragen, dan ziet men dat

uit de besparingen via spaarbanken geen conclusies mogen

worden getrokken ten aanzien van de situatie op de kapi-

taalniarkt.

De beurswaarde-index van de op de Amsterdamse
beurs genoteerde gewone aandelen van Nederlandse

n.v.’s (gemiddelde 1953 = 100) heeft na december 1967

(gemiddelde 374,7) in januari een daling laten zien (364,5),

doch daarna heeft van maand tot maand een stijging

plaatsgehad (april: 406,7). Niettegenstaande de thans
allerwege gepubliceerde bedrijfsresultaten over 1967

merendeels gunstig zijn en ook de conjuncturele vooruit-

zichten met een zeker optimisme worden gewaardeerd,

werkt het bedrijfsleven in een kader met zéveel politieke

onrust en onzekerheid, dat het begrijpelijk is dat de

beleggers grotere terughoudendheid aan de dag leggen,

naarmate het koersniveau op hoger peil komt. Het is dan

ook de vraag of het gemiddelde van mei op veel hoger peil

zal liggen dan dat van april. Het algemeen A.N.P.-C.B.S.-

koersgemiddelde stond 29 april op 398, steeg in de eerste

week van mei nog tot 414, doch tendeerde daarna tot

daling. Op 24 mei was de stand 406.

KOERSSTAAT

Indexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
17 mei
24 mei
(1953
= 100)

,
1967 1968
1968 1968

Algemeen

……………….
374
414-359
408
406
Internationale concerns
…….
514
611 —495
599 594
Industrie
……….’
.’
………
357
360— 34E
357
357
Scheepvaart

……………..
109
113— 107
109 107
Banken en verzekering
……..
185
201 – 179
198
197
Handel enz .

……………..
168
171 – 160
170 167

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a)

Kon. Petroleum

………….
f. 155,60
f. 169,45 f. 167,30
Philips

…………………
f. 127,40
t’. 139,45
t’. 139,20
Unilever, cert.

…………….
t’.
108,40
f. 132,80
t’. 134,65
zout-organon
……………
t’
160
t’.

174.
f. 172
Hoogovens, n.r.c.

………..
.’
f. 125,40
t’.

118,50
t’. 117,20
A.K.0
………………….
t’.

66
t’.

85,25
t’.

83,35
AMRO-Bank

……………
t’.

47,20
t’.

48,80
f.

49
Nat. Nederlanden
…………
619
7044 7004
K.L.M
………………….
t’.
276
t’. 203
t’.

199
Robeco

…………………
t’. 228,40
t’. 237,40 t’. 235,70

New York

Dow Jones Industrials
……..
905

899

895

Rentestand

Langlopende staatsobligsties b)

6,27

6,41

6,43
Aandelen: internationslen b)

4,0

3,9 c)

lokalen b)
………
4,2

4,3 c)
Disconto driemaands schatkist-

papier
………………..
44

41

49

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

29 april 1968:

Prof. Dr. C. D. Jongman

tot spoorwegaanleg en slavernij in de

Verenigde Staten tijdens de 19e eeuw

worden nagenoeg doodgezwegen. .Cob-

bans ontdekking van de gecompli-

ceerde sociale structuur van het 18e

eeuwse Frankrijk, die afbreuk doet aan

de geijkte, eenvoudige voorstelling

der drie-standenmaatschappij, heeft

geen spoor nagelaten in Dil!ards werk.
Maar misschien is dit teveel gevraagd.

Misschien zou het oordeel van de

recensent veel giIstiger zijn uitge- voor leken omvat het teveel en de des-

vallen als Dillard zich en minder kundigen kunnen ook elders terecht,

ambitieus doel had gesteld. Want als zoals bij het resultaat van het team-

conventioneel handboek, waarin zeer ‘ work van de Cambridge Economic

veel van de beschikbare kennis oj

Histöry. Zo blijft de vraag: waarom die

overzichtelijke wijze geordend is, ge- 747 (zevenhonderdzevenenveertig) blad-

tuigt het in ieder.geval van zijn grote zijden? Daar is maar één antwoord op:

eruditie en, vermojen tot helder for- Uw recensent weet het ook niet.

muleren.

De vraag is alleen of tr werkelijk

behoefte bestaat aan zulk ‘een werk:

, P. W.
Klein

E.-S.B.
29.5-1968

529

Telkens en telkens blijkt ons weer hoezeer de nog steeds
groeiende lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de particuliere belegger,
wat inhoud, actualiteit en objectiviteit betreft, waardeert.

Dit heeft vele redenen : het bevat wekelijks

le Interessante (hoofdartikelen, die steeds actuele
onderwerpen deskundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna dynamisch geschre-
ven beursoverzicht, de stemming goed weergevend.

3e Een chronique scancialeuse, fair en onderhoudend
geschreven en uiteraard zonder sensatie.

4e Een leerzame vragenrubriek, adviezen voor velen

inhoudend.

5e Gegevens omtrent vele fondsen (ook van incourante)
telkens wanneer hieromtrent iets te melden valt. –

Wij zenden u op uw verzoek gaarne gratis een 2-tal
proefnummers ter kennismaking.

Administratie Bel.Bel, Postbus 42, Schiedam.

Bij het studiebureau van de

N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN,

tevens studiebureau van het

CENTRE INTERNATIONAL POUR LE CREDIT COMMUNAL,

bestaat de mogelijkheid tot plaatsing van een praktisch

ingestelde

gevorderde

wetenschappelijke medewerker

welke, nadat zijn geschiktheid daartoe gebleken is, op

korte termijn ken worden aangesteld tot

CHEF VAN HET STUDIEBUREAU

Het studiebureau houdt zich o.a. bezig met onder-

zoekingen en publikaties op financieel-economisch

terrein, in het bijzonder verband houdende met de

overheidsfinanciën.

Zij, die voor deze functie in aanmerking wensen te

komen, dienen het doctoraal examen in de economische

wetenschappen met goed gevolg te hebben afgelegd

en te beschikken over:

• weterschappelijk gerichte creativiteit, welke

aangetoond kan worden met behulp van ver-

richte publikaties of andere zelfstandig tot.

stand gebrachte geschriften;

• leidinggevende kwaliteiten
;

• een behoorlijke kennis van de moderne talen;

• praktijkervaring.

Aanvangssalaris

mede afhankelijk van reeds opgedane erva-

ring en aantoonbare prestaties, doch in ieder

geval in overeenstemming met de betekenis

van de te vervullen functie.

Pensioenregeling

gelijk aan die voor rijksambtenaren.

Ziektekostenverzekering

1. ZA.

Sollicitatis, welke vertrouwelijk zullen worden be-

handeld, te richten aan de dirécteur der Bank, Lange

Vijverberg 10 te ‘s-Gravenhage.

VERENIGING VAN NEDERLANDSE GEMEENTEN

Bij de afdeling sociaal-geografisch en bestuurskundig

onderzoek van de Vereniging van Nederlandse

Gemeenten is plaats voor een

SOCIAAL-GEOGRAAF

De werkzaamheden bestaan uit het in

leamverband, verrichten van onderzoe-

kingen ten dienste van integrale planning

en ruimtelijke ordening op regionaal en

lokaal niveau.

Salarisgrenzen: van
f
1170,— tot f2081,-

per maand.
Vakantietoeslag 6 procent.

Premie A.O.W. en A.W.W. komt voor

rekening van de Vereniging.

Sollicitaties binnen 14 dagen te richten aan de

directie van bovengnoemde Vereniging, Paleis-

straat 5, ‘s-Gra)enhage.

530

Naar Fr*iesia’nd

00

wasvoormil

concessie,
maarnuoeo

gaan

‘n

Ve
hee,’ C. BOf/crd iin de X. Oplichc Iwluslrie
“Dc Oude Delft” le Lee,wardcn.

“Van afkomst ben ik een volbioeci

Randstad-mens. Tegen het leven in Friesland

heb ik eerst flink opgezien. Mijn vrouw

nog meer. Maar nu zouden wij geen van tweeën

meer weg willen.”
“Waarom? Omdat wij ons hier thuisvoelen.

Omdat hier in Friesland een weldadige iust

heerst. Men heeft tijd voor je.

Stadsbussen stoppen hier soms nog tussen de

haltes om je op te pikken. In de winkel is
tijd voor een praatje. En dan: wij hebben
hier een fijn huis en prettige kennissén –

Friese kennissen.”

“Er zijn veel fabels over Friesland.

Friesland als land van alleen maar water en

weiland. Of: het enige produkt van
Friesland is melk, boter en kaas. Maar dat
is allemaal vreselijk eenzijdig.

Friesland is een normale proviiicie, waar je

heel normaal kan leven.”

“Waarom De Oude Delft hier een

vestiging heeft neergezet? Omdat wij ons

niet door vooroordelen hebben laten leiden

en ons ook in Friesland zijn komen
oriënteren toen er in Delft geen

expansieruimte meer was. Omdat er hier in
zeer korte tijd een industrielial gereed

stond. En niet te vergeten: om de

ruime subsidie die de sprong financieel erg
aantrekkelijk maakte.”

“Wij werken hier met 200 man, waarvan

190Friezen. Men werkt hier prettig cmi

ijverig. Wat mij opvalt is het grote

i’echtvaardgheidsgevoel van de mensen.

Wij hebben zeer positieve ervaringen met

vrouwelijke arbeidskrachten die hier optiek

monteren. Heel fijn, secuur werk.”

“Leeuwarden is een grote gemeente.
Maar ook als kleiiie industrie heb je zo
toegang tot het gemeentebestuur. Daar kan

men in het Westen een voorbeeld aan nerneil.

Ik zou iedereen die aan overplaatsing of
vestiging denkt, aanraden: kom zeker ook in
Friesland kijken. En praat eens met mensen

die er al zitten,”

Volledig interview en documentatie over Friesland te verkrijgen bij de Industrialisatieraacl der Friesc kernen,’
Sophialaan 1, Leeuwarden.
r1elefoon:
(05100)28144/28145
Bouwiijpe grond – tot 25
°

o
subsidie op grond, gebouwen, installaties en machines – snelle water- en
wegverbindingen – dat biedende volgende Friese plaatsen: Bigum -Dokkum – Drachten – Hailingen –
Heerenveen – Kootsteitille – Leeuwarden – Lemmer – Oosteiwolde – Sneek – Wolvega.

Friesland is zo totaal anders

dan men denkt

E.-S.B. 29-5-1968

531

Gecombineerde maandstaat Algemene Bank Nederland N.V.

en Hollandsche
‘Bank-Unie
N .V.

30
april
31 maart
30 april
31 maart
1968
1968

1968
1968

Kas, kassiers en daggeldieningen
.
496.296.000
f
544.385.000
Kapitaal

…………….
f

174.030.000
f
174.030.000

Nederlands schatkistpapier
. . . . .
f

1.341.716:000
f
1.310.151.000
,
Reserves

.

……………
f

223.000.000
f
218.000.000

Ander overheidspapier
. . . . . . . .
f

955.367.000
f
909.986.000
Waarderingsreserve gebouwen

.
..
f

100.000.000

f
100.000.000

Wissels

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f

673.192.000
f
675.402.000
6
1
,1
2
%
converteerbare obligatielening
f

43.500.000

f
-. -.

Bankiers in binnen- en buitenland.
.
f

1.528.476.000

f
1.429.052.000
‘Leningen

……………
f

153.443.000
f
145.830.000

Effecten en syndicaten
. . . . . . . .
f

266.192.000
f
279.090.000
1

Depositos
op
termijn

…. … …
f
3.920.660.000
f
3.643.510.000

Voorschotten tegen effecten
. . . . .
f

273.996.000
f
274.840.000
Spaargelden

.

………….
f

1.528.303.000
f
1.498.333.000

Debiteuren

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

. .

.
f

3.670.790.000
f
4.862.192.000
Crediteuren

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f

4.338.529.000
f
4.519.475.000

Kredieten
op
middel!, termijn

. . . .
f

1.211.876.000

f
-. -. -.

Geaccepteerde wissels
. . . . . . . .
f

62.302.000
f
67.180.000

Deelnemingen
(mci,
voorschotten)
.
f

26.827.000

f
28.154.000
Overloperide saldi en

Gebouwen

.

.

.

.

.

.

. . . . . . . .

.
f

192.557.000
f
193.382.000
andere rekeningen

. . . . . . . . . .
f

93.518.000
f
140.276.000

f10.637.285.000
f10.506.634.000

f10.637.285.000
f10.506.634.000

Algemene Bank Nederland N.V.

gemeente

PAM

wageningen
Mwe

RAI
9
1
tq

Burgemeester en wethouders roepen in verband met een door te
voeren reorganisatie ter gemeente-secretarie sollicitanten op voor de
te vervullen (nieuwe) functie van

Hoofd van de afdeling

,Algemene Dienst”

in een van de volgende rangen, al naar gelang van bekwaamheid.

Hoofdcommies, hoofdcommies A of referendaris.

Salaris : hoofdcommies

f
1325,— tot
f
1577,— per maand;
hoofdcommies A
f
1445,— tot
f
1743,— per maand;
referendaris

f
1743,— tot
f
2009,— per maand.

Taak van de afdeling o.a.
* het verrichten van kabinetswerkzaamheden van de burge-
meester en van de secretaris (koninklijke onderscheidingen;
representatie); bijzondere opdrachten, waaronder het redi-
geren van verordeningen, het samenstellen van beleids-
nota’s; gemeentelijk jaarverslag;
* verrichten van taken liggende op het terrein van de open-

‘bare orde en veiligheid (politie als orgaan, brandweer,
bescherming bevolking, civiele verdediging, evacuatie);
* behandeling van culturele aangelegenheden in ruime zin;
onderhoud en leggen van contacten met verenigingsleven.

Vereisten
middelbare schoolopleiding of daarmede gelijk te stellen
opleiding, G.A.-I, G.A.-ll en/of G.F. of andere voor ver-
vulling van de functie van belang zijnde opleiding (jurist
of socioloog). Bekendheid met de administratieve en
financiële aspecten van overheidsbeleid en cultutele en/of
journalistieke belangstelling strekken tot aanbeveling.
De bij, de overheid gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van
toepassing.
Voor passende woonruimte wordt zo veel mogelijk medewerking
verleend.
Met de pen geschreven sollicitaties met uitvoerige inlichtingen
binnen 10 dëgen na het verschijnen van deze oproep, te richten aan
burgemeester en wethouders.

Levensverzekering-

maatschappij

n.v. Rotterdamse

Verzekering-Societeiten

RVS

vraagtvoordestafafdeling Verkoop-
bevordering (Marketing) een

marktonderzoeker

Voor deze functie bewegen de
werkzaamheden zich op het terrein van research
en
analyse;
zij omvatten:

• zelfstandig en met initiatief be-
werken van bestaand intern en
extern bronnenmatériaal

• na inwerkperiode zelf opzetten en
entameren van onderzoekingen
op sociaal-economisch gebied

• bijhouden van interne statistieken

• rapporteren

Vereist wordt tenminste H.B.S.- BI
Gymn.-B en kandidaats of bacca-
laureaats economie of vergelijkbare
opleiding; bij voorkeur enige jaren
researchervaring. Commercieel in-
zicht.
Leeftijd 24-29 jaar.

Deze functie wordt goed gehono-
reerd en biedt prima toekomst-
mogelijkheden.

Belangstellenden wordt verzocht hun eigen-
handig geschreven sollicitatie onder vermelding
EMO” te richten aan de afd. Personeelszaken, RVS, Westerstraat 3, Rotterdam-2.

532

B”1i
IBM spreekt u

over computers met een

expert op uw gebied

Montagehal Bruynzee! Keukens N.V.

‘Twee produktie-experts pratenover computers:

De één is van uw bedrijf. De ander van IBM.

Het is bij IBM niet genoeg dat een IBM adviseur

alles van computers weet. Hij moet ook alles

van uw bedrijfstak weten. Daarom kennen onze

specialisten die de contacten met fabricage- en
assembiagebedrijven onderhouden uw bedrijf:

zij praten met verstand van zaken over voorraad-

beheer, produktiebesturing, kwaliteitscontrole,
1oon- en materiaalverantwoording, technisch

rekenwerk. Zij kennen de voetangels en
klemmen uit de praktijk- en de oplossingen: zij

beschikken over praktijkervaring in Nederland
en daarbuiten.

Het IBM service-pakket:

Specialisten-op-uw-gebied

IBM adviseurs voor specifieke

bedrijfstakken benaderen uw
problemen met de praktische
ervaring van vele in Nederland

geplaatste systemen. Ze spreken uw

taal. In alle opzichten.

Computers per uur te huur

10 IBM Service Bureaus – nooit

verder weg dan 1 uur rijden – bieden
kleinere bedrijven geautomatiseerde

administratie ‘buiten de deur’. Het

IBM Rekencentrum Rijswijk kunt u

inschakelen voor grote technische
en wetenschappelijke problemen.

Wereldwijde programmabibliotheek

Ergens ter wereld hebben wij een –
soortgelijk probleem als het uwe

waarschijnlijk al opgelost. IBM

klanten beschikken k5steloos over
de programmabibliotheek afkomstig
uit 100 IBM landen.

Tijdsparend Voorbereidingscentrum

In het Voorbereidingscentrum kunt

u – voordat uw 360/20 of 1130

geïnstalleerd is – onder deskundige

leiding uw programma’s
voorbereiden, schrijven en daarna

proefdraaien op een zelfde machine.

Een unieke service.

Uw
personeel wordt opgeleid

In het IBM Opleidingscentrum

(2500 cursisten in 1967) wordt uw

personeel opgeleid voor de
bediening en programmering van

informatieverwerkende systemen.

IBM

E.-S.B. 29-5.1968

533

PROVINCIALE PLÂNOLOGISCHE DIENST

IN ZUID-HOLLAND

Bij de afdeling
ONDERZOEK
van de Provinciale Planolo-

gische Dienst in Zuid-Holland wordt een kleine groep belast

met de bestudering van de economische aspecten van de

ruimtelijke ordening en de coördinatie van het economisch

onderzoek ten behoeve van regionale plannen. Bij deze

groep kan geplaatst worden een
jonge, academisch gevormde

ECONOOM

die bij voorkeur over enige ervaring in bovengenoemde

werkzaamheden beschikt. Hij, die deze functie zou willen

vervullen, kan zich schriftelijk met een sollicitatie of een

verzoek om een oriënterend gesprek wenden tot de hoofd-

directeur van de Provinciale Planologische Dienst, Konings-

kade 2, Den Haag. In beide gevallen is het verstrekken van

persoonlijke gegevens en inlichtingen over opleiding en

belangstellingssfeer gewenst. –

– Vraag eens proefnumrners aan

voor
uw
kennissen

die
,,E.-S.B.”
nog niet kennen

Op het bureau van de

NEDERLANDSE CONSUMENTENBOND

kan geplaatst worden een

ECONOOM

(liefst met statistische specialisatie)

of

JURIST

(met economie als cloctoraalvak)

voor onderzoeken op het gebied van de dienstensector,
leverings- en garantiebepal ingen, marktverhoudingen,

de rechtspositie van de consument, etc.

Van gegadigden wordt na een inwerkperiode verlangd,

dat zij over een breed terrein van onderwerpen gerichte

onderzoeken zelfstandig kunnen opzetten en uitwerken.
Styl istïsche bekwaamheden strekken tot aanbeveling.

Zowel ervaren onderzoekers als pas afgestudeerden

kunnen voor deze vacature in aanmerking komen, aan-

gezien opdrachten en honorering aan de capaciteiten

van de te benoemen functjonarjs kunnen worden aan-
gepast.

Sollicitaties të rjchten aan de djrecteur van het bureau,
le Sweelinckstraat 16, ‘s-Gravenhage.
S.v.p. op
enve-loppe
,,soll”
vermelden.


‘Voolr

kan men

te veel

en ook

te weinig

uitgeven

De meeste mislukkingen

zijn vaak het

gevolg van
hét
laatste

VEB-CASINSTITUUT.


RIJSWIJK (ZH.)

VEG-Gasinstituut, het overkoepelend orgaan van de gasdistributie-
bedrijven.in
Nederland, maakt door de introductie van het aardgas’ een
snelle expansie – in omvang en diversiteit van taken door.
Daar de economische en commerciële aspecten in toenemende mate
onze aandacht vragen, zoeken wij contact met een

bedrij fseconoom

die, rechtstreeks ressorterend onder de economisih directeur, de
exploitatie van gasbedrijven zal analyseren. Daartoe zal hij in staat
moeten zijn ook grote en complexe administraties door te lichten.

Voor deze nieuwe functie, die eisen stelt aan het persoonlijke initiatief,
denken wij aan een accountant of vergevorderd assistent-accountant
met ruime ervaring.

Eigenhandig geschreven brieven met volledige gegevens, waarbij
ingesloten een recente pasfoto, kunt u onder nr. EZ 112 richten aan de
directie van het VEG-Gasinstituut, Treubstraat 17, Rijswijk
Z.H.

1′

t.

534

/

/

o

De Verenigde Nederlandse Uifgeversbedrijven N.V. te Aerdenhout, houdstermaatschappij van een aantal

belangrijke uitgeverijen en drukkerijen, die zich

bewegen op het gebied van de tijdschriften-, boe-

ken- en dagbladenvervaardiging en -exploitatie,

vragen ter assistentie van de Raad van Bestuur

een financieel-economisch deskundige’

Na een succesvolle inwerkperiode ligt benoeming –

tot financieel adjunct-directeur in de bedoeling, of

bij antecedenten die daar aanleiding toe geven tot

dierecteur financie”Ie zaken

Deze functionaris heeft tot taak om onder rechtstreekse verantwoordelijkheid aan de

Raad van Bestuur te werken aan de beoordelingen van financieel-economische

gegevens, alsmede aan de voorbereiding van beleidsbeslissingen door zich daarbij
speciaal te richten op de financiële consequenties daarvan.

Onder meer zal hij met gedetailleerde vakkennis de volgende werkzaamheden

dienen te verrichten, resp. daarover de dagelijkse leiding dienen uit te oefenen

* financiële planning op korte en lange termijn
;

* taakstellende begrotingen
;

* rentabiliteitsberekeningen voor deelnemingen en investeringsprojecten
;

voorts zal hij op centraal niveau mede het beleid dienen te bepalen ten aanzien van

calculatiegrondslagen en administratieve Organisatie- en automatiseringsvraagstukken.

Er wordt gedacht aan een bedrijfseconoom, leeftijd tot 40 jaar, liefst met accountants-

studie en ruime bedrijfservaring.

Honorering conform de hoge eisen, die worden gesteld.
Slechts uitvoerige schriftelijke sollicitaties kunnen in behandeling worden genomen.

Sollicïtatiebrieven, onder vermelding ,,Sollicitatie – Vertrouwelijk”,

te

richten

aan :

Drs.

P.

Emondts,
Raad van Bestuur Verenigde Nederlandse Uitgeversbedrijven N.V., Postbus 22, Aerdenhout.

t
t

E.-S.B. 29-5-1968

535

Drs.

Drs. voor uw naam: ziet u dat als gemakkelijk

passepartout of wilt u er meer mee doen?

Elke academicus heeft één rotsvaste zekerheid. Zijn titel opent 1001 deuren naar evenzovele acceptabel

gehonoreerde functies. IBM nodigt u
niet
uit te kiezen voor zo’n misschien makkelijke

maar meestal trage loopbaan. IBM. heeft een betere propositie.

IBM heeft bedrjfseconomen en econometristen nodig.

IBM houdt zich bezig met de ontwikkeling, fabricage

en verkoop van informatieverwerkende systemen.

Onnodig te zeggen, dat IBM daardoor een bedrijf in

beweging is, dat voortdurend armslag biedt aan

capabele mensen. Ruimte is er vooral voor jonge

cademici (25 – 35 jaar) die hun titel niet zien als een

steuntje in de rug om verder te freewheelen,
maar als een startblok voor een snellere carrière vol

interessante perspectieven.

Wat gaat u doen bij IBM?

Meer nog dan computers verkopen, verkoopt IBM de
oplossing voor vraagstukken op het gebied van de

informatieverwerking. Daarvoor zijn tweezijdige

specialisten nodig. Zij moeten primair vertrouwd zijn

met de specifieke problemen van onze cliënten.

Daarnaast zijn zij thuis op het terrein van de

automatisering. Zo zal bijvoorbeeld de IBM-gespreks-

partner voor de directeur van een centrum, waar

macro-economisch rekenwerk verricht wordt, steeds een

automatiseringsexpert zijn die op de hoogte is van
econometrie. Een bankdirecteur spreekt met een

financieel-economisch onderlegd IBM deskundige.

Zulke tweezijdige, enorm waardevolle specialisten

zoeken we onder bedrijfseconomen en econometristen.
Zij worden,, afhankelijk van hun interesse,

Automatiseringsadviseur (een vooral commerciële

functie) of Systems Engineer, de man die zich

voornamelijk buigt over de automatiseringsvraagstukken

van de cliënt.

Kennis van computers geen vereiste.

Ook als u niet bekend bent met informatieverwerkende

systemen heeft IBM grote belangstelling voor u. Wèl

verwachten we van u de capaciteiten en het

doorzettingsvermogen om via interne opleidingen uit te

groeien tot automatiseringsspecialist. Reeds tijdens uw

opleiding kunt u rekenen op een goed salaris, waarbij
zeker rekening gehouden zal worden met uw huidige

inkomen.

IBM’s werkklimaat.

IBM is een modern bedrijf. Dat geldt voor onze

produkten. Ons bedrijfsbeheer. En ons medewerkers.

beleid waarin een grote mate van wederzijdse

openhartigheid bij gesprekken en beslissingen
gebruikelijk is. Iedereen is voor iedereen bereikbaar.

Dit tweerichtingverkeer beschouwt IBM als essentieel

voor een gunstig werkklimaat.

Oriëntatie.

De wezenlijke inhoud van de functies Automatierings-

adviseur en Systems Engineer laat zich vanzelfsprekend

beter in een gesprek dan in een advertentie uiteenzetten.

Uw brief naar IBM Nederland N.V.,

Hoofd Personeelszaken, Postbus 9999, Amsterdam,

is daartoe de eerste stap (vermeld SDP 108).

Wij maken dan op korte termijn een afspraak.

U kunt ook bellen: 00 – 944477, toestel 321.

536

Auteur