Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2531

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 2 1966

De Russische consument

Het nieuwe Russische vijfjarenplan dat binnenkort aan

het ‘partijcongres zal worden voorgelegd, heeft als hoofd-

doel een voortzetting van de industriële expansie, een

stabilise.ring van de ontwikkeling in de agrarische sec-

tor en een belangrijke vethoging van de levensstan-

daard van ide bevolking. Wat dit laatste betreft wordt in

het plan een produiktietoename nagestreefd van perso-

nenauto’s, t.v.-toestellen en koelkasten: de statussym-

bol’en van de Sowjet-consument. Nog attijd werkt in

de ‘economische planning de cntroverse door tussen

de belangen van de zware industrie en de produktie van

consuniptiegoederen. ‘Naar het zich laat aanzien krijgt de

consument in de Sowjet-Unie de laatste tijd een wat’ be-
langrijker plaats toegewezen dan hij voorheen innam.

Hoe deze ontwikkeling in een Vrij koste periode tot

stand Js gekomen kan men lezen in Margaret Millers

Rise of the Russian Consumer
1).
Deze Engelse econo-

miste met een langdurige ervaring op het ge’bied van de

Sowj.et-economie, geeft in een goed leesbaar verslag

een ‘duidelijk inzicht in ,het programma van de regering

en van het planbureau vanaf het einde der jaren vijftig

tot de val van Chroestsjov in oktober 1964. Dr. Muller

komt tot de conclusie .dat de tegenslagen in de Sowjet-

economie ertoe geleid hebben dat Chiroestsjov in zijn

‘laatste regeri,ngsjaren zich heeft beziggehouden met de
verbetering van de levensstandaard. Hij hoopte hiermee

enige knelpunten in de economische vooruitgang te kun-
nen wegnemen. Deze pogingen werden destijds al direct

van S,ele Zijden ‘bekritiseerd; het is, dan ook des te op-

merkelijker dat zijn opvolgers in het Krernlitn de door

‘hem ingeslagen weg zijn blijven volgen, ja deze nu in

een sneller tempo wtllen afleggen.

Naarmate de Sowjet-economie zich nadtukkelijker

ging richten op de produktie van consumptiegoederen

‘deed het gebrek aan marktcorttact zich steeds sterker

voelen (zoals bekend hebben d’e autoriteiten na de revo-

lutie het ma’rktp.rincipe vervangen door dat
van
de cen-

trale planning). Het gevolg was dat er moeilijkheden ont-

stonden met de voorziening van consumptiegoederen.

Men miste het samenspel tussen fabrikant en consument,

waardoor uiteindelijk de verkoopbaanheiid van een pro-

dukt kan worden vastgesteld. Gedurende tientaillen ja-

ren is er kritiek geweest in de Russischë pers op de

slechte en inefficiënte wijze waarop de consumptiebe-

hoef’ten werden bevredigd. In de laatste tijd is deze kritiek

scherper en concreter geworden: men wenst een ‘directe

binding tussen fabrikant en staatshaindelsonganisatie d’ie

belast ‘is met de goede’renvoorziening van ‘de consument;

fabrieken en ondernemingen moeten verantwoordelijk

zijn voor de kwaliteit van hun produkten, of zoals

Chroestsjov zei: ,,Werk niet voor de winkel, maar via

de winkel voor de consument”
2)

De Russische consument is ‘in d’e loop der jaren ver-

anderd: zijn verlangens zijn minder uniform dan vroeger,

hij wi’l meer kiezen en niet langer ,,zo maar” alles kopen

wat de centrale planning voor hem ‘beschikbaar wenst

te stellen. Integendeel, hij zoekt de meest modieuze goe-

deren van de beste kwaliteit in winkels en warenhuizen.

De verliezen die de staat hierdoor krijgt te dragen, zijn

bijzonder groot. Er zijn enige praktische voorstellen ge-

daan om deze. verliezen tegen te gaan, nl. de fabrieken

zouden hun eigen detailzaken ‘moeten ‘hebben om het

mark’tgebeuren sneller te kunnen volgen; de ondenne-

rningen zouden over speciale fondsen moeten beschikken

om proefprodukties van beperkte omvang te financieren

voor die goederen waarvan men denkt dat er •een
p0-
tentiële vraag naar
is;
consumentenonderzoek op u.itge-

breide schaal met een speciaal onderzoekcentrum voor
bestudering van de vraag na’ar consumptiegoederen op

koste en lange termijn zou nodig zijn.

Van deze methoden heeft men nu de laatste gekozen
3).

ETet instituut dat zich hiermee gaat bezighouden, VNIIKS,

is in Moskou gevestigd. Men stelt zich ‘tot doel het vin-

den van de juiste relatie tussen produktie en consumptie,

dus tussen aanbod va’n en vraag naar consumptiegoe-

deren, verder wetenschappelijke bestudering van de

vraagzijde nu de Sowjet-Unie een groter assortiment ge-

brui,ksar,tikelen op de markt gaat brengen en de ver-

koop daarvan een steeds belangrijker zaak wordt. Daarbij

wordt ervan uitgegaan ‘dat de vraag naar 1goederen de

produktie bepaalt, een zienswijze die
in
vroeger jaren –

getuige de mi’sslagen van de plannenmakers – ‘beslist in

geringe mate is gehuldigd. Men overweegt de vraagzijde

te onderzoeken aan de hand van voor het Westen al

bekende methoden, zoals interviewen van ‘kopers, enquète-

formulieren, voonraadanalyse, onderzoekingen bij

de groothandel en het houden van tentoonstellingen ter

stimulering van de verkoop. Het heeft lang geduurd,

maar men mag met Margaret Mi’iler veronderstellen dat

de Russische consument nu op weg is!

Rotterdam.

Drs. A. E.
vis.

‘)
Uitgegeven door ,,The Institute of Economic Affairs”,
Londen 1965,
254
blz., f. 4,70.

M. Miller, t.a.p., blz.
152.

,,The Demands of the Sovjet Consumer”,
International
Consumer,
no.
5-6, 1965,
uitgave van de International
Organization of Consumers’ Unions, ‘s-Gravenhage.

Blz.
De Rursische consument,
door Drs. A. E. Vis …. 231

Het voedselvraagstuk in India,
door Prof Dr.

W. Brand ……………………………232

De schakel tussen kostprijs- en rentabiliteitsbe-

rekening, door Drs. 1. van der Zjjpp ………..235

Parkeergarages,
door Drs. J. G. van der Ploeg … 238

De toekomstige ‘ontwikkeling van het aantal huis-

houdingen in Nederland (II),
door P. L. F. de Jong 241
Europa-bladwijzer No
;
36 ………………..246

Blz.
Ingezonden stukken:

Holland Image,
door W. A. M. Sevink met een

naschrift van Drs. R. H. Haentjens ……….249

In de (inflatie)pas lopen?,
door H. A. Berkhout

met een naschrift van Prof Dr. H. W. J.

Wjjnh’olds ………………………….250

Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof Dr. C. D.

Jongman …………………………….252

E.-S.B. 2-3-1966

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

‘ 231

Tussen bevolking en voedsel bestaat in India
reeds van oudsher een precair evenwicht. Wat de
bevolking betreft schenkt schrijver o.a. aandacht
aan de gezinsplanning en merkt daarbij op dat India sterk is in plannenmakerij, maar zwak is
in de uitvoering ervan. Vervolgens gaat schrijver
in op de ontwikkeling van de voedselproduktie
en
gaat hij
na wat de oorzaken zijn van de
relatief stagnerende voedsellandbouw. De cala-
miteit die India thans heeft getroffen, moet vol-
gens schrijver worden gebruikt om de regering
van dat land met zachte dwang te pressen een
realistisch en gedetailleerd programma op te ma-
ken om voor een lange periode een jaarlijkse
stijging van 4 a 5 pCt. in de voedselproduktie te
verkrijgen. Daar een dergelijke doelstelling niet
op korte termijn is te verwezenlijken, zullen
voedselleveranties gedurende een zekere over-
gangsperiode noodzakelijk blijven.

Hét voedseivraagstuk

in India

India is geen land, maar een continent. Het heeft

een oppervlakte van meer dan 3 mln. 3.ç
2
; het is dus

90-maal zo groot als Nederland. Er wonen in India

naar schatting (midden 1965) 484 mln, mensen en deze

bevolking groeit naar men aanneemt thans (gebaseerd

op cijfers voor de periode 1958-1962) met 2,3 pCt. per

jaar. Jaarlijks komen er dus momenteel 11 â 12 mln.

zielen bij. Bovendien is India één der armste landen

van de wereld. Het nationaal inkomen per hoofd is

ongeveer $ 70 of f.
250
tegen de officiële wisselkoers.

Op een dergelijk inkomenspeil is de vraag naar voed-

sel zeer elastisch, d.w.z. als het inkomen per hoofd met

bijv. 1 pCt. stijgt, neemt de vraag naar voedsel met

0,8 pCt. toe. Het inkomen per hoofd nam in ‘de ja-

ren vijftig toe met ca. 1,7 pCt. per jaar, hetgeen dus

een toeneming van de vraag naar voedsel inhield van

1,4 pOt. of, gevoegd bij het bevolkingsaccres van 2

pCt. in deze periode, een totale uitbreiding van de

vraag naar voedsel mei 3,4 pOt. per jaar betekende.

De gemiddelde Indiër krijgt per dag slechts 2.060 ca-

lorieën, vergeleken met 3.020 oalori’eën in Nederland.

Naar schatting zou de gemiddelde inwoner van India

tenminste 2.300 calorieën moeten ontvangen, zodat er

een tekort van 240 calorieën per dag bestaat, nog afge-

zie.n van een te weinig aan eiwitten en vetten in het

gemiddelde dieet. Het huidige voedselprobleem is voor

al veroorzaakt door de versnelde bevolkingsgroes in de
naoorlo:gse jaren als gevolg van de daling van de sterf

te en het gelijkblijven van het geboorteniveau. De sterf-

te is gereduceerd door de aanwending van DDT en an-

de’re insectic’i’des in de strijd tegen de malaria, de toe-

passing van antibiotica en verbeteringen in de drinkwa-

tervoorziening. Naar men aanneemt is het sterftecij-

fer van meer dan 32 per 1.000 in 1951 teruggelopen

tot beneden 20 per 1.000 in 1965, terwijl het geboorte-

cijfer rondom 40 per 1.000 is gebleven. De levensver-

wachting bij d’e geboorte was 27 jaar in ‘de jaren twin-

tig en is gestegen tot bijna 45 jaar thans en zal naar
de verwachting 63 jaar bereiken omstreeks het jaar

2000. In de
35
jaar v66r 1930 kwamen er slechts 34

mln, mensen bij, terwijl nâ 1930 de bevolking met

214 mln, is toegenomen. Als de huidige groeigraad

van de bevolking doorgaat, zullen er tegen 2000 1.234

mln, mensen in India wonn of tenminste toch 908

mln. als na 1970 het geboortecijfer begint terug te lo-

pen.

Bevolkingspolitiek.

Als gevolg van de bevolkingsdichtheid – per hoofd

was in 1960 slechts 0,7 ha beschikbaar of 1,2 ha bouw-

land per werker in de landbouw – is gezinspianning

reeds lang één der zorgen van de Indiase regering.

In de begroting van de 3 vijfjarenplannen
(1951-1956,

1956-1961, 1961-1966) is resp. Rs. 6,5 mln., Rs. 50 mln.

en Rs. 270 mln, uitgetrokken voor onderzoek en propa-

ganda inzaike kinderbeperking. Sinds 1956 zijn meer

dan 8.000 klinieken in de steden en op het platteland

geopend waar voorlichting op dit terrein wordt gege-

ven. Van 1956 tot 1964 zijn ongeveer 335.000. sterilisa-

ties uitgevoerd op mannen en vrouwen, die reeds 3 of

meer kinderen hadden. Dergelijke stenilisaties worden
aangemoedigd door premies, betaalde vakantie en gra-

tis vervoer van huis tot kliniek. Tot nog toe is het re-

sultaat van ‘deze activiteiten vrij gering geweest, hoe-
wel uit diverse onderzoekingen is gebleken dat de be-

volking
in
het algemeen positief staat tegenover pogin-

gen om het ki’ndertal te beperken. Recent zijn er twee

miissies van deskundigen van hoog kaliber in India ge-

weest of deze zijn nog ter plaatse om de programma’s
op het terrein van de gezinsplanning te eva’lueren. De

rapporten hierover zijn nog niet gepubliceerd, maar

men kan wel ongeveer raden in welke richting hun

conclusies zullen gaan. Naast de gebreken in de Orga-

nisatie, zoals het gemis aan geschoold kader, zal worden

gewezen op het analfabetisme – slechts 24 pCt. van

de volwassen bevolking is literaat, terwijl maar 8 pCt. van

de vrouwen boven 15 jaar kan lezen en schrijven -, de

inferieure positie van ‘de vrouw en de reeds eeuwen-

lang bestaande fea

tiliteitscultus, als factoren die be-

grip voor traditionele methoden en middelen ‘tot geboor

teregeling tegenwerken.

Het hoge geboorteniveau in India, zoals gezegd meer

dan 40 per 1.000 per jaar, hangt samen met het feit, dat

praktisch alle vrouwen trouwen, de heersende religie een

grote waarde hecht aan zonen en verder nakomelin-

gen in een traditionele maatschappij een verzekering

232

E.-S.B. 2-3-1966

Schiedam, 2 maart 1966

L.S.

Evenals vorige jaren kunnen wij ook voor de 50e jaorgang

van het tijdschrift

ECONOMISCH

STATISTISCHE BERICHTEN

een geheel linnen band beschikbaar stellen.

Mits aangehechte bestelkaart uiterlijk 18 maart 1966 ingevuld in

ons bezit is, kunnen wij deze banden aanbieden tegen de prijs, van

f 4,75 per stuk.

Voor later binnengekomen bestellingen zal de prijs belangrijk

hoger worden i.v.m. ircidentele vervaardiging dezer banden.

N.V. KON. NED. BOEKDRUKKERIJ

H.A.M. ROELANTS

Gelieve mij te zenden:

ex. band 50e jaargang

ECONOMISCH -STATISTISCHE BERICHTEN
(1965)

Naam
•……………………………………………………………………………………………………………………………………..

Adres
……………………………………………………………………………………………………………………………………

o
Het verschuldigde bedrag is heden overgemaakt op pastrekening 5858 t.n.v.

N.V. Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij H.A.M. Roelants, Schiedam

o
Betaling geschiedt bij aanbieding van een postkwitantie voor het verschuldigde

bedrag verhoogd met
f
0.70 voor incaso-kosten.

U gelieve het gewenste hokje zwart te maken

BESTE LKAART
VOOR BOEKWERKEN ENZ.

8cents

postzegel

N.V. KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE BOEKDRUKKERIJ

H.A.M. ROELANTS

POSTBUS 42

SCHEDAM

voor de oude dag vormen. In ‘het licht van deze hun-

derpalen, is het begrijpelijk dat men thans de hoop ge-

vestigd heeft op een intra-uterien apparaat als contra-

ceptief dat effectief, goedkoop en door eenvoudige

mensen met minder sterke motiverirtgen ‘kan worden toe-

gepast. Op de Wereldbevolkingsconferenti:e te Belgrado

(september 1965) werd medegedeeld dat in 1966 1 mln.
vrouwen met zo’,n apparaat zouden wosdein ,,uitgerust”

en 20 mln, in de volgende 5 jaar. Tevens hoopte men

tijdens deze periode
5
min. sterilisaties uit te voeren en

10 mln, gehuwden
in
het gebruik van normale anti-

conceptiva te hebben geïnstrueerd. Aldus verwachtte

men tegen 1975 jaarlijks 9 mln, geboorten te verhiirde-

ren, hetgeen een halvering van het huidige, geboorte-

peil zou betekenen. Voor degene wiens oren wellicht

tuiten, moge worden gezegd dat men in Inda relatief

sterk is in plannenmakerij, maar relatief zwak in de

uitvoering.

Voedselproduktie.

Deze drastische bevolkingspolitiek wordt mede inge-

geven door het relatief pre6air evenwicht tussen be-

volking en voedsel, dat in India reeds van oudsher be-

staat. In de periode 1951-1954 tot 1960-1963 is de land-

bouwproduktie niettemin gestegen met 25 pOt. of 2,5

pCt. per jaar (van 66,2 mln, tot 88,9 mln. ton voedsel-

granen), maar deze toeneming heeft de additioneie

vraag naar voedsel, zoals wij reeds iinpliceerden, niet

bijgehouden. Door invoer van voedselgra!nen – over

de genoemde periode steeg de import van gemiddeld

3.0 tot
4,5
mln, ton per jaar – heeft men het karige

voedingspeil min of meer weten te handhaven. In de

periode 1954-1963 ontving India ongeveer $
2,5
mrd.

aan voedselhulp van de Verenigde Staten. Kijkt men

naar het verloop van de voedselproduktie in de na-
oorlogse jaren, dan is het grootste deel van •de stij-

ging verkregen tot 1956-1957; daarna gaat het lang-

zamer, terwijl in de jaren zestig tot nog toe de pro-

duktie van 1960-1961 niet is geëvenaard. Voor de perio-
de 1961-1962-1965-1966 was een stijging van de voed-
selproduktie van 4,5 pCt. per jaar gepland, maar de wer-

kelijke groei bleef hierbij ver achter. Het doel, dat in

het derde plan was gesteld, om het aandeel van de in-

voer in de totale voedselconsumptie van
5
tot 1 pCt.

te reduceren, is dus evenmin bereikt. Als gevolg van

de toenemende ‘vraag en het achterbiijvn van het aan-
bod is de index van de kleinha’ndelsprijs voor voedsel

gestegen tot 131 (1958 = 100) in 1964 en 150 ‘inseptem-

ber
1965.
En thans (februari 1966) wordt een grote

dToogte gemeld, vooral in le itaten Kerala, Go:ejerat en

Madhja Pradesh, als gevolg van het uitblijven van dë

regeuis. Hoe belangrijk dit tekort aan regenval in be-

paalde gebieden is voor de totale oogst, valt moeilijk

vast te stelleii bij gebrek’aan nadere gegevens. India

is altijd een hnd geweest, zoals trouwens ‘vrijwel alle

landen in de tropen, waar de graanoogsten van jaar

tot jaar en van streek tot streek sterk schommelen als

resultaat van droogten of overstromingen.

Oorzaken van de crisis.

Achteraf
is
gemakkelijk vast te stellen dat India in

zijn lanning op de landbouw onvoldoende nadruk

heeft gelegd. Men kan waarschijnlijk ook zeggen, dat

de voedselhulp van Amerika tot op zekere hoogte

de regering van India niet heeft doen beseffen hoe ur-

gent de oplossing van het voedseivraagstuk was. Het is

eenvoudiger om de gebreken in de landbouw van In-

dia op te sommen dan de methoden ‘aan te geven om

ze te verhelpen. Het feit, dat slechts 12-13 pCt. van de

overheidsinvesteringen in de vijfjairenplan,ren voor de

landbouw was bestemd, is zeker niet ‘de oorzaak van

de crisis, want stevast is een belangrijk deel van de gel-

den, die in de begrotingen voor de landbouw waren

uitgetrokken, niet uitgegeven. Uit gedetailleerde onder-

zoekingen is vast te stellen, dat een substantieel deel
(60 pCt.) van de naoorlogse vergroting van’ de land-

bouwproduktie verkregen werd door een uitbreiding van

het areaal, inclusief irrigatie, waardoor dub:beie oog-

sten op dezelfde grond mogelijk werden. Men bedenke

hierbij dat zoals reeds gezegd India een dichtbevolkt

land is, waar per landbouwer (70 pCt. van de beroeps-

bevolking) slechts 1,2 ha beschikbaar is.

De mogelijkheden tot vergroting van de ‘hoeveelheid

bouwland worden in India als gering beoordeeld. Op

het ogenblik is ongeveer 20 pOt. van het land ge-

irrigeerd, ‘hetgeen naar men schat tot 44 pOt. zou kun-

nen worden opgevoerd, maar deze methode is een la!ng-

durige en kostbare zaak. Overigens hebben talloze

auteurs erop gewezen dat er in India een veel te groot

tijdsverloop bestaat tussen het scheppen van iirrigatie-

potentieel en het gebruik maken hiervan door de boe-

ren. De geleerden zijn het erover eens, dat in India on-

voldoende is gedaan om de opbrengst per landeeniheid

te verhogen. De gemiddelde opbrengsten in
India
per

ha zijn bijzonder laag: 8,4 en 9,5 quintaat per ha voor

tairwe en mais resp. voor de periode 196 1-1963 verge-

leken met 16,9 en 37,8 quiiflaal resp. in de Verenigde

Staten en 43,8 en 38,4 resp. voor dezelfde produkten

in Nederland. Voor de periode 1935-1939-19604962 is

gecalculeerd dat in India de opbrenigstvermeerdèring per
ha voor rijst slechts 0,7 pCt., voor tarwe 0,6 pCt. en voor

maïs
0,5
pCt. per jaar is geweest. In de Verenigde Staten

hebben voor dezelfde produkten en voor dezelfde pe-

riode de produktiestijgingen resp. 1,9, 2,7 en 3,7 pCt

per jaar bedragen. In ‘1962-1963 werd in India slechts

3,4 kg kunstmest gebruikt per ‘ha ‘bouwland, ‘terwijl in

de Verenigde Staten 37,6 kg en in Nederland zelfs 518,5

kg werd aangewend. Algemeen wordt thans toegegeven

dat de kuristmestproduktie veel sterker had moeten wor-

den opgevoerd dan ‘is gebeurd.’ Er is slechts een gering

(1. M.)

DE VRIES ROBBÉ & Co. N.V

E.-S.B. 2-3-1966

233

aantal onderzoekers, die zich met ‘de landbouw bezig-
houden. In Nederland waren er in 1960 133 onderzoe-

kers per 100.000 landbouwers, in India iÎaair 1,2.

De werkelijke oorzake
;
n van de relatieve stagnatie in

de voedsellandhouw liggen echter ‘dieper. in India over-
heerst, zoals vrijwel overal elders, het kleinbedrijf ‘in de

landbouw. Volgens een ‘recente studie bestond 71,2 pCt.

van alle bedrijven uit kleine percelen, idi’e
15,6
pCt.

van het areaal bestreken. ‘Middelgrote bedrijven vorm-

den 22,9 pOt. van het totaal, diie voor 41,0 pCt. van

het bouwland verantwoordelijk waren. Daiarnaast was

5,9 pCt. grootbedrijven, die 43,4 pOt, van het are-

aal uitmaakten. Nu is onlangs uit een uitvoerig onder-

zoek
1)
gebleken-dat met het groter worden van de be-

drijven de opbrengst per ha geringer wordt, hetgeen

niet te maken heeft met verschillen in wuhtbajajrheid

van de grond, maar vooral te veilklaren valt uit de ge-

ringere aanwending van arbeid op de grotere percelen.

De eigenaren van de grotere bedrijven nemen niet méér

arbeidskrachten aan, omdat ze ,èf tevreden ‘zijn met

hun huidig in’komenspeiil èf omdat ze ide door de rege-
ring vastgestelde richtprijze;n voor granen ‘niet aantrek-

kelijk vinden om de produktie te vergroten. Deze ‘lage
richtprijzen voor granen vormen een uitvloeisel van de

wens om de inflatie te beteugelen en om vooral de stij-
ging van de kosten van levensonderhoud voor de stads-

bevolking, die 18 pCt. van de totale bevolking bedraagt

en het meest gearticuleerde deel van de natie vormt,

zoveel mogelijk te beperken.

Uit de hieronder geciteerde ‘studie van Pagiiin blijkt

dat er in India nog geen sprake is van een overschot

aan arbeid, in de landbouw of een’ zogeheten negatief

marginaal produkt fer landbouwer, maar dat institu-

tionele factore.n een meer intensief gebruik van de ver

borgen werklozen belen

inieren. Het constateren van

een divergentie tussen ,,pri’vate ‘and social utility” is

ondertussen iets anders dan het aangeven welke orga-

niaitorische maatregelen genomen moeten worden om

de bezitters van grotere stukken grond aan te sporen

meer ‘arbeidsintensief te werken, tea’ einde een hogere

produktie te verkrijgen. De relatief lage richtprijzein

voor voedseligran’en hebben intussen, naar men aan-

neemt, ook•
ide boeren ertoe geleid om meer zelf op te

ieten en dus relatief minder voedsel op dç markt te

verkopen.

Er zijn nog méér zwakke ‘steen in de structuur van

de landbouw in India. Het grootste deel van het land-

bouwkrediet (77 pOt. in 1961) is afkomstig van niet-

officiële geldschieters – zgn. wokeraars, handelaars,

vrienden en kennissen en grootgrondbezitters. Voor één

district (Etawaft Nadia) is berekend dat van
45,9
pCt.

van ‘de verstrekte leningen de rentevoet tussen 25 en

50 pCt. en daarboven per jaar ‘bedroeg. Er bestaat geen

twijfel over, dat aan de l’andbouwvooriichling — de

overdracht van bruikbare kennis omtrent betere land-

bouwmethoden – onvoldoende aandacht is geschon-

ken. Ook aan het tnansportsysteeim hape.rt een en an-

der of liever nog aan de samenwerking tussen de

staten (de centrale regering heeft maar weinig . macht

in India) inzake het zenden van voedsel uit streken

waar overschotten zijn, naar gebieden waar tekorten

1)
Zie Morton Paglin: ,, ,,Surplus” Agricultural Labor and
Development: Facts and Theories” ir ,,The American Econo-mic Review” van september 1965, blz. 815-834.

heersen. Men ‘bedenke ook nog dat van de 180 min.

stuks vee, die India bezit, naar schatting meer dam .de

helft geen enkel nut oplevert o’f integendeel een deel

van het voedsel, dat ‘door de mens zou lcunne:n ‘worden

genuttigd, consumeert. De gemiddelde Hindoe eet geen

vlees en in diverse streken wimi men niet of aleohts nar-

zelend aan de bestrijding van insecten- en dierenplagen
meedoen uit eerbied voor het leven. Diepgewortelde di-

eetgewoonten vormen een ‘sta-in-de-weg voor een opti-

maal gebruik van de grond en belenimeren tevens een

efficië,nte distributie van overzeese tarwe en mais.

Hulpverlening.

Gegeven de dreigende hongersnood is het vanzelf-

sprekend dat hulp wordt geboden. De Nederlandse ac

tie ,,Eten voor India” is hartverwarmend, al is ze niet

meer dan een druppel op een gloeiende plaat. De’ Ver-

enigde Sta’ten hebben zich verbonden voorlopig 600.000

ton voedsel per maand te zenden, terwijl ‘in een ander

bericht is vermeld, dat dit land 9,2 mln, ton ta.rwe, 1,3

mln. ton maïs en 0,3 rnlm ton rijst zal leveren. Er is

al gezegd, dat de havencapaciteiit in India onvoldoende

zou zijn om de verwachte voedselschepen snel te los-

sen en terug te zenden om meer voedsel te laden,

maar allicht zal hieraan een mouw gepast worden.

Moeilijker zal het zij.n offi te verzekeren, dat het ver-

strekte voedsel op de plaatsen komt, waar de nood het

hoogst is, maar laat ons hopen dat ‘hierop zorgvuldig

toezicht zal worden uitgeoefend. lik zou het echter be-
treuren, indien het bij voedselzeindiagein, o.a. ook van

andere graarexporterende landen als Austrailië en Ca-

n’ada, bleef.

India, idat probeert op democratirsehe wijze zijn eco-

nomische problemen op te Jossen, verdient ons aileir

steun, maar men zou het e’en slechte dienst bewijzen

als geen voorwaarden aan de bijstand zouden worden
verbonden. Jarnes Reiston, de bekende correspondent

van de New York Times heeft geschreven (in een artikel

van 27 september
1965),.
dat het stopzetten van de

Amerikaanse voedselleveranties bij het uitbreken van

het conflict met Pakistan, India heeft gedwongen de

strijd te Staken. Mij dunkt dat ide h
u
idi
ge
calamiteit,
die India heeft getroffen, evenzeer moet worden ge-

brui(kt om te in’sisteren dat. de regering een realistisch

en gedetailleerd programma opmaakt om voor een lan-

ge periode een jaarlijkse stijging van 4 â 5 pOt. in

de voedselproduktie te verkrijgen. Een dergelijke

doelstelling is niet op korte termijn te verwezenlijken.

Voedsellevera’nties zullen inoodzalkelijk blijven voor een

zekere over’bruggingsper.iode. De regerin;g van I
n
di
a

dient echter de ernst van de situatie te onderkennein en

met zachte dwang te worden geprert om alle beschikbare

middelen in te zetten om haalbare streefcijfers te be-

reiken. Dan kan India rekenen op kapitaal en kennis

van het buitenland om,, zeg over tien of yijftien jaar,

in hoofdzaak zijn eigen bevolking te voeden, indien te-

gelijkertijd met succes de be.volkingsexplosie wordt ge-

temperd.

Voorschoten.

W. BRAND.

Literatuur.
Voor dit artikel heb ik gebruik gemaakt van gegevens over de landbouw in
India, zoals die voorkomen in: United,Nations,World Economic Survey 1964- Part II, New
York 1965; United Nations, Economic Survey of Asia and, the
Far East-1964, New York 1965 en U.S. Department of Agriculture, Changes
in Agriculture in 26 Developing Nations, Foreign Agricultural Economic
Report no. 27, Economic Research Service, Washington D.C., november 1965.

234

E.-S.B. 2-3-1966

Het is nog niet zo lang geleden, dat in verscheidene
geschriften over kostencalculatie uitsluitend de kostprijs
per eenheid naar voren werd gebracht. Sinds enkele jaren
is ook de Nederlandse literatuur verrijkt met verhande-
lingen over direct costing, pay out time, discounted
cash flow, present value enz., zodat deze begrippen ge-
leidelijk gemeengoed beginnen te worden. In dit artikel
wordt getracht een verbinding te leggen tussen de
,,oude” kostprijs en de ,,nieuwe” rentabiliteits-
berekening. Het uitgangspunt daarbij is, dat de
bereken-
de grootheden hun betekenis ontlenen aan hun waarde
als hulpmiddel
bij
het nemen van beslissingen.

De schakel – tussen

kostprijs- en

rentabiliteits-

berekening

Rentabiliteitsberekening en investeringsbeslissingen.

Elk investeringsproject – een uitbreidingsinvestering

zowel als een vervangingsinvestering – wordt gekenmerkt

door een bepaalde kasstroom. Onder de kasstroom van

een project verstaan we in dit verband de reeks van jaar-

lijkse saldi van binnenkomende en uitgaande geldstromen,

welke rechtstreeks met dit project samenhangen.

De kasstroom is uit verschillende componenten opge-

bouwd. De eerste component is de investering, d.w.z. het

totaal van de geldbedragen die gedurende de bouwtijd aan

aannemers en machinefabrieken moeten worden betaald.

Als de bouw is voltooid en met produktie en verkoop wordt

aangevangen, komt er jaarlijks een geldstroom het bedrijf

binnen in de vorm van de opbrengsten van de produkten.

Hierop moeten verschillende uitgaande geldstromen in

mindering worden gebracht, zoals de betalingen voor lonen,

onderhoud, grond- en huipstoffen enz. Door de verschillen-

de ontvangsten en uitgaven per jaar te ramen en te totali-

seren vindt men de kasstroom van het beschouwde project.

Op de techniek van de berekeningen kan in dit artikel niet

worden ingegaan
1).
In het volgende wordt de kasstroom als

gegeven beschouwd.

Ten einde te komen tot een zo goed mogelijke in-

vesteringsbeslissing is het in de meeste grotere ondernemin-

gen gebriike1jk geworden, aan de hand van de kasstroom
van de overwogen projecten financiële kengetallen te be-

rekenen. Het belangrijkste van deze kengetallen is het

gemiddelde rendement op het geïnvesteerde vermogen.

Onder het gemiddelde rendement wordt verstaan het intevest-

percentage, dat gemiddeld gedurende de bruikbairheidsduur

van het overwogen project op het geinvesteerde vermogen

wordt gemaakt.

Dat het in deze zin gedefinieerde gemiddeldë rendement

een inzicht in de winstgevendheid van een gegeven kas-

stroom oplevert, is zonder meer duidelijk. Daarenboven is

de berekening ervan betrekkelijk eenvoudig, omdat geldt:

het int erestpercentage, waarbij de contante waarde van een

kasstroom gelijk aan 0 is, geeft het gemiddelde rendement

van deze kasstroom aan.
Men kan dus voor iedere kas-

stroom en de daarmee verband houdende investering het

gemiddelde rendement berekenen, door de jaarsaldi te

vermenigvuldigen met de contante-waardecoëfficiënten

en na te gaan voor welk interestpercentage de som van

deze produkten gelijk aan 0 is.

1)
Zie 1. van der Zijpp: ,,Financiële aspecten van verkoop en
produktie”, H. E. Stenfert Kroese NV., Leiden.

Benadering van het gemiddelde rendement.

Onder zeer vereenvoudigende veronderstellingen kan het

gemiddelde rendement gemakkelijk worden berekend
2).

Stel dat:

de investering in een installatie

= T gulden
het werkkapitaal

= W gulden

de produktie in
elk
jaar

= X eenheden
de opbrengst per eenheid in
elk
jaar

= p gulden
de variabele kosten per eenheid

= k gulden
de vaste uitgaven in
elk
jaar

= V gulden
de bruikbaarheidsduur van de installatie = t jaren

Het saldo van ontvangsten en uitgaven gedurende de

bruikbaarheidsd uur van de installatie is dan gelijk aan:

t (X.p – X.k – V) –
1

Het gemiddelde saldo van ontvangsten en uitgaven per

jaar is:

X.p – X.k – V – 1/t

Nemen we aan, dat het geïnvesteerde bedrag in de in-

stallatie geleidelijk daalt van
1
tot nihil aan het eind van de

bruikbaarheidsduur, terwijl het werkkapitaal gedurende de

gehele bruikbaarheilsduur gelijk aan W is, dan is het totale

gemiddeld geïnvesteerde bedrag gedurende de bruikbaar-

heidsduur gelijk aan:
41 +
W.

Het gemiddelde rendement i is nu gelijk aan het gemiddel-

de verschil tussen ontvangsten en uitgaven per jaar, gedeeld

door het gemiddeld geïnvesteerde bedrag, d.w.z.:

X.p – X.k – V – 1/t

41 +
W

In het volgende komen we op de laatste formule terug.

Marktopbouw.

De beslissingen over belangrijke investeringen worden
genomen bij het opstellen van het verkoop- en produktie-

plan op lange termijn. Deze beslissingen bepalen in hoge

mate de toekomst van de onderneming.

Ook in de verkoop worden veelvuldig beslissingen geno-

men over de toekomst van het bedrijf
(zij
het dat elk van de-

ze beslissingen afzonderlijk minder ingrijpend is dan de

investeringsdecisie). Het feit doet zich namelijk voor, dat

men door de huidige verkopen de marktpositie op lange

termijn kab beïnvloeden.

2)
Voorlopig wordt de vennootschapsbelasting buiten be-
schouwing gelaten. Aan het eind van dit artikel wordt nagegaan
hoe de formules veranderen, wanneer hiermede wèl rekening
wordt gehouden.

E.-S.B. 2-3-1966

235

De mogelijke gevolgen op lange termijn van de huidige

verkopen kan men omschrijven met het woord

marktopbouw.. Marktopbouw bestaat uit het verwerven

van een algemene bekendheid en het aanknopen van

specifieke relaties. Door regelmatig op een bepaalde deel-

markt te opereren, komt een onderneming gunstig of minder

gunstig bekend te staan. Ook legt men een veelheid van

contacten met handelsfirma’s en verbruikers, hetgeen tot

het ontstaan van een kring van vaste afnemers leidt.

Onder vaste afnemers kan men die handeisfirma’s en/of

verbruikers verstaan, die van plan zijn in de toekomst van

het onderhavige bedrijf te kopen, mits dit geen slechtere

kwaliteit levert of ongunstiger prijzen en andere verkoop-

voorwaarden stelt dan de concurrenten. Een vaste klant is

dus iemand, die bij een bepaald bedrijf koopt zolang dit

niet duurder is dan de concurrenten voor een gelijkwaardig

produkt. Dit is een negatieve omschrijving, maar het is

duidelijk dat de vaste band tussen verkoper en afnemervan

grote betekenis is. Alleen hierdoor is de verkoper van een

stabiel marktaandeel verzekerd.

De algemene bekendheid en de vaste klantenkring van een

bedrijf groeien in de regel geleidelijk naarmate het bedrijf

langer op een bepaalde markt actief is. Alleen om deze

reden al beïnvloeden de huidige verkopen de toekomstige

erkoopmogelijkheden. De belangrijkste reden hiervoor is

echter gelegen in de activiteiten van de concurrenten: als

men niet zelf op een bepaalde deelmarkt, c.q. aan een be-

paalde afnemer verkoopt, zal de concurrentie dit doen en

hierdoor veelal vaste relaties met de diverse afnemers,
handelaren en eventueel verschillende tussenpersonen

aanknopen. Is dit eenmaal gebeurd, dan wordt het voor het
eigen bedrijf later zeer moeilijk alsnog een redelijk markt-

aandeel te verkrijgen. Alleen als men goedkoper aanbiedt

dan de concurrenten of een grotere verkoopinspanning

ontplooit dan zij, heeft men een kans de vaste.klanten van

hen te winnen. Zijn zij echter bereid onze acties met gelijk-
waardige te volgen, dan is onze kans op succes zeer gering.

Veelal zal men derhalve door nu niet aan te bieden de toe-

gang tot de markt in de toekomst afsluiten.

Niet altijd is marktopbouw een factor waarmede rekening

behoeft te Worden gehouden. In sommige omstandigheden

wordt door de verkoop geen nauwe relatie met de afnemer
gelegd. Voor zover men door de huidige verrwpen wèl het

toekomstige marktbeeld beïnvloedt, rijst de vraag of dit een

overwegende invloed op de te nemen beslissingen zal

hebben. Dit probleem komt naar voren als er in het ene

geval wel marktopbouw plaatsvindt en in het andere geval

niet, of als er een tegenspraak is tussen de resultaten op

korte termijn en de verwachte resultaten op lange termijn.

Op de aard van de commerciële beslissingen – de af-

weging van alternatieve verkoopmogelijkheden en de vast-

stelling van de wijzen waarop de commerciële instrumenten

op elke afzonderlijke deelmarkt zullen worden gehanteerd

– kan in dit artikel niet worden ingegaan
3).
Wij willen hier

slechts zonder meer opmerken, dat in het algemeen aan
marktopbouw, c.q. de maximale winst op lange termijn

3)
Zie I. van der Zijpp: ,,Financiële aspecten van verkoop en produktie”, H. E. Stenfert Kroese NV., Leiden.

de voorkeur zal worden gegeven boven incidentele verkoop,

resp. de maximale winst op korte termijn.

De kostprijs en commerciële beslissingen.

Als men
bij
commerciële beslissingen de eventuele markt-

opbouw als een belangrijke overweging in aanmerking wil

nemen, rijst de vraag, hoe de winstgevendheid op lange

termijn van een bepaalde markt kan worden vastgesteld.

Theoretisch is het antwoord hierop eenvoudig te geven.

Men kan de winstgevendheid op lange termijn van een be-

paalde deelmarkt bepalen door een rentabiliteitsberekening

te maken. Men zou daarbij de afzetten en de opbrengsten

per éenheid in de betreffende markt gedurende de komende

jaren moeten schatten. Voorts zou men moeten ramen,

welke investeringen en verdere kosten voor de voorziening

van deze markt nodig zouden zijn. Uit de kasstroom zou

men dan het gemiddelde rendement op het geïnvesteerde

vermogen kunnen berekenen.

Het is duidelijk, dat men in de praktijk
onmogelijk voor

elke verkoopbeslissing een volledige rentabiliteitsberekening

kan maken. Er moet derhalve van een hulpmiddel gebruik

worden gemaakt. Dit kan men op de volgende wijze af-

leiden. Op ieder moment kent men de huidige afzet op een

bepaalde markt, de prijs per eenheid en de totale kosten per

eenheid. Stelt men de afzet voor door Y, de prijs per eenheid

door p en de totale kosten per eenheid (de kostprijs) door K,

dan is de huidige winst op de verkopen op een zekere deel-

markt gelijk aan Y (p – K).

Hieruit kan niet zonder meer de winstgevendheid op lange

termijn van de markt worden afgeleid, want het is mogelijk

dat in de toekomst een verandering in de afzet, de prijs en/of

de kosten per eenheid zal optreden.

In het algemeen zal een verkoper op basis van zijn

ervaring en kennis van de markt de afzet op een

bepaalde deelmarkt voor de komende jaren (stel: voor

een periode van
5
jaar) globaal kunnen ramen. De

hoogte van de opbrengsten en de kosten in de toe-

komst zal men veelal niet voldoende nauwkeurig kunnen

benaderen. Daarom zal men doorgaans aannemen, dat

het huidige verschil tussen de opbrengst en de totale kosten

per eenheid ook in de toekomst ongeveer gehandhaafd zal

blijven. Hierbij sluit men niét uit, dat prijs- en kostenfluctua-

ties zullen optreden. Men neemt slechts aan, dat deze onge-

veer parallel zullen lopen. Hiervoor zijn goede redenën aan

te voeren, wanneer men zich thans niet in een periode van

overmatige schaarste of overcapaciteit in de gehele bedrijfs-

tak bevindt. Meestal zal de concurrentie tussen de verschil-

lende ondernemingen in een bedrijfstak er immers voor

zorgen, dat een relatie tussen de prijzen en de kosten per

eenheid blijft bestaan.

Is de markt in de beschouwde periode bijzonder krap of

bijzonder ruim, dan zal men op de huidige opbrengst een

correctie naar beneden, resp. naar boven moeten aan-

brengen. Men zal dan niet aannemen, dat het verschil

tussen de huidige opbrengst en de kosten per eenheid,

maar dat het verschil tussen de huidige ,,gecorrigeerde”

opbrengst en de kosten per eenheid in de toekomst constant

blijft. De omvang van de noodzakelijke correctie kan men

alleen op grond van de commerciële ervaring bepalen.

(1. M.)

236

E.-S.B. 2-3-1966

Stelt men nu de verwachte afzet op een zekere markt na

ca. 5 jaar gelijk aan X en de huidige (eventueel gecorrigeerde)

prijs en de totale kosten per eenheid wederom
gelijk
aan

p en K, dan kan men de winstgevendheid op lange termijn

dus veelal gelijkstellen aan X (p – K).

Gemiddeld rendement en kostprijs.

Er kan worden opgemerkt, dat, we in dit artikel twee

geheel verschillende maatstaven voor de winstgevendheid

op lange termijn hebben genoemd: als maatstaf voor de

winstgevendheid van een investeringsproject hebben we het
gemiddelde rendement naar voren gebracht. En als maatstaf

voor de winstgevendheid op lange termijn van de verkoop’

op een zekere markt hebben’ we het produkt van de ver-

wachte afzet en het verschil tussen de
prijs
en de totale

kosten per eenheid genoemd.

In het volgende zal worden aangetoond, dat tussen beide

benaderingswijzen geen wezenlijk verschil bestaat. Het is

namelijk niet moeilijk in te zien, dat er een nauwe relatie

bestaat tussen het gemiddelde rendement op investeringen

en het verschil tussen de opbrengst en de kostprijs per

eenheid.

Uitgaande van de benaderingsformule voor het gemiddel-

de rendement van een investering, kan men zich afvragen,

hoe groot de opbrengst per eenheid produkt moet zijn, opdat

een bepaald rendement wordt behaald. Het antwoord op

deze vraag vindt men door p uit de eerder genoemde ver-

gelijking op te lossen. Men vindt dan:

—k

V

1/t

i(4

I+W)
p.
+++

x

De uitdrukking rechts van het gelijkteken blijkt gelijk te

zijn aan de totale kosten per eenheid van de nieuwe in-

stallaties, waarbij de (thans als gegeven gestelde) i het in de

kostenberekening opgenomen interestpercentage over het

totale vermogen is. Immers, k geeft de variabele kosten per

eenheid produkt aan,

de vaste uitgaven per eenheid, 1/t
de afschrijvingen
per jaar en dus –

de afschrijvingen per

eenheid. Ten slotte is de term i (I + W) gelijk aan het

gemiddelde rendement (op basis van i) op het geïnvesteerde

vermogen gedurende de bruikbaarheidsduur van de instal-

latie, terwijl het quotiënt i (JI + W)/X de interestkosten

per eenheid aangeeft.

In feite worden door de administratie van een onder-

neming niet de kosten van
nieuwe
installaties berekend,

maar de kosten van de
bestaande
apparatuur. Tussen deze

beide zal echter geen wezenlijk verschil bestaan als de

kostencalculatie voor het bestaande bedrijf op de volgende

twee principes wordt gebaseerd:

a. De afschrijvingen moeten zijn berekend op basis van

de vervangingswaarden der installaties, waarbij wordt

uitgegaan van de huidige aankoopprjs van nieuwe pro-

duktiemiddelen, die eenzelfde functie vervullen als de be-
staande
4).
(Hierbij moet men in beginsel een correctie aan-

brengen voor môgelijke verschillen tussen de capaciteit van

de bestaande apparatuur en de optimale capaciteit van de

thans in de handel zijnde installaties. In theorie dient te

worden uitgegaan van de vervangende produktiemiddelen

4)
Hieruit mag niet worden afgeleid, dat de schrijver het eens-
is met de zgn. vervangingswaardetheorie. De hier weergegeven
motivering voor de afschrijving op basis van de vervangings-
waarde is een geheel andere dan de door de aanhangers van de
vervangingswaardetheorie naar voren gebrachte redenering.

(5. M.)

met een optimale capaciteit. Daarop zou men in principe de

afschrijvingen moeten bepalen als het quotiënt van de

huidige aanschaffingsprjs en bruikbaarheidsduur. De

aldus berekende afschrijvingen zou men dan dienen te

vermenigvuldigen met het quotiënt van de capaciteit der

bestaande installaties en de nieuwe optimale capaciteit).

b. Bij de kostprijsberekening dient men de interest op het

totale vermogen als kostenfactor in rekening te brengen.
Neemt men nu als interestvoet in de kostenberekening

het minimaal vereiste rendement op het geïnvesteerde ver-

mogen op, dan geldt bij benadering de volgende regel ):

De totale kosten per eenheid produkt (de kostprijs) van de

bestaande installaties – waarin onder meer de interest op het
totale vermogen is opgenomen – kunnen worden beschouwd

als ‘een kengetal voor de opbrengst per eenheid produkt,

welke minimaal vereist zou zijn om in de toekomst investering

in nieuwe installaties te motiveren.
Hierbij behoeft men niet

alleen aan vervanging van de bestaande fabrieken te denken.

De huidige totale kosten per eenheid zijn ook een maatstaf
voor de prijs die men minimaal n’ioet
verkrijgen
om in de

toekomst uitbreiding van de capaciteit, dus de bouw niet

van vervangende, maar van additionele installaties, finan-

cieel aantrekkelijk te maken.

Uit het laatste kan oniiddellijk een volgende conclusie

worden getrokken: het huidige verschil tussen de opbrengst

en de totale kosten per eenheid van het bestaande bedrjjf is

een indicatie voor de hoogte van het gemiddelde rendement

op later uit te voeren vervangings- en uitbreidingsinvesteringen.

Naarmate het
huidige
verschil tussen de opbrengsten en de

totale kosten per eenheid groter is, zal het gemiddelde rende-

ment op investeringen
in de toekomst
hoger zijn.

Zoals in het voorgaande is opgemerkt, wordt bij het over-

wegen van commerciële alternatieven niet het verschil tussen

opbrengst en kostprijs, p – K, als zodanig beschouwd

maar wordt dit verschil nog vermenigvuldigd met de ge-
schatte afzet, X, over ca.
5
jaar. Dit is noodzakelijk om

behalve de rentabiliteit op de investeringen ook de grdei-
kansen van de betreffende markt in de beschouwingen te
betrekken.

De eindconclusie kan thans als volgt worden geformu-

leerd: het produkt van de geraamde afzet over ca. 5 jaar op

een zekere deelmarkt en het hidige verschil tussen de (even-

tueel gecorrigeerde) opbrengst en de totale kosten per eenheid
&) Er is hier van een benadering sprake, omdat wij niet zijn
uitgegaan van het exacte (met behulp van contante-waarden-tabellen berekende) gemiddelde rendement, doch van een be-
naderingsformule.

E.-S.B. 2-3-1966

S

S

237

De groeiende autodichtheid zal ertoe leiden, dat voor
de periode tussen 1970 en 1980 rekening moet worden
gehouden met ten minste één auto per woning. Dit be-
tekent ernstige parkeermoeiljkheden. Het is een mis-
vatting te denken, dat deze parkeermoeilijkheden zich
zouden beperken tot de binnenstad. Het knelpunt ligt
juist in de buitenwijken, waar men van meet af aan
parkeergarages zou moeten bouwen. Het is onver-
antwoord het duurzame consumptiegoed auto 10 pCt.
van de ruimte te laten innemen, omdat dit een aanslag
betekent op de leefbaarheid van de nieuwe wijken.

Parkeergarages

Tot dusverre is gebleken, dat alle prognoses ten aanzien

van het zich uitbreidende autoverkeer te.laag zijn geweest.

Het ziet ernaar uit, dat de stormachtige ontwikkeling naar
een situatie, waarin ieder gezin over een auto zal beschik-

ken, zich onverminderd zal doorzetten. Wellicht zullen wij

er zelfs rekening mee moeten houden, dat in de jaren tussen

1970 en 1980 meer dan één auto per gezin aanwezig zal

zijn.

Dit betekent voor de toch reeds volle randstad Holland

een nauwelijks op te lossen verkeersprobleem, maar het

betekent ook, dat het parkeervraagstuk steeds urgenter

gaat worden. Tot dusverre heeft men het duurzame con-

sumptiegoed, dat auto heet, op straat opgeslagen, maar

zodra zelfs dit niet meer mogelijk is, zal vanzelf het ver-

(vervolg van blz. 237)

kan men beschouwen als een maatstaf voor de te verwachten

rentabiliteit op toekomstige investeringen en de groeikansen

van het bedrjjf
bij
duurzame verkoop op de betreffende markt.

De vennootschapsbelasting.

Zoals eerder is opgemerkt, is de vennootschapsbelasting

in het bovenstaande niet in beschouwing genomen. Deze
vereenvoudiging laten wij thans los. Neemt men aan, dat

een belasting van bijv. 45 pCt. over de winst môet worden

betaald, dan is het saldo van ontvangsten en uitgaven ge-

durende de bruikbaarheidsduur van een installatie niet,

zoals hierover werd opgemerkt, gelijk aan t (X.p – X.k –

V) – T, maar aan

t(X.p – X.k – V) – T .
0,55.

De benaderingsformule voor het gemiddelde rendement

wordt dan:

(X.p—X.k — V — 1/t)
.0,55
1=

41+W.

Uit de laatste formule kan men p als volgt oplossen

V

1/t —

–(+I+W)
p = k +

+ — + 0,55

Het blijkt derhalve, dat het effect van de vennootschaps-

belasting eenvoudig is te bepalen. Als de vennootschaps-

belasting bijv.
45
pCt. bedraagt, moet men in de kosten-

calculatie niet het minimaal vereiste rendement als
iriterestvoet opnemen, dochx dit minimaal vereiste

rendement.

Utrecht.

Drs. Ï.VAN DER ZIJPP.

238

langen opkomen naar speciale voorzieningen in de zin van

parkeergarages.

Deze parkeergarages zijn in het algemeen gewenst, om-

dat het op de begane grond naast elkaar plaatsen van auto’s

met zich brengt, dat de toch reeds schaarse grond op een

onverantwoorde wijze wordt gebruikt. Indien men ermee

rekent, dat elke auto een parkeerruimte nodig heeft van

20 m
2
, dan betekent dit in een stad als Rotterdam over

10 á 15 jaar een totaal oppervlak aan parkeerruimte van

250.000 (woningen) x 20 m
2
=
5
mln. m
2
. Gezien de

grote behoefte aan ruimte voor recreatieve voorzieningen

en aan voorzieningen ten behoeve van het sociale en cul-

turele leven, moet het onaanvaardbaar worden geacht, dat

een zo groot oppervlak wordt prijsgegeven aan de ge-

parkeerde auto. Men dient ook daarom parkeergarages

te bouwen, bij voorkeur onder de grond (het Schouw

burgplein tussen de Rotterdamse Schouwburg en De Doe-

len) en, als het niet anders kan vanwege de bijzonder hoge

kosten van ondergrondse bouw, torengarages.

Het bezwaar van torengarages is, dat zij toch ook weer
ruimte in beslag nemen en dat zij bepaald ontsierend zijn

in het totale stadsbeeld. Aangezien echter deze toren-

garages aanmerkelijk goedkoper zijn dan de ondergrondse

garages, zal men wel niet de illusie mogen koesteren, dat

het zal komen tot een verdere bouw van ondergrondse

garages.

En het algemeen kan men zeggen, dat er 4 soorten van
parkeergarages nodig zijn:

parkeergarages in de binnenstad;

parkeergarages rondom de binnenstad;

parkeergarages
bij
de stations;

parkeergarages in de woonwijken.

Parkeergarages in de binnenstad.

Wanneer men tot het besluit zou komen de binnenstad

geheel af te sluiten, behoeven er in het geheel geen parkeer-.

garages te komen. In sommige steden zal zulk een afsluiting

vroeg of laat stellig worden ingevoerd. In Rotterdam heeft

men echter door het betrekkelijk gunstige wegenstelsel nog

wel mogelijkheden de binnenstad geopend te houden voor

het verkeer, dat in deze binnenstad moet zijn. Vandaar,
dat men ertoe overgegaan is een ondergrondse parkeer

garage te bouwen, terwijl voorts nog enkele bovengrondse
garages zullen worden gesticht. In totaal zal er dan .ruimte
zijn voor 2.000 wagens. Gezien het feit, dat reeds nu 4.000

auto’s voortdurend in de binnenstad geparkeerd staan,

betekent dit, dat voor 50 pCt. heil zal moeten worden

gezocht in parkeermeters en parkeerschijven, waartoe dan
ook per 1 december 1965 is overgegaan, aanvankelijk nog

als een beperkt experiment, later vermoedelijk voor het

geheel van de binnenstadzone.

E.-S.B. 2-3-1966

—.

Hoe merkwaardig het ook moge klinken, het parkeer-
vraagstuk in de binnenstad is niet het moeilijkste vraag-

stuk. Daar keert de wal het schip. Zodra men geen parkeer-

gelegenheid meer kan vinden (betaald of oibtaald), zal

men wel genoodzaakt zijn op andere wijze de binnenstad

te bereiken. Het openbare vervoer zal daarbij een belang-

rijke rol kunnen spelen, mits dit voldoet aan bepaalde

eisen. Zo is het opgepakt vervoer in autobussen bepaald

onaanvaardbaar, terwijl de geringe frequentie van de ver-

schillende tram- en autobuslijnen ook een belemmering

zal vormen voor een overgang van particulier naar open-

baar vervoer. Aangenomen mag çchter worden dat ge-

leidelijk aan het comfort van het openbare vervoer zal

toenemen, wanneer men daaraan niet meer de eis zal stellen

dat de kosten geheel zullen worden goedgemaakt door de

tarieven.

Parkeergarages rondom
de binnenstad.

Ook al wordt de binnenstad niet afgesloten, dan zullen

toch vele automobilisten het in de toekomst plezierig

vinden hun auto onder te brengen .in een parkeergarage,
opgenomen in een ring rondomde binnenstad. Uiteraard

zullen er dan vanaf deze parkeergarages vervoermiddelen

van het openbare vervoer aanwezig moeten zijn naar het

centrum. Deze parkeergarages zullen aanvankelijk vrij

moeilijk te realiseren zijn, omdat vooralsnog een ieder zal

proberen zo ver mogelijk door te dringen in het centrum

van de stad. Het zal echter goed zijn indien overal in deze

thans nog denkbeeldige ring plaatsen •worden gezocht,

waarop t.z.t. parkeergarages kunnen worden gebouwd.

Parkeergarages
bij
de stations.

Het zal in de toekomst steeds meer blijken, dat het

vlugger, veiliger en voordeliger is met de trein tejeizen

en daarom zal de automobilist zijn auto willen parkeren

bij een station. Dit geldt met name voor de stations buiten

het centrum van de stad, omdat deze betrekkelijk ge-

makkelijk bereikbaar zullen zijn. Zij, die uit Rotterdam

naar Den Haag, Amsterdam of Utrecht reizen, zullen,

gezien de parkeermoeilijkheden in deze andere grote steden,

het eerst de neiging hebben de auto niet meer te gebruiken

voor deze buitensteedse ritten. Een combinatie van een

treinbiljet met een biljet voor een parkeergarage kan aan-

trekkelijk zijn en het ligt op de weg van de Spoorwegen

om de bouw van deze parkeergarages ter hand te nemen.

De gemeente zal wel ruimte moeten reserveren bij de

stations voor de bouw van deze parkeergarages.

Parkeergarages in de woonwijken.

Op wat langere termijn zal het parkeren in de woon-

wijken vermoedelijk de grootste moeilijkheden gaan op-

leveren. Daar zal men er immers naar streven zo lang

mogelijk de wagen op korte afstand van de woning op

straat te parkeren en eerst wanneer dit steeds moeilijker
wordt, zal het verlangen opkomen naar parkeergarages.

Voor de stedebouwkundigen, die nieuwe wijken moeten

projecteren, ontstaat thans een dilemma: moeten zij reeds

thans de nieuwe woonwijken zo inrichten, dat het parkeren

nabij de woning onmogelijk wordt gemaakt en zich daar-

door thans aan felle kritiek blootstellen, of moeten zij in

de traditionele gang voortgaan en zoveel mogelijk parkeer-

ruimte op de openbare weg reserveren in de nabijheid van

de woningen? Doen zij het laatste, dan zullen zij in de toe-

komst kritiek krijgen omdat
zij
geen vooruitziende blik

hebben gehad, niet voor parkeergarages hebben gezorgd,

te weinig aandacht hebben besteed aan de groenvoorzienin-

genin de wijk en te grote uitgaven hebben gedaan voor de
bestrating van parkeerruimten.
In het algemeen moet een onderscheid worden gemaakt

tussen 3 so6rten van woonwijken:

de oude woonwijken, daterende van 1900- 1940;

de woonwijken in en vlak na de oorlôg ontstaan;

de nieuwe wijken en de nog te projecteren wijken.

Wat betreft de oude woonwijken moet worden gezegd,

dat hier het probleem onoplosbaar is wanneer men niet

zou overgaan tot het afbreken van panden. Het beeld van

de oude woonwijken is thans reeds zo, dat de toch reeds

smalle straten vol staan met geparkeerde wagens en het

ziet ernaar uit, dat dit in de komende jaren nog steeds

zal toenemen. Meestal zijn de woningen in deze wijken in

etages gebouwd, zodat liet geen uitzondering is, dat in

één huis 4 of
5
gezinnen een woning hebben gevonden.

Aangezien in de meeste gevallen slechts één auto voor

(1. 1W.)

W. C. FIEGE
DE KERN VAN DE EUROPESE ZAAK

EEN SERVICE LUXE-POCKET.
f
3,95

Perscommentaren:

dR. in Ec..Stat. Berichten

vage formuleringen . . . Het is hoogstens een onverantwoorde
luxe
f
3,95 neer te tellen voor dit boekje

Prof. Dr. H. Brugmans in Nieuw Europa

scherpe analyses en aantrekkelijke conc!usies . . . Men doet er
goed aan Fiege’s boekje te lezen.

E. J. Mathies in Het Vaderland

kan men zich alleen maar aan deze visie optrekken . . . Allen
die met de integratievragen bezig zijn, doen er goed aan dit boekje
te lezen en de inhoud ervan tot zich te laten doordringen. Roep-
stemmen als die van Fiege m oct e n gehoord worden.

H. Dekeyn in Europa Nachrichten

Versuch die historischen Grilnde und das Entstehen der auf-einanderfolgenden Krisen in Europa seit Beginn des Jahrhunderts
und bei der Bemi.ihungen um eine Integration darzustellen.

Leeuwarder Courant:

zeer opmerkelijke visie op Europese Beweging en Europese
Gemeenschappen.

VERKRIJGBAAR IN DE

BOEKHANDEL.

E.-S.B. 2-3-1 966

239

één huis kan worden geparkeerd, zal bij een toename van

de autodichtheid het probleem onoplosbaar zijn.

In de woonwijken, gebouwd in en vlak na de oorlog, is

meer ruimte aanwezig en men ziet op het ogenblik reeds

plantsoentjes en groenstroken omgezet worden in parkeer

terreinen. Het aanzien van deze wijken wordt daardoor

natuurlijk ernstig geschaad, maar voorlopig ziet het ernaar

uit, dat daar toch nog wel gedurende 10 jaar het parkeer-

vraagstuk zal zijn opgelost. Na die 10 jaar zal de auto-
dichtheid tè groot geworden zijn en men zal dan alsnog

moeten overgaan tot het bouwen van parkeergarages.

Aangezien deze wijken meestal een
Vrij
geringe woning-

dichtheid per hectare vertonen, zal het met enig passen en

meten wel mogelijk zijn een aantal torengarages te plaatsen.

Dan kan men de parkeerruimten weer omzetten in groen-

vlakken.

Het interessantste probleem ligt echter
bij
de nog nieuw

te bouwen woonwijken, zoals bijv. in Rotterdam: Om-

moord, Zevenkamp en t.z.t. in het hart van de stad Nieuw-

Rubroek. Als uitgangspunt moet daarbij gekozen worden

de situatie van ten minste één auto op één woning. Voorts

moet als uitgangspunt (althans voor deze 3 wijken) worden

genomen, dat 30 â 40 pCt. van de woningen in hoogbouw

zal worden uitgevoerd, 30 pCt. in eengezinswoningen en
het resterende in etagebouw. De vermoedelijke dichtheid

per hectare zal wel liggen tussen de 40 tot 60 woningen.

Per woning zal men streven naar 75 m
2
aan sociaal-cultu-

rele en recreatieve voorzieningen.

Uitgaande van deze data moet het uitgesloten worden

geacht om de auto’s op de straten te parkeren, omdat een

eenvoudige rekensom reeds leert, dat per hectare dan reeds

10 pCt. van de totale oppervlakte bestemd, zou moeten

worden voor auto’s, hetgeen 6f ten koste van de benodigde
ruimte voor sociaal-culturele en recreatieve voorzieningen

gaat 6f ten koste van de dichtheid van de bebouwing.

Beide zijn onaanvaardbaar en er resteert dus alleen maar,

de mogelijkheid van het bouwen van parkeergarages.

Dit betekent overigens, dat’ dan wel bijzondere maat-

regelen zullen moeten worden genomen t.a.v. de vrijheid

van parkeren. Men kan daarbij de weg inslaan van de

totale afsluiting van de wijk voôr autoverkeer anders dan
voor het normale dienstbetoon van bakker, melkboer e.d.

Men kan ook de weg inslaan van een lang-parkeerverbod,

waardoor men het mogelijk zou maken, dat men wel ge-

durende bijv. 2 uur de auto in de buurt-van de woning

parkeert. Beide systemen hebben hun voor- en nadelen,

waarop hier nu niet nader kan worden ingegaan. De op-

lossing zal trouwens afhankelijk zijn van de stedebouw-

kundige mogelijkheden.

Men kan zich afvragen in hoeverre deze parkeergarages

niet een al te zware last zullen leggen op de autobezitters.

Wanneer men ervan uitgaat, dat in alle woningen ten

minste één autobezitter voorkomt – en dat is voor de

nieuwe
woonwijken
een wel gerechtvaardigd uitgangspunt

-, dan kan men de kosten voor parkeergarages voegen

bij de overige ontsluitingskosten van de wijk. Dit brengt

dan met zich een verhoging van de grondprijs, hetgeen

uiteraard ook weer consequenties heeft voor de te betalen

huur. Vooral voor woningwetwoningen zal dit moeilijk-

heden geven in de onderhandelingen met het Ministerie.

Daar wordt immers reeds nu bezwaar gemaakt tegen de

hoge grondkosten van de gemeente Rottèrdam.

Een andere mogelijkheid is, dat de bewoners afzonderlijk

moeten betalen voor de parkeergarages in de vorm van

een maandabonnement, welk abonnement dan bij voor-

keur ook geldig zou moeten zijn voor de parkeergarages

in het centrum van de stad, in eea ring rondom de stad

en voor de parkeergarages bij de stations. Men mag de

kosten van zulk een abonnement op de huidige geldwaarde

zeker wel taxeren op f. 500 per jaar, hetgeen uiteraard een

verzwaring van de autolasten met zich brengt. Toch moet

men daar niet al te zwaar tegenaan kijken, omdat het een

bekend feit is (de A.N.W.B. heeft dit al enkele jaren ge-

leden gesignaleerd), dat de meeste auto’s worden bekostigd

door de werkgevers, terwijl de kosten van de wagens, die

uitsluitend voor eigen rekening zijn, toch nog wel voor

een belangrijk deel kunnen worden afgewenteld op de fis-

cus. Al met al kan men zich afvragen of een verzwaring

van de lasten nu wel zo erg is als deze op het eerste gezicht

lijkt. Maar zelfs indien van een ernstige verzwaring van

lasten zou moeten worden gesproken, moet men dit weer

afwegen tegen het voordeel van de grotere bewoonbaarheid

van de nieuwe wijken.

Rotterdam.

Drs. J. 0. VAN DER PLOEG.

RECTIFICATIE

In het artikel van de heer
J. Hasper
over
,,Haven-

tarieven”
in ,,E.-S.B.” van 23 februari 1966 is in de eer-

ste alinea na het hoofdje ,,Het zeehavetntarief” een zin

weggevallen, waardoor het slot van deze alinea onleesbaar.

is geworden. De betreffende passage moet als volgt

luiden: ,,Da’t wil zeggen, dat de verhoging ve.rmoecielijk

eerst tegen mei 1966 effect zal sorteren. En dan ‘is het

geen veahoging van 25 pCt., waartoe Rotterdam wegens

de financiële toestand reeds overging, maar van
5
pOt.

telkens in 1966, 1967 en 1968 en van 10 pCt. in 1969″.

N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbus 617, Den HaagJ

240

E.-S.B. 2-3-1966

De toekomstige ontwikkeling van het aantal

huishouclingen in Nederland

(II)

Dc benadering van het toekomstige aantal private

huishoudingen.

Om tot het aantal private huishoudingen te komen,

moeten we de private bevolking delen door de gemid-

delde grootte van de huishoudingen. Hiervoor zouden we

– bijv. voor 1970 – een cijfer kunnen gebruiken, be-

rekend volgens de naoorlogse parabolischeontwikkeling,

zoals die in het eerste deel van dit artikel
1)
is beschreven.

In dat geval krijgen we voor einde 1970 éen gemiddelde

grootte der private huishoudingen van 3,12. Volgens de

parabolische ontwikkeling op langere termijn (zie even-

eens het eerste deel) zou per einde 1970 de gemiddelde

grootte echter 3,38 zijn. Om een indruk te verkrijgen in

welke buurt het cijfer naar alle waarschijnlijkheid zal

komen te liggen, is derhalve een nadere vergelijking met

de ontwikkeling van het aantal huwelijken, echtscheidin-

gen, emigratie van gezinnen en de vorming van huis-

houdens van alleenstaanden, zowel ten gevolge van

het overlijden van huwelijkspartners als ten gevolge van

het vertrek van alleenstaanden uit reeds bestaande ge-

zinnen naar kamers of een eigen flat, een onontbeerlijke
en dus noodzakelijke aanvulling. Op dit punt is door het

C.B.S. een mathematisch-statistisch model
2)
ontwikkeld

dat echter het”aspect van de alleenstaa,nden buiten be-

schouwing laat. Voor deze groep is men thans bezig een

aparte berekening uit te voeren. Door ons is nu een tame-

lijk ruwe berekening uitgevoerd, omdat een meer verfijnde

analyse voor de meeste landen toch niet kan worden toe-

gepast wegens gebrek aan voldoende gegevens.

TABEL 1.
Mutatie Én het aantal huishoudingen

31 mei 1947-
30juni1956-
30juni 1956
31mei 1960

797.297
355.851
Echischeidingen

huwelijken van gescheidenen
15.51
6.376
Sterfte van alleenstaanden, geljkgesteld aan de
sterfte van ongehuwden
+
gescheidenen
+
weduwnaren
+
weduwen, allen 20 jaar e.o.
314.248 145.736
498.640
216.491
Af: emigratie van huishoudingen (geschat op
grond van de informatie over migranten

Aantal huwelijken

……………………..

84.910
15.751
Bij: netto aantal gezinnen dat aanvankelijk in

Natuurlijke toeneming

……………………

cern andere private huishouding was op-
genomen, doch een eigen huishouding is

naar hun gezinsverband)

……………..

5.000
1.000
gaan voeren (schatting)

………………
418.730
201.740
Toeneming volgens volkstellingen

……….
440.000
253.000
Extra toeneming (ten gevolge van het vertrek
van alleenstaanden uit reeds bestaande huis-

..
Totale toeneming
……………………….

51.000
Toeneming

alleenstaanden

volgens

volkstel-
.

10.000
lingen

…………………………….
59.000

houdingen)

verschil

…………………21.000

Blijft dan over voor toeneming alleenstaanden
door scheiding of overlijden partner
89.000
8.000
Toeneming gescheidenen,

weduwen,

weduw-

.

naren

…………………………….
61.000 38.000

Uit deze globale berekening blijkt dat voor de eerste

periode de schatting van de toeneming van het aantal

i) Zie ,,E.-S.B.” van 23 februari 1966.
2)
Zie ,,Statistische en Econometrische Onderzoekingen”,
3e kwartaal
1959.

alleenstaanden door vertrek uit reeds bestaande gezinnen

wat te laag lijkt te zijn uitgevallen en voor de tweede

periode wat te hoog. Dit duidt erop dat het vertrek van

alleenstaanden uit reeds bestaande gezinnen in de tweede

periode per jaar gezien niet veel sterker is geweest dan

in de eerste periode. De totale toeneming in 13 jaar be-

draagt dus ruim 70.000 personen, of ruim 5.000 per jaar.

Door voor de periode 1961-1970 eenzelfde berekening

te maken, kan een benadering worden verkregen van het

aantal huishoudingen per einde 1970 (tabel 2). –

TABEL 2.

1.102.000
Echtscheidingen

huwelijken van gescheidenen (inn zelfde

Sterfte van alleenstaanden (iets lagere verhouding tot de
.

05.000
totale sterfte als van 1947-1960)
……………….
Natuurlijke toeneming ………………………..
718.000
Af: emigratie resp. bij: immigratie
………………
.
2.000

Aantal huwelijken (zie tabel 6 in deel 1)
…………..
..

Bij:

door afsplitsing van gezinnen
………………,
5.000

verhouding als van 1947-1960)

………………..
21.000

Afsplitsing van alleenstaanden uit gezinnen
60.000

..

..

Aantal private huishoudingen per einde 1970
……….
3.960.000
Totale toeneming

…………………………….785.000

13.008.000
Private bevolkin

(zie tabel 8 in deel 1)

…………..
.
Gemiddelde grootte der huishoudingenn
3,28

In. deze berekening is echter stilzwijgend verondersteld

dat de woningbouw niet dusdanig versneld wordt dat het

daardoor mogelijk wordt gemaakt voor zowel alleen-

staanden als samengevoegde gezinnen op versterkte schaal

naar een eigen woning over te gaan. De gemiddelde

grootte der huishoudingen die we op deze wijze vinden,

ligt tussen die volgens beide parabolische trends in, echter

iichter bij het cijfer volgens de lange-termijnparabool

(3,38) dan bij dat volgens de naoorlogse parabool (3,12).
Men mag ook niet verwachten dat de gemiddelde grootte
voortdurend volgens dezelfde parabolische kromme blijft

dalen, maar veeleer dat in deze daling een zekere afrem-

ming gaat optreden en dat op de lange duur zelfs een

keerpunt niet denkbeeldig is.

Zo’n keerpuint heeft zich in de Verenigde Staten al

voorgedaan. Berekeningen onzerzijds hebben een derge-

lijk keerpunt ook al aangetoond voor landen als het

Verenigd Koninkrijk en West-Duitsland, waarbij het

Iceerpunt ergens rond 1965 ligt. De belangrijkste oorzaak

daarvan is de toeneming van het aantal kinderen per

huwelijk. Cohort-analyses ondersteuneii deze conclusies.

Voor Nederland is een dergelijk keerpunt waarschijnlijk

nog niet nabij, enerzijds omdat het geboortepeil al hoog

is en anderzijds omdat het aantal alleenstaanden relatief

belangrijk lager ligt dan in de onsomringende landen.

Een vergelijking met de C.B.S. -berekeningen kunnen we

nog niet maken, daar de publikaties alleen vermelden

het aantal huishoudens, d.w.z. het aantal private huis-

houdingen van 2 of meer personen. Om deze reden

nemen we eerst de ontwikkeling van de verdeling naar

grootte in beschouwing. –

E.-S.B. 2-3-1966

241

TABEL 3.

Het aantal alleenstaanden en huishoudens volgens de drie tellingen

Huishoudingen

1

Correctie

Nieuwe definitie
Alleen-
Telling

1

1

1
staanden
(aantal x 1.000)

j

alleen-

1
huishou-
1

alleen-

1
huishou-

alleen-

huishou-
1
totaal

(pCt.) staanden
1

i

totaal

staanden
1

dens

otaals

dens

1947

………………
222

2.295

2.517

-20
1956

………………
332

2.620

2.952

-17
1960

………………
391

2.813

3.204

-17

De verdeling der huishoudingen naar alleenstaanden en

huishoudens.

Aan de hand van de volkstellinggegevens kan de ont.-

wikkeling van de verdeling naar grootte worden nage-

gaan. Wel moet echter, in verband met de definitie, op

de tellinggegevens een correctie worden aangebracht op

grond van de resultaten van de telling-1960. Hierdoor

wordt echter de vergelijking weer bemoeilijkt, daar het

C.B.S. voor de tijdreeks de oude definitie hanteert. De

simpelste weg is daarom de door ons berekende reeks van

private huishoudingen te verminderen met de alleen-

staanden en dan te vergelijken met de C.B.S.-cijfers, op
hun beurt verlaagd wegens het definitieverschil volgens

de telling van 1960. De verdeling naar gezinsgrootte is

echter alleen gegeven voor de tellingjaTen; de tussenlig-

gende jaren moeten dus worden geïn.te.rpoleerd (tabel 3).

Door dit percentage alleenstaanden te interpoleren

en toe te passen op de door ons berekende aantallen

private huishoudingen, dorijgen we tabel 4.

Het door ons gehanteerde model levert dus nagenoeg

dezelfde cijfers op als het model van het C.B.S., dat

gebaseerd is op tellinggegevens en registratiecijfers be-

treffende gezinshoofden naar leeftijd, burgerlijke staat en

de respectievelijke overgangsfasen daarin. Of dit ook voor

de toekomst geldt zal nu worden nagegaan.

Vergelijking van de prognose met dc werkelijke ontwik-

keling tot 1965.

Met opzet hebben we de berekeningen gebaseerd op
de cijfers tot en met 1960. De bedoeling hiervan is om

na te gaan in hoeverre aan het gebezigde model resp.

de aangenomen toekomstprojecties een reële . voorspel-

lingswaarde kan worden toegekend. Om dit na te gaan

zullen we de verschillende elementen, welke in het

prognosemodel zijn gebruikt, met de werkelijke ontwik-

-60

-80

202

2.235

2.437

8,3

-58

-75

315

2.562

2.877

10,9

-57

-74

374

1

2.7-56

1

3.130

12,0

TABEL 4.

Het aantal huishoudens volgens de parabolische trend en

volgens het C.B.S-model

(aantallen x 1.000)

Jaar
per
31 dec.

AlLen-
staanden (pCt.)

Private
huis-
houdingen
Alleen-
staanden
Huis-
houdens
Huis-
houdens
(CBS.) a)

1947
8,3
2.465
205
2.260
1948
8,6 2.515
215
2.300
1949
8,9
2.565
225
2.340
1950
9,2
2.615
235
2.380 2.370
1951
9,5
2.670
250
2.320
1952
9,8
2.710
265
2.445
1953
10,1
2.755
280
2.475
1954
10,4
2.805
295
2.510
1955 10,7
2.865
310
2.555
1956
11.0
2.925
325
2.600 2.593
1957 11,3
2.985
340
2.645
2.644
1958 11,6
3.045
355
2.690
2.703
1959
11,9
3.110
370
2.740
2.747
1960 12,2
3.175
385
2.790
2.790

a) Verminderd met de correctie voor het definitieverschil als vermeld in
tabel 3.
keling in de jaren 1961 tot en met
1965
vergelijken. Voor

1965 hanteren we daarbij cijfers welke gebaseerd zijn op

de informatie over januari t/m september, daarbij ook

vergeleken met de overeenkomstige periode van 1964-

De vergelijking tussen de prognose en de realiteit ziet er

dan als volgt uit (tabel
5).

Uit deze vergelijking blijkt dat de prognose van de

totale bevolking voortreffelijk is uitgekomen. Doch dit

is enerzijds een gevolg van overschatting van de ge-

boorten en anderzijds van onderschatting van de immi-

gratie. De prognosès van het aantal huwelijken en van

de sterfte zijn .tot dusverre goed uitgekomen, terwijl het

door ons berekende aantal huishoudens en het aantal

daarin levende personen goed overeenstemt met de re-

ultaten van de CBS-berekeningen. –

TABEL 5.

Vergelijking van de prognose op basis van de gegevens tot 1960 en de werkelijke ontwikkeling in de periode 1961 – 1965
(aantallen x 1.000)

Bevolkingsgegevens
1961
1962
1963
1964
1965

prognose
realiteit prognose
realiteit
prognose

realiteit
prognose
realiteit
prognose

realiteit
Huwelijken

………………………….-
91
93
93
93
96
95
100
103
105 108
896
898 903
904
914
913
926
928
942
947
Geboorten (excl. sterfte binnen het le jaar)
240
243 245
242
250 246
255
247
265
242
Geboorten/huwelijk

…………………..
0.268
0,270
0,271
0,268
0,274 0,270
0,277
0,266 0,280
0,255
85
84
87
90 90 92
92
89
94 92
5
6
5
17
5
8
0
14
0
23
11.716
11.721
11.879
11.890
12.044
12.042 12.207 12.213 12.378
12.384 11.446
11.599
11.754
11.907 12.069
3.245 3.315
3.385
3.460
3.535

Huw. laatste

10 jaar

………………………

Gemiddelde grootte

…………………..
3,53

3,50
3,47
3,44
3,415

Sterfte (excl. binnen het le jaar)

……………..
Immigratie (netto)

……………………….

Private bevolking

……………………..

Percentagealleenstaanden

……………..
12,5
12,8
13,1
13,4
13,7

Totalebevolking

………………………

405
425
445 465
485

Huishoudingen

…………………………

2.840
2.890 2.940
2.995 3.050

….

2.838
2.878
2.931
2.993

Alleenstaanden

………………………….
Huishoudens

………………………….

11.041
11.174
11.309
11.442 11.584
Huishoudens (CBS.) a)

……………………….
Personeninhuishoudena

……………….
IdemvolgensC.B.S.

………………….
..
11.038
11.187
11.320
11.468

a) Vçrm
.
indçrd mçt het
delln/içvçsçhi
ad 57.00Q,

242

E.-SB. 2-3-1966

De
ontwkkcLng vuiet çtt4.
gek
>
oort
e
n ger ‘ttiweL.k

1-1

— —

rraJ.cL.t
tr
3l.sa.l90

0,47

0,46

0,2.5

5,

0

Nieuwe

0,2.3

2.2
i

1

1

1

1

1

1

1

1

t

A

1

t

J

1

1

i

1

t

1

t

t

t
ir&

igft

•gbo

igba.

641966

vg65

8970

Nieuwe prognose.

Het meest belangwekkende verschijnsel is wel de na

1963 optredende daling van het aantal geboorten per

huwelijk van de laatste tien jaar. De daling is van dien

aard dat in 1965 het absolute aantal geboorten waar-

schijnhijk. beneden dat van 1964 komt te liggen. De da-

ling blijkt zeer duidelijk uit de bijgaande grafiek.

Een daling van het aantal geboorten per huwelijk na

de oorlog en later weer een stijging, zien we in verschil-

lende Westeuropese landen optreden, maar een nieuwe
daling constateren we alleen voo.r Nederland en buiten

Europa voor de Verenigde Staten (sinds 1961) en Canada

(sinds 1964). Nu zou de daling in dit verhoudingscijfer

mede beïnvloed kunnen zijn door de stijging van het

aantal huwelijken. Om ‘dit na te gaan is het aantal ge-

boorten ook gerelateerd aan het aantal huwelijken in de
10 jaren voorafgaa.nd aan het betreffende kalenderjaar.

Hierdoor wordt het, beeld echter niet anders. De oorzaak

van deze scherpe daling kan dan ook niet wor.den geweten

aan een sterke toeneming van het aantal huwelijken op

jonge leeftijd. Het verschijnsel is nauwelijks te verklaren

indien in alle huwelijken die de laatste twee jaar zijn ge-

sloten, nog geen kinderen zouden zijn geboren, ie.ts dat

eveneens onwaarschijnlijk is. De periode is echter nog te

kort om hierpit af te leiden dat er een duidelijke veran-

JG42b

dering in .de opvattingen en de gebruiken .t.a.v. de ge-

boorteregeling is opgetreden, alhoewel hetgeen ons hier-
over bekend is, de gedachten sterk in de richitin.g van de

bekende ,,pil” doen gaan, mede gezien ook ‘de recente

ontwikkeling van het aantal geboorten in de Verenigde

Staten en Canada en de toepassing van de pil in deze

landen. De wer’kelijke oorzaken zijn alleen op te sporen

door regelmatig onderzoek naar het standpunt en het

praktisch handelen aangaande (het bevolkingsviraagstuk,

de
geboorteregel
i.nig en godsdienstige moraal.

Hoe nu de toekomstige ontwikkeling zal zijn, is zonder

dergelijk attitude-onderzoek moeilijk aan te geven. Het

enige wat we thans kunnen doen, is aan te nemen dat
dergelijke veranderingen in de opvattingen niet weer

direct door nieuwe veranderingen zullen worden opge-

volgd. Om deze reden is voor de periode tot 1970 een

verdere daling aangenomen, zodanig dat in 1970 een peil

bereikt wordt dat nog iets hoger is dan dat hetwelk thans

bestaat in landen als West-Duitsland en Zweden, en dat

enige jaren geleden ôok in Engeland en België nog gold.

Wat de immigratie betreft moet men toch aannemen

dat deze een tijdelijk karakter zal hebben en dus in de

komende jaren weer zal gaan afnemen. Dit leidt tot de

volgende hernieuwde bevolkingsprognose.

TABÈL 6.

.

Hernieuwde prognose van de Nederlandse bevolking

(aantallen x 1.000)

Bevolking
Private huishoudingen

Jaar
b
Geoor-
Sterfte a)
Netto
Huis-
institutioneel
alleenstaanden
31 dec.
ten a)
immigratie
totaal
privaat
gemiddelde
aantal
houdens

pCt.
aantal
pCt.
__________________ aantal
grootte

1965
242 92
23
12.384
2,5
310
12.074
3,41
3.540
13,7
485
3.055
1966
235
1

96
17
12.540
2,55
320
12.220 3,37
3.625
14,0
510
3.115
1967 235
1

98
13
12.690
2,6
330
12.360 3,33
3.710
14,3
535
3.175
1968
240
1

101
6
12.835
2,6
335
12.500
3,29 3.800
14,6
560
3.240
1969
240
103
3
12.975
2,6
340
12.635
3,25
3.890
14,9
585
3.305
1970
245
j

105
0
13.115
2,6
345
12.770
3,21
3.980
15,2
610
3.370

a) ExcI. sterfte binnen het eerste levensjaar.

.E.-S.B. 2-3-1966

243

&. ..,.:…

De hevolkingsprognose komt nu 145.000 personen la-
ger uit dan die welke door he.t C.B.S. voor het einde van

1970 is opgesteld. Het aantal private huishoudingen is per

einde 1970 rond 20.000 hoger gesteld in verband met de

irnmigratie van vreemdelingen en hun gezinnen. Aan-

gaande de gemiddelde grootte van de private huishoudin-

gen komt de prognose nu Jager te liggen, mede onder

invloed van de afnemende geboorteverhouding t.o.v. het

aantal huwelijken. De schatting ligt nu wat dichter bij de

waarde volgens de naoorlogse paîabool dan bij die

volgens de lange-termijnparabool.

Uit informatie van het C.B.S. blijkt dat men voor

einde 1969 het aantal huishoudens schat op 3.280.000

zonder echter rekening te houden met vestiging van

gezinnen van vreemde arbeiders. Het verschil met onze

schatting ad 3.305.000 is dus wel bijzonder klein. Het

aantal alleenstaanden raamt men op 507.000, waarbij

echter praktisch geen rekening is gehouden met het

effect van de veroudering der bevolking. In ,,Statistische

en Econometrische Onderzoekingen”, 3e kwartaal 1959,

wordt dit verouderingseffect aangegeven als een fractie

van de bevolking. Het blijkt per jaar netto ca. 7.000 extra

alleenstaanden op te leveren. Over een periode van tien

jaar maakt dat dus rond, 70.000 alleenstaanden uit. Onze

schatting van 585.000 alleenstaandên ziet er dus Vrij

reëel uit.

Dat ons bevolkingscijfer voor 1970 nu lager uitkomt

is toch wel van betekenis, daar zich de vraag opdringt

hoeveel lagèr we dan wel uitkomen voor 1980 en het jaar

2000. Het .C.B.S. heeft zich bij de extrapolatie op langere

termijn aangaande de huwelijksvruchtbaarheid gebaseerd

op het gemiddelde van de perioden 1951-1956 en 1961-

1963. Indien ook wij deze perioden als uitgangspunt kie-

zen, zouden wij een geboortefactor van 0,26 moeten

hanteren. De sterfte extrapoleren we op dezelfde wijze als

we tot 1970 hebben gedaan. In dat geval krijgen we tabel

7 als resultaat.

Een geboortefactor van 0,26 betekent. dus 3 kinderen

per huwelijk (ni. 2,6 binnen de eerste tien huwelijksjaren,

zijnde 85 pCt. van het totaal aantal kinderen per huwe-

lijk). Het resultaat is dus nagenoeg gelijk aan de C.B.S.-

prognose. Het hier gehanteerde eenvoudige model onder-

kent dus eveneens de zgn. generatieversnelling die voor-

al na 1990 optreedt. Dit komt omdat het model is ge-

baseerd op de ontwikkeling van het aantal huwelijken,

die uit de ontwikkeling van het aantal geboorten van

gemiddeld ruim 20 jaar tevoren kan worden afgeleid.
I-

dien we echter de geboortefactor laten dalen, zoals de re

cente ontwikkeling die suggereert, dan doet zich de vraag

voor welke geboortefactor na 1970 moet worden ge-

hanteerd. Men zou kunnen aannemen dat er dan weer een

zekere ombuiging plaats heeft, maar dat ook dan de om-

standigheden ertoe bijdragen dat het geboortepeil op een
tamelijk laag niveau blijft en ongeveer gelijk zal zijn aan

dat in West-Duitsland, t.w. ca. 0,22 tot 0,23. We krijgen

dan tabel 8. –

Dit resultaat komt overeen met de minimumraming

van het C.B.S. onder de aanname dat de huwelijks-

vruchtbaarheid in de verschillende leeftijdigroepen tot

1980 belangrijk daalt en wel tot een peil.dat in
1959-

1961 gold voor de bevolkingsgroepen niet behorende tot

het katholieke of gereformeerde volksdeel en onder

de aainname dat deze daling ook na 1980 .gecontinueerd

wordt. Onze geboortefactor van ‘0,225 komt overeen

met gemiddeld ruim
2,5
kinderen per huwelijk.

Indien de geboortefactor echter ook na 1970 nog

verder zou dalen tot een niveau van 0,17 in het jaar

2000 (een niveau dat in het begin van de jaren vijftig in
West-Duitsland gold), eerst dan zou de bevolking in het

jaar 2000 de 18 mln, nog niet halen. De ontwikkeling

zou dan als volgt zijn (tabel 9).

Slecht in dat geval zou het aantal geboorten zich gaan

stabiliseren op een niveau van bijna 300.000 per jaar en

zou het natuurlijk overschot een dalende tendens gaan

vertonen. De geboortefactor van 0,17 zou betekenen dat
in het jaar 2000 per huwelijk gemiddeld 2 kinderen zou-

den voorkomen, nl. 1,7 binnen de eerste tien huwelijks-

jaren geboren, overeenkomend met 85
pa.
van het to-

taal aantal kinderen geboren gedurende het gehele huwe-

lijk. Of deze drastische ontwikkeling zich zal gaan voor-

doen is niet te beoordelen. Het enige wat we weten is

dat uit opinie-onderzoek blijkt dat de, voorkeur ten

aanzien van het aantal kinderen in een gezin thans 3

bedraagt tegen enkele jaren geleden nog 3,2. Of er naar

TABEL 7.

De bevolkingsontwikkeling
bij
een
geboortefactor
0,26
(aantallen x 1.000)
Jaar
Huwelijken
Gebooe-
factor
Geboorten a)
Sterfte a)
oiot
Bevolking

in het jaar

laatste 10 jaren

134
1.115
0,26
290
105 185
13.230
150
1.445
0,26
360
125
235
15.350
1970

……………………..

1980

……………………..

180
1.650
0,26
430
145
285
17.950
1990

……………………..

2000

……………………..
.
240
2.060
0,26
530
165
365
21.100

a) Exel. sterfte binnen het eerste levensjaar.

TABEL 8.

De bevolkingsonttvikkeling bij een
geboortefactor
0,22 na 1970

(aantallen x 1.000)

iaar
Huwelijken
Geboorte.
factor
Geboorten a)
Sterfte a)
Netto
BeVolking

in het jaar
laatste 10 jaren

1.115
0,22
245
105 140
13.115
1.445
0,225
325
125′
200
14.910
1970

…………………………134

1.565
0,225
355
145
210 16.960
1980

……………………….150
1990

……………………….165
2000

……………………..
..
220
1.905
,
0,22
415
165
250 19.200

a) Excl. sterfte binnen het eerste levensjaar.

244

E.-S.B. 2-3-1966

TABEL 9.

De bevolkingsontwikkeling bj/ een daling van de geboortefactor tot 0,17 in het jaar 2000

(aantallen x 1.000)

Jaar
Huwelijken
Geboorte- Geboorten a)
Sterfte a)
ot
verscho

Bevcking
in het jaar

laatste 10 jaren

134
1.115
0,22
245
105
140
13.115
150
1.445
0,20
290
125 165
14.690
1970

………………………..
1980

………………………..
160
1.555
0,185
290
145 145
16.250
1990

………………………
2000

………………………
190
1.750
0,17
300
165
135
17.700

a) Excl. sterfte binnen het eerste levensjaar.

TABEL 10.

De ontwikkeling van de verdeling der huishoudingen naar grootte

(in pCt.)

Jaar
Aantal personen per huishouding
Personen per
(maand juni)
huishouding
1
2
3
4

6
7 a)
totaal

1947

……………………
1956

……………………
8,3
10,9
22,3
24,0
20,9
19,3
18,2
17,4
11,7 11,2
7,4
7,0
11,2 10,2
100,0 100,0
3,866
3,703
11,9
25,0
19,0
17,5
11,0
6,6
9,0
100,0
3,581
1960

…………………….
.
..

P
R 0 G
N 0 S
E
1970

……………….

.

….
1980
15,2
28,0
18,7 17,7 10,5
4,8
5,1
100,0
3,21
…………………….
16
.
30 20
19 10
3
2
100
3,0

a) In 1947 nog gemiddeld 8,5 personen, in 1980 gemiddeld 8,0 personen

gestreefd moet worden een dergelijke drastische ontwik-

keling te bewerkstelligen, kan binnen het bestek van dit

artikel niet worden nagegaan.

Wat wel in principe reeds nu zou kunnen worden nage-

gaan, is de richting waarin de ontwikkeling tot 1980

naar alle waarschijnlijkheid zal gaan. Daartoe zou men

een sociaal-psychologisch onderzoek moeten instellen naar

de- hou-ding in de verschillende ibevolkingsgroepen -ten

opzichte van het bevolkingsvraagstuk, de bevolkingsdruk,

de gezinspianning, de zorg voor de toekomst ta.V. de

woondichtheid, de veranderingen in de houding tegen-

over de diverse methoden tot regeling van het kinder-
tal en de toepassing daarvan, de relat-ië tot de grootte

van de woning en de soort woning enz. Hierbij zou men

zich niet alleen moeten richten tot de houding ni’i, maar

ook tot die welke men- vroeger heeft gehad. In dit onder-

zoek zou men ook de tieners moeten betrekken, want

zij zijn het die na 1970 de ontwikkeling vooral gaan be-

heersen. Het onderzoek zou aangevuld moeten worden

met informatie over hetgeen in wetenschapskringen en
in het bedrijfsleven aan nieuwe inzichten, middelen en

methoden wordt ontwilçkeld.

Eerst met behulp van een dergelijk onderzoek kan men

meer inhoud geven aan het extrapoleren van tendenties,

of dit nu met een gedetailleerd dan -wel -met een sirnplis

tisch model geschiedt. Het

is eigenlijk opmerkelijk dat
men allerlei maatschappelijke voorzieningen wil gaan

treffen die gericht zijn op een lange-termijnplainning, zich

daarbij – in hoofdzaak baserend op de uitkomsten van

extrapolaties die in veel ruimere mate een onderzoek

naar de diepere achtergronden behoeven. Het moderne

bedrijf doet zoiets al lang niet meer bij het opstellen van
een lange-termijnplanning.

Wat het toekomstig aantal huishoudingen betreft kan

men stellen dat het er in 1980 ongeveer 4,9 inLn. zullen
zijn met een gemiddelde grootte van omstreeks 3,0. Het

aantal alleenstaanden bedraagt dan ca. 0,8 mln. en het

aantal huishoudens 4,1 mln., cijfers die weinig afwijken

van die welke vermeld zijn door de heer Verkade in

,,Ariadne” van 20 januari
1965.
De ontwikkeling van het

geboortepeil zal mede beïnvloed worden door de woon-

verhoudingen. In dat opzicht is de situatie in Nederland

nog steeds moeilijk ten gevolge van de voortdurende

woningnood. Het is daarom van belang na te gaan wat

de bovenstaande prognose inhoudt voor de noodzakelijke

bouwactiviteit.
De verdeling naar grootte der huishoudingen.

De verdeling naar het aantal personen per huishouding,

zoals die door het C.B.S. wordt gepubliceerd, berust op

de oude definitie. Daar slechts een vrij kleine correctie

nodig is om op de U.N.-definitie te komen, is de ver

deling Vrij gemakkelijk langs statistische weg aante pas-

sen. We krijgen dan het volgende resultaat (tabel 10).

De dalIng van de geboorten per huwelijk komt dus

vooral tot uitdrukking in de progressieve daling van het

percentage huishoudingen met 6 of meer personen. De

verschillende door ons gehanteerde levollciingskaraikteris-

tieken zullen rond 1980 niet zo heel veel meer verschil-

len van de door ons voor West-Duitsland berekende. Dat

deze ontwikkeling een duidelijke samenhang met de

woningbouw heeft, zal geen nadere explicatie behoeven.

De vraag naar een eigen eengezinswoning, welke onder
invloed van de toenemende welvaart sterker gaat leven,

zal in Nederland moeilijk te bevredigen zijn; dit zal mede

een aanpassing van de gezinsgrootte aan de reëel te be-

rei-ken woonmogelijkheden met zich kunnen brengen

(r.rL)

VERGADEREN

CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN

IN HET CENTRUM VAN HET LAND
• N EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING WAGENINGEN
ZALEN VOOR 10-20.50.100-200 PERSONEN TEL 08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM

HOTEL DE WAGENINGSE BERG
Rôtisserie Belmonte – Indisch restaurant – Bar

E.-S.B. 2-3-1966

245

Implicaties voor de woningbouw.

De woningbehoefte van de huishoudens kan men aan

hun aantal gelijk stellen. Van de alleenstaanden zal echter

altijd wel een deel op kamers wonen, omdat het vaak

een tijdelijke vestiging betreft. Vooral in kleine gemeen-

ten betreft het enkele ambtenaren, onderwijskrachten

e.d., welke categorie een mobiel karakter heeft. Op grond

van de volkstellinggegevens kan men voor deze gemeen-

ten de woningbehoefte van de alleenstaanden op ca.
75

pCt. van hun aantal stellen. Duitse regionale gegevens

omtrent het woningtekort wijzen eveneens in deze

richting, hoewel de overheid een lagere norm hanteert.

Voor steden hanteert men een norm van 65 pCt., maar de

gegevens voor een stad als West-Berlijn wijzen er even-

eens op dat 75 pCt. reëler is.

Vermoedelijk neemt de behoefte aan een eigen woning

onder alleenstaanden ook toe naarmate de welvaart

toeneemt. Voor Nederland zou dit betekenen dat er per

einde 1970 statistisch gezien 3.820.000 woningen beschik-

baar zouden moeten zijn om aan de algehele vraag te

kunnen voldoen. Hiervoor zouden er in de komende
5

jaren nog 550.000 woningen bij moeten komen, uitgaande

van een voorraad per einde 1965 van 3.270.000 woningen.

Dit laatste houdt in dat er in 1965 inderdaad 110.000

woningen bijkomen, zoals de cijfers over 9 maanden

indiceren. (Het voorlopige cijfer van 115.000 gereedge-

komen woningen impliceert een netto toenemting van

ca. 100.000 stuks). Regionaal loopt de woningbehoefte

nogal uiteen en men zal dus een scherpe koers moeten

volge.n om per einde 1970 te kunnen ‘stellen dat de wo-

ningnood voo:r•bij is. Eerst dan zal de vervangi’ngsvraag,

die nu nog geen 15.000 woningen bedraagt, aan haar

trekken kunnen komen. Een bouwactiiviteit van 125.000

woningen per jaar is dus een minimum eis. Uit tabel 10

blijkt voorts dat de differentiatie naar grootte een wijzi-

ging zou kunnen oidergaan, afgezien echter van een

mogelijk toeoemende vraag naar grotere en gerieflijker

woningen onder invloed van ide toenemende wel-

vaart. In dit opzicht zijn ide ons omringende 1anden Ne-

derlaind enigszins voor.

Eindhoven.

P. L. F. DE JONG.

Europa-bladwij zèr

No. 36

De Gemeenschappelijke
Markt.

Nu President De Gaulle voor een tweede ambtstermijn

is herkozen, is het wellicht nuttig te wijzen op ,,Feiten en

beschouwingen bij een crisis”, waarin een algemeen over

zicht wordt gegeven van de periode van september 1964 –

augustus 1965
(Tijdschrift voor Economie,
no. 3,
1965,
blz.

379-429). Behalve de crisis, waarvan in feite alleen aan het

einde van de beschouwde periode sprake was, zijn er ook

enkele goede resultaten te vermelden, zoals de overeen-

komst tot instelling van een gemeenschappelijke graan-

prijs
(15
december 1964), het communautair stelsel van

overheidssteun aan de steenkolenmijnen (17 februari 1965)

en de marktorganisatie van het spoor-, weg- en water-

vervoer van goederen (22 juni 1965):.Minder gunstig ver-

liep het proces van de vorming van een gemeenschappelijke

handelspolitiek. Verder wordt vanzelfsprekend aandacht

besteed aan de crisis.

Vooral ten tijde van een dergelijke crisis is het on-

getwijfeld nuttig zich eens af te vragen welke gevolgen

het integratieproces voor de deelnemende landen heeft

gehad. Het overzicht van de ,,Strukturwandel als Folge

der europaischen Wirtschaftsintegration”
(Europa-Archiv,

25 oktober 1965) van
Albrecht Düren
is echter wel wat erg

oppervlakkig. De auteur begint – zoals gebruikelijk – te

wijzen op het aanzienlijke verschil in toeneming van de

interne handel en de toeneming van de wereldhandel. Zijn

stelling dat ,,Die erhebliche Differenz zwischen beiden

Steigerungsraten kann wohi ohnie grosse Bedenken dem

Integrationseffekt der E.W.G. zugerechnet werden” is

echter op zijn minst voor enige kritiek vatbaar. Daarnaast

wijst Düren op de aanpassingen jn de landbouw, die voor-

namelijk hierin bestaan dat Frankrijk zijn export naar de

partner-landen – in casu Duitsland – aanzienlijk heeft

kunnen uitbreiden. Ook wordt aandacht gevraagd voor

het regionale ontwikkelingsbeleid en de ondernemings-

concentratie. Wat dit laatste verschijnsel betreft vestigt

Prof Dr. Louis Davin
er de aandacht op, dat naast de

Gemeenschappelijke Markt vele andere factoren – waar-

onder de technische vooruitgang we] de belangrijkste is –

in deze richting werkzaam zijn. Daviri beschouwt in zijn

artikel ,,Gemeinsamer Markt, wirtschaftliche Expansion

und Grösse der Unternehmen”
(Weltwirtschaflliches
Archiv,
1965, Heft 2) speciaal de gevolgen van genoemde

factoren voor het afzonderlijke bedrijf. Zijn conclusie is

dat grotere bedrijven in het algemeen een •betere start-

positiè hebben dan de kleinere.

Over de mate en betekenis van de planning in E.E.G.-

verband toont men zich in Duitsland nog ongerust.
Dr. K.

Albrecht
onderwerpt in ,,Planwirtschaftliche und markt-

wirtschaftliche Elemente in der E.W.G.”
(Europa-Archiv,

no. 47, 1965) enkele uitlatingen van o.a. Walter Hallstein

en Robert Marjolin over dit onderwerp aan een nader

onderzoek. Albrecht meent dat uit het Verdrag van Rome

een sterke voorkeur voor een vrij concurrentieregime blijkt,

daar men niet heeft volstaan met het verwijderen van de

handelsbelemmeringen tussen de lid-staten, doch ook een

harmonisatie van het overheidsbeleid heeft voorgeschreven,

ten einde co.currentievervalsingerï tegen te gaan. Of de

verschillende organen van de E.E.G. in overeenstemming

met deze Verdrags-filosofie zullen handelen, is echter nog

lang niet zeker. Speciaal ten aanzien van de taakom-

schrijving van het Comité voor de econômische politiek

op middellange termijn, zoals die dodr Marjolin voor het

Europees parlement werd gegeven, rijzen in dit verband

vraagtekens.

Uw reserves deskundig belegd: aandele

246

E.-S.B. 2-3-1966

Theorie van de economische integratie.

Een der meest besproken vraagstukken uit de theorie

van de economische integratie zijn de door J. Viner aan

de orde gestelde handelseffecten, in de vorm van ,,trade-

creation” en ,,trade-diversion”. Dit laatste vérschijnsel –

bestaande uit de substitutie van importen uit derde landen

door importen uit partner-landen – werd in het algemeen

beschouwd als een welvaartsvermindcring. In meer recente

beschouwingen wordt echter betoogd, dat ,,trade-diversion”

ook tot welvaartsvermeerdering kan leiden.
M. Michaely
bevestigt in zijn artikel ,,On Customs Unions and the

Gains from Trade” in
The Economic Jouriial
(september
1965, bJz.
577)
deze conclusie. Hij verwerpt echter de in

het algemeen gegeven motivering, daar deze zijns inziens

op te beperkende veronderstellingen is gebaseerd (b.a. een

rechtlijnige transforma tiecurve en ongewijzigde ,,ccm-
munity indifference”-curves voor en na de vorming van

de douane-unie). Het blijkt echter dat de eerder vermelde

conclusie ook van toepassing is op een situatie waarin

men deze veronderstellingen vervangt door meer met de

werkelijkheid overeenstemmende.
Overigens schijnen de totale voordelen van internationale

handel – en dus ook de verliezen ten gevolge van protectie

-. in grote, ontwikkelde en industriële landen slechts ge-

ring te zijn. Althans dit is een conclusie van
Harry G.
Johnson
in een artikel over ,,The costs of protection and

self-sufficiency” in The Quarterly Journal
of
Economics
(augustus
1965,
blz. 356-373). Hij motiveert dit door er op

te wijzen dat in het algemeen in ontwikkelde landen hoge

aanbod- en substitutie-elastjciteiten bestaan, terwijl in grote

landen de internationale handel vaak relatief gering is.

Hiertegenover zal in kleinere, onderontwikkelde staten

protectie een aanzienlijke daling van het reëel inkomen

met zich kunnen brengen. Dit verlies is echter minder om-

vangrijk dan de thans tussen de landen bestaande verschil-

len in nationaal inkomen per hoofd der bevolking.

In bovenbesproken artikelen werden, zoals in de theorie

van de internationale handel gebruikelijk is, de welvaarts-

effecten gemeten aan de stijging of daling van het reëel

nationaal inkomen. Uit de welvaartstheorie is bekend dat
dit beperkte welvaartsbegrip een geringe realiteitswaarde

heeft. Een ruimer welvaartsbegrip is in de analyse echter

bijzonder moeilijk te hanteren. De auteur van het laatst-

genoemde artikel doet desondanks een poging hiertoe.

In dit artikel wordt een voorkeur voor een omvangrijke

industriële produktie als buiten-economische doelstelling

in het welvaartsbegrip opgenomen. Op grond hiervan

tracht Johnson ,,An economie theory of protectionism,

tariff bargaining, and the formation of customs unions”
(The Journal
of
Politica! Economy,
juni 1965, blz.
256)
op
te bouwen. Aanleiding tot deze poging is de voor Johnson

onbevredigende positie van de economist bij de formulering

van de handelspolitiek. Aangezien deze veelal op ,,niet-

economische” doelstellingen is gericht, wordt ze door de

economist die het beperkte welvaartsbegrip hanteert als

irrationeel beoordeeld. Op basis van dit uitgangspunt

komt hij tot een aantal interessante conclusies ten aanzien
van het optimale niveau der invoerrechten en de gang van

zaken bij tariefonderhandelingen, welke een betere ver

klaring geven ,,why commercial policy is conducted the

way it is” dan de conclusies der traditionele theorie.

Toegepast op de douane-unie volgt uit het uitgangspunt
dat de ,,trade-diversion” een welvaartsvoordeel inhoudt

en een zekere protectie eveneens als gunstig moet worden

aangemerkt. Ook deze laatste stelling vindt Johnson in de

praktijk bewaarheid blijkens zijn opmerking , …..the

emergerice of the European Common. Market has provided

a practical demonstration of the protective potentialities

of customs unions” (blz. 279).

Vervoer.

In de literatuur is de laatste tijd betrekkelijk veel aan-
dacht gewijd aan het gemeenschappelijk vervoerbeleid.

Dat op dit terrein echter vele voetangels en klemmen

liggen, blijkt duidelijk uit twee artikelen, welke beide een

algemeen overzicht van de problematiek geven.
Jacques
Stohler
legt in zijn artikel, getiteld ,,Probleme der Gemein-

samen Verkehrspolitik” (Jahrbuch für Sozialwissenschaft,

Band 16, 1965, Heft 1) het accent op de doelstellingen van

een gemeenschappelijk vervoerbeleid en de middelen waar-

mee dit verwezenlijkt kan worden.
Bruno Minoletti
be-
handelt in ,,Aspects et problèmes.du marché commun des

transports dans la C.E.E.” (Les Problmes de l’Europe,

no. 28, 1965) meer de richting welke de Europese Com-

missie met haar voorstellen aan het gemeenschappelijk

vervoerbeleid heeft willen geven.

Stohler ziet als één van de voornaamste doelstellingen

van een gemeenschappelijk vervoerbeleid het opheffen van

de door de verschillen in vervoertarieven veroorzaakte

concurrentievervalsing en de verhoging van de efficiency

van het transport. Hierdoor zal tevens de produktiviteit

in andere takken van nijverheid toenemen. Noodzakelijk

is, dat discriminatie en beperking van het grensover-

schrjdend verkeer binnen de Gemeenschappelijke Markt

verdwijnt en de investeringen ten behoeve van de infra-

structuur op elkaar worden afgestemd. Daarnaast dienen

de ondernemers uit de lid-staten toegang te verkrijgen op

elkaars markten en zal een gemeenschappelijk standpunt

inzake het te voeren tariefbeleid moeten worden geformu-

leerd. Verwezenlijking van de laatstgenoemde onderwerpen

is een netelig politiek probleem. De voorstellen, die de

Commissie dienaangaande heeft gedaan, nl. de instelling

van een communautair contingentenstelsel en de beruchte

margetarieven, hebben dan ook tot niet geheel onverwachte

en ernstige meningsverschillen aanleiding gegeven.

Minoletti betoont zich een overtuigd voorstander van

deie Commissie-voorstellen, hetgeen ook blijkt uit zijn

standpunt ten aanzien van de overige voorstellen van de

Europese Commissie, welke o.a. de belastingheffing op het

vervoer, de verplichte verzekering en de sociale verplich-
tingen betreffen. De bezwaren tegen de Commissie-voor-

stellen komen voor een belangrijk deel van Nederlandse

zijde. Dit hangt tën nauwste samen met ,,De positie van

Nederland als typisch vervoersland in de E.E.G.”, onder

welke titel
Prof. Dr. H. C. Kuiler
in het september-nummer
van het
Maandschr,ft Economie
een beschouwing geeft

over de betekenis van de vervoerssector voor Nederland.

In tegenstelling tot de overige lid-staten is het vervoer in

Nederland een typische exportindustrie. Dit komt in de

betalingsbalans tot uiting in het feit dat het vervoer in het

overschot op de dienstenbalans een zeer groot aandeel

heeft. In verschillende jaren kon de vervoerssector zelfs
EREENIOD BEZIT VAN 1894

E.-S.B. 2-3-1966

247

het gehele tekort op de handelsbalans goedmaken. Voor

Nederland is handhaving van zijn positie als exporteur
van vervoersdiensten dan ook van eminent belang. De

vrees bestond echter dat deze positie door de voorstellen

van de Europese Commissie in gevaar zou komen.

Ondanks de vele moeilijkheden zijn in maart en juni

1965 enige belangrijke akkoorden betreffende het vervoer-

beleid gesloten, welke in de
Revue du Marché Commun

(no. 84, oktober 1965) onder de titel ,,La politique corn-

munè des transports va-t-elle entrer dans les faits?” worden

geanalyseerd. Het behoeft in verband met het boven-

staande geen verwondering te wekken dat de inhoud van

de overeenkomsten op een aantal punten aanzienlijk af-

wijkt van de voorstellen van de Commissie. Zo zal de

communautaire contingentering niet in de plaats van doch

naast de thans bestaande bilaterale contingenten komen.

Ook het systeem van de margetarieven heeft het – althans

voor de scheepvaart – niet kunnen halen en is voorlopig

vervangen door een stelsel van – niet verplichte refe-

rentieprijzen. De margetarifiëring zal wel van toepassing

worden. op het weg- en spoorwegvervoer.

Belastingharmonisatie.

Jean Mespoulhes –
onder-directeur aan het Franse

Ministerie van Financiën – wijdt een beknopte bespreking

aan de voorrtellen van de Europese Commissie ten aanzien

van de indirecte belastingen en
accijnzen
(Revue du Marché

Commun,
no. 84, oktober 1965, blz. 432-441). Hier gaat

het om de vervanging van de cumulatieve cascade-stelsels

door een heffing over de toegevoegde waarde om een exacte

compensatie aan de grens mogelijk te maken. Het> uit-

eindelijke doel van de belastingharmonisatie – dat via

verschillende etappes bereikt moet worden – dient volgens

de Conimissie de afschaffing der fiscale grenzen te zijn.

Geïnspireerd door de Commissie zijn in Duitsland en

Frankrijk stappen ondernomen tot
wijziging
van het omzet-

belastingstelsel. Opvallend is dat in de Franse voorstellen

een aanzienlijk groter aantal vrijstellingen en tariefverschil-

len voorkomt dan in de Duitse, hetgeen in het kader van

de Gemeenschappelijke Markt minder gewenst is.

De belastingharmonisatie is niet alleen van invloed op

de concurrentieverhoudingen binnen de Gemeenschap,

ook derde landen kunnen er door beïnvloed worden.

Dr. Vincent C. Frank
is bevreesd voor een verslechtering

van de Zwitserse concurrentiepositie (,,Die Auswirkungen

der E.W.G.-Steuerharmonisierung auf den schweizerischen
Aussenliandel”,
Aussenwirtschaft,
juni 1965, blz.
135).
Hij
gaat van de vooronderstelling uit, dat
bij
gelijke efficiency

van twee landen de kosten van eenzelfde produkt, inclusief

de geheven belastingen, gelijk zullen zijn. Bij afwijkende

omzetbelastingtarieven (voor Zwitserland wordt het tarief

v
oor
rec

kon men te veel

en ook
te weinig uitgeven.

De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg

van het laatste

gesteld op ca. 3,6 pCt., voor de E.E.G. op 10 pCt.) zullen

de teruggaven bij export en de compenserende heffing bij

import verschillen. Hierdoor verkeert het land met het

laagste tarief – in casu Zwitserland – in een nadelige

positie.

Voor de goede orde
zij
opgemerkt, dat in het betoog

van Dr. Frank slechts dân een verslechtering van de Zwit-

serse concurrentiepositie past, indien de belastingharmo-

nisatie gepaard gaat met verhoging van het gemeenschappe-

lijk tarief van de omzetbelasting. Voorshands is dit nog
niet het geval. De thans voorgestelde overgang van een

cumulatief cascade-stelsel naar het toegevoegde-waarde-
stelsel zal een gunstige invloed hebben op liet wegnemen
van concurrentieverstoringen door onjuiste compensaties

aan de grens, ook
bij
het verkeer met derde landen.

Energie.

In Les Problè,nes de l’Europe (no. 28,
1965)
wordt aan-

dacht geschonken aan een tweetal belangrijke energie-

vormen, ni. de aardolie en de kernenergie. In ,,La Méditer-

ranée, artère pétrolière de l’Europe” wijst
Friedrich Wil-

helm Fernau
op de toegenomen betekenis van de Middel-

landse Zee als aanvoerlijn van de voor Europa bestemde

aardolie. Na de tweede wereldoorlog wordt het grootste
deel van de olie-invoer betrokken uit Arabische landen,

met name het Midden-Oosten en het Sahara-gebied. Zowel

in de producerende als in de consumerende landen doen

zich
ingrijpende
wijzigingen voor, die onder meer tot uiting

komen in de toegenomen overheidsbemoeiing ten aanzien
van de aardoliesector. In dit verband kan worden gewezen

op de oprichting van de O.P.E.C. door de produktie-

landen, de
staatsbedrijven
in
Frankrijk en Italië en de

nieuwe samenwerkingsvormen tussen producerende en af-

nemerslanden, zoals bijv. neergelegd in het recente aard-

olieverdrag tussen Frankrijk en Algerië.
Hans Heinrich Kruse
gaat nader in op ,,Réfiexions sur

le développement d’Euratom”. Hij herinnert eraan. hoe in

Duitsland
bij
de oprichting van Euratom in 1957 weinig

enthousiasme te bespeuren viel. De oorzaak hiervan is

naar de mening van Kruse gelegen in de dirigistische

trekken welke het Verdrag vertoont. De ontwikkeling van
de kernenergie moet in de eerste plaats worden gezien als

een zaak van het bedrijfsleven, waarbij de overheid de

noodzakelijke ondersteuning dient te verlenen. Dit blijkt
onder meer uit het veel geringere bedrag dat de overheid

in Duitsland ten behoeve van de kernenergie uitgeeft dan

bijv. de Franse overheid.
Bij
de onderhandelingen over de

fusie van de Verdragen dient Duitsland dan ook, aldus

Kruse, op bepaalde veranderingen aan te dringen ten einde

meer aan het Duitse standpunt tegemoet te komen.

Betrekkingen met derde landen.

De E.E.G.-landen onderhouden met een aantal ontwik-
kelingslanden speciale relaties in de vorm van associatie-

verdragen, waarbij onder meer via het Europees ontwikke-

lingsfonds financiële hulp verleend wordt aan de geasso-

cieerden. Dit fonds heeft voor de periode juni 1964 tot

mei 1969 de beschikking over een bedrag van 730 mln.

rekeneenheden (1 rekeneenheid =
$
1). Een overzicht van

zijn werkzaamheden gedurende het eerste jaar wordt in

de
Revue du Marché Commun
(oktober 1965, blz. 424)

door het Commissielid
Henri Rocherau
gegeven. Kenmer-

kend voor het Europees ontwikkelingsfonds is dat op wijder

terrein hulp kan worden verleend dan via de meeste andere

internationale organisaties
mogelijk
is. Met name ont-

breekt voor een deel van de gegeven hulp de eis van de

248

E.-S.B. 2-3-1966

directe rentabiliteit der uitgevoerde projecten. Naast me-

dische hulp; verbeteringen in de landbouw, de industriali-

satie, het onderwijs en de infrastructuur financiert het

Fonds ook de prijsondereteuning welke aan een aantal,

uit de geassocieerde landen afkomstige produkten wordt

verleend. Op handelspolitiek gebied vindt hulp plaats in

de vorm van bepaalde preferenties. Verschillende E.E.G.-

landen – met name België en Frankrijk – zijn voor-

standers van een mondiale toepassing van dergelijke prefe-

renties. Andere landen, waaronder de Verenigde Staten,

staan hier huiverig tegenover. De verschillende standpunten
met betrekking tot dit tijdens de United Nations Conference

on Trade and Development actueel geworden onderwerp

worden in het september-nummer van de
Revue du Marché

Commun
nader geanalyseerd. Hierbij wordt een onder-

scheid gemaakt tussen de selectieve preferentieverlening

(per land en per produkt), zoals door de Belgische Minis-

ter Brasseur is voorgesteld, en de multilaterale, non-dis-

criminatoire preferentieverlening. De schrijver meent dat

een tussenvorm mogelijk is, welke de ontwikkelingslanden
nochtans reële voordelen zal opleveren.

De intereuropese betrekkingen – met name tussen de

E.E.G. en de E.F.T.A. – zijn reeds lange tijd onderwerp

van discussie. In het verleden werden verschillende voor-

stellen voor een ,,Brückenschlag” tussen de twee organi-

saties gedaan. Hans R. Kramer
geeft in het
Europa-Archiv

(25 oktober
1965,
blz. 773) een overzicht van deze voor-

stellen, welke een nauwere samenwerking tussen de E.E.G.

en de E.F.T.A. ten doel hebben. Naar de mening van

Joachim Willman,
die onder dezelfde titel in hetzelfde

nummer van dat blad schrijft, zijn dergelijke pogingen

echter tot mislukking gedoemd. De vorming van een vrij-

handeisgebied zonder verdere verplichtingen op het terrein

der economische politiek acht de auteur onjuist. Hij wijst

in dit verband op de ervaring met de E.FJ.A., waarin

Engeland zonder meer eerder gedane tariefconcessies on-

gedaan heeft gemaakt. Naar zijn méning is en blijfi de

E.E.G. de enige basis voor de vereniging van Europa en

is alleen een toetreding der afzonderlijke E.F.T.A.-landen

tot de E.E.G. zinvol.

Het overleg over de gemeenschappelijke handelspolitiek

van de E.E.G. ten opzichte van derde landen verloopt

nog steeds stroef. Toch is een voortgang op dit terrein

wenselijker naarmate de onderlinge tariefafbraak en de

opbouw van het gemeenschappelijk buitentarief zijn vol-

tooiing naderen. De Europese Commissie heeft reeds enige

tijd geleden een programma opgesteld, waarin de verschil-
lende nog op te lossen problemen worden opgesomd, maar

de Raad heeft nog geen
beslissingen
hierover genomen.

Een
bijzonder
probleem vormt in dit verband de houding

van de E.E.G. tegenover Japan, ondanks het feit dat de

invoer van de E.E.G. uit Japan slechts gering is, ni. on-

geveer 1 pCt. van de totale invoer uit derde landen. In een

goed gedocumenteerd artikel van
Klaus Henkner in Kon-

junkturpo/itik
(3es Heft,
1965,
blz.
145-171)
wordt een over-

zicht gegeven van de problemen die in dit verband rijzen.

Grotendeels spruiten deze voort ‘uit de grote verschillen in

behandeling van Japan. (lees: verschillen in bescherming
tegen invoer vanuit Japan) door de afzonderlijke E.E.G.-

landen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat tegen de

voorstellen van de Europese Commissie – welke o.a. een

gemeenschappelijk contingentenstelsel en liberalisatiepeil

inhouden – vele bezwaren zijn aangevoerd, zodat nog

geen overeenstemming is bereikt.

EUROPA-INSTITUUT

EUROPA-INSTITUUT van de Rijksuniversiteit te Leiden.

van de Universiteit van Amsterdam.

INGEZONDEN STUKKEN

Holland Image

Onder deze titel schreef Drs. R. H.
Haentjens in

,,E.-S.B.” van 1 december
1965
een artiikel, waarmee

ik het niet eens Iran zijn. Dit geldt zowel voor het

daarin door hem geponeerde resp. gesuggeireerde als

wat ‘betreft zijn argume.ntering, terwijl zijn aanbevelin-

gen mij door hun van elfsprekendheÂd wat naïef aan-
doen. Het artikel enigszins gedetailleerd onder de loep

riemend, constateer ik dat ,,Holland Image” daarin uit-

sluitend wordt gezien als een instrument, van export-

bevordering. Hieronder beperk ik mij eveneens tot dit

gezichtsveld.

De karakterisering van Holland: wat stuurs kijkende

Volendammertjes, molentjes, klompen en tulpen, moge

hier
en
daar nog bestaan, in zakenkTiingen overal ter

wereld weet men beslist beter. Door de activiteiten

op effectenbeurzen, in industrie, handel, zeevaart, lucht-

yaart en bankwezen, van bijv. Koninklijke Olie, Phi-

lips, A.K.U., Unilever, K.L.M., Nederlandse scheep-

vaartondernemingen, is in deze kringen – en daar

gaat het hier in de eerste plaats om – een ,,Holland

Image” gecreëerd,’ die bepaald niet die van de roem-

ruchte molentjes en klompen is. De beweerde ,,funeste

gevolgen” voor onze export lijken me voorts moeilijk aan-
toonbaar.

Een nationale image wijzigt zich niet gemakkelijk.
Van pogingen tot gerichte beïnvloeding dâarva.n kan
dan ook eerst op lange termijn resultaat worden ver-

wacht. Hierin ligt een oorzaak van het feit, dat – ook

in de ons oniniddellijk omringende landen – de voor-

stelling die men van Nederland heeft al’s handels-

partner, nog wat te agrarisch iTs getint. Overigens ben

ik van mening, dat ons land niet, ook door onszelf

niet, moet worden gezien als een typisch iindustrieland.

Ondanks hetgeen in de afgelopen decennia aan indus-

trial’isatie is bereikt, zullen landbouw, handel en ver-

voer (gelukkig) een relatief groot deel van onze econo-

mische aetiviteit blijven vormen.

Waarom zouden wij, als een moiderne Don Quichot-

te, tegen onze molens e.d. vechten? Dit soort romanti-

sche attributen ondersteunen op (soms!) decoratieve
wijze de koele aanduiding ,,Made in Holland” en le-

gio zijn de rne’rknamen als ,,Tulip-Brand”, ,,Dutch

Maid”, ,,Duteh Boy”, ,,Mil-Brand”, ,,Windmil” op in

•het buitenland verkochte consumpt’iegoederen van Ne-

derlandse makelij. (k heb in Duitsland zelfs Duitse

pijptaJbak gezien onder het merk ,,Amsterdamer”, ver-

pakt in een met een ,,Volendammer” mcl. Goudse

pijp versierd pakje. Over ,,Hoiland Image” gesproken!).
Ingaand op de door Drs. Haentjens bekritiseerde mar-

ketin.g-voorbee1den het volgende. De reclame op de ‘aan

de 1buitenlandse passagier (diie dan toch maar een Ne-

derlandse vervoersonderneming heeft gekozen) voorge-

legde K.L.M.-meinu-omslagen, ‘kan zeker worden ge-

zien als een zinvol verband leggen tussen de histori-
sche en moderne vervoermethodeii in ons . land. De

in samenwerking met chocoladefabrikanten en distil-

leerders aan passagiers aangeiboden versnaperingen

zijn monsters voor potentiële consumenten en de ver-

pakkiing laat aan het land van oorsprong van he.t pro-

dukt geen twijfel bestaan.

E.-S.B. 2-3-1 966

249

Als het Heineken Moientje in het New Yorks res-

taurant ertoe bijdraagt, dat aldaar Heineken ,,het

meest getapt” is, is er tevens een bijdrage geleverd

tot de ombuiging van de ,,Holland Image” naar onze

industriële sector. De gewraakte Keukenhof-affiche in

het reisbureau in To1e suggereert niet ten onrechte

de ‘bloemenri.jkdom un ons land. Men trekt geen toe-

risten met industriefoto’s en voorts zijn bloembollen,

snijbloemen en planten Nederlandse exportprodukten

van ‘betekenis.

Ten aanzien van de door Drs. Haentjens gegeven

aanbevelingen vosta ik met aan de opmerking in de

aainhef toe te voegen dat behalve de gelijkgeriichtheid,

die propaganda voor ons land per se in zich draagt,

juist een
versche,idehheid
van propaganda, aangepast
aan de aard van het bewerkte gebied, noodzakelijk is.

ik wil niet kritiekloos alle Nederlandse ac,tiviteüten ten

aanzien van de buitenlandse betrekkingen bejubelen.
Het door Drs. Haentjens gesuggereerde dilettantisme

op dit gbied bestrijd ik echter wel.

‘s.Gravenhage.

W. A. M. SEVINK.

NASCHRIFT

Het vanzelfsprekende moge, altijd ietwat naïef aan-

doen: het is helaas een feit, dat dikwijls een zeer lange

weg moet worden afgelegd, alvorens ‘het vanzelfsprekende

als zodanig wordt aanvaard.

Ik hein het eens met de he&r Sevink, dat een nationaal

image zich niet gemakkelijk wijzigt. Voorts ben ik de

heer Sevink er dankbaar voor, dat hij mij op de vingers
tikt, wanneer ik – ‘na bestudering van de diverse markt-

onderzoekrapporten over het ,,Holland Image” in het

buitenland – stel, dat de afwezigheid van ‘het besef in

het buitenland, dat het ,,Holland Image” – speciaal

sedert de tweede wereldoorlog – een zeer bijzondere

,,face-lifting” heeft ondergaan, funest is voor de export-

mogelijkheden van, hoogwaardige Nederlandse ijndus-

trieprodukte!n. Met de hantering van het begrip ,,’hoog-

waardige Nederlandse ‘industrieprodukten” is door mij

geenszins ‘bedoeld een tegenstelling te creëren tussen

Nederland als industriel.and en als agrarisch land. Onder

hoogwaardige Nederlandse industrieprodu’kten worden

door mij verstaan alle hoogwaardige Nederlandse pro-
dukten die qua produktontwikkeling, vormgeving, ver-

pakking, houdbaarheid enz., overal ‘ter wereld als mo-

dern kunnen worden herkend. Het spreekt voor mij van-

zelf dat hieronder ook agrarische en visserijpro’dukten

vallen. Om een enkel voorbeeld te noemen: d.m.v. ‘be’

stral’i:ng geconserveerde aardbeien of frambozen; d . m . v.

diepv’ries geconserveerde vlees-, gevogelte-, vis- of groen.-

teiiprodu’kten; zij vallen voor mij alle onder heit begrip

hoogwaardige Nederlandse industrieprodukten.

Indien het juist is – zoals de heer Sevitnk stelt –

dat zaJcenkring.en overal ter wereld beslist beter weten

dan de karakterisering van Holland als:, wat stuurs kij-

kende Volendammentjes, molentjes, klompen et tul-

pen, dan vraag ik mij af waarom uit zovele marktonder

zoekstudies blijkt dat de ‘potentiële afnemers van deze
za’kenk.riiigen beslist niet beter weten. En gaat het ten

slotte niet om deze potentiële afnemers in het buiten-

Ia:nd, de personen die beslissen of zij een bepaald pro-

dukt wèl of niet kopen?

‘s-Gravenhage.

Drs. R. H. HAENTJENS.

250

In de (inflatie)pas lopen?

Wanneer er stemmen opgaan tegen een sterke l’oonstijging

of een grote toeneming der overheidsuitgaven, omdat

inflatie daarvan het gevolg is, dan lijkt het weinig zinvol

om, zoals Prof. Dr. H. W. J. Wijnholds dat doet in

,,E.-S.I.” van 9 februari 1966, te memoreren dat er volgens
veelgehoorde mening geen vrees behoeft te bestaan zolang

Nederland maar in de pas loopt met de omringende

landen.

Een eerste reactie zou veeleer kunnerl zijn, dat de loon-

stijging zo sterk niet ware zonder inflatie als primaire drijf-

veer, en dat het infiatoire effect van de overheidsuitgaven

niet wordt bepaald door de omvang ervan, zelfs niet door de

toeneming van deze omvang. Indien deze toeneming ge-
paard gaat met een vermindering van de vraag in andere

sectoren,
bij
voorkeur in de consumptieve sectoren, behoeft

er van een dergelijk infiatoir effect immers geen sprake te

zijn.

Dit is een van de bezwaren waartoe het artikel van Prof.
Wijnholds aanleiding geeft. Een tweede, veel ernstiger be-

zwaar is, waar Prof. Wijnholds de voorzitter van het N.V.V.

laat verklaren dat ,,forse loonsverhogingen, die de toe-

neming van de produktiviteit overtreffen niet tot inflatie

zullen leiden, zolang men het loonpeil van de ons omringen-

de landen niet overtreft”. De aanvechtbaarheid van een

dergelijke stelling is zo evident, dat het ook voor een be-

trekkelijk buitenstaander duidelijk moet zijn dat de heer

Kloos dit zo niet heeft gezegd. Wat de voorzitter van het

N.V.V. wèl heeft gezegd, is dat het schadelijke effect van de

sterke loonstijgingen nogal blijkt mee te vallen, gezien het

gunstige verloop van de betalingsbalans.

Van de drie punten die Prof. Wijnholds aanvoert tegen de

stelling dat de betalingsbalans niet in gevaar zou komen

zolang het loonpeil in Nederland dat van de ons omringen-
de landen niet overtreft, lijkt slechts het eerste geheel juist
en ter zake. Het tweede punt berust blijkbaar op een onge-

motiveerde omkering van de stelling dat inflatie en een

evenwichtige betalingsbalans niet onverenigbaar zijn,

terwijl punt drie slechts ten dele hout snijdt: hoewel het

duidelijk is dat met betrekking tot afzet en werkgelegen-

heid wel degelijk moeilijkheden kunnen optreden ook al is

de inflatie in alle landen gelijk van omvang, daarmee is niet

aangetoond dat een dergelijke ongunstige ontwikkeling

speciaal door inflatie zou worden veroorzaakt.

Ook de argumentatie verder in het artikel substantieert

dit niet. Daar wordt aangevoerd, dat loonstijgingen tot een

merkbare recessie en werkloosheid leiden indien de prijzen

niet (mogen) worden doorberekend. Dit voorbehoud is

van groot belang (zie boven), maar desondanks loopt het

betoog alsof er geen voorbehoud is gemaakt. Een alinea

verder wordt zelfs gesteld dat het publiek met zijn meerdere

geld niet steeds meer van dezelfde goederen wil ,kopen,

,,zeker niet tegen stijgende prijzen”.

Dat Prof. Wijnholds niet ook nog wijst op de verminde-

ring van de besparingen en investeringen die, zoals hij

schrijft, het gevolg is van een voortzetting van ,,boven-

geschetste politiek” is misschien een gelukkige gedachte.

Van een teruggang van besparingen en investeringen is

immers voorshands, gezien onder meer de cijfers van het

C.B.S. en het Centraal Planbureau, wëinig te bespeuren.

En dat de inflatie iemands ,,politiek” zou zijn is een stelling
die bewijs behoeft. Wiens politiek zou dat moeten zijn? Die

van de regering? Van de vakcentrales? Van het bedrijfs-

leven?

Gaarne zij hier toegegeven dat inflatie een vorm van wel-
E.-S.B. 2-3-1966

vaart is die bekostigd wordt door bepaalde, vaak niet de

meest draagkrachtige, groepen uit de samenleving. Zij is

daarom af te keuren uit oogpunt van rechtvaardigheid.

Maar het kwaad schuilt niet waar Prof. Wijnholds het doet

voorkomen, en een artikel als het Zijne draagt weinig bij tot

verbetering in dit opzicht.

Verbetering is pas te verwachten als in ruime kring wordt

ingezien dat de hogere overheidsuitgaven niet slechts als een

last moeten worden gezien, maar in eerste instantie als een

onontkoombare, maar nuttige vorm van collectieve inves-

tering. Het deel van zijn inkomen dat de burger tot deze

uitgaven bijdraagt zou moeten worden ervaren als een deel

van het besteedbare inkomen. Vooral verwerpelijk is in dit

opzicht de veelvuldig gehoorde argumentatie, dat een extra

loonsverhoging nodig is als compensatie voor de stijgende

belastingdruk.

Amsterdam.

H. A. nERKHOUT.

NASCHRIFT

Gaarne wil ik enige kanttekeningen plaatsen bij het

bovenstaande ingezonden stuk.

Mijn betoog was er in de eerste plaats op gericht om te

wijzen op het gevaar van de stelling dat loonsverhogingen,

ock al gaan deze uit boven de produktiviteitsstijging, niet

tot inflatie leiden, zolang men het loonpeil van de ons

omringende landen niet overtreft.

De geachte briefschrijver is dit met mij eens. Hij schrijft:

,,De aanvechtbaarheid van een dergelijke stelling is zo evi-

dent, dat het ook voor een betrekkelijk buitenstaander

duidelijk moet zijn dat de heer Kloos dit zo niet heeft
gezegd”.

Het verheugt mij dat de geachte inzender de door mij
gewraakte stelling ook evident aanvechtbaar acht. Toch

meen ik dat de heer Kloos deze gedachtengang heeft ver

dedigd. Van de zijde van het N.V.V. heb ik ook geen aan-
merkingen op mijn artikel ontvangen.

Mocht ik mij echter.vergissen.en mocht de heer Kloos he(

door mij aan hem toegeschrevene niet gezegd of niet be-

doeld hebben, dan kunnen wij ons daarover slechts ver-

heugen. In dat geval heeft mijn artikel alvast in één opzicht
nut gehad, nI. om een misverstand, waartoe het betoog van

de heer Kloos aanleiding heeft gegeven, uit de weg te
ruimen.

Wel rijst dan nog de vraag wat er precies bedoeld wordt

met de zo vaak uitgesproken uitdrukkingen als ,,het

achterblijven van het Nederlandse loonpeil” en ,,de nool-

zaak om het Nederlandse loonpeil aan te passen aan dat van

de ons omringende landen”.

Het ware wel gewefist dat er van de verschillende zijden

dan ook uitdrukkelijk instemming zou worden uitgesproken
met de stelling dat de hoogte van de lonen in het buitenland

geen criterium mag zijn voor de beoordeling van de lonen

in het binnenland.

Volgens de geachte inzender heeft de voorzitter van het

N.V.V. wel gezegd ,,dat het schhdelijke effect van de sterke

loonstijgingen nogal blijkt mee te vallen, gezien het gunstige

verloop van de betalingsbalans”.

Maar ook indien de heer Kloos slechts bovenstaande

woorden zou hebben gebezigd, zie ik daarin nog gevaren:

Het effect van loonstijgingen werkt niet zo snel door

in de betalingsbalans dat men de gevolgen van de forse

loonstijgingen in 1964 en 1965 reeds thans ten volle uit de

betalingsbalans kan aflezen.

Indien prijsstijgingen in het buitenland gelijke tred

houden met die in het binnenland, behoeft er in het geheel
geen verslechtering van onze betalingsbalans op te treden.

Maar dit betekent niet, dat er geen inflatie zou zijn. En

daar gaat het juist om.

De geachte briefschrijver is het weer met mij eens wanneer

hij zegt dat ,,Zij (= inflatie) is daarom af te keuren uit oog-

punt van rechtvaardigheid”. En is de geachte briefschrijver

het niet met mij eens wanneer ik zeg dat de forse loon-

stijgingen voor een zeer groot deel aansprakelijk zijn voor

deze inflatie? Ik meen zelfs te mogen zeggen dat dit zo lang-

zamerhand communis opinio is (behalve in bepaalde vak-

verenigingskringen). Wel wil ik hier nog aan toevoegen dat

de loonstijgingen niet de oorspronkelijke oorzaak van de

inflatie vormen. De ,,looninflatie” kan slechts tot ontwikke-

ling komen in een reeds bestaand ,,inflatieklimaat”. En dit
klimaat, de oorspronkelijke inflatie, is toe te schrijven aan

de enorme toeneming der overheidsuitgaven, die reeds
tijdens de tweede wereldoorlog is begonnen en daarna

voortgezet. Een ,,Naschrift” leent zich er niet voor om het

verband tussen de oorspronkelijke en geïnduceerde inflatie

te schetsen. Ik moge de briefschrijver daarvoor verwijzen

naar mijn onlangs verschenen boekje ,,Inflatie voor Allen”.

Overigens meen ik te moeten constateren dat de geachte

briefschrijver het ook hier met mij eens is. Hij schrijft

namelijk ,,dat de loonstijging zo sterk niet ware zonder

inflatie als primaire drijfveer…”.

Niet eens is de inzender het blijkbaar met mij waar hij

zegt ,,dat het infiatoire effect van de overheidsuitgaven niet

wordt bepaald door de omvang ervan, zelfs niet door de

toeneming van deze omvang”. Ter verklaring van deze

stelling voegt de geachte briefschrijver er aan toe: ,,Indien

deze toeneming gepaard gaat met een vermindering van de

vraag in andere sectoren, bij voorkeur in de consumptieve

sectoren, behoeft er van een dergelijk infiatoir effect immers
geen sprake te zijn”. Is dit niet onrealistisch? Indien de over-

heidsuitgaven de belastingontvangsten overtreffen neemt

het volksinkomen toe en hoe mag men dan een vermin-

dering van de vraag, speciaal de vraag naar consumptie-

goederen verwachten? En indien de toegenomen overheids-

uitgaven wel door belastingen worden gedekt, krijgt men
een herverdelingsinfiatie, die ik in een vorig artikel’) heb

beschreven.

Dit punt sluit aan op de laatste alinea van de brief-

schrijver, waar hij een zeer behartigenswaardige slotop-

merking maakt, nI. dat de overheidsuitgaven moeten wor-

den gezien als een vorm van collectieve investering waaraan

de burger moet bijdragen uit zijn inkomen. M.a.w. deze

voorzieningen moeten worden gefinancierd uit belastingen

en niet uit leningen. Zeer belangrijk is daarbij de slotzin

van de inzender: ,,Vooral verwerpelijk is in dit opzicht de

veelvuldig gehoorde argumentatie, dat een extra loons-

verhoging nodig is als compensatie voor de stijgende be-

lastingdruk”.

Hierbij nog twee slotopmerkingen:

1. De eis dat de collectieve voorzieningen moeten worden

betaald uit belastingopbrengsten maakt een temporisering

daarvan noodzakelijk, aangezien de belastingdruk op het

ogenblik niet verder verzwaard kan worden.

•2. De sterke proressiviteit van ons belastingstelsel

wentelt de collectieve voorzieningen voor een onevenredig

groot deel af op de hogere inkomens. Wenst de geachte

inzender werkelijk dat alle burgers tot deze vorm van collec-

tieve investering bijdragen en ter voorkoming van inflatie

tevens ,,de vraag in andere sectoren, bij voorkeur in de

‘) Zie ,,E.-S.B.” van 24 januari 1966.

E.-S.B. 2-3-1966

251

consumptieve sectoren” (aldus inzender in alinea twee)

verminderen, dan is de consequentie een vermindering der

progressie. Indien de geachte briefschrijver deze consequen-

tie ook inderdaad trekt, zijn wij het wederom eens.

Ter voorkoming van een nieuw misverstand wil ik nog op-

merken dat mijn artikel niet speciaal gericht was tegen de

vakverenigingen. Het interview met de heer Kloos vormde
slechts de aanleiding om bepaalde standpunten eens scherp

te stellen en te analyseren. En ik geloof dat dit nuttig is,

onverschillig of het nu standpunten van werknemers,

werkgevers of anderen betreft. Werknemers- en werk-

geversorganisaties streven ernaar om door onderhandelin-

gen hun meningsverschillen op te lossen. Geen van de

partijen wenst bewust een standpunt door te drijven dat

gevaar oplevert voor onze economische toekomst. Daarom

is een ruime gedachtenwisseling in woord en geschrift, ook

buiten de onderhandelingskamer, van eminent belang.

Bovendien heeft het publiek belang
bij
het kennen van de

argumentatie van de partijen, waar het om zulke vitale

vraagstukken gaat.

Maarn.

Prof. Dr. H. W. J. WJJNHOLDS.

GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE

Bij de Gemeentelijke Kredietbank is op
zeer korte termijn te vervullen de functie
van

ADMINISTRATEUR

Vereist zijn: een middelbare schooloplei–
ding of daarmede gelijkwaardige oplei-
ding en het bezit van het diploma S.P.D.,
alsmede ruime praktische ervaring op ad-
ministratief en financieel gebied, bij voor-
keur in een leidende functie.

Bovendien zijn in verband met een in voor-
bereiding zijnde wijziging van de admini-
stratie inzicht in de administratieve organi-
satie en kennis van de problematiek van
de administratieve technieken noodzakeliik.

Geboden wordt: een basissalaris afhanke-
lijk van kwaliteiten en ervaring maximaal
rond f22.000,- per jaar.

AOW-AWW-premie komt voor rekening
van de gemeente.

Vakantieloelage 6 % van het jaarsalaris,
een waardevaste pensioenvoorziening, als-
mede een gunstige kindertoelageregeling,
verlofregeling en verplaatsingskosten-
vergoeding.

Gegadigden dienen bereid te zijn zich aan
een psychologisch onderzoek te
onderwerpen.

Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties
met vermelding van volledige personalia, als-
mede van de naam van dit blad binnen 14 dagen
ONDER No. N 42 te zenden aan de Directeur
van het Gemeentelijk Bureau voor Personeels-
voorziening, Burg. de Monchyplein 10,
‘s-Gravenhage.

Geldniarkt.

De maandelijkse uitkering van het Rijk aan de gemeenten

heeft zoals vaker voorkomt, in de naar middelen smachten-

de geldmarkt tijdelijk enige, doch nog geen volledige, op-

luchting gebracht. De inmiddels wederom stijgende bank-

papiercirculatie slokte een deel van de binnenvloeiende

middelen op, zodat de schulden van de banken aan De

Nederlandsche Bank slechts met f. 144 mln, konden worden

verminderd. Hiertegenover echter nam het bedrag van het

bij de Bank verdisconteerde papier nog met f. 9 mln, toe,

zodat de positie ten opzichte van de Centrale Bank dus

met f. 135 mln, is verbeterd. Ondertussen hebben een aantal

banken de gelegenheid aangegrepen hun kasposities verder

te versterken met het doel enige reserve te kweken in de

verplichte deposito’s, opdat deze bestand zullen zijn tegen

de aanvallen, die binnenkort zullen moeten worden weer-

staan.

Met ingang. van 1 maart heeft de liquiditeitspositie der.

banken uit andere hoofde een verbetering ondergaan. Op

19 februari
1954
had men om de overmatige liquiditeit in

het bankwezen, grotendeels belichaamd in schatkistpapier,

vraagt

voor haar afdeling:

economische research en

bedrijfseconomie

doctorandus

in de ecoromie

De afdeling Economisc1e research

en bedrijfseconomie is als stafor

gaan van de Directie o.m. belast

met:

• Investeringsselectie

• Budgettering

• Kosten- en rentabiliteits-

bewaking

• Marketing

terwijl zij zich voorts bezig houdt

met bestudering van vraagstukken

• op het gebied van:

• financiering

• bed rijfsorganisatie.

Leeftijd: ca. 30 jaar.

Met de hand geschreven sollicita-
ties met recente pasfoto te richten

• . aan de Directie van
4

N.V. CHEMISCHE FABRIEK
,,NAARDEN”

Postbus
2,
Naarden-Bussum.

252

E.-S.B. 2-3-1966

te beperkeneen semi-consolidatie tot stand gebracht, waar-

bij f. 1.200 mln. kortlopend papier in schatkistcertificaten

met een looptijd van 8, 10 en 12 jaar was omgewisseld.

Twee tranches van deze uitgifte, groot resp. f. 398,4 mln.

en f. 403,2 mln., zijn op de vervaldata resp. 1 maart 1962

en 1 maart 1964 verlengd, waarbij lO-jarige certificaten

voor het vervallend papier in de plaats zijn getreden. Om-

dat de liquiditeitspositie van de banken in de loop der

jaren achteruit is gegaan, groeide
bij
de banken weerstand

om ook de derde tranche opnieuw voor 10 jaar te ver-

lengen, terwijl de noodzaak hiertoe uit een monetair oog-

punt om dezelfde reden en omdat De Nederlandsche Bank

thans de beïnvloeding der banken concentreert op de

kredietcontrole, veel minder dringend is geworden. Van-

daar dat het bedrag van f. 398,4 mln, thans in 8 tranches

is verdeeld, ieder van ca. f. 50 mlii., waarbij de looptijd

op 3, 4,
5,
6, 7, 8, 9 en 10 jaar is vastgesteld. De rente van

de eerste 4 tranches is
5
pÇt., van de overige 54 pCt. De
oorspronkelijke certificaten waren slechts onder de hou-

ders verhandelbaar en ten aanzien van de beleenbaarheid

bij De Nederlandsche Bank gold een straffe beperking.

De nieuwe-certificaten, voor zover zij een looptijd hebben

van 6 jaar of minder, zijn onbeperkt verhandelbaar, d.w.z.

dat de eerste tranches (f. 199,5 mln.) aanmerkelijk liquider

zijn geworden. De overige blijven beperkt verhandelbaar,
doch zodra hun looptijd 6 jaar of korter is geworden, ver

valt ook hier .de beperking. Dit is het begin van het ver-

dwijnen van de certificaten uit ons bankbestel.

Kapitaalmarkt.

De aangekondigde emissie Hoogovens groot f. 100 mln.

99 pCt., looptijd 17 jaar, is de eerste 64 pCt. rentende

industrie-obligatie in de Prijscourant. Met een effectief

rendement van 6,6 pCt. ligt deze lening goed in de huidige

marktverhoudingen, in het bijzonder wanneer men een

vergelijking maakt met reeds uitgegeven leningen van over-

Abonneert 11 op
DE ECONOMIST

Maandblad ohder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof.
P. ‘B.
– Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 30; voos

studenten f. 15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door Uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

van Doorne’s

Automobielfabrjek nv.

Eindhoven

Van Doorne’s

Automobielfabriek N.V.

heeft in verband met de benoeming van

de huidige functionaris tot directeur

van DAF-Limburg NV.. (i.o.) een vaca-

ture voor een

ADJUNCT-DIRECTEUR

Hoofd afd. Financiën,
Administratie en Organisatie

Voor deze vacature kunnen in aan-

merking komen personen met een

voltooide financieel-economische op-

leiding op academisch niveau (accoun-

tant NIVA/VAGA, doctoraal economie

o.d.), die – bij voorkeur in een grotere

Organisatie – ruime ervaring zowel op

hun vakgebied als in leidinggevend

opzicht hebben opgedaan.

Uitsluitend schriftelijke sollicitaties met

uitvoerige gegevens omtrent levens-

loop, opleiding en ervaring worden,

vergezeld van een recente pasfoto,

v6,r 12 maart e.k. ingewacht bij de

Raad van Bestuur van Van Doorne’s

Automobielfabriek N.V., Geidropseweg
te Eindhoven.

Uiteraard, wordt volledige discretie
gewaarborgd.

E.-S.B. 2-3-1966

253

eenkomstige ondernemingen. In dit rentetype is een hypo-

theekbank enige weken geleden met haar pandbrieven

reeds voorgegaan.

Het gonst in de markt, vooral op de markt van onder-

handse leningen, van geruchten over boven de markt

hangende leningen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat

de kapitaalmarktrente in elke week van februari op een

hoger peil is gekomen. Het niveau van 6
1
1
4
pCt. is thans

gepasseerd. De geruchten dat een regeling van de markt

voor onderhandse leningen, verwant met die welke al ge-

ruime
tijd
voor de publieke markt geldt, op komst zou

zijn, worden steeds sterker, doch vinden nergens officiële

bevestiging.

Indsxcijfers aandelen.
30 dec.
H.
&
L.
18 febr.
25 febr.
(1953
=
100)
1965
1966 1966 1966

Algemeen

………………
343
361 – 346
352
345
Internationale concerns
477
513 —484
495
484
Industrie ………………..
313
322-312
317
312
Scheepvaart

…………….
136
140— 131
134
131

30 dec.
H.
&
L. 18 febr.
25 febr.
1965 1966 1966 1966
Banken en verzekering
……..
180
187— 174
178
174
Handel enz
………………
163
167

164 167 164

Bron:
A.N.P.

C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

………………..
f. 112,50
f. 124,20 f. 121,20
Unilever, cert .

…………..
f. 114
f. 112,80
f. 110,40
Kon. Petroleum

……
. ……
f. 147,60
f. 161,20 f. 155,80
A.K.0 .

………………..
389 366+
362*
K.L.M
…………………..
f. 268
f. 345
f• 335
Hoogovens, n.r.c .

………..
440
451
442
E.M.S .

…………………
190
205
199
Kon. Zout-Ketjen
………….
765+
814
785
Zwanenberg.Organon

……..
f. 171
f. 179,80
f. 177,50
Robeco

………………..
f.222
f. 229
f. 227

New York.
Dow Jone&Industrials
964
975 953

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
6,19
6,26
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b)

.. ……
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
4’/,
41
4+

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.

Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAN.

KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE HOOGOVENS
EN STAALFABRIEKEN N.V.

Gèvestigd te Ijmuiden (Gemeente Velsen)

uitgifte
van

nominaal f.100.000.000,- 6
1
1
2
pet. 1 7-j arige obligaties 1966

in stukken aan toonder, elk groot nominaalf 1000,-

tot de koers van 99 pet.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemdë uitgifte openstellen op

maandag 7 maart 1966

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, op de voorwaarden van het

prospectus d.d. 25 februari 1966.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren van de

statuten en van het verslag over het boekjaar 1964 zijn
.
bij de kantoren van inschrijving ver-

krijgbaar. –

Amsterdam, 25 februari 1966.

ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.

AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.

254

E.-S.B. 2-3-1966

Ook wanneer u niet geïnte-
resseerd mocht zijn in het be-
leggen in Duitse effecten, dan
kunt u uw beleggingsinzicht
in het algemeen verrijken door
kennis te nemen van de in-
houd van één of meer der on-
derstaande uitgaven van
,,VER.
LAG MODERNE
INDUSTRIE”,
die elk voor zich zijn geschre-
ven door specialisten op be-
leggingsgebied en die het le-
zen meer dan waard zijn.

1
*
Geld ruchtig

anlegen

door Claus Schrempf f 11,75
Be druk – 218 blz. 8 afb.
28 tab.

2* Wie werde ich

Aktionr

door Franz Goossens f 11,75
4e druk – 242 blz. – 24 tab.
en afb.

3* Börsenchancen

richtig nutzen

door W. Blessing & J. PuhI
f 15,25
3e opnieuw bewerkte druk –
295 blz. – linnen band

Bestellingen te richten aan
de N.V. Koninklijke Ne-
derlandsche Boekdrukkerij
H.A.M.
Roelants, Postbus
42,
Schiedam.

TECHNISCHE HOGESCHOOL EINDHOVEN

d
Bij het bureau Planning en Organisatie van de Technische Hogeschool kan worden

geplaatst een

MEDEWERKER VOOR FUNCTIEWAARDERING

Het bureau heeft tot taak de leiding van de hogeschool te informeren en te adviseren ten
aanzien van de kwantitatieve en bedriifsorganisatorische aspecten van het beleid.

De taak van de medewerker zal zijn het classificeren van functies en het adviseren met betrek-
king tot het toe te kennen beioldigingsniveau.

Vereist: middelbare schoolopleiding plus H.T.S. of overeenkomstige opleiding, alsmede enige
bedriifservaring.

Ervaring op taakanalytisch gebied strekt tot aanbeveling.

Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, tot een maximum van f. 1553,- per
maand (premie AOW/AWW voor Rijksrekening).

Nadere inlichtingen over de inhoud van de vacerende functie worden gaarne telefonisch verstrekt
(telefoon (04900) 3 32 22, toestel 2432).

Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van nummer V 1364, te richten aan het hoofd van de centrale personeelsdienst van de technische hogeschool, insulindelaan 2, Eindhoven.

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

3 d.
Duitsland . . . v.a. t 98.- 1
8 d.
Zwitserland

y.a. :f
290.-
1
8 d.
ARDENNEN – . vs. t 145.-
3 d.
Luxemburg . . ., t 99.-
8 d.
Zeil am See

,, t 308.-

8 d.
RIJN

..

t 165.-
4 d.
Eitel/Rijn . . . _ t 125.-

9 d.
Tjechoslowakije ,, t 350.-

8
d. SAUERLANDI . – f175.-
4
d. 4-Landentocht . ,. t 135.-

9
d. Wenen-Salzk

t 405.- 10 d. OOSTENRIJK .

t 190-
5 d. Parijs, enz. . . , f160.- 10 d. Riva-Venetië

,, t 372k-

O d. GARDAMEER . – f280.
-.
5 d. Luxemburg – .

t 170.-

10 d. Wôrthersee. – ,,
t
407.- 11 d. SALZB. LANP. • t 265.-
5 d. Harzgebergte. – ., t 170.-

13-20
d. Spanje –

,. t 535.- 11 d.TIROL. – – –

t 280.-
6
d. Zwarte Woud. –

t 205.-
13
d. Scandinavië – ,,
t
615.- 11 d. MONTREUX. –

t 340.-
6
d. Neckardal. . .

t 210.-

14-20
d. Rome enz
….
t 585.-
12
d. LUGANO. – .

t 350.-
6-7
d. Zwitserland. . _ t 235.-
14
d Wenen-Budapett,, t 640.-
12
d. L. MAGGIORE –

t 360.-
7 d. Berlijn . . . .

t 280.-

16 d. Joegoslavië – , t 770.-
12
d. ADRIAT. KUST

t 363.-
7 d. Denemarken – – _ t 365.-

21
d. Finl.-Lapland

., t 1400.-. 12 d. MERANO. – – • t 375.-
Ed. Rijnbootreis – . ,, 1180.-

24
d. Turkije – –

,, t 1250.-
12
d. JOEGOSLAVIË.

1390.-
8 d. Tlrol-llalië – . . ,, t 258.-

24
d. Griekenland – ,, t 1350.-

13
d. ITAL. RIvIERA – ,, t 375-
t,let Pasen/Pinksteren 2 cl. doorbinnen- en, buitenland

t 55.-
14
d. SPAANSE KUST ,
t 385.

PRIMA HOTELVERZORGING

– EIGEN AUTOCARS

DESKUNDIGE LEIDING
Vraagt onze speciale autocarreisgids, waarin keuze uit ruim 800 reizen door Europa

15d. Mallorck


v.a. t 315.-
15 d. hal. Riviëra

.
vs. t 300.-
8-15 d

Duitsland.

:v.s. t

114.-
8.15
d. Costa del Sol

,,

t 334.-
15 d. Adriat. Kust.

t 305.-
10-17
d. Oostenrijk

.

t
140.-
1
5-22
cl.
Salos/Tarragona

t 330.-
1
15
cl.
Griekenland

t 440.-
1 0-17
d. Zwitserland.

t 232.-t
15 d. Cosla Brsva. ‘.

t
265-
15 d. Oostenrijk

.

.

t 375.-
10-17
d. Italië

.

.

,.

t
173.-
15 d. Gardameer

.

,

t 275.-
1 11-15 d. Tjechoslow..

t
605.-
17
d. Joegoslavië

.

t
222.-
Vraagt speciale vliegreisgids
Vraagt speciale treinralsgids

.

S

Hoofdkantoor:
ROTTERDAM – SCHIEDAMSEVEST 59-TELEFOON 117070(6 lijnen)

Kantoren:
Amsterdam – bam 6

– Telefoon 248174(8 lijnen)
Den Haag – Noordeinde 5- Telefoon 117873-116693
en de plaatselijke Agenten

Efficîency

bespoedigt

Uw
contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw
telefoonnummer

In
Uw
annonce

moet worden

E.-S.B. 2-3-1966

255

VAN STOLK’s

KONINKLIJKE COMMISSIEHANDEL N.V.

vraagt een jong

econcmisch doctorandUs

De aard van de functie zal grotendeels bepaald worden door de te

tonen capaciteiten, meer dan door ervaring welke in het bedrijfs-

leven werd opgedaan.

Degenen, die voor deze functie belangstelling hebben, worden

vriendelijk verzocht een brief te zenden met de gebruikelijke ge-

gevens aan de Directie van Van Stolk’s Koninklijke Commissie-

handel N.V., Delftsevaart 26, Rotterdam.

Voor vacerende functies

en beschikbare krachten

op
hoog niveau zijn de

advertentiekolommen van

• ,Economisch-Statistische

Berichten”
het aangewezen

medium:

le) Omdat Uw annonce onder

de aandacht komt van stafper-

soneel in de grote bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij van grote

Invloed zijn.

S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

KONINKLIJKE ROTTERDAMSCHE LLOYD n.v.

Directie: Wm Ruys & Zonen

In ons internationaal georiënteerd concern zoeken wij

voor spoedige indiensttreding

EEN JONG ECONOOM *

Zijn taak zal in hoofdzaak bestaan uit het verrichten

van technisch-economische research, met daarnaast alge-

mene research en het uitvoeren van bijzondere opdrachten.

Gegadigden voor deze functie verzoeken wij hun schriftelijke

sollicitaties te richtn aan de fa. Wm Ruys & Zonen, Veerhaven 7,

Rotterdam.

256

E.-S.B. 2-3-1966

HONEYWELL SERIE 200.

zonder al. te venijnig

cômputer.

Overschakelen op een nieuwe

computer kan u een massa geld

kosten aan herprogrammering

en herscholing Dat prikt wel

even!

Natuurlijk zou u die kosten

kunnen vermijden door uw oude

computer precies na te bootsen.

Maar dân doet u niets anders
dan met een kostbare nieuwe

computer uw oude

programma’s verwerken. Met

dezelfde snelheid als vroeger.

Daar schiet u ook niets mee op.

Honeywell heeft een betere
methode; een nieuwe exclusieve

conceptie: ,,Liberator”.

,,Liberator” stelt u in staat

uw oude 1400V programma’s

om te zetten en ze met nieuwe

hogere snelheden door een

nieuwe Honeywell SERIE 200

computer te laten .verwerken.

Automatisch, zonder stagnatie,

zonder problemen.. Geen

herprogrammering, geen

herscholing. Zô blijft u ,,bij”
zonder onverantwöorde kosten.

De SERIE 200 is een volledige

reeks van op elkaar

aansluitende computers met

inbegrip van software en

randapparatuur. De reeks is z6

opgebouwd, dat een .vergroting

van de capaciteit met minimale

uitbreidingen kan worden
bereikt. Het resultaat: Uw

systeem past zich precies aan

bij uw behoeften. IE spaart veel

geld, door alleen maar te kopen

wat u nti nodig hebt. En

wanneer u groeit, laat u het

systeem meegroeien. Met

economisch verantwoorde
uitbreidingen
.
.

Deze niéuwe methode noemen

we: Dimensional Data

Processing.

Wilt u meer weten? Schrijf of

bel dan Honeywell EDP,

Wibaütstr. 12, Amsterdam.

Tel. (020) 940333.

h iEU1iU111IÏ
__ — – – –

E.-S.B. 2-3-1966

257

Volledige concentratie. Niets ontgaat de dirigent. Niets ontgaat
het publiek. Een harmonjsch samenspel met een verrassend
resultaat
Bijzondere aandacht krijgt ook Uw advertentie in het vaktjjd-
schrift. Een tijdschrift wordt gelezen in een rustige sfeer. Bij
uitstek de gelégenheid om Uw verkoopboodschap te lanceren. Daarom adverteren steeds méér bedrijven – met groeiend suc-
ces- in vaktijdschriftenl

Wie iets te zeggen heeft – advirteert
in vaktijdschriften

KABINET VAN
DE

VICE-MINISTER-PRESIDENT

Bij bovengenoemd Kabinet wordt gevraagd een

ECONOOM

Telkens en telkens blijkt- ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer,
speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft
waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artlkelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3. Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak.
tisch systeem, enig voor Neder-
land.

4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent
vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

die zal worden belast met de leiding van de afdeling
Wederzijdse Bijstand van het Kabinet.

Vereist: doctoraal examen economie; rime ambtelijke er-
varing, mét name op het gebièd van de problematiek van
ontwikkelingslanden.
Leeftijd: 40-45 jaar.

Salaris: tussen f. 1727,— en f. 2148,— per maand, exclusief
6 pCt. .’akantie-uitkering.

AOW-premie voor Rijksrekening.

Schriftelijke sollicitaties onder vac.no
. 6-3559/7188 (in lin-
kerbovenhoek env. en brief) zenden aan Bureau Personeels-
voorziening en Bemiddeling van de Rijkspsychologische
Dienst, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Gravenhage.

258

E.-S.B. 2-3-1966

Auteur