Afstuderenden en studenten
Aardige of onaardige economie – het aantal studenten
burg en Rotterdam registreerden er resp.
25
en 23. Deze
in deze wetenschap was omstreeks april ji. met 12 pCt.
hogescholen ontvingen tevens resp. 40 en 38 ,,eerstejaars”
gestegen van 4.884 (april 1963) tot
5.475
1).
Daarvan laafden . in de
Westerse sociologie,
hetgeen hun totaal aantal stu
er ca. 2.300 (42 pCt.) in de Maasstad hun dorst naar
denten in deze studierichting op resp. 240 en 44 (Rotterdam
kennis, status enz. In Amsterdam streefden 1.075 studenten
– niet altijd ,,voorgeraakt” – startte later) bracht. Van”
(ca. 20 pCt.) aan de Gemeentelijke en 621
–
studenten (11
de 1.562 studenten in de Westerse sociologie studeerden
pCt.) aan de Vrije Universiteit in de economische facul-
de grootste aanta1lei in Utrecht (303) en Nijmegen (326).
teiten naar de bevrediging van hûn intellectuele en/of
Opvallend is het getal van 238 in Groningen.
andere behoeften. De genoemde getaissterkte aan de Ge-
Het aantal van 259
geslaagden
3)
voor het doctoraal
meentelijke Universiteit werd dicht benaderd door die in
examen in de economie was vrijwel gelijk aan dat in het
Afstuderenden (196211963) en studenten (omstreeks 1 april
Afstuderenden
(196211963) en studenten (omstreeks 1 april
1964) in de ec. wetensch. per universiteit
of
hogeschool
1 april 1964) naar studierichtingen
Categorieën
Tot.
Gronin-
gen
Amsterdam
j
__
Rotter-
dam Til-
burg
Categorieën
Alle stu-
diericht.
Rechts.
geleerdh.
1 1
Techn.
1
wetensch. Socio- c)
logie
1
Pol en soc.
1
wetensch.
G.U.
Studentena)!
5.475
419 1.075
1
621
2.302
1.058
Studenten a)I
52.348
4.372
9.781
1.562
970
Eerstejaars
1.105
84
192
1
112
427
290
Eerstejaars
1
.
9.821
971 1.867
336
215
Afstuderen-
j
1
1 1
Afstuderen-
1
denb)
.1
259
1
1
V
denb)
…
3.016
323 687
80
8
flburg (1.058 studenten). Groningen bleëf zich dis-
voorgaande jaar
(255).
Daarentegen steeg het aantal ge-
tantiëren van de ,,Vermassung” met een overzichtelijke
slaagden voor een ingenieursexamen in de technische weten-
groep van 419.
.
‘
schappen flink, nl. van
558
tot 687. Het doctoraal’examen
Het getal van’ 1.105 ,,eerstejaars” in de economie was
in de rechtsgeleerdheid werd door 323 mensen (307 in het
een forse toename van ca. 14 pCt. t.o.v. april 1963:
voorgaande jaar) met succes afgelegd.
iets meer dan het gemiddelde stijgingspercentage van 13
Het C.B.S. vervolgde de interessante registratie
3)
van
voor alle wetenschappen
2
). Deze percentages beliepen in het
studieduur en studierendement van enkele studenten-
voorafgaand jaar resp. 4 en 7 pCt. Van de ,,eerstejaars” in
generaties. Iets over deze aspecten van de vaderlandse
de economie begaf zich ruim 38 pCt. naar Rotterdam, ca.
universitaire toestand is hier, tot lering en meditatie
4),
25 pCt. naar Tilburg, ca. 17 pCt. naar de Gemeentelijke
weergegeven.
M. .H.
Geslaagden per 100 van het aantal studenten
d)
in de studierichting van eerste inschrijving per jaar (generaties 1948-1950)
1
Aantal
1
Soort
1 1
1
1
bijeerste
examen
1
2
i
3
1
4
1
5
1
6
1
7
1
8
9
1
1
10
11
I
1
12
1
13
inschr. e)
1
1
1
1
Economische wetensch
…………….
Doct.
–
1
–
–
0
2′
11
25
35
41
44 47
48 49
Rechtsgeleerdheid
……………….1.402
.1.327
Doct.
–
0
1
6
18
38
1
50
55
58
61
1
62
63
1156
i
63
Technische wetenach
……………..
2.510
Ing.
–
–
–
0
1
3
1
12
1
27
1
40
47
1
51
54
1
57
a)Alle jaargangen. b) Geslaagd voor doct. -of ing. examen. c) Westerse sociologie. d) Binnen aantal jaren. e) van de gezamenlijke generaties, in abs. get
en ca. 10 pCt. naar de Vrije Universiteit van Amsterdam.
Voor Groningen werd 7 pCt. genoteerd.
In de
technische wetenschappen
steeg het aantal ,,eerste-
jaars” metruim 8 pCt. tot bijna 1.900 (in het voorafgaande
jaar was er nauwelijks een toename). Hiervan gingen er
1.393 naar ,,Delft” en 474 naar ,,Eindhoven”. Het totaal
aantal studenten beliep in Delft 7.965; in Eindhoven 1.816.
In de
rechtsgeleerdheid
groeide het aantal ,,eerstejaars”
met bijna 20 pCt. tot 971. Daarvan gingen er 234 naar
Leiden, 222 naar Utrecht, 247 naar Amsterdam, 133 naar
Nijmegen en 87 naar Groningen. De Hogescholen te Til-
‘) ,,Mededelingen” van het C.B.S., no. 7496.
De sterke groei door de na-oorlogse geboortegolf beïn-
vloedt mede de miljoenennota 1965.
Ontleend aan de C.B.S.-publikatie. ,,Statistiek van het
wetenschappelijk on’derwijs 1962/’63”, Uitg.
W.
de Haan N.V.,
Zeist 1964.
Lezenswardige bespiegelingen over deze en verwante zaken
zijn gepubliceerd door Prof. Dr. J. Pen (in ,,De harde wereld”, Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam 1964, 144 blz., f.
5)
en door
Drs. D. v. Arkel, Prof. Mr. J. F. Glastra van Loon, Prof.
Dr. E. V. W. Vercruysse en Drs. C. E. Vervoort (,,Universïteit
in tijdnood”, Uitg. J. A. Boom en_Zoon, Meppel 1964, Egel
reeks no. 3, 144 blz., f.
5,50).
Blz.
Afstuderenden en studenten………………..823
Research voor het middelgrote bédrijf,
dodi’
r ir. J.
G. de Groot ……………………………
824
Het werknemersaandeel in hét nationaal inkomen
(In), door Drs. J. H. van der Marel ………..
827
Onaardige politiek of onaardige economie?,
door
Ir. M. Elion………………………….
829
Blz.
Aantekeningen:
Macro-economische verkenning van 1964 en
1965
……………………………..832
De Miljoenennota 1965………………….835
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
840
E.-S.B. 16-9-1964
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
823
t
.
In
het buitenlan
‘d verleende octrooien kunnen
hier te lande worden toegepast voor zover hierop
in Nederland geen octrooi is verleend, hetgeen
slechts voor een
gering perceniage van de in het
buitenland verleende octrooien het geval is. Een
octrooidocurnentatie, -waarin uitsluitend in het
buitenland verleende octrooien
zijn opgenomen,
zou van groot belang zijn voor de middelgrote in-
dustrie om
haar machines en werkmethoden hier-
aan te toetsen. Tevens mag worden verwacht dat
het geven van studie-opdrachten aan T.N.O. van
de zijde van de middelgrote industrie hierdoor zal
worden gestimuleerd. In dit
artikel wordt hierop
nader ingegaan, terwijl ook aandacht wordt gege-
ven aan een mogelijkheid, die hierdoor voor
een
wetenschappelijk medewerker bij
eeii middelgroot
bedrijf zou.kunnen ontstaan.
Research
voor het
middelgrote bedrijf
Kort
,
geleden werd namens vijf fracties uit de Tweede
Kamer aan de Ministers van Financiën en Onderwijs de
vraag gesteld, in hoeverre het mojelijk zou kunnen zijn
de research die door middelgrote bedrijven’ moet wor-
den verricht op basis van belastingfaciliteiten te bevor-
deren. In antwoord op deze vraag werd o.m. op de om-
vangrijke kennis gewezen die. de instituten op het ge-
bied van de research ter beschikking staat en waarvan
nog onvoldoende gebruik wordt gemaakt. Uitbreiding
van de voorlichting op dit gebied werd in het vooruit-
zicht gesteld.
Uit het feit dat genoemde vraag door vijf fracties,
waaronder de oppositiepartij, werd ingediend mag wel
worden afgeleid, dat men het achterwege blijven van be-
langstellipg voor research bij het middelgrote bedrijf als
een gevaar ziet voor de concurrentiepositie van ons larTd
in de nabije toekomst. Hierbij dient in aanmerking te
worden genomen, dat naar schatting 60 pCt. van. de
werknemers die betrokken zijn bij de produktie, werk-
zaam zijn in het middelgrote bedrijf.
Bij een beoordeling van de mogelijkheden voor
research voor het middelgrote bedrijf is een vergelijking
met research voor het grote bedrijf van belang. Het is
bekend dat de grote bedrijven vooral ook in het buiten-
land aan research veel aandacht geven. Men mag stel-
len, dat 2 tot
5
pCt. van de geidswaarde van de omzet
door dergelijke grote bedrijven, aan research wordt be-
steed. Rekening houdend met de afschrijving der als re-
gel kostbare apparatuur en de benodigde gebouwen,
voorts met de verhouding van hoger en lager personeel
op dergelijke iesearchlaboratoria, mag worden aange-
nomen dat vele tientallen hoog geschoolde researchwer-
kers (afgestudeerden van technische hogescholen en uni-
versiteiten) per groot bedrijf hierbij betrokken zijn. Een
ieder van deze researchwerkers krijgt een project toe-
gewezen ter bestuderin.g en ter ontwikkeling en de tijd
die hiervoor nodig iskan dikwijls een jaar èn meer ver-
eisen. Men werkt in deze researchafdelingen op het
hoogste niveau van de wetenschap met betrekking tot
het te bestuderen vakgebied en het voordeel van de gro-
te omvang van dergelijke researchafdelingen is, dat in-
824
dien een researchwerker niet zou voort kunnen bij de
ontwikkeling van zijn project, hij kan. rekenen op de .,
steun van zijn collega’s. Zonodig kan de chemicus de
hulp inroepen van een fysicus of de elektrotechnisch
ingenieur kan eens gaan praten met de man die meer
werktuigkundig geschoold is.
Toch zal men er niet op vertrouwen dat’men zelfs
onder deze gunstige omstandigheden inderdaad op het
hoogste niveau werkt. Men zal de researchwerkzaam-
heden toetsen aan overeenkomstige activiteiten van con-
currerende grote bedrijven en men doet dit aan de hand
van octrooien. Voor zover het grote bedrijf niet zelf
vertegenwoordigd is in een land zal men, contact on-
derhouden met een aldaar woonachtige octrooigemach-
tigde, die in dat land openbaar gemaakte octrooien,
welke verband houden met een bepaald vakgebied van
het grote bedrijf en enigszins belangrijk zijn, aan de re-
searchafdeling van het bedrijf doorzendt. De inhoud
van deze octrooien vormt weer een onderwerp van stu-
die en aan de hand hiervan zal men besluiten of een
bestudering in ruimere zin in aanmerking komt.
Vanzelfsprekend verdwijnen deze octrooien na ge-
bruik niet in de prullemand, zij worden ondergebracht
in een omvangrijke docurnentatie ingedeeld in een
groot aantal klassen, zodat men te allen tijde kan terug-
grijpen naâr vroeger verleende octrooien van bedrijven
die zich, waar ook ter wereld, op het zelfde werkterrein
bevinden. Een klasse uit een dergelijke octrooidocumen-
tatie vormt waardevol studiemvateriaal voor research-
werkers, die een project krijgen toegewezen, dat met
het onderwerp van de klasse verband houdt. Van de zij-
de van de Bataafse Petroleum Mij. werd medegedeeld,
dat ca. 600.000 octrooischriften in haar documentatie
zijn ondergebracht.
Een werkkring op deze basis voor de als regel jonge
researchwerker stelt hoge eisen, maar is interessant en
aantrekkelijk, temeer omdat voor hem in een niet te
verre toekomst dikwijls een gunstige plaats in het be-
drijf kan open komen waarvoor de mogelijkheden bij
de steeds voortgaande uitbreidingen bij deze grote be-
drijven talrijk zijn. Door deze gunstige voorwaarden
E.-S.B. 16-9-1964
kunnen de grote
bedrijven selectief te werk
gaan bij het aantrekken van nieuw per-
soneel voor de researchafdelingen.
Toch zal men bij het researchwerk nog
veel teleurstellingen ondervinden ondanks
de gunstige omstandigheden. Projecten
zullen soms na geruime tijd van studie
moeten worden gestopt omdat de perspec-
tieven niet gunstig zijn. Set kan zelfs voor-
komen, dat een fabriekmatige produktie
van een inhet researchlaboratorium ont-
wikkeld procédé minder gunstig verloopt
en dat de benodigde investering de oor-
spronkelijke raming te boven zal gaan.
Na deze inleiding zal het duidelijk zijn,
dat. researchactiviteiten vân het middel-
grote bedrijf met een zeer beperkte, per-
soneelsbezetting altijd sterk ten achter
zullen staan bij de resultaten van de om-
vangrijke researchafdelingen van de grot
bedrijven. Om hieromtrent een inzicht te
verkrjgei’i is het wellicht aangewezenorn
een concreet voorbeeld te stellen van een
kleiner middeigroot bedrijf met 300 man
personeel. Op een gegeven ogenblik voelt
de directeur van het bedrijf de noodzaak
om voor research een ingenieur aan te
nemen. De mogenlijkheid van toepassing
van een nieuwe grondstof voor een
it’i
het
bedrijf geproduceerd artikel moet worden
onderzocht. Het aantrekken van een inge-
nieur zal echter al moeilijkheden opleveren.
Gunstige toekomstmogelijkheden kunnen
hem niet in het vooruitzicht worden ge-
steld, bedrijfservaring zal hij niet opdoen,
zijn technisch werk zal zich slechts tot
een uiterst nauw vakgebied beperken. En
wat zal er gebeuren als geen gunstige resul-
taten worden verkregenen later blijkt dat
een concurrent de onderzochte grondstof
wèl tot een goed in de markt liggend artikel
heeft weten te verwerken?
Men kan hiertegenover stellen, dat de
directeur een verkeerde beslissing heeftge-
nomen door een ingenieur aan te willen
nemen en dit werk in eigen beheer te willen
doen. Hij had beter een opdracht kunnen
geven aan de betrokken T.N.O.-afdeling.
Dit mag juist zijn wat de opdracht betreft,
maar dit neemt niet weg, dat er voor het•
betrokken bedrijf stellig plaats is voor een
ingenieur als wetenschappelijk medewerker.
7..,, t.,I,
.,,-,.
,, ,-1
£.flJtfl UUI
%JU.1111LL1hI#L 111 k1# ¼I L# }JIUU tO
gezien dienen te worden in het vlak van
het speurwerk, doch zijn taak zou moe-
ten zijn om door studie op de hoogte te blijven van het-
geen op het vakgebied van het bedrijf tot ontwikkeling
komt in de ruimste zin van het woord. Indien hij daar
toe de beschikking had over een octrooidocumentatie
zou dit voor hem van onschatbare waarde zijn, om-
dat in octrooien technische verbeteringen worden beschre-
ven, concreet en duidelijk, die afkomstig zijn van bij uit-
E.-S.B. 16-9-1964
stek deskundigen. Een klasse met bijv. honderd octrooien
bevat beschrijvingen van mogelijke verbeteringen op het
gebied van een strak omlijnd technisch onderwerp van
de zijde van evenzoveel deskundigen. Deze verbeterin-
gen hebben betrekking op inrichtingen (machines of
apparaten) of op werkwijzen en hebben ten doel de
kwaliteit te verbeteren dan wel .de produktiviteit op te
825
/
.
7
afwezig door ziekte
Gewoon een griepje? Een gebroken been? Overwerkt
of slachtoffer van de managerziekte? In
zo’n
situatie komt
Uw
normale inkomen in gevaar.
Tegen dit risico voor Uzelf (en hen voor
wie
U verantwoordelijk bent) kunt U zich verzekeren.
De deskundigen van R. Mees & Zooien Assurantiën
adviseren U hierbij – en ontwerpen voor U de
juiste verzekering tegen tijdelijke of blijvende
arbeidsongeschiktheid. De premie
is
fiscaal aftrekbaar.
Een logische verzekering voor zelfstandigen, beoefenaars
van vrije beroepen en werkgevers die de financiële
positie van hun stafemployé’s willen waarborgen.
R.MEES &ZOONEN
ASSURANTIËN
Rotterdam – Amsterdam – ‘s-Gravenhage – Schiedam
Delft – Vlaardingen – Alblasserdam – Spijkeiiisse
voeren. Octrooien handelen derhalve over onderwerpen
waar het bij de middelgrote industrie speciaal om gaat.
Natuurlijk zou dezé ingenieur niet moeten blijven stu-
deren in de octrooidocumentatie. Octrooien staan op
naam en dit opent voor hem de mogelijkheid om de
octrooihouders, meestal bedrijvçn, te bezoeken om na
te gaan of overeenkomsten kunnen worden geloten
voor toepassing van een in bepaald octrooi beschreven
werkwijze in eigen bedrijf indien hierbij speciaal de
,,know how” van belang is. Aannemend çlat het bedrijf
op gezette tijden tot de aanschaf.fing van nieuwe produk-
tiemachines zal dienen te besluiten, dan zal ook op dit
gebied de octrooiliteratuur waardevolle gegevens kunnen
verstrekken over bedrijven, die in het buitenland toon-
aangevend en hier te lande niet vertegenwoordigd zijn.
Vooral een land als de Verenigde Staten moet op dit ge-
bied nog voor velen als een onontgonnen terrein wor
–
den gezien. Fabrieken waar deze machines werken kun-
nen worden bezocht en men zal daar zeker bereid zijn
inlichtingen te verstrekken. Op deze wijze is voor onze
ingenieur zowel voor hemzelf als voor het bedrijf een
waardevolle werkkring weggelegd en hij zal kunnen stij-
gen op de maatschappelijke ladder tot technisch advi-
seur van het bedrijf of zelfs in de directie kunnen wor-
den opgenomen. Ook voor T.N.O. ontstaat hierdoor
een aantrekkelijke situatie: men heeft een tegenspeler
op gelijk niveau bij het bedrijf verkregen, hetgeen een
gunstige samenwerking en het verstrekken van opdrach-
ten in de hand zal werken.
Om thans op de beantwoording van de vraag van de
vijf Kamerleden terug te komen: hieruit blijkt dat men
op de ingeslagen weg wenst voort te gaan en door een
te intensiveren voorlichting aan de bestaande activitei-
ten meer bekendheid wenst te geven. De vraag doet
zich hierbij echter voor, of aan deze’ voorlichting niet
een nieuw element moet worden toegevoegd. Een ver
–
gelijking met het N.I.V.E. komt hiertoe in aanmerking.
Ogenschijnlijk gaat deze vergelijking volledig mank.
Over bedrijfsorganisatie, het grote onderwerp voor het
N.I.V.E., zijn de bedrijven bereid gebleken in N.I.V.E.-
verband ervaringen uit te wisselen. Deze ervaringen ge-
ven over en weer de inspiratie om tot zelfwerkzaamheid
te komen. In tegenstelling hiermede wenst men over de
technische resultaten van research geen enkele inlichting
te verstrekken, zodat men op N.I.V.E.–basis de bedrij-
ven die onvoldoende belangstelling voor research heb-
ben geen enkele vorm van inspiratie zal kunnen geven.
Hoogstens kan deze inspiratie ontstaan wanneer de con-
current met een beter produkt op de-markt komt, maar
dan is het te laat. Het zoeken naar een nieuw element
richt zich derhalve op de vraag, op welke wijze men be-
doelde middelgrote bedrijven een inspiratie voor belang-
stelliiig voor research kan geven.
Indien men zelf enige jaren in- de gelegenheid is ge-
weest om te werken met de octrooidocumentatie van de
Octrooiraad (omstreeks
5
miljoen octrooischriften en
20.000 klassen), dan staat het onomstotelijk vast, dat
hierin de mogelijkheid is opgesloten om voor de mid-
delgrote
–
bedrijven de benodigde inspiratie te verschaf-
fen. Echter, dan in de vorm van zelfwerkzaamheid,
waartoe ook het N.I.V.E. zijn leden aanzet, en zeker
niet in de vorm van het verstrekken van inlichtingen
hieruit, zoals dit met behulp van tussenpersonen uit de
octrooidocumentatie van de Octrooiraad geschiedt. In-
-lichtingen kunnen niet ingewonnen worden over onder
–
werpen waarvan men het bestaan niet kent.’ Men moet
er als het waré voor zorgen, dat onze ingenieur van
bovenbedoeld middelgroot bedrijf een dagtaak heeft die
met zijn opleiding overeenkomt en voor het bedrijf ver
–
antwoord is en dee dagtaak kan hij ontlenen aan een
octrooidocumentatie die voor hemzelf tdegankelijk is
en op dezelfde wijze bestudeerd kan worden als het
voor de vooronderzoeker van de Octrooiraad is ioge-
lijk gemaakt. Men dient zich hierbij te realiseren dat
buitenlandse octrooien zonder meer in Nederland kun-
nen worden toegepast, slechts met het voorbehoud dat
hiervoor niet in Nederland octrooi is verleend, hetgeen
tot een zeer gering percentage van de totale hoeveelheid
buitenlandse octrooien is beperkt.
Door kennis -te nemen van de buitenlandse octrooien
zal onze ingenieur ontdekken dat er in zijn bedrijf mo-
gelijkheden open liggen voor het aanbrengen van tech-
nische verbeteringen en voor het verlenen van studie-
opdrachten aan T.N.O. Onder aanname van een jaar-
omzet van f. 10 »mln. van het bedrijf uit ons voorbeeld
zou op basis van 2 3 pCt. voor research een budget
van ca. f. 200,000 per jaar voor studie-opdrachten ter
beschikking staan.. Derhalve een gunstige situatie zowel
voor het bedrijf als voor T.N.O.
Indien van overheidswege ertoe besloten kon worden
om tot de oprichting van een centrale, voor het pu-
bliek opengestelde, octrooidocumentatie te komen, zou
een voorlichting omtrent de mogelijkheden iiervan voor
de middelgrote bedrijven een te zwak begrip zijn. Het
hiervan gebruik maken zou zonodig erin gehamerd die-
nen te worden en men zal dan zeker niet hebben te
klagen over een te gering bezoek. Integendeel, men zal
er goed aan doen de aan de octrooidocumentatie ver-
bonden leeszaal niet te klein van afmeting te maken. Op
deze wijze zal men als het ware een ,,trait d’union” heb-
ben verkregen tussen T.N.O. en het middelgrote be-
drijf, zoals het N.I.V.E. als een ,,trait d’union” be-
schouwd kan worden tussen het middelgrote bedrijf en
de particuliere adviesbureaus, die organisatie-opdrach-
ten uitvoeren. En om nog een ander voorbeeld te noe-
men: ‘zoals het Bouwcentrum een ,,trait d’union” is tus-
sen de opdrachtgevers en de uitvoerders in de bouwin-
dustrie. Een ,,trait d’union” waarvan inspiratie uitgaat.
De oprichting van eenvoor het publiek opengestelde
octrooidocumentatie (omstreeks 2 miljoen octrooischrif-
ten en 15.000 klassen) zou een investering van ca. f. 3
mln, vragen; de jaarlijkse kosten mcl. de aanvulling van
ieuw verschenen octrooien ca. f. 300.000. Ogenschijn-
lijk is dit veel geld. In vergelijking met de honderden
miljoenen guldens die jaarlijks in het buitenland voor
research- worden uitgegeven- is dit bedrag evenwel ge-
ring. Overigens is het denkbaar en zelfs aan te beveien
om met de middelgrote bedrijven hiertoe een vereni-
gingsverband te organiseren, zodat een gedeelte van de
kosten door contributies kan worden terugverdiend. Be-
langrij ke problemen vragen doortastende maatregelen.
Wellicht dat de oprichting van een voor het publiek
opengestelde octrooidocumentatie als een dergelijke te
nemen maatregel in overweging kan worden genomen.
Intussen is met enige Tweede I(amerleden contact hier-
ovei opgenomen. .
Amsterdam.
Ir. J. G. DE GROOT.
826
E.-S.B. 16-9-1964
Het werknernersaandeel in het
iiatiènaal inkomen
(III!)
Alternatieven voor liet werknemersaandeel.
In dit laatste artikel zal het werknemersaandeel wor-
den vergeleken met de zgn. loonquote. Hierbij wordt de
totale loonsom (dus inclusief de overheidssector) uitge-
drukt in het nationaal inkomen tegen factorkosten. In
herinnering zij gebracht, dat bij het werknemersaandeei
het looninkomen van bedrijven per werknemer gesteld
wordt tegenover het nationaal inkomen tegen factorkos-
ten per hoofd van de actieve beroepsbevolking. In deze
vergelijking zal tevens worden betrokken een alterna-
tief voor het werknemersaandeel, waarbij het looninko-
men per werknemer (eveneens inclusief de overheidssec
tor) gerelateerd wordt aan het inkomen van ze]fstandi
gen
1)
per hoofd van de zelfstai1dige beroepsbevolking
2).
In het vervolg van dit artikel zal deze definitie wor-
den aangeduid als alternatieve definitie.
In onderstaande tabel wordt de ontwikkeling van de
loonquote, het werknemersaandeel en de alternatieve
definitie in de periode 1950-1962 weergegeven ).
Vergelj/king van enkele indicatoren voor de
inkomensverdeling in Nederland
oonquote
werknemers-
aandeel
alternatieve
deSnitie
70,47
43,50
69,40
42,69
1952
……………54,56
69.73
41,76
1953
……………53,92
68,34 38,76 67.76
3
7
,04
66,06
34,40
1950
……………54,97
67,42
35,51
1951
……………54,98
68,71
36,74
1954
……………54,31
69,92
38,30
1955
……………53,62
1956
……………55,34
1959
…………..
–
56,69 67,97
35,37
1957
……………56,73
1958
……………57,85
56,57
67,3!
33,86
1960
……………
58,87
.
69,52
35,96
1961
……………
1962
……………
61,42
71,62
39,00
1) Onder het itotale inkomen van zeifatand’igen wordt in
dit artikel verstaan het inkomen van bedrijven pua het inko-
men uit het buitenland, beide voor zover niet betrekking
hebbende op ooninkoinen. Het uit &t toitale inkomen afge-
leide gemiddelde, inkomen van zelfstandigen omvat meer
dan het werkelijk genoten inkomen per hoofd omdat rente,
pacht en dergelijke inkomens ten dele toevloeien aan niet-
zelfstandigen. Het werkelijk genoten inkomen is echter niet
af te leiden uit het voorhanden statistische materiaal.
2) Deze definitie wordt, ook genoemd in ,,Wenkend
Perpectief”, uitgegeven door het N.V.V., Aniaterdam 1957,
birz.
65.
Nog een ander, alternatief voor het werknemersaan-deel werd voorgeat&d door Dr. H. M. Jacobs iin een antikel
in het maandschrift ,,Economie” van mei 1956, blz. 376 e.v.,
getiteld ,,De verdeling van het nationale inkomen”. Daarbij.
wordt het looninkomen van bedrijven per werknemer ge-
steï’d iteigenover het totale inkomen van bedrijven per hoofd
van de actieve beroepsbevolking in bedrijven.
Laatstgenoemde definitie heeft het bezwaar, dat de ‘teler
van de breuk een on,derdeei vonmt van de noemer. Op dit
bezwaar zal hierna verder worden ingegaan. Bovendien
wiondt in de ‘door Dr. Jacobs aanbevolen definitie de over-
heidttsector niet opgenomen, om. vanwege het z.i. autonome
karakter van het inkomen der overheidsdienaren. Dit argu-ment kan in het licht van de ontwikkeling sinds 1959 thans
niet meer aus juist worden aangemerkt.
Behalve de hier genoemde defintiea zijn uiteraard nog
andere denkbaar, bijv. die, waarbij het loon per werknemers
in bedrijven wordt gerelateerd aan het inkomen per zelilstan-
Een eerste beschouwing van, deze cijfers doet zien dat
het werknemersaandeel aan het einde van deze periode
slechts ruim 1 punt hoger is dan in 1950. De ioohquote
daarentegen is in dezeperiode met ca. 6,5 punt gestegen,
terwijl de alternatieve definitie met 4,5 punt is gedaald.
De uiteenlopende ontwikkeling van, bovenstaande drie
grootheden is toe te schrijven aan de omstandigheid,
dat bepaalde factoren deze grootheden op verschillende
wijze beïnvloeden. –
Eenvoudigheidshalve zullen hier de belangrijkste twee
factoren in beschouwing ‘worden geiomen, t.w.:
de sterkere groei van het aantal werknemers in be-
drijven dan van de totale beroepsbevolking in bedrij-
ven, en
–
de snellere stijging van de ldonsom dan van de
produktiewaarde per werknemer in bedrijven.
In de periode 1950-1962 is het aantal werknemers in
bedrijven t.o.v. de totale beroepsbevolking van bedrij-
ven belangrijk gestegen. Welke invloed heeft deze ont-
wikkeling nu op de onderscheidene indicatorén voor de
verdeling van het nationaal inkomen? Om deze invloed
te leren kennen moet ervan worden.uitgegaan, dat de
verhouding tussen loonsom en produktiewaarde per
werknemer in bedrijven gelijk blijft. De totale loonsom
en de totale produktiewaarde zullen zich dan uiteraard
eveneens op dezelfde wijze ontwikkelen. De ioonquote
blijft derhalve constant, onverschillig de ontwikkeling
van de numerieke verhouding. Het werknemersaandeei
daarentegen zal dalen bij een relatieve toename van het
aantal werknemers t.o.v. de totale beroepsbevolking in
bedrijven. Deze ontwikkeling van de beroepsbevolking
impliceert dat de groei van het aantal zelfstandigen ach-
ter blijft bij die van de werknemers in bedrijven. Aan-
gezien uit de gestelde aanname volgt dat de totale loon-
som in bedrijven en het totale inkomen van zelfstandi-
gen zich gelijkelijk ontwikkelen, zal ook de uitkomst
volgens de alternatieve definitie dalen.
Vervolgens zal bezien worden wat de consequenties
zijn van een verandering in de verhouding tussen loon-
som en produktiewaarde per werknemer in bedrijven.
In het tijdvak 1950-1962 steeg de loonsom aanzienlijk
sneller dan de produktiewaarde per werknemer in be-
drijven. Deze omstandigheid heeft zowel de loonqu-ote
als het werknemersaandeei en de uitkomst volgens de
alternatieve definitie doen stijgen.
Na het voorgaande is het stijgende verloop van de
loonquote begrijpelijk. Tevens blijkt’ uit het voorgaande
dat op het werknemersaandeel en de uitkomst volgens
de alternatieve definitie tegengestelde krachten hebben
gewerkt. Uit het verloop van deze grootheden valt af te
leiden, dat bij het werknemersaandeel de re]atieve stij-
ging van de loonsom ten opzichte van de produktiewaar-
de per werkiemer in bedrijven de invloed vafi de rela-
dige. A’anezien deze defiin’i’t-ieis niet principieel verchïen
van de reeds vermelde wordt hierop in dit artikel niet verder
ingegaan.
3) Afgeleid uit de Nationale Rekeningen 1962 en 1961.
E.-S.B. 16-9-1964
827
tieve groei ;’van het aantal werknemers ten
opzichte van de totale beroepsbevolking in
bedrijven heeft overgecompenseerd. Bij ‘de
uitkofnst volgens de alternatieve definitie
liggen de zaken juist andersom.
Gesteld kan worden dat het werknemers-
aandeel een tussenpositie inneemt ten op-
zichte van de loonquote en de alternatieve
definitie. Het werknemersaandeel is in feite
met ca. 1 punt gestegen, terwijl eeniconstant
houden van de loonquote opj het peil
van 1950 (door de wijzigingjvan de
loonsom gelijk te stellen aan de wer-
kelijke verandering van het nationaal inkomen) een
dalin
‘
g van het werknemersaandeel met ruim 6 punten
ten gevolge zou hebben gehad. Daarentegen zou een
constant houden van de alternatieve definitie het werk-
neniersaandeel niet ruim 4 punten hebben doen stijgen.
Aan welke van de drie definities dient nu als norm
voor de loonpolitiek de voorkeur te worden gegeven?
Ten âanzien van deze, vraag moet worden opgemerkt,
dat er sterke economische argumenten aangevoerd kun-
nen worden ten gunste van de loonquote. De sneLgroei-
ende beroepsbevolking van ons land vereist, zoals be-
kend, een hoog niveau van investeringen. De voor deze
investeringen benodigde middelen worden voornamelijk
geput uit het winstinkomen van bedrijven, dat de be-
langrijkste component vormt van het inkomen van zelf-
standigen
4
). Dit laatste inkomen nu vertoont gemid-
deld ten opzichte van het loon bij een constante loon-
quote een sterkere stijging dan bij een constant werk-
nemersaandeel resp. een constante uitkomst volgens de
alternatieve definitie.
Economische overwegingen pleiten dus voor de loon-
quote. Het gaat hier echter om een politieke vraag en
daarvoor zijn niet alleen economische argumenten
maatgevend. Tal van andere overwegingen dienen mede
in het geding te worden gebracht, bijv. sociale. Deze
overwegingen wijzen, zoals hieronder zal worden uit-
eengezet, in de richting van de alternatieve definitie.
Een indicator voor een rechtvaardige verdeling van
de stijgende welvaart dient niet de totale, maar de ge-
middedde inkomens van de verschillende categorieën
van de beroepsbevolking met elkaar te vergelijken. De
loonquote komt dan uiteraard niet in aanmerking, aan-
gezien daarbij met de totale inkomens per groep wordt
gewerkt, welke niet parallel behoeven te verlopen aan
de’ gemiddelde inkomens per groep. Bij het werknemers-
aandeel en de alternatieve definitie worden wèl gemid-
delde inkomens met elkaar geconfronteerd.
Deze gemiddelde inkomens per categorie van de be-
roepsbevolking worden beïnvloed door de ontwikkeling
van de individuele inkomens per categorie en door ver-
–
‘schuivirtgen in de verhouding tussen de numerieke sterk-
te van deze categorieën. Daar voor het probleem van
een rechtvaardige verdeling van de welvaartsstijging al-
leen de ontwikkeling van de individuele inkomens rele-
vant is dient de invloed van veranderin.gen in de nume-
rieke verhoudingen zoveel mogelijk te worden ‘uitge-
schakeld.
Een wijziging in de getalsverhoudingen kan het
gevolg zijn van overgang van de ene naar de andere
4) Het inkomen van zelfstandigen is gedefinieerd in noot
828
groep en van een verschil in aanwas van de diverse ca-
tegorieën. Overgang van de ene groep naar de andere
zal in de regel bij beide definities de uitkomst beïn-
vloeden.
Een ivoorbedd ten aanzien van het werknemesaandeel
moge dit verdudeiïjke’n. Hierbij wordt itgegaan van dezelf
–
de situatie als in het voorbeeld, gegeven in het begin ,van het
eerste artikel, t.w. een totae beroepsbevoking van 4 min.,
bestaande uit 3 mln, werknemers in bedrijven met een ge-middeld loon van
f.5.000
en 1 mln. zelfstandigen met een
gemiddeld inkomen van f. 15.000. Stel nu dat 200.000 zelf-
standigen met een inkomen van gemiddeld f. 8.000 overgaan
naar de categorie werknemers en, dat hun inkomen hierdoor
geen wijziging ondergaat. Het werknömensaandeel zal ‘nu veranderen. Ails men uitgaat van een geiijkbii,vend natio-
naal inkomen zal het oplopen van 66- pCt. .naar ca. 69
pCt.
Een verschii in aanwas van de diversë categorieën van
de beroepsbevolking komt niet bij beide definities op
dezelfde wijze tot gelding. Alleen het werknemersaan-
deel, waarbij de teller van de breuk een onderdeel
vormt van de noemer, zal hierdoor rechtstreeks worden
beïnvloed.
Dit kan aZ
6
vogt worden aangetoond. Hierbij wordt we-
derom uitgegaan van deze[f de ejtua’tife
als
in genoemd voor-
beed gegeven. Stel nu dat het aantal werknemens in bedrij-
ven met 200.000 toeneemt, die he’tzef de ioon o’ntvangen ais
de reeds aanwezige werknemers, terwijl het aantal zelfstan-
digen getijk blijft. Het werkneme’r4aanideei zal dan wijziging
ondergaan. Onder de verondensteii’ng dat het inkomen van
zelfatandggen niet verandert zal het werknemeiisaandeeil stij-
gen van 66-
2
A pCt. naar 67-% pCt.
De alternatieve definitie, waarbij de teller en de noe-
mer betrekking hebben op verschillende categorieën,
zal echter door dit verschil in aanwas niet rechtstreeks
worden beïnvloed. Aan deze ‘definitie dient dan ook als
indicator voor een rechtvaardige welvaartsverdeling de
voorkeur te ,worden gegeven, aangezien daarbij de in-
vloed van verschuivingen in de verhouding tussen de
numerieke sterkte van de verschillende categorieën het
meest wordt uitgeschakeld.
Recapitulerend kân worden gesteld dat zuiver econo-
misch gezien aan de ioonquote als norm voor de loon-
politiek wellicht de voorkeur moet worden gegeven bo-
ven ‘het werknemersaandeel en de alternatieve definitie.
Sociale overwegingen wijzen daarentegen in de rich-
ting van de alternatieve definitie. Het werknemersaan-
deel nu, dat – zoals in het voorgaande is uiteengezet
– een ‘tussenpositie inneemt ten opzichte. van de loon-
quote en de alternatieve definitie, zou als norm voor de
loonpolitiek kunnen worden beschouwd als een min of
meer geslaagd compromis.
‘s-Gravenhage.
Drs. J, H. VAN DER MAREL.
E.-S.B. 16-9-1964
1
Onaardige politiek of onaardige economie?
Het aangekondigde woningbehoeftenonderzoek
Onlangs werden wij in de vroege radio-nieuwsberichten
van het A.N.P. verrast met de mededeling dat het in de
regeringsverklaring van 31 juli 1963, dus juist een jaar
geleden, aangekondigde onderzoek naar de woning-
behoefte in de aanstaande herfst zal plaats hebben. Het
‘bericht van slechts enkele zinnen gaf geen helder beeld van
de aard en de omvang van dit onderzoek, noch van de
resultaten die men hoopt hiermee te bereiken.
Het is nuttig hier nu allereerst de letterlijke tekst’van
enkele in hd ,,akko6rd van, Wassenaar” op 4 juli 1963
gemaakte afspraken
1)
over te nemen.
/
Par. 1 f. Voorrang boven andere desideraia wordt verleend
aan het woningbeleid.
In de periode
1963-1967
moet beduidend
op de woningachterstand worden ingelopen en daarniedeeen
evenredige bijdrage worden geleverd tot opheffing – voor zover
enigszins mogelijk – van de woningnood in
1970.
– Zo nodig moet hiervoor verzwaring van lasten aanvaard
worden en dus ook een inbreuk op het gestelde onder e. (Hierin
werd neutralisering’van de progressiefactor in de belasting-
heffing zich voornamelijk openbarend in een sluipende ver-
zwaring van de druk der loon- en inkomstenbelasting – als
minimum – geboden genoemd).
Par.
3
d. Op korte term jjn dient een onderzoek te worden
ingesteld naar de woningbehoeften niet een verdeling der woning-
zoekenden naar inkomensgroepen. In het onderzoek wordt mede
betrokken een vergelijking va,r de verdeling van de woning-
voorraad met de inkomensverdeling.
In de regeringsverklaring, uitgesproken op 31juli1963
door de minister-president Marijnen in de Tweede Kamer
werd bij de hoofdlijnen van het sociaal-economisch beleid
centraal gesteld de bevordering van een zo hoog mogelijk
groeitempo van de economie. In de bouwparagraaf werd,
zoals ook in het akkoord van Wassenaar is geschied, toe-
gezegd, dat boven andere desiderata voorrang wordt ver-
leend aan het woningbeleid.
De nog steeds bestaande achterstand in de woning-
voorziening werd gezien als een probleem vân nationale
aard, waarvan de oplossing boven de politieke tegen-
stellingen uitrjst. De leniging van deze nood werd geacht
te zijn een zaak van rechtvaardigheid en maatschappelijke
solidariteit. De regering sprak de hoop uit dat ons gehele
volk bereid zal zijn zich grote inspanning te getroosten
voor de oplossing van deze nood. Zowel de ervaring van
de woningzoekende burgers als de, statistische gegevens
wezen uit dat onder de huidige omstandigheden de achter-
stand te traag werd ingelopen. De groei van de woning-
behoefte bleek sterker te zijn dan voorheen was voorzien,
terwijl de woningproduktie de laatste jaren achterbleef bij
de verwachtingen. ,,Daarom wil de Regering de woningbouw
de hoogste prioriteit geven, ook in die zin, dat bij de con-
cretisering van diverse andere bèleidsonderdelen
bij
voorrang
rekening zal worden gehouden met de implicaties hiervan op
de woningvoorziening”.
,,Teneinde een zo goed mogelijke differentiatie van de
woningbouw te waarborgen, zal een onderzoek worden in-
gesteld naar de woningbehoeften der onderscheiden be-
volkingsgroepen met een verdeling der wohingzoekenden
naar het inkomen alsook naar de aard der ‘behoeften. Bij
1)
Noot in de Handelingen der Tweede Kamer van 31 juli
1963,
blz. 122.
dit onderzoek zullen mede de samenstelling van de reeds
aanwezige woningvoorraad en de inkomens verdeling van de
gehele bevolking worden betrokken”.
In de formulering van het onderzoek volgens het akkoord
van Wassenaar en de latere regeringsverklaring zijn reeds
bepaalde voorzichtige nuances te constateren. Volgens het
eerstgenoemde akkoord zou het onderzoek op korte ter-
mijn worden ingesteld, welke woorden in de regerings-
verklaring niet meer voorkwamen. Daarentegen bleek uit
laatstgenoemde duidelijk dat het er om ging een zo goed
mogelijke differentiatie van de woningbouw te waarborgen
en dat de samenstelling van de reeds aanwezige (dus totale)
woningvoorraad en die van de inkomensverdeling der ge-
hele bevolking hierbij zouden worden betrokken.
Beschikbare gegevens.
–
–
Reeds in april 1963 heb ik een krachtig pleidooi ghouden
voor de methodiek die het pieuwe ministerie als uitgangs-
punten van haar bouwbeleid heeft genomen. Ik stelde toen
in een artikel: ,,Aanpassing aan de vraag gewenst”
2)
om.:-
,,Is men bereid aan de oplossing van dit vraagstuk een
gelijke prioriteit te geven als men aan andere nationale
problemen sinds de borlog heeft gegeven? Wanneer wil en
kan men de tweemiljoenste na-oorlogse woning gereed
hebben en wil men de woningproduktie zo spoedig inogelijk
liberaliseren of als een politiek instrument van voortdurende
strijd blijven vasthouden?”.
Voorts heb ik voor zover de beschikbare statistische
gegevens dit toelieten in grafieken en tabellen de woning-
behoefte en de totale woningvoorraad gesplitst naar de
huurwaarden- en inkomensgroepen.
Bij deze studie bleek dat omtrent de aantallen woningen
in de onderscheiden huurwaardengroepen geen nauw-
keurige gegevens beschikbaar waren omdat het C.B.S. wel
cijfer’s heeft gepubliceerd over de aantallen jaarlijks na de
oorlog gebouwde nieuwe wéningen naar huurklassen, ge-
baseerd op de bij aanbouw geldende huren, maar dat de
invloed van de huurverhogingen in de loop der jaren op
deze gegevens niet bekend was en evenmin de cijfers van
de jaarlijks afgevallen woningen naar huurwaarde.
Voorts bleek dat de laatste statistiek van de inkomens-
verdeling gepubliceerd in de ,,Maandstatistiek van het
financiewezen” van maart 1962 slechts betrekking had op
de inkomens tot en met 1958 en voorlopige
cijfers
voor
1959. Deze statistiek, die voor ons doel van zo groot belang
is, bleek dus toen ongeveer 4 jaar achter te zijn, wat met
het oog op de inmiddels zo sterk gestegen inkomens een
ernstig bezwaar mocht worden genoemd.
2)
In ,,Bouw”,
1963,
no’s
15, 30
en 51.
Zie ook ,,Wat weten
wij van de woningbehoefte?”, door Prof. Dr: Ir. H. G. van
Beusekom in ,,E.-S.B.” van
18
september 1963,
blz.
865.
Y
o
uw
or
BANKZÂKEN
NEDERLANDSCHE HANDEL- MAATSCHAPPIJ, N .V.
E.-S.B. 16-9-1964
1
,
,
829
Wanneer men daar tegenover ziet hoe snel en deugdelijk
de fiscus de inkomèns registreert en met voorlopige aan-
slagen belast, steekt deze statistiek hierbij wel zeer on-
gunstig af omdat daarmede klaarblijkelijk gewacht wordt
tot de definitieve en laten wij hopen juiste cijfers der in-
komens aan het C.B.S. zijn doorgegeven en daar met veel
tijdverlies zijn verwerkt. Of ook bij de vele andere statis-
tische arbeid prioriteiten bestaan, is mij niet bekend.
Hoe het ook zij, ik kon in april 1963 niet verder komen
dan de door mij zo goed mogelijk op basis der wettelijk
toegelaten huurverhogingen geschatte verdeling van de op
dat tijdstip laatst bekei*le totale woningvoorraad, nI. die
van 31 december 1961 naar de huurwaarden per 31 deçem-
ber 1962 en deze te relateren aan de laatst bekende in-
komensverdeling in
1958.
–
Toch waren deze summiere landelijke
cijfers
van belang
om tot enkele globale en voorlopige conclusies te komen,
die erop wezen, dat er een discrepantie bestond tussen de
aantallen woningen in de verschillende huurgroepen en de
daarbij door mij als ,passend aangenomen inkomens-
groepen en dat een serieus onderzoek dringend nodig was.
Ik vestigdç er de aandacht op, dat de gegeven cijfers slechts
voor het gehele land golden en de verschillen regionaal
nog belangrijker zouden zijn. Alles wees erop, dat
een van
boven af geleide produktie, die niet op een veel betere plaats-
gewjjze feit enkennis berust dan tot nu toe het geval is, nooit
tot de gewenste aanpassing van het aanbod aan de vraag zal
kunnen komen, wat bjj een vrjje marktvorming wel het geval
is.
Met aandrang heb ik herhaaldelijk gepleit voor de in-
stelling van op wettelijke basis geregelde, door alle gemeen-
ten (door de kleinere via een of meer centrales) bij te
houden, gelijkvormige woningcartotheken
3)
met behulp van
moderne gemechaniseerde installaties: het enige middel om
permanent
de beschikking t hebben over werkelijk actuele
gegevens over ons plaatselijke en landelijke woningbestand.
Over dergelijke cartotheken bestaan uitvoerige rapporten
en talrijke gegevens.
Daarbij gaat het niet alleen om de aantallen gebouwde
of in aanbouw zijnde woningen of om cijfers, die door een
bepaalde wijze van groeperen bestaande records schijnen
te doorbreken, maar om steeds ,,up to date” feitenmateriaal,
dat technisch, sociaal-economisch, kwalitatief, sociologisch,
architectonisch en stedebouwkundig verantwoord is. Het
kan nauwelijks met voldoende nadruk worden gezegd, dat
het hierbij niet alleen om kwantitatieve, maar vooral ook
om kwalitatieve gegevens handelt, indien men in aan-
merking neemt dat ongeveer een derde gedeelte van de
woningvoorraad dateert van v66r 1900 en dus relatief zeer
verouderd is, terWijl wat de na-oorlogse nieuwbouw betreft,
zal blijken dat de bezuinigingen op bijna alle gesubsidieerde
bouw op de duur hebben geleid tot produktie van woningen
beneden het toelaatbare minimum op het gebied van kwali-
teit, onderhoudskosten en woongerief.
Daarom zal de wettelijke woningcartotheek moeten zijn
gebaseerd op standaardgegevens omtrent woningwaar-
dering, waarover eveneens uitstekende rapporten bestaan
en onderzoeken zijn verricht. Dit alles geldt te meer omdat
ondanks alle vroegere veel te optimistische politieke voor
–
spellingen de woningnood een structureel karakter dreigt
te hebben.
3)
Zie o.a. Ir. M. Elion: ,,Het woningbeleid in het licht der
technische economie”. Kon. Inst. v. Ingenieurs,
1959
en
,,Het pluriform en expansief bouwbeleid” in ,,Christelijk
Historisch Tijdschrift” van oktober-november 1963.
voor uw
Effectenzaken
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
Het komende onderzoek.
Wat gaat er nu in feite gebeuren?
Het A.N.P.-bericht is, voor zover mij’bekend, nog niet
gevolgd door een uitvoerige publikatie in het zo zeer ge-
waardeerde literatuuroverzicht van het Ministerie van
Volkshuisvesting en Bouwnijverheid. Het bericht zelf, dat
over een materie handelt, die’voor het welzijn onzer gehele
bevolking van zo eminent belang is, kwam in de vakantie-
tijd, toen
%
het grootste deel der inwoners tf hunkerde naar
vrije dagen ôf reeds naar allerlei plaatsen ver van huis was
verspreid. De Staten-Generaal waren op reces. De ge-
meentelijke apparaten werkten op halve kracht of minder.
Reeds herhaaldelijk is zowel in de pers als in de Kamers
aangedrongen op bespoediging van het toegezegde onder-
zoek. Het leek wel alsof de zo bekwame spoed en voort-
varendheid van het tegenwoordige ministerie op dit punt
verstek lieten gaan. Men wist reeds dat bij’ de woning-
contingenten 1965 nog geen rekening gehouden zou kunnen
worden met eventuele resultaten van het onderzoek, al
was bekend dat Minister Bogaers hiervoor een aparte
studiecommissie had ingesteld.
Het laatste nieuws, afkomstig van het C.B.S., is nu, dat
in de achterliggende maanden intensief is gewerkt aan de
wetenschappelijke voorbereiding en plannen voor de opzet
en de wijze van uitvoering van het onderzoek!
Het onderzoek zal op steekproefbasis plaatsvinden.
Doel van het onderzoek is: het nagaan van de bestaande
doorstromingsmogelijkheden; het bestuderen van het ver-
band tussen huur en inkomen; het volgen van de woning-
behoefte.
Dat er gedurende ongeveer een jaar intensief is gewerkt
aan de wetenschappelijke voorbereiding zal men met be-
langstelling hebben vernomen, vooral na het zo bekende
langjarige na-oorlogse onwetenschappeljke politieke ge-
goochel met het ,,statistische woningtekort”, een op basis
van berekèningen opgezet wanbegrip, dat nog èen hard-
nekkig eigen leven leidde, toen de onhoudbaarheid ervan
reeds lang was bewezen en dat desondanks nog werd ge-
hanteerd om ficties ‘aannemelijk te doen schijnen. Het is
trouwens ook een vaststaand feit, dat jarenlang na de oor-
log het woningbeleid was gebaseerd op onjuiste prognoses,
zelfs toen de onjuistheid hiervan reeds uit publikaties van
het C.B.S. viel vast te stellen. -‘
Bij het lezen van de hierboven afgedrukt doelstellingen
van het aangekondigde onderzoek, valt reeds dadelijk de
vaagheid en het weinig concrete op van de formulering en
de te verwachten resultaten in vergelijking met de inhoud
van het akkoord van Wassenaar en de regeringsverklaring.
Het onderzoek is opgedragen aan het C.B.S., dat zich
met een gedrukte circulaire gewend heeft tot de gemeente-
besturen met als wettelijke basis artikel 16 van de (oude)
woningwet. Een begeleidende verantwoording van het
Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid ont-
breekt. Aan de gemeentebesturen van de uitgekozen
155
der ongeveer 900 gemeenten werd in eerste instantie ver-
zocht met grote spoed een leider van de door de betreffende
830
E.-S.B. 16-9-1964
gemeente aan te wijzen enquêteurs op te geven, met wie
de nadere regelingen zullen worden besproken. Welke
gemeenten in het onderzoek zijn betrokken is daarbij niet
medegedeeld.
Het ligt in de bedoeling bij het onderzoek in totaal rond
17.000 woningen of in de orde van 6 van elke 1.000 wo-
ningen te betrekken. Bij een gemiddelde woningbezetting
van 3,9 personen per woning betreft dit ca. 66.300 personer
of
5,5
van elke 1.000 inwoners.
Het is en blijft een steekproef. Het lijkt er dis op dat
de berg een muis zal baren;waaraan men slechts vage aan-
wijzingen zal kunnen ontlenen. Gezien de hoge verwach-
tingen die zowel het akkoord van Wassenaar als de daarop
gevolgde regeringsverklaring hebben gewekt, kan men
slechts zeggen: ,,C’est de la politique. Que voulez-vous?”.
Het is toch wel zeker, dat dit onderzoek, evenals de
algemene woningtelling van 30 juni 1956, slechts als een
spoedig verouderde momentopname en, wat de steek-
proef van thans betreft, bovendien als van een zeer globale
en beperkte betekenis, kan worden aangezien, zulks in af-
wijking van het duidelijke akkoord der politieke partijen
en de toezeggingen der regering.
De vraag mag gesteld worden of de daaraan verbonden
kosten en persoonlijke arbeid in deze tijd van schaarste
nog wel verantwoord zijn. Welke bankinstelling maakt niet
meer dagelijks het saldo der rekening van de cliënten op?
Welke grotere particuliere onderneming beschikt niet over
eigen statistieken, die blijvend ,,up to date” worden ge-
houden? Welke marktanalyse berust op steekproevèn van
5 â 6 per 1.000 afnemers, wanneer het om investeringen
gaat in de orde van 1,5 miljard gulden per jaar?
Uit een grafiek in het recente boek van Prof. Dr. Andries-
sen blijkt, dat van de uitgaven voor onderwerpen van staats-
zorg voor de volkshuisvesting thans 9,1 pCt. is bestemd,
voor sociale voorzieningen en voor verkeer en waterstaat
elk 9 pCt., voor onderwijs en cultuur 23,4 pCt., voor mili-
taire uitgaven 17,8 pCt.
4).
Van de eerste prioriteit voor de
woningbouw blijkt uit deze gegevens niet veel! Duidelijk is
dus dat een permanente statistiek, zoals ik deze hierna nog
verder zal beschrijven, niet op de kosten kan of mag af-
stuiten.
Uit Prof. Dr. Wemelsfelders boekje ,,Onaardige econo-
mie”
5),
noteer ik, dat wie een produkt levert, dat niet
meer in de marktontwikkeling past, betrekkelijk snel de
rekening gepresenteerd krijgt in een kapitalistische maat-
schappij. Ten aanzien van het produkt dat gevestigde maat-
schappelijke en staatsinstellingen leveren, gelden deze
rigoureuze gevolgen echter niet zo snel. Ik denk hierbij aan
4)
,,Economie in theorie en praktijk”, Amsterdam
1964.
– vooriw
Assurantiezaken
NEDERLANDSCHE HANDEL
–
MAATSCHAPPIJ, N.V.
(ï.M.)
dë nivellerende en subjectieve werking van de oncontro-
leerbare curveprijs, alsmede aan de produktiebeperkingen
en de ingrijpende overheidsbemoeiingen met nagenoeg
alle factoren iaarvan de woningproduktie afhankelijk is.
Vaak bestaan instituten uitsluitend dank zij het gebrek
aan inzicht en overzicht in de werkelijke consequenties
van het gevoerde beleid, zegt Prof. Wemeisfelder terecht.
Zou de a.s. woningenquête, zo vraag ik mij serieus af, zoals
deze tot nu toe bekend is gemaakt, in feite een inzicht geven
in de harde feiten, die voor het toekomstig beleid en het
vrije initiatief onmisbaar zijn?
Het gaat immers niet om de onbereikbare wensen van
woningbehoevenden, die gewend zijn geraakt aan te lage
kunstmatig opgelegde huren, maar om alle details van het
huidige en toekomstige woningbestand, permanent aan-
gepast aan de sterk wisselende structuur en conjunctuur.
Het economisch aanvaardbare deel van het inkomen, dat
voor huur zou kunnen worden bestemd, moet op basis
van een verantwoorde studie voor de diverse inkomens-
groepen aan de hand van een index-diagram worden be-
paald, uiteraard zonder enige verplichting voor de huurder,
behalve dat hij bij weigering geen aanspraak op staats-
subsidie kan maken, zolang andere huurders moeten wach-
ten op een redelijke woning. Ook een onderzoek naar de
werkelijke kostprijs van huurwoningen is nodig, ‘waarbij
het bestaande systeem van keuzewoningen door de her-
halingsbouw en een voor te schrijven verplichte na-calcu-
latie ‘in de subsidiesector aantrekkelijke kansen biedt.
Ik vergeleek in een mijner reeds vroeger genoemde
publikaties de bouwproduktie met het werk aan onze dijken
na de beide grote overstromingen. De eerste had welbewust
plaats om ons land zijn vrijheid met succes terug te geven.
De tweede werd in een ongekend elan bedwongen door
een volk dat zijn
vrijheid
waard was. Op het gebied der
5)
Prof. Wemeisfelder geeft in zijn boekje een grafiek van de
veranderingen in het reëel loon van een bouwvakarbeider tussen
de jaren
1260-1960
in Zuid-Engeland. Daaruit blijkt dat het
indexcijfer omstreeks de jaren
1260
en
1550
gelijk was. Hier-tussen steeg het geleidelijk van
45
naar ongeveer 100 in
1475
en daalde het tot het beginpunt van
45.
Daarna kwam een
stijging tot ongeveer 60
in
1750
en een daling tot
52
in
1825 om
vervolgens steil omhoog te gaan vrijwel in een rechte lijn, die
omstreeks
1900
iets verfiauwt om dan in
1960
een index van
260
te bereiken. –
(t. M.)
Kabels mei papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning,
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal
N.V. N ED ERLAN OSCHE KABELFABRIEKEN DELFT
E.-S.B. 16-9-1964
.
831
bouwnijverheid ldven we nog op basis van steeds wisselende
decreten, al of niet
tijdig
en volledig gepubliceerd.
Conclusies.
Resumerend kom ik tot de volgende conclusies:
Het• woningbehoeftenonderzoek dient een systematisch,
zo volledig en objectief mogelijk ondèrzoek te zijn van alle
woningbehoeften der onderscheiden bevolkingsgroepen mët
een verdeling der yvoningzoekenden naar hun inkomen en
de aard hunner behoeften. Tevens dient onderzocht te
worden hoe de omvang, de kwalitatieve samenstelling en
huurwaarde is van de totale aanwezige woningvoorraad
en de inkomensverdeling der gehele bevolking.
Wil dit onderzoek van blijvende waarde zijn, dan dient
het te resulteren in concrete voorstellen omtrent een wet-
telijke regeling, die waarborgt dat de gewenste gegevens
permanent worden
bijgehouden
en voor alle belang-
hebbenden toegankelijk zijn, zoals het bevolkingsregister
en het kadaster.
Bij de woningvoorraad is van belang een hoofdindeling
in huurwoningen en woningen in eigen gebruik. Bij het
onderzoek der woningbehoefte dienen ook de alleen-
staanden te worden betrokken.
De permanente kennis van de woningvoorraad dient te
berusten op wettelijk geregelde gemeentelijke gemechani-
seerde woningcartotheken, gebaseerd op uniforme normen
van woningwaardering.
De totale woningbehoefte moet worden geteld. Bij de
laatst gehouden volkstelling van 31 mei 1960 zijn plaats-
gewijze (zelfs per wijk) zeer waardevolle gégevens ver
–
kregen omtrent de huishoudens en heeft ook een aan-
vullende woningtelling plaatsgehad.
‘Als uitgangspunt voor de woningbehoefte zijn tellingen
onmisbaar. Volgens de methode van Halle a.S. (genoemd
naar deze stad) kunnen met gegevens, die het bevolkings-
register regelmatig kan verstrekken, de permanente ver-
•anderingen, die in de woningbehoefte optreden, worden
vastgelegd.
De kennis der totale woningbehoefte heeft slechts waârde,
indien ze steeds vergelekén kan worden met de woning-
voorraad.
Waar nu de problemen liggen om tot een goede perma-
nente regeling te komen, is niet duidelijk. Of zijn het poli-
tieke problemen en vreest men met de onaangename
werkelijkheid te worden geçonfronteerd? Nog steeds wordt
gewerkt met zwevende begrippen over woningbehoefte.
Zelfs de verdeling der provinciale en landelijke woning-
contingenten berust niet op exacte maatstaven. Hoe lang
nog?
Wassenaar.
Ir. M. ELION.
Macro-economische verkenning van 1964 en 1965
Tegelijk met de indiening van de Rijksbegroting voor
1965 is de ,,Macro-economische verkenning van 1964 en
1965″ versçhenen. Aan deze verkenning, opgesteld onder
verantwoordelijkheid van de directeur van het Centraal
Planbureau, is het volgende ontleend.
De economische ontwikkeling
in 1964.
Arbeidsmarkt, werkgelegenheid en produktie.
In 1964 is de arbeidsmarkt volgens de tot dusver bekende
cijfers uiterst krap gebleven. De geregistreerde arbeids-
reserve lag in de eerste acht maanden van het jaar voort-
durend beneden de 30.000 personen. Het aantal open-
staande aanvragen van werkgevers steeg in de zomer
weer tot ca. 130.000. –
De totale beroepsbevolking in de bedrijvensector neemt
in -1964 toe met ca. 1,5 pCt. In verband met de door
weersomstandigheden veroorzaakte produktie-uitval in
1963 en het gunstige weer in 1964 zal de produktie-
toeneming betrekkelijk groot kunnen zijn, vooral in de
landbouw en de bouwnijverheid. In de industrie kan ver-
moedelijk een uitbreiding van de produktie met ca. 6 pCt.
worden bereikt. De expansie is relatief groot inde bedrijfs-
takken, die met de bouwnijverheid zijn gelieerd.
De produktiestijging voor de bedrijvensector als geheel
zal ruim 6 pCt. kunnen bedragen, bij een toeneming van
de arbeidsproduktiviteit van ruim 4,5 pCt. De stijging
van het bruto nationâal produkt wordt op
5,5
pCt. geschat.
Inkomens- en prjjsontwikkeling.
–
De toeneming van het gemiddelde loon per week voor
1964 als geheel als gevolg van de herziening van de collec-
tieve contracten valt te ramen op ca. 11,5 pCt.
Hierbij komen nog de ,,overlp” uit 1963 &uim 1 pCt.),
de huurcompensatie medio 1964 (bijna 1 pCt. gemiddeld
voor 1964), de toeneming van de sociale lasten (bijna
0,5 pCt.) en de stijging van het aantal gewerkte uren als
gevolg van het verminderd vortverlet (ca. 1 pCt.). Alleen
met déze factoren rekening houdend komt de totale
stijging van de loonsom per werknemer inclusief sociale
lasten dus uit op 15 pCt. Gegeven een aantal onzekere
factoren dient bij de bovengenoemde raming rekening te
worden gehouden met een onzekerheidsmarge van 1 â 2
pCt. naar beide kanten. –
De geschatte stijgingspercentages van lonen en arbeids-
produktiviteit in de bedrjvensector impliceren een arbeias-
kostenstijging per- eenheid produkt van ca. 10 pCt. In
1963 bedroeg dit percentage ca.’7. Deze ongewoon hoge
stijgingspercentages van de binnenlandse kosten zetten
vanzelfsprekend de prijzen onder sterke opwaartse druk.
Hierbij komt een stijging van het invoerprijspeil met 1 pCt.
in 1963 en naar schatting met 3 pCt. in 1964. De te schat-
ten
stijging
van de prjsindex van het levensonderhoud be-
draagt 6 pCt., en die van het gemiddelde consumptiél
prijspeil
6,5
pCt.. Gezien de sterke kostenstijging en het
feit, dat een aantal overheidsmaatregelen (verhoging van
indirecte belastingen, huren en P.T.T.-tarieven) eveneeis
prijsverhogend. heeft’gewèrkt, is het prijsbeleid kennelijk
effectief geweest in het voorkomen van het ontstaan van
de gevreesde loonprijsspiraal.
Het gemiddelde prijspeil van de goederenuitvoer ‘zal
naar schatting met 2 pCt. stijgen, hetgeen’ tegenover de
3 pCt. invoerprjsstijging een achteruitgang van de ruil-
voet met 1 pCt. betekent. Het zgn. werknemersaandeel
832
–
.
E.-S.B. 1691964
in het nationaal irkomen stijgt van 72,5 pCt. in 1963 tot
75 pCt. in 1964.’
Binnenlandse bestedingen.
De uitgaven voor consumptiedoeleinden zullen naar•
schatting in 1964 met 13 pCt. toenemen. De volume-
toeneming zal, de prijsstijging in aanmerking nemend, op
ca. 6 pCt. uitkomen.
Het investeringsvohime van bedrijven in vaste activa zal
een stijging van ca. 13 pCt. te zien geven. Wat de over-
heidssector ten slotte betreft kan worden uitgegaan van
een in volume gelijk blijvend niveau van de materiële
consumptieve uitgaven. Bij de overheidsinvesteringen
echter moet worden gerekend met een volumetoeneming
van 15 pCt.
De bovenstaande ramingen houden in, dat de binnen-
landse bestedingen gemiddeld naar hoeveelheid met onge-
veer 8 pCt. toenemen. Hiermede kmen de nationale
bestedingen niet onaanzienlijk boven de nationale middelen
te liggen, hetgeen leidt tot een belangrijk tekort op de
lopende rekening van de betalingsbalans.
Buitenlandse handel, betalingsbalans en monetaire ontwik-
keling.
Voor het jaar 1964 als geheel kan de hoeveelheidsstijging
van de uitvoer worden geraamd op 11 pCt. bij de reeds
eerder genoemde’ prijsstijging van 2 pCt. Deze laatste is
naar schatting ongeveer gelijk aan die van concurrenten.
Vanuit dit oogpunt gezien verandert de concurrentie-
positie dus niet. Gegeven de belangrijk grotere kosten-
stijging in Nederland is het aannemelijk, dat de winst
op de uitvoer in Nederland sterker onder druk staat dan
in de andere landen, hetgeen consequenties kan hebben
voor de uitvoermogelijkhedenin de toekomst.
Tegenover de belangrijke toeneming van de uitvoer
staat een nog grotere volumetoeneming van de invoer,
nl. met 15 â 16 pCt. Mede onder invloed van de ruilvoet-
verslechtering loopt het tekort op de handelsbalans op
van f. 3 mrd. tot f. 4,6 mrd.
Het dienstensaldo vertoont door de hogere opbrengste
n
van de zeescheepvaart vermoedelijk voor het eerst sedert
1961 weer ëen vrij grote stijging (ca. L 250 mln.). Deze
wordt echter gecompenseerd door een even grote daling
bij de inkomens uit het buitenland, die in 193 incidenteel
hoog waren. De achteruitgang van de handelsbalans komt
daardoor onverkort in de lopende rekening van de be-
talingsbalans tot uiting, hetgeen leidt tot een tekort in
1964 van ongeveer f.
11/4
mrd.
Dit tekort op de lopende rekening is van overwegende
invloed op de monetaire situatie. Uitgaande van een
positief saldo van de particuliere kapitaaltransacties zal als
gevolg van het totale buitenlandse betalingsverkeer ca.
f. 1 mrd. aan liquiditeiten naar het buitenland afvloeien.
De totale hoeveelheid Jiquiditeit’en zal onder invloed ‘van
het kredietbeperkende beleid vermoedelijk met niet meer
dan f.
0,5
mrd. toenemen. Aangezien de toeneming van
het nominaal nationaal inkomen in de loop van het jaar
ca. f. 6 mrd. bedraagt – en’de hiermede corresponderende
Kerngegevens
1965
1963
1964
wijziging con-
tractionen
A
B
Géén + 2 pCt.
d)
Mutaties t.o.v. voorafgaand jaar
in pCt.
veronderstellingen (1964, 1965)
Loonsom per werknemer,
mcl.
sociale
15
4
6
m
Loonso
per werknemer,
mcl.
sociale
.
t
21
8
10
Wereldinvoer a)
……………….
II
8
8
Materiële overheidsconsumptie (nomi-
4
5,5 5,5
Bruto investeringen door de overheid
9,0
22
8
8,5
lnvoerprijspeil
………………….
1,0
3
0
0
1,3
2
1
1
lasten (bedrijven)
……………..8,9
lasten (overheid)
……………..9,9
Resultaten (1964, 1965)
.
.
0,1
naal)
………………………8,1
Volume particuliere consumptie
.
7,1
6
0,5
1,5
‘volume bruto investeringen in bedrij-
13
0
–
0,5
(nominaal)
…………………..
II
.
13
12
Concurrerend uitvoerprijspeil
……….
ven (vaste activa)
……………..4,0
Volume goedereninvoer
………….
15,5
5,5
6
Volume bruto nationaal produkt
3,8
5,5
2,5 2,5
Produktievolume in bedrijven
3,5
6
3 3
Volume goederenuilvoer
…………6,5
Prijspeil particuliere consumptie
2,7
.
6,5
4
4,5
Prijspeil
investeringsgoederen
(bedrij-
4,0 4,5
3
3,5
ven)
………………………..
2,2
2
–
0,5
‘
0
Prijspeil goederenuitvoer
………….
Arbeidsproduktiviteit in bedrijven b)
2,0
4,5
niveauë
2.5 2,5
Surplus lopende rekening van de beta-
0,35
–
1,25
0,10
–
0,05
0,70
1,25
1,00′
1,00
Werkloosheid (1.000 personen)
33,5
30
45 45
lingsbalans (mrci. gld.)
…………..
Werknemersaandeel (pCt.)
………..
72,5
75
73,5
74
Voorraadvorming (mrd. gid.)
……….
Nationale liquiditeitsquote (pCt.) c)
44,4
40
40,5 40
Besparingen in pCt. van het nationaal
.
inkomen legen marktprjzen
……..
18,5
18 19
18,5
Gewogen naar afzetlanden.
Produktie per werkende (dus
mcl.
zelfstandigen).
Primaire plus secundaire liquiditeiten in pCt. van het nationaal
inkomen
(jaarultimo).
Op jaarbasis.
extra behoefte aan liquiditeiten ca. f.
2,5
mrd. – ontstaat
een scherpe teruggang in de liquiditeitspositie, die zich
duidelijk manifesteert in de oplopende rentevoet. Aan
het eind van 1964 is de liquiditeitskrapte derhalve in ver-
gelijking met voorgaande jaren reeds zodanig, dat hier-
van naar alle waarschijnlijkheid een belangrijke invloed
op de reële disposities in 1965 zal uitgaan.
Verkenning van
1965.
– Uitgangspunten.
Van primair belang is de veronderstelling omtrent de
loonontwikkeling. In de verkenning gaat het C.P.B. uit
van bepaalde veronderstellingen omtrent de loonbeweging,
zonder dat een uitspraak wordt gedaan omtrent de waar-
schijnlijkheid of de wenselijkheid dat zij worden gereali-
seerd. Dit heeft uiteraard zijn consequenties voor het
karakter van het samenstel van ramingen voor 1965, in
die zin dat
niet meer kan worden gesproken van een zuivere
prognose, doch van een oriënterende verkenning.
In concreto zijn schattingen gemaakt op basis van een’
tweetal alternatieve veronderstellingen ten aanzien van de
stijging van de loonsom per werknemer (mcl. de sociale
lasten). De eerste houdt alleen rekening met de verhogin-
gen, die thans reeds als vrijwel zeker kunnen wirden
(1. M.)
E.-S.B. 16-9-1964
833
beschouwd. Dit zijn de overloop uit 1964 (bijna 2 pCt.),
de compensatie voor de premieverhoging van de A.O.W..
(1 A 1,5 pCt.), de daling van de sociale lasten (bijna 0,5 pCt.)
en de zgn. incidentele loonsverhogingen, die schattender
–
wijs op ca. 1 pCt. zijn gesteld. Aldus komt men tot een
minimum van 4 pCt., het cijfer waaröp het eerste alteriatief
is gebaseerd. Dit alternatief geeft dus een indruk van
de economische ontwikkeling, die zich zou voordoen
indien met de lonen de grootst denkbare terughoudend-
heid zou worden betracht, in casu door de contractionen
constant te houden. Zuiver als illustratie van de consequen-
ties van een sterkere loonstijging is het tweede alternatief
opgenomen. Dit is gebaseerd op een
stijging
van de
totale loonsom per werknemer (mci. sociale lasten) van
6 pCt., wat dus een stijging der contractionen met 2 pCt.
zou inhouden.
Aangenomen is voorts, dat het prijsbeleid op dezelfde
algemene beginselen zal zijn gegrondvest als in de afge-
lopen jaren het geval was.
Wat de sociale verzekeringen betreft is uitgegaan van
de voornemens van de regering op dit punt. Dit houdt
in concreto in, dat de A,O.W.- en A.W.W.-uitkeringen
per 1 januari 1965 met ongeveer 25 pCt. worden op-
getrokken.
In de budgettaire en fiscale sfeer is rekening gehouden
met het thans bekende overheidsbeleid. Een eventuele
invoering van de eerste tranche van de verlaging van de
loon- en inkomstenbelasting in 1965 is in eerste aanleg
buiten beschouwing gebleven.
Het volume van de wereldhandel, gewogen naar de
geografische samenstelling van de Nederlandse uitvoer,
zal in 1965 naar schatting met 8 pCt. toenemen.
Resultaten.
Het verloop van de beschikbare inkomens maak(het
waarschijnlijk, dat de waardetoeneming van de parti-
culiere consumptie bij een loonstijging van 4 pCt. (alter-
natief A) ca.
4,5
pCt. zal bedragen, en bij een lo’onstijging
van 6 pCt. (alternatief B) ca. 6 pCt. Slechts een gering
gedeelte hiervan zal echter tot uitdrukking komen in de
reële bestedingen. Er dient namelijk te worden gerekend
met een verdere prijsstijging. Deze komt voor een belang-
rijk deel voort uit factoren, zoals de ,,overloop” uit hoofde
van de overheidsmaatregelen in 1964 (huren, indirecte
belastingen, P.T.T.-tarieven), een aantal E.E.G.-maat-
regelen in 1965 en het feit, dat het prijspeil van enige
belangrijke agrarische produkten vermoedelijk niet meer
zo laag zal liggen als in 1964, onder invloed van gunstige
weersomstandigheden, het geval was. Hiernaast leidt de
grote kostenstijging in het voorafgaande jaar nog tot een
extra overloop, en heeft de stijging van de arbeidskosten
per eenheid produkt in 1965 zelf ook invloed. Afhankelijk
van het gekozen loonalternatief zal een verhoging van
hetconsumptieprjspeil van 4 resp.
4,5
pCt. optreden.
Dit betekent een volumestijging van de particuliere con-
sumptie van
0,5
resp.
1,5
pCt.
De’ factoren, die normaliter bepalend zijn voor de
beweging van de investeringen van bedrijven in vaste
activa, wijzen alle op een daling van deze investeringen
in 1965. Hier staat echter tegenover dat er nog een zeer
grote uit het verleden stammende vraag naar bedrijfs-
gebouwen bestaat, terwijl de bouwcapaciteit blijft toe-
nemen. Aangenomen is, dat de daling van de investeringen
(excl. woningen) beperkt blijft, zodat het totale investerings-
volume, gegeven de stijgende woningproduktie, vrijwel
geen
wijziging
ondergaat. Deze raming betekent echter
voor bepaalde onderdelen van de investeringen, en met
name voor de bedrijfsoutillage, een niet onaanzienlijke
daling.
Het totaal van de binnenlandse bestedingen, gemeten
in volume, blijft bij alternatief A vrijwel ongewijzigd;
bij alternatief B neemt het met ongeveer 0,5 pCt. toe.
Gegeven de belangrijk grotere stijging van de produktie-
capaciteit ontstaat er in beide gevallen ruimte voor een
verbetering van het betalingsbalanssaldo.
De dienstenproduktie neemt waarschijnlijk slechts in
geringe mate toe. De landbouwproduktie vertoont, na het
relatief gunstige jaar 1964, bij normaal weer vermoedelijk
in het geheel geen stijging. Hiertegenover blijft de produktie
van de bouwnijverheid stijgen, en wordt de industriële
produktie gestimuleerd door de uitvoer. Aldus zou het
produkt van bedrijven nog met ca. 3 pCt. kunnen toenemen,
en het bruto nationaal produkt met 2,5 pCt.
De toeneming van het beschikbare aantal arbeidskrach-
ten zal dan niet volledig door het
bedrijfsleven
worden
opgenomen, waardoor de geregistreerde arbeidsreserve
gemiddeld over 1965 naar schatting met 15.000 man t.o.v.
die van 1964 zal stijgen.
De vermindering van de spanningen op de arbeids-
markt zal van belangrijke invloed zijn op de in- en uitvoer.
Bij alternatief A zal de
stijging
van het uitvoervolume
naar raming 13 pCt. zijn, l5ij alternatief B 12 pCt. Het
stijgingstempo van de goedereninvoer zou naar schatting
teruglopen tot ca. 6 pCt. De lopende rekening van de
betalingsbalans zou bij deze ramingen weer in evenwicht
kunnen komen (alternatief A geeft een gering overschot,
B een eveneens gering tekort). Daarbij zou het begin van
het jaar vermoedelijk nog in het teken staan van betalings-
balanstekorten, waartegenover tegen het einde van het
jaar sprake zou kunnen zijn van een zeker overschot.
Voor het jaar a1s geheel lijkt het aannemelijk, dat de
monetaire spanningen zullen voortduren. De liquiditeits-
positie zal dan aan het eind van het jaar ongeveer gelijk
zijn aan die in het begin, zodat de krapte nog steeds zeer
aanzienlijk zal zijn.
Slotbeschouwing.
De in het voorgaande vermelde cijfers zijn uiteraard
onzeker. Dit geldt reeds bij een ongewijzigd beleid. Zo
bestaat er na de belangrijke loonstijging van 1964 onzeker-
heid o.ver de Nederlandse concurrentiepositie. Wel is het
duidelijk dat, als de betalingsbalans zich sneller herstélt,
de ontspanning op de arbeidsmarkt geringer zal zijn, en
omgekeerd.
Voor de investeringen geldt, dat de gâng van zaken in
de bouwnijverheid en een eventueel van de ramingen
afwijkende kapitaalinvoek de prognose onzeker maken.
Naast deze onzekerheden zijn er die omtrent het te
voeren beleid. Deze betreffen in de eerste plaats de ver-
laging van de loon- en inkomstenbelasting. Een belasting-
verlaging in 1965 ligt alleen in’het voornemen, indien aan
bepaalde voorwaarden met betrekking tt de feitelijke
economische ontwikkeling is voldaan. Nemen de span-
ningen in de economie duidelijk af dan zal een belasting-
verlaging van ruim f.
0,5
mrd. op jaarbasis, instede van
op 1 januari 1966, reeds in de loop van 1965 kunnen
worden geëffectueerd. Berekend op jaarbasis zijn de.
belangrijkste gevolgen hiervan: een extra toeneming van
834
E.-S.B. 16-9-1964
de particuliere consumptie van bijna 1 pCt., een inves-
teringstijging van ca. 0,5 pCt. en eenachteruitgang van
het betalingsbalanssaldo met ruim f. 200 mln. Zou de
verlaging bijv. op 1 juli worden ingevoerd, dan dienen,
ter berekening van de effecten voor het jaar 1965 als geheel,
de bovenstaande cijfers ongeveer te worden gehalveerd.
Van bijzonder belang voor de. economische ontwikke-
ling in 1965 is voorts het loonstijgingspercentage, dat uit-
eindelijk zal worden gerealiseerd. De hieromtrent in eerste
instantie gemaakte veronderstellingen impliceren, ook bij
het 6 pCt.-alternatief, een restrictief beleid. Gegeven de
nog steeds voortdurende spanningen op de arbeidsmarkt
moet namelijk worden verwacht, dat zonder een dergelijk
beleid een grotere loonstijging zou ontstaan. Ook in dit
geval wordt de tendentie tot evenwichtsherstel nog niet
noodzakelijk teniet gedaan. Wel echter leidt dan een ver-
groot tekort op de lopende rekening’ automatisch tot een
verdere verlaging van het reeds – ongunstige liquiditeits-
niveau. Voor het jaar 1965 betekent dit het optreden van
financieringsmoeilijkheden bij de uitvoering van bestaande
investeringsprogramma’s.
Een tweede, belangrijk, aspect is dat in deze situatie
elke yerdere loonstijging ook het investeringsvolume voor
het daaropvolgend jaar, d.i. 1966, aantast en daarmede
het nationaal inkomen in datzelfde jaar. Lijkt daarom een
ontwikkeling naar evenwichtsherstel in 1965 aannemelijk,
de situatie in het daaropvolgende jaar wordt in hoge mate
mede bepaald door demate van beperking, welke in de
nabije toekomst in acht zal worden genomen bij de loon-
vorming.
De Miljoenennota 1965
Inleiding.
De rijksuitgaven voor 1965 worden in totaal geraamd op
f. 14,745 mln., waarvan f. 11.844 mln, aan lopende uit-
gaven en f. 2.901 mln, aan kapitaaluitgaveri. De middelen
worden begroot op f. 14.026 mln., zodat het tekort naar
schatting f. 719 mln, zal belopen. Met inbegrip van enkele
additionele posten die voor een deel ten laste en voor een
deel ten gunste van de begroting komen, moet het tekort
op f. 916 mln, worden gesteld.
De
financieringsbehoefte
van het Rijk in 1965 wordt,
met inachtneming van het verwachte tekort van het Ge-
meentefonds, berekend op rond f. 1 mrd. In de behoefte
an financieringsmiddelen zal tot een bedrag van f. 800
mln, kunnen worden voorzien uit de voorinschrijfrekenin-
gen; voor f. 200 mln, zal een beroep nodig zijn op de open
kapitaalmarkt. Aangezien de aflossingen op de binnen-
landse gevestigde staatsschuld ongeveer f.
550
mln, be-
lopen, zal het Rijk netto besparingen aan de kapitaal-
markt toevoeren, die beschikbaar komen voor andere sec-
toren van het economisch leven.
Evenals het vorig jaar streeft de regering ernaar de toe-
neming van de rijksuitgaven niet groter te dcen zijn dan
de structurele groei van het nationaal inkomen. De
struc-
turele stijgingsnorm
voor de rijksuitgaven is voor de jaren
1965 tot en met 1967 gesteld op f. 470 mln, per jaar. Dit
maximale accres laat ruimte voor een belastingverlaging
die de werking van de progressiefactor op de totale belas-
tingopbrengst neutraliseert. De wetsvoorstellen hiertoe zijn
onlangs bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt. Hoe-
wel de belangrijke salarisstijging van het overheidspersoneel
niet uit het toelaatbare accres behoeft te worden ge-
financierd is de ruimte voor uitgavenverhoging, gelet op
de vele wensen en de opgetreden prijsstijging, van beperkte
omvang. Om toch enige extra. ruiinte te scheppen voor die
uitgaven waaraan een hoge prioriteit wordt toegekend zal
een aantal retributies en tarieven worden verhoogd. De
stijging van de voor een vergelijking van belang zijnde
uitgaven voor het komende jaar beperkt zich tot f. 436
mln. en blijft dus f. 34 mln, beneden de gestelde stijgings-
norm. Hierdoor is het mogelijk een gedeelte van de norm-
overschrijding in 1964, welke f. 134 mln, bedroeg, in te
halen. –
In het bijzonder in de onderwijssector is gerekend op
belangrijke uitgavenverhogingen. Ook aan de aanleg voor
waterstaatswerken, vooral de aanleg van wegen, is hoge
prioriteit toegekend. In de sociale sector kunnen worden
vermeld het inwerkingtreden van de Algemene Bijstands-
wet per 1 januari 1965 en de rijksbijdragen in de voor-
genomen verhoging van het algemeen ouderdomspensioen
tot een sociaal minimum. Voorts zijn de uitgaven voor
verbetering van de structuur van de-landbouw verhoogd.
Het beleid van de regering is erop gericht de ernstige
evenwichtsstoornis, die zich na de loonexplosie dit jaar
in onze economie heeft ontwikkeld, te boven te komen.
Deze stoornis wordt o,m. geïllustreerd door het grote te-
kort op de lopende rekening van de betalingsbalans van
naar schatting f. 1.250 mln, voor 1964; daarin komt tot
uitdrukking dat de bestedingen de produktie in aanzienlijke
mate overtreffen. Dit voorziende heeft de regering om een
evenwichtsherstel te bevorderen in het jongste verleden
reeds gebruik gemaakt van een aantal conjunctuur-politieke
instrumenten (o.a. schorsing van fiscale investerings-
faciliteiten, verhoging van de omzetbelasting op sigaretten
en van het bijzondere invoerrecht op benzine en tempo-
risering van overheidsinvesteringen). Daarnaast heeft De
Nederlandsche Bank maatregelen getroffen tot beperking
van de kredietverlening.
De regering is van oordeel dat de reeds getroffen maat-
regelen tezamen met de natuurlijke tegenkrachten die de
loonstijging h
–
het betalingsbalanstekort oproepen, zullen
moeten doorwerken. Ook de begroting 1965 draagt het
hare tot dat evenwichtsherstel
bij.
De rijksfinanciën zullen
een conjunctureel tegenwicht
vormen ook omdat de rem-
mende werking yan het progressie-effect het komende jaar
zich zal doen gelden. In de begroting is namelijk niet ge-
rekend met een inwerkingtreding van de belastingverlaging
vroeger dan 1966.
De ruimte voor deze verlaging wordt
geschapen door het structurele uitgavenbeleid in de kabinets-
periode in haar geheel. De regering meent dat zij, zolang
de spanning blijft voortduren, niet tot een vervroegde
inwerkingtreding kan overgaan, hoezeer zij dit ook uit
een oogpunt van sociale rechtvaardigheid van belang acht.
In de Miljoenennota wordt erop gewez&n, dat het
restrictieve regeringsbeleid ook in overeenstemming is met
E.-S.B. 16-9-1964
835
de’aanbeveling van de Ministerraad van de E.E.G. aan de
lid-staten
(15
april
1964)
tot het nemen van maatregelen
tot herstel van het interne en externe evenwicht van de
Gemeenschap;
De regering meent dat
op
grond van calculaties van het
Centraal Planbureau de gevolgtrekking msg worden ge-
– maakt dat de ontwikkeling van onze’ economie bij het
voorgenomen beleid en bij verwezenlijking van een be-
perkte loonstijging in
1965
in de goede richting zal gaan.
Op grond van die calculaties ziet het ernaar uit dat de
groei van de bestedingen zal achterblijven bij die van
de produktie. Ook ligt een zekere ontspanning
op
de
arbeidsmarkt in het verschiet. De betalingsbalans zal een
evenwichtiger beeld vertonen. De prijzen zullen in de
loop
van
1965
stabieler zijn. Het doel van het evenwichtsherstel
wordt evenwel nog niet.geheel bereikt. In verband metde
• onzekerheid van de huidige overgangssituatie zal het nodig
zijn de ontwikkeling
op
de voet te volgen
om
het beleid
zo
nodig tijdig te kunnen bijstellen. Het gevaar dat een
omslag in de conjunctuur in neergaande lijn te sterk zal
• zijn, is intussen niet ernstig zolang een zo groot stuwmeer
van aangehouden plannen voor bouwwerken aanwezig is
als thans het geval is. Biivendien beschikt de regering over
voldoende instrumenten om een tegenwicht te scheppen.
in het bijzonder is dan van betekenis dat de datum van de
belastingverlaging naar voren kan worden verschoven.
TABEL 1.
Samenvattend begrotingsbeeld
a)
Vermoede-
Ontwerp-
Omschrijving
Jak-
begroting
–
1964
(in f. mln.)
Gewone Dienst
11.479
11.844
Uitgaven
………………………
Middelen
………………………
12.691
13.588
,
Saldo
………………………
+
1.212
+
1.744
Buitengewone Dienst
2.587
2.901 352
..
•
438
Uitgaven
……………………..
–
2.235
–
2.463
Middelen
……………………….
–
Saldo
……………………….
Gehele Dienst
14.066
14.745
Uitgaven
……………………..
13.043
14.026
Middelen
………………………
Saldo
……. . ……………….
.-
1.023
–
719
a) Bij de opstelling van de ontwerp-
begroting 1965 is nog geen rekening ge-
houden niet de volgende posten die leiden
tot verhoging van de uitgaven en
de
–
middelen:
voorgenomen extra hulp aan Suriname
6
Financiering vân andere dan rijkswegen
.
44
Gevolgen van de voorgenomen verhoging
–
van de A.O.W./A.W.W..uitkeringen tot
–
een sociaal minimum per 1 januari 1965.
161
Gevolgen van de voorgenomen wijziging
van de Werkloosheidswet en van de ver-
laging van het premiepercentage per saldo
–
6
–
Verhoging van collegegelden
–
8
197
Saldo 1965, rekening houdende met de
additionele posten
………………
1.023
–
916
Hoofdlijnen van het beleid.
Bij de
middelenraining
voor 1965 is met een eventueel ver-
vroegd ingaan van het eerste gedeelte van de voorgestelde ver-
laging van de tarieven van de inkomstenbelasting en de loon-
belasting.(bijv. op 1 juli 1965) geen rekening gehouden. Wel is
gerekend met een verlies aan.belastingmiddelen ad f. 148 mln.
als gevolg van de thans bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangige Algemene Belastingherziening (de nieuwe wetten op
de inkomstenbelasting, de loonbelasting en de vermogens-
belasting). Naar verwachting zullen de herzieningswétten op de
inkomstenbelasting en op de vermogensbelasting op 1 januari
1965 worden ingevoerd; de herzieningswet op de loonbelasting
echter op 1juli1965:
De regering geeft aan de oplossing van de
woningnood
de
hoogste prioriteit bij de keuze tussen verschillende estedings-
mogelijkheden. Een belangrijk deel van de woningbouw (in 1965 ‘ongeveer f.
1.150 mln.) wordt door het Rijk gefinancierd. Ook
in’
1965
zal ter regulering van de bouwmarkt een beperkend,
zij het in bepaalde opzichten soepeler, goedkeuringsbeleid moeten
worden gevoerd. Bovendien is in verband met de prioriteit die
de regering heeft gegeven aan de opvoering van de bouw-
produktie, besloten de voor belastingverlaging beschikbaar komende ruimte met f. 25 mln, te beperken en dit bedrag te
bestemmen voor een deel van de uitgaven in 1965 ter bevordering
van de produktie van woningen.
De uitgaven voor de
landbosnv
in de ontwerp-begroting
1965 worden sterk beïnvloed door een aanzienlijk lagere raming
van het saldo van de begroting van het Landbouw-Egalisatie-
fonds (ongeveer f. 150 mln. lâger dan in 1964). Dit is voor-
namelijk het gevolg van de invloed die het gemeenschappelijke
Europese landbouwbeleid uitoefent op de nationale kosten van
het niarkt en prijsbeleid in de landbouwsector.’
In de ontwerp-begroting 1965 is voor
ontwikkelingshulp,
afgezien van de betalingsverplichting in dit jaar jegens het EEG.-
ontwikkelingsfonds, bijna f. 209 mln. uitgetrokken. in verband
met het saldo van dit fonds op de rekening van de E.E.G. bij
de schatkist (f. 230 mln.) is voor de betalingsverplichting jegens
dit fonds in 1965 volstaan met het opnemen van een memorie-
artikel. Aangezien de feitelijke lasten die Nederland ten opzichte
van dit fonds heeft door deze pro memorie-raming (f. 47,5 mln.)
niet veranderen, kan gesteld worden dat de hulp ten opzichte
van de oorspronkelijke begroting 1964 (f. 225.mln.) stijgt met
f.
31 mln.
Het bedrag van de
defensie-begroting
is voor 1965 gesteld
op f. 2.596,4 mln. inclusief de kosten voor salarismaatregel’en
(f. 60,9 mln.) en de kosten voor de civiele verdediging (f. 12,3
mln.).
In de
onderwjjssector
is gerekend met belangrijke uitgaven-
verhogingen. Voor investeringen ten behoeve van het weten-
schappelijk onderwijs is een bedrag van f. 200 mln. uitgetrekken
Onder de additionele posten is rekening gehouden niet de-financiële gevolgen die de verhoging .van het
algemeen ouder-
domspensioen
en het algemeen weduwen- en wezenpensioen tot een sociaal minimum voor het Rijk zullen meebrengen. De des-
betreffende voorstellen houden in dat het Rijk jaarlijks een bij-
drage van f. 150 mln, aan het Ouderdomsfonds zal verstrekken.
Als gevolg van de stijging van het premiepercentage met 2,4
zullen de premiereducties en premiekwijtscheldïngen aan kleine,
zelfstandigen een groter bedrag vergen; de toeneming van rijks-
uitgaven die daardoor te verwachten is, kan voor 1965 op f.
.5
mln, worden gesteld. Doordat de AOW.- en A.W.W.-premie,
die de ambtenaren over hun salaris zijn verschuldigd, voor
rekening van de overheid komt,
zal
de verhoging van die premie
tot een stijging van de personeelskosten leiden, welke op rond
f. 100 mln. kan worden geraamd. Tegenover deze uitgaven staat
dat ten gvolge van het optrekken van de AOW.- en A.W.W.-pensioenen de uitkeringen van de gemeenten op grond van de
Algemene Bijstandswet met ongeveer f. 65 mln, worden ver-
t
minderd, een besparing in de p’iemiereductie voor de zieken
fondsverzekering voor bejaarden van f.
5
mln. wordt verkregen
en een verlaging van ëen bedrag van f. 25 mln. dat wordt’uit-betaald voor verschillende uitkerings- en pensioenregelingen.
Hierdoor komt tot een bedrag van f: 95 mln. ruimte op de rijks-
begroting. beschikbaar. ,
–
Er zal naar ‘worden gestreefd in de jaren tot en met 1970
800 km
autosnelweg
tot stand te brengen. De hieraan verbonden
kosten worden geraamd, op f. 2 mrd. In de begroting 1965 is
voor de aanleg van rijkswegen f. 190 mln, uitgetrokken. Men
moet ervan uitgaan dat deze begrotingspost in verhouding tot
het toenemend aantal motorrijtuigen geleidelijk verder zal groei-
en, zodat over de eerstkomende zes jaren zal kunnen worden
beschikt over f. 1,4 mrd. De regering acht het gerechtvaardigd dat voor de verdere financiering van de wegenaanleg een ver-
goeding van de weggebruikers wordt gevraagd en zal een voor-
stel tot instelling van een
wegenfonds
doen. in de begroting 1965
komt de instelling van dit fonds nog niet tot uitdrukking.
De uitgaven wegens
salarissen en sociale lasten,
die recht-
streeks of via subsidies ten laste van het Rijk komen, zullen in
1965 een totaalbedrag van ruim f.
51/4
mrd. omvatten; dit is
ongeveer 43 pCt. van de geraamde uitgaven op de Gewone Dienst.
:Bij de raming is rekening gehouden met de vierde (laatste) fase
van de gedifferentieerde salarisverhoging, de volledige na-
berekening van de salaristrend 1964, de verdere doorwerking
van de huurcompensatie 1964, de verhoging van de AOW.!
A.W.W.-premie, periodieke verhogingen, verschuiving naar
836
-‘
•
–
.
– E.-S.B. 16-9-1964
TABEL 2.
Overzicht van de uitgaven voor de verschillende bnderwerpen van staatszorg
–
Gewone Dienst
Buitengewone Dienst
Oorspronkelijk
Vemoedelijke
–
Ontwerp-
Oorspronkelijk
Vermoedelijke
Ontwerp-
–
–
vastgesteld
uitkomsten
begroting
vastgesteld
uitkomsten
begroting
1
–
1964
1964
1965
1964
1964
1965
Algemeen bestuur
…………………………
522,6
461,8
512,1
95,6 98,7
101.2
Militaire uitgaven
………………………..
2.667,0
2.584,1
– –
–
Buitenlandse betrekkingen
………………….
178,5
235,7
40,5
39,3
41,1
Suriname en Nederlandse Antillen
…………..
34,9
59,1
39,6
25,5
47,6
.27,4
Justitie en politie
(mci.
civiele verdediging)
653,7
748,1
760,5
– – –
Verkeer en waterstaat
……………………..
520,6
,
533,8 635,5
658,6
703,5 777,0
Handel en nijverheid
…………………….
137,0
175,9
183,9
67,8
‘
85,2
47,2
Landbouw en Visserij
……………………..
628,4
645,7
538,2
62,2
65,8
99,5
Onderwijs en cultuur
……………………..
2.918,8
3.259,2
3.463,4
143,6
142,9
167,9
Sociale Voorzieningen
…………………….
…
2.330,3
…..
1.167,2
•
1.217,7
1.408,9 6,6
6,6 3,6
…..
249,5
……
122,1
135,4
157,6
2,2
2,4
1,2
Volkshuisvesting:
…..
……
…..
219,5
–
209,5 232,5
– –
–
..
…
– – –
925,0
925,0
1.143,0
Volksgezondheid
……………………………
47,4
48,9
70,8
0,2
0,2 0,5
175,0
186,9
75,6
–
–
—
–
huursubsidies
…………………………….
Nationale schuld (aflossingen verminderd met af-
woningwetvoorscholten
…………………
….
overige uitgaven volkshuisvesting
………………
schrijvingen)
…………………………..-
700,4
723,8
766,8
443,1
470,3 492,8
Oorlogs
–
en rampschade
……………………..
95,0
95,0
105,0
–
– –
Afschrijvingen
……………………………..
Diversen
…………………………………
.
–
196,6 132,6
333,2
–
10.619,0
11.478,9-
12.103,4
‘
2
:
470
,
9
2.587,5
2.902,4
4.
zwaardere functies, bevorderingen en incidentele herzieningen.
Beoordeling van de stijging van de uitgaven.
In de vorige Miljoenennota was de toelaatbare toeneming
van de rijksuitgaven, die paste in het structurele beleid ten aanzien
van de verhouding van de uitgaven tot nationaal inkomen en
ten aanzien van de belastingdruk, voor de periode 1964 tot en
met 1967 gesteld op f. 425 mln. per jaar. Thans zijn in de bere-
kening van deze toeneming een aantal wijzigingen.aangebracht.
In de eerste plaats is rekening gehouden met het bijzondere
karakter van die niet-belastingmiddelen, die in rechtstreeks ver
–
band staan met bepaalde uitgaven. Uitgavenstijgingen, die ge-
compenseerd worden door een daarmede verband houdende
middelentoeneming worden geacht geen beslag te leggen op de
beschikbarebudgetruimte. Immers, een hogere ontvangst, hetzij door verhoging van retributies en tarieven, hetzij door een meer
dan trendmatige toeneming van het aantal door de overheid
geleverde diensten, maakt in de nationale economie ruimte vrij, –
die het Rijk additioneel voor uitgavenverhoging kan aanwenden.
Dit aspect is thans verwerkt door toepassing van een als netto-
methode aangeduide berekeningswijze. Hierbij worden ener-
zijds bij de bepaling van de door de middelentoeneming ge-
schapen ruimte de desbetreffende niet-belastingmiddelen buiten
beschouwing gelaten; anderzijds heft het structureel toelaat-bare accres ad 4 pCt. thans betrekking op de netto-uitgaven.
De aftrek aan beide zijden beloopt voor 1964 rond’f. 700 mln.
In de tweede plaats heeft de regering op grond van de recente
krachtige loon- en prijsstijgingen een bijstelling van de budget-
ruimte voor de komende jaren noodzakelijk geacht. Deze bij-
stelling is op grond van de invloed van deze stijgingen op de
rijksuitgaven gesteld oplO pCt.
Deze factoren en enkele verdere correcties – waaronder de
in 1964 plaatsgevonden normoverschrijding van f. 134 mln.
geven als basis voor de berekening van de ruimte een uitgaven-
bedrag in 1964 van f. 11.209 mln. Hiervan uitgaande beloopt
de structureel toelaatbare toeneming van de netto-uitgaven die
voor de vergelijking van belang zijn (4 pCt.) voor de jaren 1965
t/m 1967 gemiddeld rond f. 470 mln. Het werkelijke accres in
1965 blijkt f. 436 mln. te bedragen. Hiermede wordt dus f. 34
mln. van de overschrijding in 1964 ad f. 134 mln. jngehaald.
‘Op zichzelf iou het voor de hand hebben gelegen deze inhaal
aanstonds volledig tot stand te brengen, aangezien de over-
schrijding 1964 grotendeels op rekening van een toeneming van
het nadelig saldo van het Landbouw-Egalisatiefonds kan worden
gesteld en de begrotingsuitgaven voor
–
1965 de gunstige invloed
(rond f. 150 mln.) ondergaan van een aanzienlijk lagersaldo
van dit fonds. Hiertegenover staât, dat debegroting 1965 de
cumulatieve druk ondervindt van de voorgenomen inwerking-
treding van de Algemene Bijstandswet en van de rijksbijdragen
aan het Ouderdomsfonds ten behoeve van de beoogde ver-
hoging van het algemene ouderdoispensioen. Voorts dient in
aanmerking te worden genomen, dat de in 1964 en 1965 op-tredende prijsstijgingen binnen de structurele ruimte moeten
worden opgevangen.
De betekenis van de rijksbegroting voor de conjunctuur.
De invloed van de rijksfinanciën op de conjunctuur in be-
schouwing nemend vergelijkt de Minister van Financiën voor
het bepalen van de impuls van de begroting 1964 en 1965 de
uitgaven van de jaren 1963 t/m 1965. Hierbij zijn uit het ver-
moedelijke beloop 1963, de vermoedelijke uitkomsten 1964 en
de begroting 1965 een aantal posten weggelaten waarvan de
uitwerking op onze economie van weinig of geen betekenis is.
Het blijkt dan dat de terzake van belang zijnde uitgaven in 1964
en 1965 zullen stijgen met resp. 16 en 6 pCt. van het terzake
van belang zijnde uitgaventotaal van het voorafgaande jaar.
Op deze gegevens moet men allereerst de correctie aanbrengen
uit hoofde van mutaties in die middelen die in rechtstreeks ver- /
– band staan met bepaalde uitgaven. Daarnaast dienen deinvloed
van de tariefwijzigingen bij de belastingen en die van de pro-
gressie in de belastingopbrengst in aanmerking te worden ge-
nomen. Voor een juiste beoordeling van de dan verkregen uit-
komst moet deze vervolgens worden gesteld tegenover dé ver-
wachte stijging van het nationaal inkomen. Deze toetsing kan
geschieden ten opzichte van het nominaal en het reëel nationaal
inkomen. In het laatste geval wordt zowel bij de begrotingscijfers
als bij het nationaal inkomen de invloed van de loon- en prijs-
stijging geëlimineerd. –
In 1964 staat naast de 16 pCt. stijging van de bruto-uitgaven
een stijging van de netto-uitgven met 154 pCt. De invloed van
de belastingmaatregelen en de belastingprogressie doet dit per
–
centage verder dalen waardoor ten slotte een nominale netto
impuls resteert van ruim 74 pCt. bij een nominale stijging van
het nationaal inkomen van 13 pCt. Vooral de progressiefactor legt veel gewicht in de schaal. Het reële accres van de netto-
uitgaven in 1964 is nog geen 5 pCt. en ligt daarmede beneden
de reële toeneming van het nationaal inkomen (55 pCt.). De
reële netto impuls, dus na aftrek wegens belastingmaatregelen
en belastingprogressie, is zelfs nagenoeg nihil.
In 1965 is de nominale
stijging
van de voor de berekening van
belang zijnde netto-uitgaven (ca. 44 pCt.) bela’ngrijk geringer
dan die van het nominale nationaal inkomen (6 pCt.). De tarief-
wijzigingen en de belastingprogressie brengen dit percentage
terug tot ruim 3 pCt. Aisders dan in 1964 gaat van de autonome
belastingmaatregelen een positieve impuls uit. Laat men de loon-
en prijsstijgingen buiten beschouwing; dan blijkt de groei van
de netto-uitgaven slechts gering (bijna t pCt.). De netto impuls
is ook van deze orde van grootte. Beide blijven duidelijk beneden
het accres van het reëel nationaal inkomen (2,5 pCt.). Het
beeld van de begroting is daarmede in overeenstemming met het –
beleid dat ter bevordering van het evenwichtsherstelnoodzake- –
lijkerwijze is gericht op beperking en matiging. Ook hier is geen
rekening gehouden met een eventuele gedeeltelijke verlaingvan
de loon- en de inkomstenbelasting in de loop van 1965. Mocht
op grond van een daarvoor gunstige economische ontwikkeling
tot een dergelijke verlaging worden overgegaan dan wordt de
impuls uiteraard groter. –
Volgens de aanbeveling van de EEG-Ministerraad aan de
E.-S.B. 16-9-1964
lid-staten in verband met de noodzaak van de Gezamenlijke
actie ter bestrijding van de inflatie in een gemeenschap, dient het beleid erop te zijn gericht de nominale uitgaven niet meer
te laten stijgen dan
5
pCt. In 1964 is vooral door de salaris-
stijgingen een overschrijding van de norm van ‘de EEG.-
aanbeveling onontkoombaar gebleken; voor 1965 blijft het
accres bijna 2 pCt. onder deze norm.
De middelen van het Rijk.
De middelen’ van het Rijk worden voor 1965 geraamd op
• f. 14.026 mln. (voor 1964 belopen de oorspronkelijke raming
en vermoedelijke uitkomsten resp. f. 11.449 en f. 13.043 mln.). De raming van de belastingmiddelen beloopt in totaal f. 14.774
mln. Hierop wordt in mindering gebracht het aandeel van het
Gemeentefonds (f. 1943 mln.) en van het Provinciefonds (f. 116
mln.), zodat f.12.715 mln. ten bate van de rijksbegroting resteert.
De progressie blijkt uit de procentuele stijging na correcties
van de totale belastingopbrengst met 17,5 pCt. van 1963 op 1964
en met 8,5 pCt. van 1964 op 1965; waartegenover het nominaal
nationaal inkomen met resp. 13 en 6,5 pCt. stijgt. De progressie-
factor blijkt in 1964 en 1965 resp. 1,35 en 1,3 te zijn.
De andere (niet-belasting-)middelen worden voor 1965 op
f. 1.331 mln. (1964 : f. 1.100 mln.) geraamd
Het peil van de rijksuitgaven.
Na het peil van de rijksuitgavén te hebben belicht tegen
de achtergrond van toenemende welvaart en bevolkings-
groei gaat de Minister in de Miljoenennota na
welke invloed
de loon- en prijsstijgingen op de rijksuitgaven hebben.
Indien
deze stijgingen in dezelfde mate doorwerken in de uitgaven
van het Rijk als in het nationaal inkomen, brengen zij geen
wijziging in de relatieve plaats van de rijkshuishouding in
de nationale economie. Treden die stijgingen sterker op bij
de uitgaven van het Rijk, dan zal een volume-uitbreiding
van de rijksuitgaven in overeenstemming met de trend-
matige groei van het reëel nationaal inkomen de verhouding
tussen de nominale uitgaven van het Rijk en het nominaal
nationaal inkomen in het algemeen gesproken vergroten.
• De rijksuitgaven hebben vooral in de jaren 1962 t/m 1964
in sterkere mate de invloed van loon- en prijsstijgingen onder-
vonden dan het nationaal inkomen. Dit is niet zozeer toe te
schrijven aan de samenstelling van het uitgavenpakket van het
Rijk, dat naast veel salarissen en bouwwerken ook bijv. rente
omvat, als wel aan de door bijzondere factoren (denivellering,
pensioenverbeteringen) veroorzaakte snellere stijging van de ambtenarensalarissen t.o.v. de lonen in de particuliere sector.
Uit tabel 3a blijkt dat de totalen van de rijksuitgaven die voor
de vergelijking van belang zijn, in de jaren 1961 en 1964 zowel
nominaal als ten opzichte van het nationaal inkomen een belang-
rijke stijging vertonen. De aanzienlijke relatieve toeneming van
die uitgaven in 1961 wordt mede’veroorzaakt door de betrek-kelijk matige groei van het nationaal inkomen in dat jaar. Het
accres in 1964 hangt vooral samen met de salarisstijging. Voor
1965 vertonen de terzake doende uitgaven relatief een lichte
daling. Uitgedrukt in een percentage van het nationaal inkomen
liggen deze uitgaven in 1965 ongeveer op hetzelfde peil als in
1961.
Nationale schuld.
In de periode
30
juni
1963 – 30
juni
1964
is de staats-
schuld gestegen met
f. 199
mln. Deze stijging is ontstaan
door een toeneming van de binnenlandse schuld met f.
499
mln, en een afneming van de buitenlandse schuld met
f. 300
mln. De totale staatsschuld bedroeg per tiltimo juni
1964
f.
19.973
mln.
(f.
19.774
mln, per ultimo juni
1963).
In de voornoemde periode zijn tot een bedrag van f. 1.449 mln. nieuwe leningen geplaatst. Hiertegenover staat een ver-
plichte schulddelging tot een bedrag van f. 497 mln. en de ver-
vroegde aflossing van het restant van de 3 pCt. lening 1962-1964
ad f. 305 mln. De gevestigde schuld is derhalve met een bedrag
van f. 647 mln, toegenomen. Het bedrag aan uitstaand schatkistpapjer is gestegen met f. 55
mln, tot f. 3.357 mln. Op 30 juni 1964 stond f. 694 mln. aan
schatkistpromessen en f. 2.663 mln, aan schatkistbiljetten uit.
Het bedrag aan stortingen door rjksfondsen en institutionele
beleggers in anticipatie op een uit te geven lening is in de periode
30juni 1962- 30juni 1963 gedaald met f. 219 mln. De mutaties
in de overige posten van de binnenlandse nationale schuld
resulteerden,per saldo in een geringe stijging van f. 16 mln.
Op de gevestigde buitenlandse staatsschuld, die per ultimo
juni 1963 f. 741 mln. bedroeg, is f 253 mln. vervroegd en
f. 47 mln. verplicht afgelost.
Slotbeschouwing.
In zijn slotbeschouwing
wijst
de Minister van Financiën
op de voortdurende spanning, die onze economie nu een
aantal jaren kenmerkt en die zich dit jaar heeft ontladen
in een ernstige evenwichtsverstoring. De
stijging
van de
nominale inkomens en van de prijzen is versneld. Ge-
meten aan de betalingsbalans op lopende rekening liggen
de binnenlandse bestedingen drie procent boven het peil,
dat bij het aanleggen van uitsluitend structurele normen
aanvaardbaar zou zijn. Deze ontwikkeling heeft ertoe
geleid dat
herstel van het evenwicht
als doelstellinj voorop
TABEL 3a.
Rijksuitgaven 1960 tot en met 1965
–
Jaar
Nationaal
inkomen
(netto;
ma,kt-
pri’zes)
Totaal
Relevante
uitgaven a) Relevante uitgaven
mci.
woningwet-
voorschotten
Netto relevante
uitgaven b)
nominaal
in pCt.
nominaal
1
in pCt.
nominaal
in pCt.
nominaal
1
in pCt.
Nl.
t
N.I.
NT.
1
Nl.
9.420
24,3
8.260
21,3
8.839
22,8 7.703
19,8
11.178
27,2
9.214
22,4
9.761
‘
23,8
8.672
1
21,1
.
11.484
26,4
9.908
22,8
10.533
24,2
9.348
1
21,5
1960
(rekening) ………………….38.820
1961
(rekening) ………………….41.080
12.376
26,2
10.558
22,4
.
11.293
23,9
9.880
1
120,9
1962 (voorlopige rekening) ………..43.520
1963 (vermoedelijk beloop) ……….47.220
1964 (vermoedelijke uitkomsten)
53.400
14.066
26,3
12.280
23,0
13.205
24,7
11.978
1
21,7
1965 (ontwerp-begroting)
…………
.56.880
15.006
‘
26,4
13.021
,
22,9 14.164 24,9
12.117
21,3
Het totaal van de uitgaven verminderd met de niet relevante posten voor de jaren 1963 t/ns 1965 en met de overeenkomstige posten voor de jaren 1960
t/m
1962.
De relevante uitgaven verminderd met de daarmede corresponderende middelen.
TABEL 3b.
Belastingen en nationaal inkomen; verdeling der belastingen
Totale belastingbaten a)
Belastingen op winst, Kostprijsverhogende
Jaar
Netto nationaal inkomen
–
inkomen en vermogen
belastingen
tegen marktprijzen
bedra g
in pCI. van het nationaal inkomen
in pCt. van de totale belastingbaten
956
29.590
7.426
‘
25,1
53,8
46,2
32.040
7.741
24,2
‘
54,5
45,5
958
……………..
‘
32.410
8.059
.
24,9
573
42,7
34.740
8.726
25,1
57,3
42,7
38.820
9.753
25,1
57,5
42,5
957
……………..
..
.
961
41.080
10.641
25,9
58,1
41,9
959
……………..
..
960
……………..
..
962
43.520
.
11.322
26,0 58,4 41,6
47.220
12.056
25,5
,
,
57,4
42,6
[963
……………..
.
964
……………..
.
53.400
14.295
26.8
,
57,3
42,7
965
……………..
.
56.880
15.457
27,2
58,2
41,8
a) De belastingen die aan het desbetreffende jaar kunnen worden toegerekend, geheven door het Rijk en de overige publiekrechtelijke lichamen.
838
E.-S.B. 16-9-1964
staat, niet alleen vanwege de directe gevolgen van een
voortduren van de bestaande toestand – verdere op-
waartse druk op de prijzen, ernstig deviezenverlies – maar
ook met het oog op de structurele bedreiging van de eco-
nomische groei, die daarvan zou uitgaan.
Inmiddels is een
periode van overgang, van aanpassing,
begonnen. De prijsontwikkeling remt de aanvankelijk
sterke bestedingsvergroting, die uit de loonsverhoging is
voortgevloeid, weer gedeeltelijk af. De regeringsmaat-
regelen, in de herfst van 1963 en begin 1964 genomen,
doen zich geleidelijk sterker gelden. Met name de be-
perkingen van de fiscale investeringsfaciliteiten hebben
enige tijd nodig voordat hun invloed op de bestedingen
merkbaar wordt. Ook het volgens de juist van kracht
geworden Wet kapitaaluitgaven publiekrechtelijke lichamen
ingestelde leningplafond werkt pas na een zekere aanloop-
periode volledig effectief. De liquiditeitsverkiapping is in-
tussen duidelijk merkbaar geworden. Tegenover de sterke
toeneming van de nominale inkomens en omzetten met de
daarmede gepaard gaande grotere behoefte aan betaal-
middelen en kasgelden staan een wegvloeien van liquidi-
teiten door het aanzienlijke betalingsbalanstekort en een
slechts beperkte geldcreatie in het binnenland. Deze ont-
wikkeling heeft grote spanning op de kapitaalmarkt ver
–
oorzaakt. Hierdoor wordt een druk gelegd op het inves-
teringspeil.
De Minister merkt op, dat het beleid er thans op gericht
is deze corrigerende krachten te laten doorwerken zonder
het pijnlijke effect daarvan te verzachten door het toestaan
van infiatoire speelruimte, waardoor de problematiek im-
mers slechts zou verergeren. In dit kader dient de alleen
op de reële groei afgestemde monetaire politiek van De
Nederlandsche Bank nog te worden voortgezet. Ook de’
schorsing van de fiscale investeringsfaciliteiten dient ge-
handhaafd te blijven zolang de gewenste ontspanning niet
is beréikt. Om nieuwe infiatoire’ impulsen te voorkomen
zal de loonbeweging na de bijzondere operatie van dit jaar
zoveel mogelijk in overeenstemming moeten worden ge-
bracht met de produktiviteit. Het beleid ten aanzien van
de overheidsfinanciën zal door dezelfde doelstelling –
herstel van het evenwicht – worden bepaald. Doordat
de hoogte van de uitkeringen van het Gemeentefonds
evenals in de afgelopen jaren op basis van een structurele
stijging van 4 pCt. wordt vastgesteld, worden de gemeenten
ten aanzien van het volume van de lopende uitgaven tot
terughoudendheid genoopt. Ten aanzien van de investe-
ringen van de lagere overheid wordt een overeenkomstig
doel nagestreefd door gebruik te maken van de mogelijk-
heden die de Wet kapitaaluitgaven publiekrechtelijke
lichamen biedt. –
De rijksbegroting 1965 voldoet aan de eis, dat de
prijs-
stijging –
die thans naast de salarisstijging een extra last
vormt – binnen het normale accres van 4 pCt. voor de
netto-uitgaven moet worden opgevangen. Overigens is het
beeld van de begroting mede bepaald door een aantal
maatregelen van zuiver structurele aard.
Aan de uitgaven-
zijde liggen deze maatregelen in het sociale
–
vlak. Zij be-
treffen de invoering van de Algemene Bijstandswet en de
verhoging van de algemene ouderdomsuitkeringen mede
via een rijksbijdrage; de inwerkingtreding per 1 januari
a.s. van deze maatregelen acht de regering ook onder de
bestaande omstandigheden noodzakelijk. Tezamen be-
lasten zij de rijksbegroting netto met f. 125 mln.; dit is
meer dan een kwart van het in 1965 voor alle uitgaven
gezamenlijk toelaatbare accres. Daartegenover staat de
voortgang die wordt gemaakt in het E.E.G.-landbouw-
E.-S.B. 16-9-1964
beleid, waardoor de netto-uitgaven van het Landbouw-
Egalisatiefonds belangrijk lager kunnen worden gesteld.
Om tegenover de druk, die door de
prijsstijging
op de
groei, van het bestedingsvolume komt te rusten toch enige
extra ruimte te scheppen voor die uitgaven, waaraan een
hoge prioriteit wordt toegekend, is het noodzakelijk een
aantal retributies en tarieven te verhogen. Bij een stijging
van de relevante netto-uitgaven, die nog iets beneden de
toelaatbare 4 pCt. blijft, kunnen op deze wijze de bruto-
uitgaven met ruim
5
pCt. toenemen zonder dat een extra
belasting van de beschikbare produktieve krachten in onze
economie wordt veroorzaakt. Daarnaast zal nog een zekere
ruimte voor de wegenbouw worden geschapen doordat het
in te stellen wegenfonds behalve door een bijdrage uit de
rijksbegroting ook door een nieuwe retributie voor het
gebruik van auto-snelwegen (weggeld) zal worden gevoed.
Aan de inkomstenzijde doen zich als structurele maat-
regelen voor de invoering van een deel van de algemene
belastingherziening in 1965 en de verdere verlaging van
de E.E.G.-tarieven, die ditmaal niet met een verhoging
van de buitentarieven gepaard gaat. De middelenderving
die daaruit voortvloeit beloopt ruim f. 200 mln, en wordt
slechts ten dele teniet gedaan door de verdere doorwerking
‘an de in 1964 tot stand gekomen belastingverzwaringen.
Een grotere invloed in tegengestelde richting dan de zojuist genoenide structurele maatregelen wordt aah de
middelenzijde
echter uitgeoefend door de doorwerking van het
progressie-
effect in de belastingheffing,
die in de huidige situatie nog moet
worden aanvaard. In.dit verband wil de Minister van Financiën
er nog eens nadrukkelijk de aandacht op vestigen, dat de voor
–
gestelde belastingverlaging, die dit progressie-effect zal moeten
wegnemen, op zichzelf een structurele en geen conjuncturele
maatregel is. Deze maatregel is geboden door de eisen van een
redelijke en verantwoorde belastingheffing. Dit houdt in, dat
verschuivingen in de tijd van deze belastingverlaging slechts
binnen zekere grenzen aanvaardbaar zijn. Zou men de uit-
voering van deze belastingverlaging geheel van conjuncturele
factoren afhankelijk maken, dan zou het risico ontstaan, dat de
sluipende verzwaring van de loon- en inkomstenbelasting zich
steeds verder zou voortzetten. Zulk een conjunctuurpolitiek zou
in feite denatureren tot een structuurpolitiek die diametraal in
strijd zou zijn met de door de regering nagestreefde verlichting
van de veel te zware druk van deze belastingen.
Wanneer bij het
bereiken van de tjjdslimiet voor de invoering van deze belasting-
verlaging nog een conjuncturele rennende werking nodig zou zijn, zouden daartoe derhalve andere maatregelen moeten worden ge-
troffen.
Voor
1965
zal intussen, mede door de werking van het
progressie-effect in de belastingheffing, de conjuncturele impuls
van de begroting zowel nominaal als reëel duidelijk ten achter
blijven bij de groei van het nationaal inkomen. Op deze wijze
draagt de begroting het hare bij tot het herstel van het evenwicht.
De betekenis van de begroting kan ook van een andere kant
worden belicht. Ondanks het feit, dat in de begroting
1965
bijna
f. 220 mln. meer is uitgetrokken voor de betaling van woning-
wetvoorschotten is het ter
financiering op de open kapitaalmarkt
aan te trekken bedrag aanzienlijk geringer dan in
1964,
naar
schatting slechts f. 200 mln. Dit zal een duidelijke verlichting voor deze markt betekenen en voorkomen, dat de liquiditeits-
verkrapping een al te ruwe verstoring van de investeringen gaat
veroorzaken. Deze liquiditeitsverkrapping zal overigens ge-
leidelijk minder worden naarmate door het samenspel van maat-
regelen en spontane krachten het evenwichtsherstel doorzet en
‘het betalingsbalanstekort gaat verdwijnen. De prognoses van
het Centraal Planbureau, zoals die zijn neergelegd in de macro-
economische verkenning van
1964
en
1965,
wijzen erop, dat in
de loop van het volgend jaar herstel van het evenwicht op de
lopende rekening kan worden verwacht.
De Minister van Financiën verwijst naar de slotbeschouwing
van de Miljoenennota
1964,
waarin hij uitvoerig is ingegaan
op het financieringsbeeld van de begroting in het kader van de
kapitaalmarkt. Hij heeft daarbij het
beloop van besparingen en
investeringen,
zowel in de particuliere sector als bij de overheid
als uitgangspunt genomen. Op grond van de daaruit blijkt nde
tendenties meende hij aanwijzingen te zien voor de conclusie,
dat ook op langere termijn geen ruimte aanwezig zou zijn voor
een vergroting van het begrotingstekort.
In tabel
4
zijn de genoemde grootheden nog eens samengevat,
839
1
TABEL 4.
Besparingen en netto-investeringen in proéenten van het netto nationdal inkomen
a)
Particuliere
Investeringen Overheids-
Investeringen
van
de over-
Totaal van de Totaal van de
Saldo lopende
1
rekeningvande
besparingen b)
van bedrijven c) besparingen d)
held
e)
besparingen
1
investeringen
betalingtbalans
Zes/uurs
gerniddelden
13,3
t
12,0
1
4,7
1
3,6
18,0
–
15,6
1
2,4
15,5
‘
13,9
20,2
1
17,9
1
2,3
1952/1957
…………………..
1957/1962
………………….
14,3
1
14,1
1
5,6
–
4,2
19,9
1
,
18,3
1
1,6
1959/1964
…………………
1960/1965
…………………
3
1,8
1
14,5
J
5,8
J
4,4
J
‘19,6
J
18,9,-
0,7
14,6
16,2
2,7 3,6
17,3
19,8
-2,5
•
1956
……………………
–
16,1
16,8
2,7
3,9
18,8
20,7
-1,9
1958
………………..
16,0
10,6
3,0 3,7
19.0
14,3
4,7
1959
. …….
. ………..
15,3 11,9
5,6
3,9
20,9
15,8
5,1
16,9
.
15,7
5,8
‘
3,8
22,7
19,5
3,2
1957
…………………
15,2
15,3
5,7
–
4,1
20,9
19,4
1,5
1962
………………..
13,7
.
..
13,4
5,2
4,4
18,9
‘
17,8
1.1
1960
…………………
1961
…………………
12,7
–
13,1
5,5
4,4
18,2
17,5
0,7
1963
…………………
11,9
..
15,3
5,9
4,8
17,8
20,1
-2,3
1964
…………………
1965
…………………
12,5
13,9
6,4 4,8
18,9 18,7
0,2
Berekend aan de hand van gegevens en ramisgen van het Centraal Bureau voor de Statistiek c.q. van het Centraal Planbureau. Het saldo van de uit het huilen-
land ontvangen inkomensoverdrachten om niet is toegevoegd aan de besparingen van de desbetreffende sectoren. Inclusief besparingen van de sociale verzekering en van overheidsbedrijven.
Inclusief investeringen van overheidsbedrijven, de gehele woningbouw en voorraadvorming.
Besparingen van het Rijk en de overige publiekrechtelijke lichamen.
Investeringen van het Rijk en de overige publiekrechtelijke lichamen.
gebaseerd op de meest recente realisatiegegevens en prognoses
en uitgedrukt in percentages van het netto nationaal inkomen.
Duidelijker dan de cijfers van vorig jaar geven de huidige ge-
gevens een negatief antwoord op dc vraag of structureel gëzien
een groter beroep van het Rijk op de kapitaalmarkt verantwoord
zou zijn. Dit zou alleen het geval zijn, indien,op langere termijn
gezien, de besparingen in te sterke mate de investeringen zouden
overtreffen. Dit zou tot uitdrukking komen in een te groot struc-
tureel overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans.
De saldi van de jaren 1962 t/m 1965 zijn echter elk voor zich
lager dan op langere termijn gewenst is met het oog op de netto
kapitaalexport (kapitaalhulp van overheid en particulieren aan
ontwikkelingslanden daaronder begrepen) en de noodzakelijke
groei van de deviezenreserves. Hetzelfde geldt voor het ge-
middelde van de jaren 1960 t/m 1965 (minder nog dan 1 pCt.
van het nationaal inkomen). In deze periode is naast het tekort
over 1964 het relatief hoge overschot van 1960 begrepen en is
voor 1965 met een ongeveer sluitende balans gerekend.
De bewindsman ziet in dit beeld geen enkele aanwijzing meer voor een te hoog besparingspeil. Daarbij dient bovendien in aan-
merking te worden genomen, dat de behoefte aan en de drang
tot investeringen zowel in de bedrijven- als in de overheidssector
groot is. Ten einde het grote capaciteitstekort in de bouw op te
heffen wordt een uitbreiding van de bouwcapaciteit nagestreefd.
Voor 1965 wordt in het bouwprogramma een produktie voor-
zien, waarvan de waarde die van 1963 met bijna 30 pCt. over-
schrijdt. Het is voor de structuur van onze volkshuishouding
gewenst, dat de vraag naar gebouwen in zijn vele schakeringën
– woningen, bedrijfsgebouwen, scholen enz. – zoveel mogelijk
kan worden bevredigd. Doch een vereiste daarvoôr is weer,
dat een gelijk bedrag aan binnenlandse besparingen – ten dele
uit particuliere, ten dele uit publieke bron – daarvoor aanwezig
is. Met het oog op deze groeiende kapitaalvraag lijkt daarom
thans veeleer behoefte te bestaan aan een hoger besparingsniveau.
Bij een nadere analyse van de tabel blijkt, dat het verdwijnen
van het besparingsoverschot na 1960 geheel is toe te schrijven
aan de vermindering van de particuliere spaarquote, die in 1960
nog 16,9 pCt. bedroeg en daarna voortdurend is teruggëlopen
tot een dieptepunt van 11,9 pCt. in 1964. Hiertegenover zijn de
investeringen ongeveer op peil gebleven. De overheidsbesparingen
nemen na 1963, toen zij 5,5 pCt. bedroegen, volgens de prognose
in niet onaanzienlijke mate toe; de conjuncturele werking die
in 1964 en 1965 van de begroting uitgaat, demonstreert zich hier
duidelijk.
De opvallende daling van de particuliere spaarquote hangt
naar alle waarschijnlijkheid samen met de stijging van ons relatief
kostenpeil, die in 1961 is begonnen met de revaluatie, vervolgens
door de verkorting van de arbeidsduur is versterkt en die door
de ioonoperatie vân 1964 nog krachtig is voortgezet. Deze ont-
wikkeling heeft een markante
stijging
meegebracht Van het
werknemersaandeel, dat van 1960 tot 1963 reeds was gestegen
van 67,7 pCt.’ tot 72,5 pCt. en dat in 1964 de uitzonderlijke hoogte van 75 pCt. bereikt. Terwijl het vorig jaar de indruk
ôverheerste; dat deze inkomstenverschuiving departiculiere be-
sparingen nauwelijks nadelig beïnvloedt, blijkt di/s op grond
van de recente gegevens hiervan toch een sterke invloed te zijn uitgegaan. Het sterk gestegen werknemersaandeel kan op zich-
840
•.
.
–
zelf tot grote voldoening aanleiding geven, omdat daardoor voor
een groot deel van de bevolking een aanmerkelijk snellere wel-
vaartsstijging kon worden bereikt. Dat daardoor thans een daling
– van de particuliere besparingen is opgetreden, is echter’ver-
ontrustend, omdat dit de grondslag voor de verdere welvaarts-
groei in gevaar kan brengen. Het is daarom noodzakelijk, dat
de particuliere besparingen de komende jaren weer toenemen.
De politiek tot evenwichtsherstel, waarop het beleid thans is
gericht, zal daartoe een onmisbare grondslag leggen.
De Minister besluit zijn beschouwing met te wijzen op
de noodzaak dat thans de evenwichtsstoornis wordt over
–
wonnen, die
zich
dit jaar in onze economie heeft ontwik-
keld. Dit
is
een moeilijke opgave, die grote terughoudend-
heid op velerlei gebied zal vergen. Hij spreekt het ver-
trouwen van de regering uit, dat – evenals in vorige
perioden van overbesteding – de bereidheid zal bestaan
om na de verworven belangrijke welvaartsstijgirig ‘de pas
in te houden, totdat produktie en bestedingen weer in
hetzelfde tempo zijn gebracht. Het gaat er om de bereikte
hogere welvaart te consolideren en daardoor de basis te
leggen voor een nieuwe periode van welvaartsstijging.
De aanvaarding van de rijksbegroting 1965 zal hiertoe een.
belangrijke bijdrage kunnen vormen.
/
Geidmarkt.’
De cijfers van de netto goud- en deviezénreservesvan de
Centrale Bank en de representatieve handelsbanken tonen
merkwaardigerwijs in juli een stijging met f. 136 mln. De
total6 betalingsbalans heeft in deze maand op kasbasis
dus een overschot gehad. Op transactiebasis zal het wel
anders hebben gelegen, want de cijfers van in- en uitvoer,
die hier een hoofdrol spelen, waren allesbehalve gunstig.
Enerzijds zijner klaarblijkelijk belangrijke korte commer-
ciële kredieten aan ons land verleend resp. heeft Nederland –
zijn verstrekte buitenlandse handelskredieten beperkt,
anderzijds heeft de kapitaalrekening waarschijnlijk een’
gunstig beloop te zien gegeven. Ook in augustus schijnt de –
buitenlandse belangstelling voor de hoogrentende Neder-
landse fondsen levend te zijn gebleven.
– Deze ontwikkeling heeft uiteraard invloed op de binnen-
landse monetaire verhoudingen. Het drainerend effect van
het betalingsbalanstekort is waarschijnlijk voorlopig ver-
dwenen en daarmede is de druk op het economisch leven
verzwâkt. In de eerste zes maanden van het jaar heeft de
E.-S.B. 16-9-1964
1
•
.
”.”
‘..
r
–
daling van de goud- en de’iezenreserve f. 1.009 mln, be-
dragen, doch met de stijging, die in juli heeft plaats gehad,
is dit bedrag in de zeveiide maand tot f. 873 mln, terug-
gelopen.
In juli is de kredietverlening der banken aan de private
sector opnieuw gestegen, nI. met f.
55
mln., hetgeen over
de eerste zeven maanden de totale kredietexpansie op f. 692
mln, heeft gebracht. In dezelfdeperiode van 1963 bedroeg
de uitbreiding f. 424 mln. Wanneer men het netto actieve
binnenlandse bedrijf (kredietverlening aan lagere overheid
en prticuIiere sector + de beleggingen op de binnenlandse
kapitaalmarkt verminderd met kapitaal, reserve en op lange
termijn aangetrokken middelen) als maatstaf. van de rnone.
taire invloed van het bankwezen neemt dan zijn de cijfers
resp. f. 582 mln, en f. 284 mln. Beschouwt.men de bij
handelsbanken ondergebrachte spaargelden als echte be-
sparingen en dus als kapitaalmarktmiddelen, waardoor zij
in de berekening als aftrekpost fungeren dan komt men
op ca. f. 40 mln, in de desbetreffende periode van 1963 en
op f. 236 mln, in 1964. Eigenlijk ‘zou men ook nog rekening
moeten houden met de invloed van het seizoen, zoals De’
Nederlandsche Bank bij het vaststellen van de norm van
de maandelijks toelaatbare stijging der kredietverlening
ook doet. Hoe men denkt over de wijze van calculatie,
m.a.w. welk expansiecijfer men als monetair relevant wil
zien, blijkens de stijging van het verplichte deposito van
f. 176 mln, tot f. 204 mln., is de uitbreiding der kredieten
volgens de Centrale Bank overmatig.
Kapitaalmarkt.
Na de publikatie van de cijfers van de goud- en deviezen-
reserves, waaruit ik hierboven concludeerde dat de kapitaal-
rekening van de betalingsbalans een belangrijk overschot
moet hebben vertoond, wordt de ontwikkeling van de rente
sedert ultimo juli begrijpelijk. Ook in de afgelopen week
– heeft de toen begonnen daling zich voortgezet, ni. van 5,22
pCt. tot 5,13 pCt. Dat in deze markt de lening van de Bank
voor Nederlandsche Gemeenten een zeer goed onthaal
heeft gevonden behoeft geen betoog. De hypotheekbanken
hebben eveneens hun conclusies getrokken en de uitgifte
van 6 pCt. pandbrieven gestaakt. –
In januari/augustus 1964 werd een totale emissie-activi-
teit gemeten van f. 894 mln, tegen f. 1.014 in de overeen-
komstige periode van 1963. De achteruitgang is geheel
gevolg van een daling ‘in dC publieke sector. Zowel de
/
Staat als de lagere overheid namen minder op. De parti-
culiere sector daarentegen verhoogde het beroep van f. 87
mln. tot f. 238 mln., een ontwikkeling die geheel past in de
huidige periode van liquiditeitsschaarste.
lndexcjjfers aandelen,
30 dec.
14. & L.
4 sept.
ii sept.
(1953 = 100)
1963
1964
1964
1964
Algemeen
……………….
392
419-394
41
413
Intern, concern..
………….
548
598 – 553
587
589
Industrie. ………………..
341
357-327
350
353
Scheepvaart
…………….
153
161 – 133
141
140
Banken
…………………
232
249-223
231
237
Handel enz
……………..
165
175— 156
165
167
Bron:
A.N.P..C.B.S.tPrijscourant
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 147,50a)
f. 162,90 t’. 163,30 –
Philipso.B. ……………. t’. 148,30
t’. 156,90 t’. 159,60
Unilever
……………….
t’. 138,90
f. 146,90 1′. 148,40
Expi. Mij. Scheveningen
…….
398
270
276
A.K.0. ………………….
526
489
4795
Hoogovens, n.r.c. ………..
5645
615
613
Kon. Zout’Ketjen, n.r.c . …..
775
902
893
Nationale-Nederlanden, c
870
780
805
Zwanenberg-Organon
……..
900
962
970
Robeco
…………………
t’. 227
t’. 234
t’. 236
New York.
Dow Jones Industrials
……..
760
848
867
Rentestand.
Langl. staatsobi. b)
………
4,71
5,22
5,13
Aand.: internationalen b)
……
3,15 c)
3,35
lokalen b)
………..
3,66c)
3,57
Disconto drienaands sebatkist-
papier
………………..
25
.
ca. 3
1
1,
Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
Veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank..
19 december 1963.
C. D. JONGMAN.
U reageert oJ:
annonces in
E .
-S
D”
9,
.
.
*
Wilt U dat dan fteeds
kenbaar maken!
E.-S.B. 16-9-1964
‘ N.V. NEDERLANDSE GASUNE
• TRANSPORI EN VERKOOP VAN AARDGAS •
vraagt voor de Commerciële Sector’van haar kantoor te
‘s-Gravenhage
STA11SflSCH ANALIST
Van de in de betreffende positie aan te stellen functionaris wdrdt
verwacht dat hij voldoende mathematische en economische kennis
bezit om zelfstandig statistisch onderzoek te verrichten en daar-
over te rapporteren.
Enige jaren ervaring als Mathematisch Statisticus is gewenst.
Schriftelijke
sollicitaties met. vermelding van geboortedatum,
opleiding, ervaring en datum van mogelijke
indiensttreding
te
richten
‘
aan de Afdeling Personeels?aken onder
No. PS/FO
152/8002,
Postbus
5091,
‘s-Gravenhage.
–
‘841
t’
t
–
IUAG
N.V. Levensverzekering Maatschappij
DE NEDERLANDENVAN 1870
•
.
0
S
,
S
S
S
1
S
•
•0
•
.
S
•
S
•
.
S
o
VERZEKERINGEN
0
voor
staf en
personeel
•
S
•
S
•
.
S
•
0
•
.5
•
S
S.
S
reeds voor
een
groep van S
5-
LAcERE TARIEVEN
S
•
HOGERE KORTINGEN
S
•
es
S
Herengrach
124-128,
Amsterdam
C.,
te!.
62112
S
Centrale Bank van Suriname
Bij de afdeling Studiedienst bestaat de mogelijkheid tot
plaatsing voor de tijd van
5
jaren van een
JONG ECONOOM
ter assistentie van de Ehef van deze dienst. De voorkeur
wordt gegeven aan een gegadigde, die:
een opleiding en/of enige ervaring heeft gehad in de
monetaire problematiek;
enige ervaring heeft in statistisch en economisch onder-zoek en in het samenstellen van verslagen.
Het toe te kennen salaris, liggende in de schaal van
Sf
6.600,-
tot
Sf
10.800,— ‘s jaars met verhogingen van
Sf
420,-
‘
5
jaars, zal afhankelijk zijn van de ervaring van betrokkene.
Betrokkene maakt vervolgens, aanspraak op:
een gedeeltelijke vergoeding van de kosten van genees
kundige behandeling voor zich en zijn gezin;
een toekenning van kinderbijslag van S! 90,— per jaar
per kind;
toekenning van 4 maanden van het laatst genoten salaris
en van 15% van het gedurende de dienstbetrekking
genoten salaris ni afloop van de dienstbetrekking;
12 dagen verlof per jaar;
vervoer van en naar Nederland voor het gezin;
toekenning van uitrustingskosten (voor ongehuwden ge-
lijk aan
1/
van het jaarsalaris, voor gehuwden gelijk aan
1/4
van het jaarsalaris, in beide gevallen met een maximum
van Sf2.500,—).
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven, waarin om-
standig mededeling moet worden gedaan van de antecedenten
van de gegadigde, vergezeld van een recente pasfoto moeten
ten spoedigste gericht worden aan de Centrale Bank van
Suriname, P.O.B. 1801, Paramaribo, Suriname.
Maandschriftvan de Economische
bu’tenlands
Voorlichtingsdienst, Ministerie
van Economische Zaken,.
economisch
Den Haag
Beschouwingen over actuele
economische ontwikkelingen
overzi
–
cht
Het laatste nieuws
over economische integratie
De Nederlandse export
en de wereldvraag
HET TIJDSCHRIFT VOOR IEDER DIE,
Abonnementsprijs
DIRECT OF ZIJDELINGS, BETROKKEN
(11
nummers per jaar) f25,–
Voor abonnees op het weekblad.
IS BIJ DE INTERNATIONALE HANDEL!
“E.V” f15,-
Abonneert 11 op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong.
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs f. 30; vooi
Gratis proefnummer
Hiermede verzoek ik toezending van
studenten f. 15.
een gratis proefnummer van
“Buitenlands Economisch Overzicht”.
*
naam
adreo
Svp.
zenden aan: Stichting
Economische Publicaties,
woonplaats
Bezuldenhoutseweg
151,
Den Haag; tel.
070 – 814011
842
Abonnementen worden aan-
génomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
E.-S.B. 16-9-1964
NEDERLANDS BESTUURSRECHT
3e druk, geheel opnieuw bewerkt onder leiding van mrs. G. A. van Poelje, F. F. X. Cerutti,
A. M. Donner, W. C. L. van der Grinten, M. G. Levenbach, S. 0. van Poelje en C. H. F.
Polak, met bijstand van mr. B. S. Tigchelaar.
DEEL 1 ALGEMEEN DEEL
415 pag., prijs f.40,-
De geschiedenis van he(bestuur, bestuursrecht en bestuurswetenschap, de rechtsbronnen
van het bestuursrecht, de inrichting van het bestuur, de zaken van het openbaar bestuur,
ambtenarenrecht, het beheer der openbare geldmiddelen, het bestuur en de burger, de
beschikking, overeenkomsten met het bestuur, de handhaving van het bestuursrecht, de
rechtsbescherming tegen onrechtmatig bestuur.
DEEL II BINNENLANDS BESTUUR
363 pag., prijs f: 30,— –
De verzekerde vrijheidssfeer (vrijheid van godsdienst en belijdenis, goede zeden, beveiliging
van het volksbestaan), de verzekering van cultuurwaarden (onderwijs, jeugdwerk en volks-
ontwikkeling, cultuur- en natuurmonumenten, kunsten en wetenschappen), de verzkering
van, orde, rust en veiligheid (ruimteljke’ordening en volkshuisvesting, waterstaat, het ver-
keer, voorschriften, die rechtstreeks verzekering van de openbare orde beogen).
‘S
ZOJUIST VERSCHENEN:•
DEEL III ECONOMISCH EN SOCIAAL BESTUUR
764 pag.,prijs f. 68,-
Algemene beschouwingen (de ontwikkeling van het economisch bestuür, de organisatie
van het economisch bestuur, het internationaal economisch bestuur), de algemene eco-
nomische wetgeving (kartelrecht, het algemene prijzenrecht, in- en uitvoer), de landbouw
(bedrijfsuitoefening, landbouwgrond, kwaliteitsbescherming en gezondheidszorg, produk-‘
tie, afzet en prijsvorming), de visserij, het vervoerswezen, nijverheid en handel (algemene
regelingen van nijverheid en handel, de industrie,’ handel, ambacht en horecabedrijf, bank-
wezen, verzekering, mijnwezen), arbeid (historisch overzicht, enkele jurid1sche problemen
– . – uit het arbeidsbestuursrecht), sociale verzekering (algemene beschouwingen, historisch
overzicht van de sociale verzekeringswetgeving, enkele hoofdpunten der wettelijke rege-
lingen), volksgezondheid, maatschappelijk werk (algemeen maatschappelijk werk, juslitieel
maatschappelijk werk).
Prijs van de drie delen tezamen f125,—.
–
N. SAMSOM N.V. UITGEVER ALPHEN AAN DEN RIJN
Ook verkrijgbaar via de boekhandel
E.-S.B. 16-9-1964
843
t
1
1
HOOFDPRODUKTSCHAP VOOR AKKERBOUWPRODU KTEN
Den Haag
een publiekrechtelijke instelling met een veelzijdige economische
problematiek op het gebied van de landbouw en de landbouw-‘
produktenverwerkende industrie, zoekt contact met een jong
econoom, jurist of andere geïnteresseerde, die op den duur in de
functie van
ametwis
zal worden belast met gevarieerde werkzaamheden, zoals het voor-
bereiden van inleidingen en persartikelen, het bestuderen van
bestuursstukken en het organiseren van vergaderingen. Hij moet
in goed Nederlands helder en overzichtelijk kunnen rapporteren.
Gedacht wordt aan iemand, die de geboden mogelijkheid wil
benutten om na een ruime inwerkperiode een belangrijke staffunctie
voor een goed deel zelf inhoud te geven.
• Eigenhandig geschreven brjven
Psycho ogisch Adviesbureau
met uitvoerige gegevens worden
L. Deen en Dr.J. G. H. Boksiag’
onder nummer 134 ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474. R’dam.
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nogsteeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
‘4e Een chronique scandaleuse. fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, cd.
viezen voor velen inhoudend. –
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mei’
den valt.
Wit zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking. –
Ad m. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam
‘4k
–
I
I
KONINKLIJKE
VEENENDAALSCHÈSTOOMSPINNERIJ EN WEVERIJ N.V.
–
gevestigd te Veenendaal
UITGIFTE van
‘nominaal f1.050.000,- –
–
–
52 pct. in aandelen converteerbare obligaties,
in stukken groot nominaal f 500,- aan toonder.
Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op bôvengenoemde obligaties, uitsluitend
voor aandeelhouders, openstelt op
DONDERDAG 24 SEPTEMBER
1964,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij haar kantoren te Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Veenendaal,
tot de koers van 100 pct.,
op de voorwaarden vermeld in hét prospectus d.d. 15 september 1964.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren van inschrijving.
NEDERLANOSCHE HANDEL-MAAfSCHAPPIJ, N.V.
Amsterdam, 15 september 1964.
844
E.-S.B. 16-9.1964
WETRlSICO
bedrijfs-w.a.-verzekering, motorrijtuigverzekering,
ongevallenverzekering voor inittenden van aqto-
mobielen, collectieve invaliditeitsverzekering.
BRAND-RISICO
brand- en bedijfsschadeverzekering van industriële
en andere objekten.
MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsschade, st6rmschade en
andere risico’s.
VERVOER-RISICO,
transportverzekering van goederenzendingen in
binnen- en buitenland.
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms-, weduwen., wezen- en inva-
liditeitsverzekering.
–
VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE
ADMINISTRATIE
–
C.E.A.
loon-, voorraad., debiteuren-administratie, facturering
enz. met behulp van elektronische apparatuur.
–
—_4• .!-
___
__
r——-
1.1
.
1
1
.
•.
…
U vindt puzzelen een prettige ontspanning. Maar dat vindt u waarschijnlijk niet,
wanneer u zich moet bezig houden met pûzzles op verzekerings. of administratief
gebied.
CENTRAAL BEHEER en de bij haar aangesloten onderlinge ondernemersorganisa-
ties lossen deze problemen voor u op.
CENTRAAL BEHEER, inselling voor het bedrijfsleven, geeft u voorlichting en sluit
voor u op aantrekkelijke voorwaarden pensioen., inaliditeits-, brand-, w.a.-, motor.
rijtuig
,
en andere verzekeringen.
CENTRAAL BEHEER voert met behulp van elektronische apparatuur uw loon.,
–
salaris
,
en andere administraties uit.
E.-S.B. 16.9.1964
–
–
845
– .-
-‘-.”–,
1
902
a fast growing concern in the
confectionery field in Europe,
wishes to appoint a
KWANTITEIT
of
KWALITEIT?
1
RVICE AND
I
‘FINANCE DIRECTOR,
(international controller)
for their new factory and the five selling companies in
the common market countries.
He will be stationed at our main office at Veghel and
reports directly to the general manager of Eucom opera-
tions. He has complete control of all financial operations
and the four national offices in Brussels, Düsseldorf, Paris
and Milan.
The group operates a budgetary control system and
standard costing for which twice yearly forecasts and
periodical (4-weekly) accounts are,produced.
Operational research projects and integrated planning
are conducted in the service and finance division.
Candidates should preferably be between 35 and 45 years
of age. Experience in financial management is essential.
Ideally he should hold a university degree and be a
V.A.G.A. or N.1.V.A. member with international orienta-
tion.’
S
‘
–
A good working knowledge of English is indispensable as
well as a fair notion of German and French.
The starting salary of this post will not be less than
Dfls. 40.000 per annum excluding pension scheme and
other benefits. A quick raise in salary is foreseen for
the successful candidate and is related to the company’s
growth.
Applicants are required to write with curriculum vitae
to mr. R. de Quay, personnel director Mârs Eucom, Taylor-
weg 5, Veghel (N.Br.).
I
Applications will be treated in strictest confidence. No
references will be taken.
u
t’
S
‘
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonce
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze –
bedrijven namelijk dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet’ onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
Zoekt’U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelsannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
5
Advertentie-afdeling
Postbus 42
–
Schiedam
t.] reageert op
9
Wilt U dit dan steeds duidelijk
annonces in ,,E.-S.B.”
0
tot uitdrukking brengen?
.
846
E.-S.B. 16-9-1964