Ga direct naar de content

Jrg. 49, editie 2431

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 18 1964

Toerisme in. de O.E.S.O.-landen

De toename van de toeristische uitgaven in het buitenland

door inwoners van de Europese O.E.S.O.-landen was

in de jaren
1951-1961
drie maal sneller dan die van hun

totale particuliere consumptieve uitgaven: 252 pCt. – 84 pCt.

(De E.E.G. boekte weer eens een groter getal: niet drie

maar bijna vijf (4,6) maal zo snel). Tijdens de jaren 195 1-
1958 was de procentuele.toeristische stijging evenwel nog

,,slechts” twee maal zo groot. Overigens beliep de O.E.S.O.-

toename van de toeristische buitenlandse ontvangsten t.o.v.

die van het bruto nationaal produkt in de jaren 195 1-1961
eveneens een getal van drie.

De O.E.S.O.-publikatie
1),
waaraan de meeste gegevens

in dit artikeltje zijn ontleend, vermeldt voor een aantal
landen tevens groeiverhou-

dingen t.o.v. het beschikbaar

nominaal inkomen. In Neder-

land correleerde tijdens de

jaren 1951-1961 een verdub-

beld beschikbaarinkomen met

een bijna vijfvoudige stijging

van de toeristische bestedingen

in het buitenland: 216 – 481

(1951 = 100). In Frankrijk,

W.-Duitsland, Engeland endé

Verenigde Staten waren de

getalverhoudingen resp. 249-

312; 252 – 2.346 191 – 196

en 158 – 282. Opvallend hierbij was het, ditmaal toeris-

tische, Duitse uitzwermen en de geringe Amerikaanse in-
komensgroei (dat laatste ondanks de ,,all time records” in

absolute en nominale getallen, waarvoor een minuscule

groei trouwens al voldoende is).

Metereologisch lijkt het een ,,natuurlijke” zaak dat in

de landen van het Europa der Zuidvruchten de grootste

toeristische overschotten worden geoogst. Met een over-

schot van ruim $ 700 mln, behield Italië de toppositie.

Dat gold ook voor het aantal toeristische gasten, gemeten

in absolute getallen, doch niet voor het stijgingspercentage

van 8,6 van het aantal hotelgasten, dat werd overtroffen in

Zuidslavië
(15 pCt.)
en Oostenrijk (13 pCt.) Het Italiaanse

stijgingspercentage van 7,8 bij de grensregistratie werd

overvleugeld in o.m. Turkije (33,9), Griekenland (22,9) en

Spanje (16,3).

Al deze landen bleven boven het gemiddeld&stijgings-
percentage in de O.E.S.O.-landen, dat – in hotelovernach-

tingen – 10 (1961 : 11) bedroeg. Weliswaar liep de ge-

middelde stijging van het intra-Europese toerisme wat

terug (13 pCt. t.o.v. 16 in 1961), doch daartegenover stond

een vrij sterke toename van Amerikaanse bezoekers, nI.

met 13 pCt.(na een daling van 1 pCt. in 1961).

Grote toeristische overschotten (in $ mln.) boekten –

na Italië – Spaiije (469), Oostenrijk (280), Zwitserland

(235) en Frankrijk (204). Hoge stijgingspercentages hadden

Spanje (49) en Oostenrijk (29);, die voor Italië, Frankrijk

en Zwitserland beliepen ca. 12 pCt.
2).
Landen met een

kleiner overschot waren Ierland (74), Griekenland (54)

Zuidslavië (31), Denemarken (20), Turkije (7) en Neder-

land (6). Vrijwel in evenwicht was de ,,toeristenbalans” in

Noorwegen; een gering tekort hadden Engeland en Zweden..

In 1963 was er voor ons

land eveneens een deficiet, nl.

van ca. f. 40 mln. (nog niet

eens zé slecht voor deze, in

metereologisch opzicht, ,,pas

bah”). De twee landen met

een aanzienlijk negatief saldo

waren de Verenigde Staten

(S 984 mln.) enW.-Duitsland

(S 631 mln.). De Duitsers

besteedden in de Europese

O.E.S.O.-landen het grootste

bedrag, nl. van ruim een mil-

jard dollar;
h
etgeen bijna ge-

lijk was aan dat van de Amerikanen ($ 615 mln.) en Enge-

land ($ 504) tezamen.

Dat het met de toeristische zeevaart niet zo goed gaat

bleek mede uit het transatlantisch vervoer. Tegenover een

toename van het aantal vliegende passagiers in 1962 met

18 pCt. (speciale chartervluchten met 23 pCt.) stond slechts

een toename van 4 pCt. van het aantal varende passagiers

Deze scheepvaart (814.000 passagiers) raakte daarmede

nog verder achterop bij het luchtvervoer (ruim 2,5 mln.).

Daartegenover steeg de bezettingsgraad van de varende

capaciteit (van 64 tot 68) bij een stationair blijven van die

in de luchtvaart (nieuwe grote ,,jets”).

Van de vele gegevens en analyses in de O.E.S.O.-publi-

katie wordt nog vermeld een nog meer tekort schieten van

de hotelcapaciteit in het hoog seizoen en een toenenende

urgentie van het spreidingvraagstuk.
I
M. H.

,,Tourism in O.E.C.D. member countries”, Parijs 1963,
107 blz.
Een exacte vergelijking der gegevens is niet mogelijk.

Aantal aangekomen
toeristen in

1962
1
)
Toeristische ontvangsten en Uit-
gaven (x
$
1 mln.) in 1962 ‘)

A:t
6
ain

2
vn

Ontvang-
Uflga-
Landen
Saldo

Grensregisfrazie
10.350
107,8
847
124
+
723
Italië

…………..
Spanje

…………
7.726
116,3
516


47
±469
5.975
103,0
1

646,2
442,4
+
203,8
Ver. Koninkrijk ..
1.955
107,2
543
599

56

Hotelregistratie

Frankrijk

……….

5.620
113,0
354
74
+
280
Zwitserland
5.597
4043
380
145
+
235
Oostenrijk
……….

West-Duitsland

. . .
5.322
101,7
540
1.171
—631
Nederland
……….
1.557
102,0
180
174
+

6
Blz. Blz.

Toerisme in de O.E.S.O.-landen…………….
247
Consumptiebeperking door aantrekkelijk sparen,

door

C.

P.

A. Bakker…………………..
255

Vooruitzicht voor Europa (III),
door E. G. Stijkel.
248

Ont-wikkeling der in-gewikkelden,
door R. Fen-

Grond behoeft in Nederland niet schaars te zijn
tener van

Vlissingen, psychiater……………
256

noch te duur,
door Mr. J. A. Freseman Gratama.
251
Recente publikaties

……………………..
258

Volksgezondheid en getallen,
door A. N. J. Vriens.
253
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman.
.
261

E:-S.B. 18-3-1964

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

247

‘Vooruitzicht voor Europa
(III)

In een voorgaand artikel zijn we tot de conclusie ge-

komen dat de politieke conceptie die ten grondslag lag

aan de bestaande Europese Gemeenschappen ook onder

de huidige omstandigheden van betekenis is gebleven. De

vraag moet evenwel worden gesteld of die conceptie nog

te verwezenlijken is.

Het lijdt geen twijfel dat de opvattingen van President

De Gaulle een duidelijk obstakel vormen op de weg naar

de verwezenlijking daarvân. Het merkwaardige daarbij is,

dat’ een deel van de opvattingen van de Franse President

nog wel in die conceptie zou passen. Wanneer van zijn kant

voortdurend betoogd ordt dat de Frans-Duitse vriend-

schap van vitaal belang is voor de ontwikkeling in Europa,

dan is dat op zichzelf niet met die conceptie in strijd.

Wanneer de Franse regering belangstelling toont voor een

nadere politieke samenwerking tussen de landen die al in

de Europese Gemeenschappen verbonden zijn dan kan

worden gezegd dat dat op zichzelf in die conceptie past.

Maar zodra er sprake’is van de middelen waarmee en het

kader waarin een nauwer Europees samengaan, ook buiten
het economische terrein, verwezenlijkt zou moeten worden
verandert het beeld volkomen’.

Met zijn verwerping van de supra-nationale organen en

zijn voorkeur voor intergouvernementele samenwerking

heeft de generaal in de landen die in de Europese Gemeen-

schappen zijn partners zijn diegenen van zich vervreemd

die van den beginne voorstanders van een nauwer Europees

samengaan waren. En voor zover- dat al niet toereikend

was om voortgang in de door hem gewenste richting duur-

zaam te verhinderen heeft hij met zijn veto

inzake de

Britse toetreding tot de Gçmeenschappen en zijn afstand-

nemen tot de Verenigde Staten het goede werk wel vol-

tooid. Daarbij is het opvallend dat dit positie kiezen van ge-

val tot geval een contrair effect heeft opgeleverd. Zijn

,,Europa der Vaderlanden” heeft de ontwikkeling van een

samenwerking buiten het economische vlak een halt toe-

geroepen, het veto iniake de Britse toetreding heeft die

toetreding wel kunnen uitstellen maar de drang om Enge-

land te zien toetreden is bij zijn partners groter danooit

en het zich distântiëren van de Verenigde Staten heeft

diegenen die

hij als zijn belangrijkste partners beschouwt,

de Duitsers, meer dan ooit erop bedacht gemaakt een

goede verstandhouding met de regering van de Verenigde

Staten te handhaven.

Het is merkwaardig, hoe een man die ten aanzien van

de Afrikaanse problemen en van het Algerijnse vraagstuk

in het bijzonder een zo verziende blik heeft gehad en die

deze kwestie met zo grote politieke bekwaamheid tot een

oplossing heeft gebracht, op het punt van Europa zo vol-

ledig heeft gefaald. Gefaald misschien niet eens zo zeer in

zijn analyse, voor zover die ook hem tot de noodzaak

bracht van een nauwer Europees samengaan ook buiten

het economische terrein, als wel in zijn keuze van het

politieke kader waarin en de middelen waarmee dat samen-

gaan zou moeten worden verwezenlijkt. Wat die middelen

betreft, men kan ze slechts als ,,vieux jeu” kwalificeren,

inzoverre ze teruggrjpen op een samengaan tussen soeve-

rein blijvende regeringen en elk communautair karakter,

ook op enige termijn beschouwd, ontberen. De verklaring

hiervoor moet gezocht worden in de omstandigheid dat de

generaal zich er onvoldoende rekenschap van heeft gegeven

hoe de Europese Gemeenschappen eigenlijk functioneren

en hoe met de verscheidenheid in nationale geaardheid en

structuur rekening wordt gehouden. Dit leert opnieuw

dat ook de bekwaamsten falen moeten, wanneer hun’ be-

kwaamheid gepaard gaat met teveel dédain en een zeker

gebrek aan menselijke belangstelling.

De vraag wordt wel gesteld of één man de Europese

eenwording zou kunnen verhinderen. Het antwoord daarop

moet luiden dat dit inderdaad mogelijk is zolang anderen

dat toestaan. Het is duidelijk dat het politieke klimaat dat

is ontstaan inderdaad tot gevolg.heeft dat President De

Gaulle de eenwording van Europa verhindert. Naar mijn
mening was er
tijdens
het afgelopen jaar nog wel enige
mogelijkheid geweest het ontstaan van deze situatie te

voorkomen, zonder dat men zich daartoe op welk Gaul-
listisch denkbeeld dan ook had behoeven vast te leggen.
Maar de vraag, of dit te verhinderen was geweest, is in-

tussen van academische betekenis geworden, zeker nu de
nieuw opgetreden Italiaanse regering krachtens haar aard

en samenstelling onder de gegeven condities tot een gesprek

over politieke samenwerking tussen de Zes niet bereid is.

Al blijft ook onder de omstandigheden’waaronder wij thans

leven dpolitieke conceptie die aan de Europese verdragen

ten grondslag lag haar waarde behouden en al blijft het

noodzakelijk tot een nauwer samengaan, ook buiten het

economische terrein, tussen een aantal Westeuropese lan-

den te geraken, een noodzaak die van Fransç zijde niet

wordt ontkend, toch is krachtens de concepties en door het

optreden van generaal De Gaulle en door de reacties

die daarop zijn gevolgd de wg daartoe geblokkeerd.

Men kan zich thans slechts afvragen wat er van die

politieke”cônceptie onder de huidige omstandigheden nog
kan worden gered. Daartoe doen zich twee mogelijkheden

voor. De eerste bestaat uit een versterking van de bestaande

economische Gemeenschappen. De tweede, van geheel

andere aard,- is gelegen in de door de Verenigde Staten ge-

suggereerde zgn. ,,multilateral force” (M.L.F.). We zullen

beide mogelijkheden aan een nader onderzoek onderwerpen.

Een niet onbelangrijke stap ter versterking van de be-

staande Gemeenschappen is onlangs gedaan toen de Raden

van de Europese Gemeenschappen de permanente ver-

tegenwoordigers in Brussel opdracht gaven plannen uit te

werken waardoor zou kunnen worden bereikt dat een

samenvoeging der executieven vôér 1 januari 1965 en een

samenvoeging der drie Gemeenschappen v66r 1 januari

1967 tot stand zou komen. Een dergelijke samenvoeging
is in het verleden onder meer afgestuit op de overweging

dat de dosering van de supra-nationale bevoegdheden in

de drie Gemeenschappen niet dezelfde is. De Hoge Auto-

riteit is in dit opzicht bepaald rijkelijker bedeeld dan de

beide Europese Commissies. In tal van gevallen, waarin
in de beide in Brussel gevestigde Gemeenschappen be-

sluiten worden geno’men door de Ministerraad op voorstel

van de Commissie, heeft in de E’G.K.S. de Hoge Auto-

riteit alleen de bevoegdheid besluiten te nemen. Bovendien

‘beschikt de Hoge Autoriteit door een heffing op de kolen-

en staalindustrie over eigen geldmiddelen, terwijl de bud-

getten van de Europese Commissies- door de Ministerraad

moeten worden gevoteerd. De politieke slijtage waaraan

de EG.K.S. onderhevig is geweest heeft deze verschillen

intussen in betekenis doen afnemen.

248

E.-S,B. 18-3-1964

Een samenvoeging der drie Gemeenschap-

pen en hun organen zal stellig tot een ver-

groting van de efficiency aanleiding kunnen

geven. Men bedenke slechts dat een belangrijk

vraagstuk als het energiebeleid over de drie

Genieenschappen was verdeeld. Een samen-

voeging zal ook stellig de goodwill van de.

Gemeenschap vergroten en dientengevolge

meer mogelijkheden voor actie bieden.
Er is dus reden om over het in Brussel ge-

nomen beginselbesluit verheugd te zijn. In

hoeverre dit een politiek samengaan naderbij

brengt, laat staan kan vervangen,’is een andere

kwestie.

Het is wellicht nuttig dit wat te verduidelijken. Op zich-

zelf is het handelen van de bestaande economische Gemeen-

schappn een politiek handelen. De samenvoeging van de

drie Gemeenschappen zou een politieke daad zijn en de

betere mogelijkheden die daardoor zouden ontstaan op

het werkterrein dat de drie Gemeenschappen tot dusverre
bestreken zouden een politieke winst opleveren naast een
economische. Wanneer we echter hebben gesproken oyer

de politieke conceptie die aan de drie Gemeenschappen

ten grondslag lag en over de wenselijkheid tot een politiék

samengaan in Europa te geraken dan bedoelen we daar-

mee een samengaan op breder terrein dan het economische,
hoe belangrijk dat economische terrein bp zichzelf ook zijn

mag.Wanneer we de vraag opwerpen in hoeverre een samen-

voeging der drie Gemeenschappen een politiek samengaan

naderbij brengt of eventueel zou kunnen vervangen dan

wordt daarmee niet ontkend dat de economische Gemeen-

schappen politiek van betekenis zouden zijn doch dan wordt

beoogd na te gaan in hoeverre door deze samenvoeging

een samengaan op breder dan economisch terrein ge-

makkelijker te verwezenlijken zou zijn geworden, dan wel

dit samengaan op breder dan economisch’terrein zou kunnen

vervangen.

In feite komt dit neer op de vraag of de economische

banden tussen de landen der Gemeenschap. na
een derge-

lijke samenvoeging van de bestaande Gemeenschappen zo
hecht zouden zijn geworden, of de invloed van de organen

van de Gemeenschap zo overheersend zou zijn, dat de

landen op ander dan economisch terrein,
bijv.
op dat van

het buitenlandse beleid, niet meer hun eigen weg zouden
kunnen gaan.

Het lijkt mij onmiskenbaar dat de algemene politiek

van de landen van de Gemeenschâp door het enkele be-

horen tot één grote door samenvoeging der drie bestaande
Gemeenschappen geconstitueerde Europese Economische

Gemeenschap nog niet is bepaald. Met het bestaan van

een dergelijke Gemeenschap is nog niet beslist of deze

neutralistisch zal zijn dan wel Atlantisch. Evenmin is be-

paald of die Gemeenschap bewapend zal zijn dan wel on-

bewapend, en indien ze bewapend zal zijn of ze over

nucleaire wapens zal beschikken of niet. Daaruit volgt op

zichzelf nog niet dat een Gemeenschap die tot economische

samenwerking beperkt zou blijven niet tot een samengaan

buiten het economische vlak zou kunnen leiden. Ook in-

dien een politieke Gemeenschap tot stand zou zijn gekomen

zouden deze mogelijkheden in hun onderlinge combinaties

althans in beginsel voor die politieke Gemeenschap open

kunnen zijn gebleven.

Maar behalve dat hun
gezamenlijke
algemene politiek
door het behoren tot een Europese Economische Gemeen-

schap (nieuwe stijl) op zichelf niet zal zijn bepaald, zal

voor de landen van die Gemeenschap door het enkele be-

horen daartoe evenmin hun
afzonderlijke
politieke optreden

buiten het economische vlak zijn bepaald. Het enkele be-
horen tot die Gemeenschap zou
bijv.
niet verhinderen dat
terwijl bepaalde landen blijven deelnemen in een Atlan-

tische militaire samenwerking andere, bijv. een herenigd

Duitsland, neutralistisch en gedemilitariseerd zouden wor-

den.

Op zichzelf is hét gevolg van een nauw samengaan op

economisch gebied dat allerlei belangen zich tegen een

zodanige uiteenlopende ontwikkeling zouden gaan verzet-

ten. Doch waimeer daarbij politieke druk van buitenaf en

politieke sentimenten van binnenuit in het geding komen

kunnen economische argumenten of belangen zo’n ont-

wikkeling niet tegenhouden. En het is nog veel meer

illusoir te denken dafeen Europese Economische Commissie

daar iets aan zou kunnen toe of af doen. Zelfs in een land

als de Verenigde Staten met. een lange federale traditie

zien we hoe moeilijk het voor de verantwoordelijke fede-

rale autoriteiten is zich in bepaalde kwestie’s te doen gelden.

Een economische Commissie, waarvan de leden door de

regeringen worden benoemd, kan in een dergelijke situatie

weinig uitrichten. De positie van diè Commissie zou sterker

worden wanneer ze de investituur zou verkrijgen van een

rechtstreeks gekozen Europese Assemblée. Maar zo lang

de taak en de bevoegdheden van een dergelijke Assembée

in wezen beperkt zouden blijven tot het economische ter-
rein blijft de invloed op gevallen als waarom hethier gaat

gering.

Dat wil niet zeggen dat daarom de samenvoeging der

Gemeenschappen maar achterwege zou moeten blijven.

Die samenvoeging is op zichzelf wenselijk en kan in zekere

zin een samengaan op breder terrein vergemakkelijken.

Maar een garantie voor een dergelijke ontwikkeling biedt

die samenvoeging niet. De politieke conceptie die aan de

Europese verdragen ten grondslag lag kan door economische

samenwerking wel bevorderd maar niet bezegeld worden.

Daarvoor is samengaan op algemeen’ politiek en militair

terrein noodzakelijk.

Wanneer een gesprek tussen regeringen over een politiek

samengaan op dit moment niet tot de mogelijkheden be-

hoort en wanneer de samenvoeging der economische Ge-

meenschappen wel de verbondenheid van de landen die

daar deel van uitmaken bevordert maar hun blijvend samen-

gaan op zichzelf niet garandeert, resteert ons nog na te

gaan of op militair gebied wellicht mogelijkheden bestaan
om in Europa tot een hechter samenbundeling té geraken.

Ook op militair terrein lijt de situatie niet eenvoudig.

De zeggenschap over deinzet van het belangrijkste wapen

waarover het Westelijke kamp kan beschikken, de Ame-

rikaanse krnstrijdmacht, is voorbehouden aan de President

E.-S.B. 18-3-1964

249

van de Verenigde Statenl Weliswaar kunnen de N.A.V.O.-

strijdkrachten slechts met eenparigheid van stemen wor-
den ingezet, doch de Verenigde Staten kunnen buiten de

N.A.V.O. om van hun kernwapens gebruik maken. Frank-

rijk is doende zich, in navolging van Groot-Brittannië,

een eigen kernstrjdmacht te verschaffen die niet in

N.A .V.O . -verband zal worden geïntegreerd.

Geconfronteerd met de opbouw van een kernstrjdmacht

die niet noodzakelijkerwijs gebruikt zal worden voor het

nastreven van gezamenlijke Europees-Amerikaanse doel-

einden heeft de regering van de Verenigde Staten, niet

zonder aarzeling en wijzigingen van standpunt, de suggestie

gedaan een zgn. ,,multilateral force” (M.L.F.) in het leven
te roepen. Deze M.L.F. zou volgens de Amerikaanse sug-

gestie kunnen bestaan uit vijfentwintig oppervlakteschepen,

ieder bewapend met acht Polaris-raketten. De schepen

zouden een bemanning krijgen die uit meerdere nationali-

teiten zou zijn samengesteld. De vloot zou opereren op basis

van het unanimiteitsbeginsel; elk van de deelnemehde

landen zou het recht van veto verkrijgen inzake het af-

vuren der raketten. Een apart N.A.V.O.-commaiido zou

worden gecreëerd, waarvan de commandant verantwoor

delijk zou zijn aan de Supreme Allied Commander for

Europe (SACEUR). De Verenigde Staten zouden de Pola-

ns-raketten met hun kerniading ter beschikking stellen,

alsmede het zeer gecompliceerde afvuurmëchanisme. Deze

Amerikaanse suggestie wordt momenteel door een aantal

landen, waaronder Nederland, gezamenlijk onderzocht,

zonder dat overigens daarmee al een beginselbesluit tot het

deelnemen in een dergelijke M.L.F. zou zijn genomen.

Ondanks velerlei bezwaren die tegen de M.L.F. zijn ge-
dpperd – de oppervlakteschepen zouden te kwetsbaar zijn,

de hoge kostën aan het project verbonden zouden niet in

verhouding staan tot de militaire waarde ervan, de volken-

rechtelijke positie van de schepen zou onduidelijk zijn,

een bemanning bestaande uit meerdere nationaliteiten zou

tot eindeloze moeilijkheden leiden etc. etc. – kan men

toch stellen dat politiek gesproken zeer veel voor deze

M.L.F. pleit.

Tenzij de ontwikkeling in West-Europa zou gaan in de

richting van een gedemilitariseerd neutralisme, in welk

geval noch het vraagstuk van zeggenschap aan Europese

kant over kernwapens noch de verhouding tot de Ver-

enigde Staten ten aanzien van de militaire samenwerking

meer aan de orde zou
zijn,
is het op den duur ondenkbaar

dat niet enige Europese zeggenschap over de inzet van

kernwapens anders dan het uitoefenen van een vetorecht

dat het ontketenen van een kernoorlog door eigen partners
niet kan verhinderen, zou worden gecreëerd. In alle demo-

cratische landen wordt er zorg voor gedragen dât de ver-

antwoordelijkheid voor de opbouw en de inzet van de

strijdkrachten bij de politieke instanties blijft berusten,

d.w.z.. bij de regering die daarover voor het parlement

verantwoording aflegt.

Zolang een aantal Westeuropese landen niet over mede-

zeggenschap in het gebruik van die wapens beschikt welke

voor de veiligheid van hun landen van vitaal belang zijn

kan eigen democratische beïnvloeding en controle op datgene

wat voor de veiligheid van de staat van overwegende bete-

kenis is, niet worden uitgeoefend. Deze situatie is door de
feiten zo gegroeid. Maar het ligt voor de hand dat getracht

wordt daar verandering in te brengen, niet in die zin dat
elk land nu maar een eigen kernstrijdmacht zou moeten

gaan opbouwen maar wel in de zin van het scheppen van

een gezamenlijke zeggenschap over de beschikbare kern-

strijdmacht.
De beste oplossing zou ongetwijfeld zijn dat de be-

slissingen over het al of niet inzetten van de kernstrijdmacht

waarover de N.A.V.O.-landen in totaal beschikken door

een gezamenlijk orgaan zouden worden genomen. Een der-
gelijke Atlantische Gemeenschap waarbij vetorechten voor

individuele landen zouden verdwijnen lijkt voorâlsnog een
verwijderd perspectief ‘). In afwezigheid daarvan biedt een

,,Atlantic Partnership” waarbij eer verenigd Europa en

de Verenigde Staten, ook op het gebied van de kernwapens,

als geljkgerechtigde partners samenwerken, de best denk-

bare oplossing.

Nu is het duidelijk dat de M.L.F. als zodanig dat

,,Atlantic Partnership” niet tot stand brengt. Maar het sluit

een ontwikkeling in die richting niet uit. Integendeel, de

regering der Verenigde Staten heeft zich, naâr verluidt,

bereid verklaard een ,,europeanisering” van de M.L.F. te

aanvaarden, d.w.z. de zeggenschap over de inzet van de

M.L.F. t.z.t. over te dragen aan een Europees orgaan.

Wanneer een dergelijke ontwikkeling mogelijk zou worden
zou ook de Franse kernstrïjdmacht (en eventueel de Britse)

aan dat orgaan ondergeschikt kunnen worden gemaakt:

Wanneer een Europese Assemblée controle zou gaan uit-

oefenen zowel op het gebied van de economische integratie

als over de hier bedoelde militaire kwesties zou een zeer

bevredigende ontwikkeling zijn verkregen.

Dat is alles toekomstmuziek die op dit moment, zoals
we zagen, niet kan worden uitgevoerd. Maar de M.L.F.

zou in dit opzicht geen mogelijkheden afsluiten en heeft

intussen de verdienste een aantal landen opnieuw hechter

in Westelijk verband samen te binden
2)•
Zolang een nauwer

samengaan op breder dan economisch terrein in West-

Europa niet mogelijk is, is het van belang dat de econo-

mische samenwerking wordt verstevigd en dat elke gelegen-

heid om de deelnemende landen hechter aan elkaar en aan

het Westen te binden wordt aangegrepen. Men moet dan

ook hopen dat de studie over de M.L.F. tot een positief

resultaat zal voeren.
(slot volgt).

‘s-Gravenhage.

E. G. STIJKEL.

In een slotartikel wordt hierop teruggekomen.
Die verdienste zou in belangrijke mate verloren gaan wan-
neer tegemoet zou worden gekomen aan de blijkbaar van de zijde
van de Britse Labourparty geuite wens, dat de schepen niet een
bemanning bestaande uit meerdere nationaliteiten zouden ver-
krijgen, doch dat de schepen waaruit deze vloot zou bestaan
land voor land zouden worden uitgerust. Het is duidelijk dat
daarmede – met name ook ten aanzien van Duitsland – eenvan
de belangrijkste pluspunten van de M.L.F. verloren zougaan.

(1. M.)

spaarrekeningen * spaardepositos

es

250

E.-S.B. 18-3-1964

De huidige prijsontwikkeling bij de landbouw-

gronden is bepaald niet verontrustend.
Een te lang

vasthouden van marginale landerijen in de agrarische

sector zal echter zeker een onevenredige en ongewenste

prijsstijging bij de niet-landbouwgronden teweegbrengen.

Overigens kan – vooral om overproduktie en verder-

gaande subsidiëring tegen te gaan – zonder bezwaar

per jaar aan 25.000 ha marginale landbouwgronden

een betere bestemming worden gegeven. Zulks zal zon-

der twijfel de prjshausse in de niet-agrarische sector

afremmen en tevens een sanerend effect hebben op de

landbouw.

Grônd behoeft in –

Nederland niet schaars

te zijn noch te duur .

Sinds tientallen jaren is het de gewoonte zich de bodem-

situatie zô voor te stellen, dat er een steeds nijpender

schaarste aan grond optreedt en dat die schaarste er mede

en vooral de oorzaak van is dat de grondprijzen op on-
verantwoordelijke wijze stijgen. Maar is dat wel waar?

Is er met name voor de landbouwgrond inderdaad een

reële schaarste ôf wordt die kunstmatig bewerkstelligd en

is zij daardoor dus gemakkelijk te redresseren? En treedt

er mede als gevolg van deze kunstmatige schaarste een on-

verantwoordelijke prijsontwikkeling op, waarbij dan de

prijzen van landbouwgronden momenteel in het centrum

der belangstelling staan?

Eerst de kwestie van de vermeende schaarste aan grond

in het algemeen. Nederland heeft met zijn 12 mln, inwoners

– na de jongste amputatie van Elten en Tudderen – vol-

gens de laatste opgave van het C.B.S. de beschikking over
rond 3,35 mln. ha grond, waarvan momenteel 2,56 mln. ha

tot het agrarisch areaal behoort. Feitelijk is de verhouding

nôg ongunstiger voor het niet-agrarisch areaal. Het C.B.S.

rekent namelijk voorshands
niet
tot het agrarisch areaal

de 27.000 ha rietvelden uit Oost-Flevoland die voor de

landbouw bestemd zijn. Tot de toekomstige landaanwinsten

kunnen voorts gerekend worden de Zuid-Flevopolder, de

Markerwaard, de Lauwerszee, die mèt de landaanwinsten

uit Deltawerken en de inpolderingen van de kwelder-

gronden een grootte hebben van ten minste 125.000 ha
1).

In de komende 15 jaren is dus nog een aanwas van rond

150.000 ha grond van de beste kwaliteit te verwachten,

dat is dus ca. 10.000 ha per jaar. Reeds eerder
2)
werd aan-

getoond, dat op deze wijze per jaar ongeveer 25.000 ha

slechte grond kin en economisch gesproken moèt worden

prijsgegevèn. Dit prijsgeven heeft namelijk velerlei gunstig
effect. In de eerste plaats, dat de minst efficiënte landerijen

Zuid-Flevoland
43.000
ha, Markerwaard
60.000
ha,
Lauwerszee 7.000 ha. Deltawerken en andere inpolderingen ten
minste 15.000 ha.
Bron:
Zuiderzeewerken en Rijkswaterstaat. Zie: ,,Naar een meer reëel grondgebruik” in ,,E,-S.B.” van
3
april 1963:
één ha nieuwe poldergrond van de beste kwaliteit
staat in opbrengst gelijk aan
2 â 4
ha marginale grond.

plaats maken voor moderne
bedrijven,
welke méér op-

leveren en beter bestand zijn tegen de concurrentie. Voorts

kunnen de prijsgegeven marginale gronden worden benut

in het kader van woning- en fabrieksbouw, wegenbouw en

toeristische recreatie. Aangezien die marginale gronden de

meeste subsidie eisen, zal er bij vermindering ervan nave-

nant een minder klemmend beroep op de belastingbetaler

worden gedaan. En ten slotte is er nog een zeer gunstig

maar vaak vergeten aspect, nl. dat der stabilisatie van de

grondprijzen.

Landbouwgronden.

Wat de agrarische gronden betreft is de pachtwaarde

jarenlang gefixeerd ge/eest op of afgeleid van de prijzen

in mei 1940. Ook de Wet Vervreemding Landbouwgronden

drukte de. prijzen zodanig, dat ontduiking ten slotte bijna

even normaal werd gevonden als het uitbetalen van zwarte
lonen
3).

Om te beoordelen of de landbouwgronden inderdaad

onmatig en onverantwoord in prijs zijn gestegen, moeten

verschillende zaken in ogenschouw worden genomen. Ten
eerste het algemeen prijspeil; ten tweede ôf en in hoeverre

de landbouwgronden intussen zijn verbeterd; voorts in hoe- –

verre subsidiemaatregelen een rol spelen; en ten slotte of

en in hoeverre niet-agrarische ,,verwachtingsfactoren” aan-

wezig zijn. Wanneer zwarte prijzen een rol hebben gespeeld,

kan men er de ogen niet voor sluiten dat deze, bij het wit

worden, doorwerken. De invloed en de druk van de vroe-

gere zwarte prijzen houden op hun beurt weer nauw ver

band met het algemeen prijspeil
4).

Het economisch verantwoord prijspeil van de landbouw-

grond is in feite niet zo’n ongrijpbare grootheid dat deze
op dit ogenblik niet objectief te benaderen zou zijn. Een

dergelijke benadering kan geschieden aan de hand van

indexcijfers en ziet er dan zo uit:

Zie’o.m.: ,,De landeigenaar” van januari
1964,
over de
waarde van verpachte hoeven en los land, alsmede de betreffende
jurisprudentie.

E.-S.B. 18-3-1964

251

Indexcijfers

(1939/40 = lOO)

1961/62

(los grasland
150
Prijzen landbouwgrond
164
.239
los bouwland

……………….

Pachtprijzen

l

bebouwd land

……………..

227

(los grasland

……………….162

309
869

los bouwland

……………..171

448

(

bebouwd land

……………..
Tarwe
…………………………………………

320

Stro
…………………………………………
Rundvlees

……………………………………..

268
Brandstoffen

……………………………………
Melk
………………………………………….
632
Loon
………………………………………..
Kosten van levensonderhoud

………………………
338

Bron:
C
.
B
.
S.

Een volgende methode is om de huidige grondprijzen

te vergelijken met de noodzakelijke investeringen van

vroeger en ni. –

Kostprjzen van poldergrond

grootte
per ha
gereed
indexcijfer (ha)
(f.)
(jaar)

Wieringermeer
20.000
3.250
1930
100
Noordoostpolder
48.000
3.750
1941
115
Oost-Flevoland
56.000
7.500
1957
231
Zuid-Flevoland
43.000
8.800
1968 271
Markerwaard
60.000
10.000
1980?
308

Bron:
Rijksbegrotingen Zuiderzeefonds.

Prjjzen van de beste soortgelijke gronden per ha

in Noordbrabant

absoluut

indexcijfer

1939/40

……………….
f. 4.090

100
1960/61

……………….
f. 5.819

142

Bron:
C.B.S.

Gemiddelde verkoopprijzen van landbouwland per ha

Nederland

België

1

Duitsland

(in guldens)

Boerderijen 1953
….

2.780

9.800

1961
….

4.050

11.795

Bouwland 1953
….

2.410
8.110

ca. 4.000

1961 . – -.

3.040

11.278

•ca. 9.500

Grasland 1953
….

2.240

6.640

1961
….

2.840

9.340

Bronnen:
voor Nederland: L.-E.I.; voor België: Benelux Statistisch kwartaal-
bericht, 1962 ‘/; voor Duitsland gegevens omtrent Nieder Sachsen, volgens
statistische cijfers beschikbaar gesteld door de Nederlandsch-Duitse Kamer van Koophandel.

Cultuurtechmek.

Bij een vergelijking van de landprijzen in 1939/40 en ni

mag de omstandigheid niet worden verwaarloosd dat sinds

de bevrijding vele hectaren grond cultuurtechnisch zijn ver-

beterd. Bedoelde verbeteringen hebben langs verschillende

wegen plaatsgevonden, nl. door middel van cultuurtech-

nische werken, als zodanig aanvankelijk gesubsidieerd door

het Ministerie van Sociale Zaken in het kader van werk-

verschaffing en door het Ministerie van Landbouw; voorts

door cultuurtechnische werken in het kader der ruil-

verkavelingen, en ten slotte in eigen beheer door de eige-
naren van de betreffende grond of door de pachters (zgn.

boerenwerken)
5)
De hiermede gemoeide bedragen kunnen

Daaruit volgt dat aan de statistische cijfers vôôr de op-
heffing van de prijzenstop bepaald minder concrete waarde kan
worden toegekend dan aan de cijfers er
Zie jaarverslagen van de Cultuurtechnische Dienst, om.
die over
1956,
blz.
6
en over
1962,
blz.
11.

worden berekend aan de hand van de betreffende posten

op

de rjksbegrotingen en in totaal worden gesteld op rond

f. 2,5 mrd.

Op een oud areaal (dus zonder de nieuwe poldergronden)

van rond 2 mln. ha bedragen de cultuurtechnische en aan-

verwante kosten dan gemiddeld f. 1.000 per ha. Alleen deze

verbeteringen geven ten opzichte van 1939/40 (toen de ge-

middelde waarde per ha rond f. 2.000 bedroeg) reeds een

indexstijging van 50 punten.

Conclusies.

Uit bovenstaande cijfers blijkt dat sinds 1939/40 de

prijzen hier te lande in het algemeen 3 â 4 maal zo hoog

zijn geworden,
behalve
de grondprijzen. Er zijn feitelijk

geen redelijke argumenten aan te voeren waarom de grond-

prijzen niet in dezelfde mate zouden mogen of kunnen

stijgen. Daarentegen zijn er argumenten genoeg die pleiten

voor de redelijkheid, de logica en de economische nood-

zaak, de grondprijzen in dezelfde mate maar ook niet –

méér – aan te passen aan de Nederlandse economie gelijk

vrijwel alle andere economische goederen. Bedoelde argu-

menten om de grondprijzen op een hoger niveau toe te

laten, zijn voorts: –

• In 1939/40 had de kostprijs der Wieringermeerpolders

aansluiting aan de prijzen van soortgelijke gronden elders
in den lande; deze aansluiting, die op de duur economisch

noodzakelijk is, blijkt thans nog lang niet bereikt.

• Er is een te grote discrepantie ontstaan tussen de

grondprijzen ten onzent en in de buurlanden.

• In de huidige grondprijzen zijn de cultuurtechnische

verbeteringen onvoldoende verdisconteerd. Indien zou

blijken dat de kosten van deze cultuurtechnische werken

om econonische redenen niet in de grondprijzen zouden

kunnen of mogen worden verdisconteerd, ligt het voor de

hand dat men de betreffende, werken moet stopzetten,

temporiseren of althans beperken tot die gronden die der-

– gelijke meerkosten wèl kunnen dragen.

Ook al zouden de prijzen van landbouwgrond in Neder-

land nâ het wegvallen van de prijsstop over de gehele linie

met ten minste 30 A 50 pCt. zijn aangetrokken, zoals uit de

jongste C.B.S.-publikaties blijkt, dan nôg zijn zij in het

algemeen niet te hoog in vergelijking met andere Neder-

landse
prijzen,
mede gezien de prijzen van nieuwe polder-

grond en het Europees prijsniveau
6).

Voor
,
het afremmen van de opwaartse beweging der

prijzen van niet-landbouwgronden (waaromtrent moeilijk

gemiddelden zijn vast te stellen maar die de tendentie

hebben veel méér te stijgen dan de prijzen van landbouw-

grond) is het onttrekken van landbouwgrond aan zijn

agrarisch gebruik een probaat middel. Wil een dergelijke

operatie enig redelijk resultaat hebben dan dient per jaar

ten minste 25.000 ha aan marginale grond uit de produktie

te worden genomen; en zulks gedurende 15 jaren. Daarbij

bedenke men dat de reeds gewonnen en nog te winken

IJsselmeerpolders (gemiddeld 10.000 ha per.jaar) een pro-

duktievermogen hebben dat gemiddeld drie maal zo hoog
ligt als dat der marginale gronden; en dat het economisch

uiteraard van belang is dat juist deze zeer vruchtbare

nieuwe gronden in het agrarisch areaal terecht konien.

‘s-Gravenhage.

Mr. J. A. FRESEMAN GRATAMA.

Met name blijken de prijzen van landbouwland in Nieder
Sachseri van
1961
tot
1962
met 18 pCt. te zijn opgelopen.

252

E.-S.B. 18-3-1964

In het kwantitatieve vlak van one gezondheidszorg
zou men o.a. op het gebied der financiële uitgaven en

dat vati het vôôrkomen van ziekten tot meer en betere

gegevens moeten en kunnen komen. In principe zijn
alle gewenste gegevens wel ,,ergens” aanwezig maar

een systematisch verzamelen en rangschikken, een

duidelijke afbakening met een algemeen aanvaarde be-

gripsomschrijving, en vooral ook continuiteit in de

publikatie van dit soort gegevens, ontbreekt nog. De

gezondheidszorg speelt een financieel niet te verwaar-

lozen rol in onze nationale economie, zodat alles wat

tot een verbetering van de doelmatigheid op het gebied

van de volksgezondheid kan bijdragen, ter hand dient

te worden genomen. Voor statistici en economen ligt

hier nog een enorm terrein braak! Men zal zich echter

altijd moeten laten leiden door de prioriteit van het

geestelijk en liclameljk belang van het individu.

Volksgezondheid

en

getallen

‘Op het terrein der medische wetenschappen heeft men

:gedurende de laatste honderd jaar een aanzienlijke voor-

uitgang kunnen waarnemen. Deze vooruitgang heeft mede

:geresulteerd in een opmerkelijke verbetering van de alge-

mene gezondheidstoestand van de gehele Nederlandse be-

volking. Men heeft betere levenskansen, is in het algemeen

gezonder, en de vrees voor ziekten is door de schier on-

begrensde therapeutische mogelijkheden goeddeels wegge-
nomen.
Vooral in de laatste decennia is de overheid zich intensief

gaan bezighouden met de volksgezondheid en tracht deze

voor zover mogelijk en wenselijk op een hoger peil te

brengen. Zij kon hierbij voortbouwen op het werk wat

reeds was, is en wordt gedaan door allen die – in de

ruimste betekenis van het woord – de gezondheid van de

mens trachten te bevorderen.

Het zal duidelijk zijn dat een dergelijk streven zijn finan-

(ciële consequenties met zich brengt. En al kan men nauwe-

Rijks een doel noemen waarvoor financiële offers z6 ge-

motiveerd zijn als juist de volksgezondheid, mag dit ons

er toch niet van weerhouden het financiële aspéct en de

invloed welke deze zorg voor de volksgezondheid op onze
economie heeft, eens nader trachten te analyseren.

Hiertoe is voor Nederland en enkele andere met Neder-

land vergelijkbare landen nagegaan welke bedragen aan

volksgezondheid worden besteed en welk percentage van

de consumptieve bestedingen der gezinshuishoudingen hier-

voor wordt uitgetrokken.

Gaat men naar deze gegevens zoeken dan blijkt alras

dat, hoewel over de
kwalitatieve
zijde van de gezondheids-

zorg vele gegevens bekend en gepubliceerd zijn (o.a.

Excerpta – Medica), de
kwantitatieve
zijde een nog on-

ontgonnen gebied is. Hiermede wil niet kezegd worden

dat over dit onderwerp in totaal niets gepubliceerd of be-

kend is, verre van dat, maar een algemeen aanvaarde om-

schrijving der begrippen, een duidelijke afbakening, een

systematische opzet en continuïteit in de publikaties ont-
breekt nog steeds. Dit geldt zowel in hèt’internationale als

nationale vlak.
De volgende tabel geeft ons hiertoe enig inzicht.

TABEL 1.

Consumptieve bestedingen van gezinshuishoudingen aan:

persoonlijke en gezondheidszorg

1959a)

L,a n d e n
In pCt. der totale
consumptieve
bestedingen,
Landen
In pCt. der totale
consumptieve
bestedingen

Frankrijk
8,1
Veren. Koninkr.

2,2
België
6,3
Noorwegen
4,9
Luxemburg
5,7
Zweden
3,5
l’ederland
5,9
Denemarken….
Duitsland (B.R.)
.
Zwitserland
Ltaljë
3,6
Oostenrijk
4,6
Finland
3,4
Portugal

……
Griekenland
.
Ver. Staten
7,4
U.S.S.R
.
Canada

……’
7,3

a) Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen, novembei
1961, blz. 34/35, tabel 18.
.) Bovengenoemd Bureau had over deze landen geen gegevens beschikbaar

In deze staat komt een aantal verschillen naar voren

waarvoor men tevergeefs naar een verklaring zal zoeken.

Het cijfer van 2,2 pCt. voor het Verenigd Koninkrijk mag

men beslist niet z6 interpreteren dat de gezondheidszorg

en de gezondheidstoestand maar de helft zijn van die van

Oostenrijk of een derde van België. In het ,,Voorwoord”

van bovengenoemde publikatie wordt vermeld: ,,Ten slotte
moet er nog op gewezen worden, dat de hierna veizamelde

gegevens internationaal niet steeds volledig vergelijkbaar

zijn”. ‘Als dit ergens op van toepassing is dan is het wel

speciaal op dit gebied.

Van enkele landen, zoals
bijv.
Duitsland, Zwitserland

en Denemarken, welke op het gebied van de gezondheids-
zorg beslist niet onderdoen voor Nederland, zijn zelfs geen

gegevens beschikbaar. Op basis van dit soort gegevens’zal

men moeilijk kunnen komen tot een vergelijking van de

gezondheidszorg en de gezondheidstoestand van Nederland

met een van de overige in deze tabel genoemde landen.

Hoewel in de meeste Westeuropese landen drie.kwart
of

E.-S.B.
18-3-1964

253

meer van de bevolking al dan niet verplicht valt onder een

of andere vorm van een ziekenfondsregeling, zijn de ver-

schillen per land vaak zo groot en ingewikkeld dat ook een

redelijke vergelijking van dit zeer belangrijke aspect in de

gezondheidszorg momenteel nog niet goed realiseerbaar is.

Om te illustreren om welke
geidsbedragen
het hier gaat

wordt in tabel 2 een overzicht gegeven van de totale kosten
welke in een aantal landen aan de gezondheidszorg worden

besteed. Ik heb mij hierbij mede gebaseerd op een publikatie

van het C.B.S. van september 1961, nl. ,,Kosten en finan-

ciering van de gezondheidszorg in Nederland 1958″.

In de toelichting wordt als gezondheidszorg aangegeven:

,,Alle maatregelen die er op gericht zijn de gezondheid,
indien aanwezig, te bestendigen, indien afwezig te doen

terugkeren en, indien teruggekeerd, deze terugkeer blijvend

te doen zijn. Hiermede valt de gezondheidszorg uiteen in

preventieve zorg; curatieve zorg en nazorg”. De moeilijk-

heden welke men heeft gehad bij de samenstelling van deze

publikatie zijn niet gering geweest en duidelijk blijkt hier-

uit dat de
kwantitatieve
analyse van onze gezondheidszorg
nog wel de nodige zorg behoeft!

Zonder de nevenkosten
1)
beliepen de totale kosten van

de gezondheidszorg in 1958 ca. f. 1,4 mrd. of 4,4 pCt. van

het netto nationaal inkomen in 1958 tegen marktprjzen.

Voor 1953 was dit percentage 3,6. mci. deze nevenkosten
komt men voor 1958 op ruim f. 1,9 mrd. of 6 pCt. van het
netto nationaal inkomen. Dergelijke uitgaven vormen een

niet te verwaarlozen factor in onze nationale economie.

Ook deze gegevens willen we trachten te -vergelijken met

het buitenland en wel met énkele landen die ook in tabel 1

vermeld werden.

TABEL 2.

Uitgaven voor gezondheidszorg

Bedragen
Idem per hoofd
Landen
Jaar
in miljoenen
van de bevolking
guldens
in guldens

t
Nederland a)
1958
1.416
125
Engeland b)
1958/59
6.720
148
Zweden c)
1960
5.662
754
Ver. Staten d)
1957
54.223
301

Bronnen:
,,Kosten en financiering van de gezondheidszorg”, CBS., september 1961.
verslag National Health Service over 1958/59.
i c) The Statesman’s Yearbook 1963.
d) The Economist, nr. 6056 van 19-9-1959: ,,Who pays for medical care?”
Private espenditure on health.
Opm.:
Niet gecorrigeerd voor verschillen in koopkracht.

Ook in tabel 2 zijn er aanzienlijke onderlinge verschillen

tussen bijv. de uitgaven per hoofd van de bevolking van

Nederland, Engeland en de Verenigde Staten. In Engeland

waar iedereen onder de N.H.S. valt, krijgt men alles ver-

‘goed. In Nederland valt ca. drie-kwart van de bevolking

onder een ziekenfonds en krijgt men niet alles vergoed,

terwijl het resterende, deel zelf of via een particuliere ver-

zekeringsvorm de kosten moet dragen. In het Zweedse

cijfer zijn tevens begrepen de uitgaven voor sociale voor-

zieningen en sociale bijstand.

Ook de jaren waarover de cijfers gepubliceerd zijn lopen

nogal uiteen. In vergelijking met tabel 1 zijn van sommige

landen zelfs geen cijfers bekend. Hiermede wil niet gezegd

r
worden dat deze niet in een of andere vorm geregistreder

zijn, maar ze worden èf niet gepubliceerd ôf zij worden bij

andere uitgaven geboekt zodat niet meer te achterhalen

valt welk gedeelte nu toegerekend zou dienen te worden

aan gezondheidszorg.

Internationale vergelijking loopt ook via deze methode
mank omdat een internationaal vergelijkbare en systema-

tische opzet en publikaties van dergelijke gegevens nog niet

plaatsvindt. Een uitspraak als zou de gezondheidszorg in

het ene land beter ‘zijn dan in het andere lijkt mij voors-

hands, gebaserd op ‘kwantitatieve gegevens, niet mogelijk.

Tot nu toe is in hoofdzaak gesproken over de financiële

– zijde van de gezondheidszorg maar een niet minder belang-

rijk aspect hierbij is het
voorkomen van ziekten.
Wat is er

klvantitai’ief
bezien bekend in de diverse landen? Hoe ver-

houden zich bijv. de percentages aer ziekten onderling,

zijn er belangrijke regionale, nationale en internationale –

verschillen, zijn er voor sommige ziekten seizoens- of trend-

verschijnselen vast te stellen etc. etc.

Voor de ziektegroepen zelf bestaat een internationaal

aanvaarde klassificatie. Onder auspiciën van de ,,World

Health Organisation” – een der meest doeltreffende orga-

nen van de U.N.O. – zijn de ziekten ingedeeld in 18 hoofd-,

groepen en 1.000 subgroepen.

‘Nu zou een dergelijke internationaal aanvaarde en ver-

gelijkbare indeling de mogelijkheid moeten bieden om zich

een oordeel te vormen over de gezondheidstoestand in de

diverse landen. Dit zou inderdaad mogelijk zijn ware het
niet dat, met uitzondering der besmettelijke ziekten, deze
gegevens alleen betrekking hebben op de
doodsoorzaken.

Dit soort gegevens voor de medische deskundigen zijn reeds

van grote waarde; maar zij kunnen nimmer die betekenis

krijgen welke de ziektecijfers van de nog in leven zijnde

bevolking zouden hebben. Men krijgt in het eerste geval (de

doodsoorzaken), wel een inzicht hoe de ziektepercentages –

liggen bij het oudere deel van de bevolking; bijv. in 1962′

was ruim 70 pCt. van de overledenen in Nederland ouder
dan 65 jaar. Deze uitkomsten kan men echter niet zonder

meer toepassen op het overige deel van de bevolking.

Hoewel over het véérkomen van ziekten bij de bevolking

nog vrij weinig bekend is, zijn deze gegevens wel beschik-

‘baar. Via de door artsen, specialisten etc. vastgestelde

diagnoses zou men een beeld kunnen
krijgen
hoe vaak in

een bepaalde periode een zekere ziekte voorkomt, wat meer

mogelijkheden zou bieden tot nationale en internationale

vergelijking.

Het beroepsgeheim, noch het individuele belang van de

betrokken patiënten kan gevaar lopen indien men deze’

gegevens zou wensen te
verzamelen.
Wel dient opgemerkt

te worden, dat deze zaak niet zo eenvoudig ligt als bij bijv.

consumentenartikelen. Koelkasten of T.V.-apparaten kan

men vrij eenvoudig van elkaar onderscheiden. Nemen we

echter wat de hierboven genoemde W.H.O.-hoofdgroepen

en subgroepen betreft de groep
Bronchitis,
dan wordt deze

onderverdeeld in acute, chronische en niet nader aan-

geduide bronchitis. De chronische bronchitis wordt weer

onderverdeeld in o.a. bronchitis, tracheïtis en tracheo-
bronchitis. Het zal zelfs de leek op dit gebied wei niet

vreemd in de oren klinken indien we er rekening mee

moeten houden dat hier grensgevallen en overlappingen

der begrippen kunnen ontstaan welke men bij een om-

schrijving van
,
koelkasten of T.V.-apparaten niet tegen-

komt. .

Afgezien van alle bezwaien en moeilijkheden welke zich
bij een kwantitatieve benadering der ziektegroepen kunnen

voordoen is men reeds een eind gevorderd op dit gebied.

1)
Nevenkosten omvatten voornamelijk uitkeringen ingevolge
de Ongevallenwet, de Invaliditeitswet, de Ziektewet, gezinshulp
en -verzorging etc.

254

E.-S.B. 18-3-1964

Particuliere marktonderzoek-instituten zoals , ,National

Disease and Therapeutic Index” in de Verenigde Staten;

het ,,Institut für Medizinische Statistik” in West-Duitsland,

verrichten al sinds enige jaren kwantitâtieve onderzoekingen

op het gebied van het v66rkomen van ziekten.

Deze activiteiten worden tot op heden nog in hoofdzaak

verricht t.b.v. de faimaceutische industrie welke naast

gegevens over de marktomvang voor farmaceutica, 66k

geïnteresseerd is en moet zijn in de omvang van het appli-

catiegebied. De research-uitgaven van deze industrie

‘nemen nl. een dermate belangrijke positie in het geheel

hunner activiteiten in, dat men – en iiiet alleen uit econo-
mische motieven – wel gedwongen is zich een oordeel te
vormen omtrent het potentiële afzetgebied.

Ook in Nederland wordt op dit terrein reeds belangrijk

werk verriclt. De gegevens over’het v66rkomen van ziek-

teii, wèlke van 26 Bedrijfsverenigingen en het Gemeen-

schappelijk Administratie Kantoor (G.A.K.) o.a. ter be-

schikking zijn voor de Sociale Verzekeringsraad te ‘s-Gra-

venhage, geeft dit laatste instituut
2)
de mogelijkheid voor

een grdot gedeelte van onze bevolking het vôôrkomen van

bepaalde ziekten te registreren, zij het slechts in een be-

perkte onderverdeling.

Wil men hiervan echter een intensiever en doelmatiger
gebruik maken dan zal zowel kwaliteit als kwantiteit van

de betrokken gegevens verbetering behoeven.

Amsterdam.

– A. N. J. vR1ENS.

2)
Ziekengeidverzekering, uitgave van de Sociale Verzekerings-
raad.

Consumptiebeperking door, aantrekkelijk sparen

Voor zover uit de berichten omtrent het sparen in de

maand januari valt op te maken heeft de golf van loons-

verhogingen niet bijgedragen tot een toeneming van de

besparingen. Een van de oorzaken is ongetwijfeld de vrees

voor verdere prijsstijging. Voor zover het gaat om ver-
vroegde inkopen van a.s. echtparen en vervroegde ver-

vanging van duurzame consumptiegoederen, zoals buy, met

name in de textielbranche te constateren is geweest, zal

na verloop van tijd een daling van de consumptie verwacht

mogen worden, waarna een herleving van de besparingen

waarschijnlijk is.

Een belangrijke rem op het ontstaan van verdere be-

spajingen, die met. het oog op de prijsstabilisatiepolitiek

zo zeer gewenst zijn, is gelegen in de fiscale sfeer. Van jaar

tot jaar is een stijging te constateren van de gemiddelde

saldi van spaarbankrekeningen, hetgeen praktisch betekent,

dat er een aanzienlijke stijging is van de gevallen waarifl

de gekweekte rente het bedrag van f. 200 aan ,,andere in-

komsten” genoemd in art. 54 van het Besluit op de In-

komstenbelasting te boven gaat. In beginsel leidt dit eitoe
dat steeds meer personen in de heffing van de inkomsten-

belasting worden betrokken, voor wie anders de loon-

belasting een eindheffing betekende.

De overschrijding van deze grens betekent voor de be-

trokkenen een belangrijk nadeel, omdat zij zodra zij in de

heffing van de inkomstenbelasting worden betrokken het

voordeel kwijtraken dat in het bijzondere tarief Nian de

loonbelasting is gelegen. Niet zelden woiden daardoot
neveninkomsten aan rente zo zwaar belast dat daarvan

weinig of niets overschiet. Hoewel het theoretisch niet juist

is het verschil tussen de totaal te betalen belasting en de
ingehouden loonbelasting toe te rekenen aan de ,,andere

inkomsten” wbrdt dit in de praktijk wel zo aangevoeld,

omdat dit de feitelijke ervaring is.
Dat de verschillen belangrijk kunnen zijn, ziet men o.m.

bij een vergelijking van de marginale heffingspercentages

van dè inkomstenbelasting bij een inkomen tegen de aan-

slaggrens en de percentages van het bijzondere tarief van

de loonbelasting:

1
.

marginaal

percentage
belastinggroep

percentage

loonbelasting ink.bel.

I

bijzonder tarief

33
16
ongehuwd
………………..
25
12 23
8
2 kinderen
22
4
3
21
2

gehuwd

……………….

4
19
.

0

idem-

1 kind
…………

5
17


0
6
15
0
7
13
0
8
10
0

De absolute verschillen zijn uit’raard het grootst in de

gevallen, waat in op een belangrijk deel van het looninkomen

het bijzondere tarief wordt toegepast. De cumulatie van

vakantie-uitkeringen, gratificaties en overwerkgelden maakt

dat veischillen in belastingdruk ontstaan welke eigenlijk

ontoelaatbaar moeten worden geacht. Wanneer iemand aan

regelmatig loon in 1964 – na aftrek van f. 100 kosten van

verwerving – f. 9.600 geniet, is hij aan belasting verschul-
digd in groep III met 2 kinderen
……………
f. 922

Zou hiervan f. 1.200 vallen onder het bijzondere

tarief dan bedraagt de belasting:

over deze f. 1.200 4 pCt. of
…………..
f. 48

over de resterende f. 8.400
……………
f. 679

totaal

f. 727

minder verschuldigd door bijzonder tarief
…….
f. 195

(hetgeen overeenstemt met de lagere belasting bij

een inkomen dat f. 960 lager ligt).

Zou deze persoon nog f. 240 aan rente-inkomsten

hebben dan wordt zijn inkomen f. 9.840 waarover

aan belasting is verschuldigd
……………….
f. 974

aan loonbelasting is ingehouden
…………….
f. 727

zodat de (aanvullende) aanslag inkomstenbelasting

wordt
…………………………………
f. 247

hetgeen meer is dan de rente-inkomsten. (Wij zien hierbij

met opzet even af van de invloed van de premieheffing

voor de A.O.W. enz., aangezien dit voor het verschijnsel

zelf niet van belang is).

E.-S.B. 18-3-1964

255

Het gesignaleerde verschijnsel heeft eerder geleid tot een

tegemoetkoming aan de werkende gehuwde vrouw. Ten

aanzien van het oerwerkgeld wordt mede om dezelfde

reden op fiscale tegemoetkoming aangedrongen. Vooral

degenen die een loon genieteri dat in de buurt van de

inkomensgrens voor de inkomstenbelasting ligt, weigeren

overwerk te verrichten omdat het netto resultaat voor hen

dikwijls zeer gering is, indien zij uitsluitend ten gevolge

van het overwerk in de aanslagregeling worden be-

trokken.

Het voorstel om door een gestaffeld bijzoiider tarief voor

de loonbelasting het bezwaar enigszins op te heffen, is

echter niet voldoende. Ook de bezitsvorming wordt door

de huidige fiscale wetgeving bedreigd, voor zover het bezit

leidt tot heffing van inkomstenbelasting die anders achter-

wege zou zijn gebleven. Men kan zich daarom terecht af-

vragen of er geen aanleiding is de ernstige praktische b-

zwaren van fiscale aard wég te nemen door een tegemoet-

koming aan kleine spaarders.

Een dergelijke tegemoetkoming is ook om andere redenen
gewenst. In een tijd waarin een geleidelijke geldontwaarding

als prijs voor volledige werkgelegenheid aanvaardbaar

wordt geacht, leidt deze geldontwaarding ertoe dat de

kleine spaarders steeds armer worden en de grote spaarders,

voor wie belegging in zakelijke waarden mogelijk is, steeds

rijker worden. Zeker ten aanzien van de kleine spaarders

voor wie de rente van spaargelden in de heffing van in-

komstenbelasting wordt betrokken, geldt dat in de na-
oorlogse jaren de rente verminderd met de inkomsten-

belasting dâarover en verminderd met de waardedaling

van hun spaargeld in feite geen of zelfs een negatief rende-

ment van het spaargeld betekende.

Door een eenvoudige maatregel zouden de ernstigste

bezwaren kunnen worden weggenomen. Daarvoor behoeft

alleen aan art. 31 van het Besluit op de Inkomstenbelasting
een nieuw lid te worden toegevoegd, dat ongeveer als volgt

zou kunnen luiden:

,,6. Tot de inkomsten bedoeld in het eerste lid worden nieC
gerekend interessen van spaarrekeningen tot een bedrag van
f. 120. Onder spaarrekeningen worden verstaan de rekeningen bij instellingen welke het sparen bevorderen”.

Het budgettaire offer kan m.i. geen bezwaar zijn. Be-

perking daarvan zou nog mogelijk zijn door het bedrag

van f. 200 aan andere inkomsten, genoemd in art.
54
van

het besluit, waarvoor in het nieuwe ontwerp van wet f. 300

is genoemd (art.
52,
lid 1) te vervangen door f. 240. Het

levert geen praktische moeilijkhden op een dergelijke tege-

moetkoming nog per 1 januari 1964 te laten ingaan.

Nu met het oog op de prijsontwikkeling een beperking

van de consumptie door verhoging van de besparingeri teni

zeerste gewenst is, lijkt het mij, mede tegen de achtergrond:

van het streven naar bezitsvotming, een nuttige maatregel.

Deze maatregel past ook goed in het streven naar matiging
van de te hoog opgelopen progressie. Juist nu de matiging:

van de progressie om conjuncturele redenen nog wat ‘wordt
uitgesteld, waarbij in feite de Minister van Financiën spaart

in de plaats van de belastingplichtigen, is een kleine premie

voor degenen die
vrijwillig
door besparingen hun consump-

tie beperken zeker op haar plaats.

Utrecht.

C. P. A. BAKKER.

t.-‘
..

Ont-wikkeling der in-gewikkelden

Wanneer wij de kloof zien die gaapt tussen de westerse

culturen enerzijds en de zogeheten onderontwikkelde of

achtergebleven gebieden anderzijds, dan is het ons allen

duidelijk dat de overbrugging van die kloof levensnoodzaak

is. Het opvallende daarbij is echter dat wij de eigen situatie

niet alleen als uitgangspunt nemen, maar zelfs verabsolu-
teren. Zij zullen moeten wordén zoals wij, aleer zij zullen

weten…, ja wat eigenlijk? Al hetgeen zij kunnen claimen

tot zij er ziek van worden, net zoals wij? Mogen onder-

staande gedachten een bijdrage vormen tot de benadering

van dit zeer urgente probleem.

De vanzelfsprekendheid, waarmede de westerse mens de

wankele basis der technische suprematie als uitgangsount

neemt voor zijn denken en handelen, vormt een bedreiging

voor een werkelijke oplossing van het probleem. De wel-

vaart is een levensgrote bedreiging; alles wat geluk schijnt

uit te maken moet zijn ware aard onthullen, zijn schijn-

karakter openbaren. Juist het ver-worden van mogelijk-

heden tot feitelijkheden, van kansen tot wetten is basi&

voor een onbeschrijflujke bedreiging der menselijke ont-

plooiing. De botte vaneffsprekendheden die zijn ontstaan

vormen levensobstakel par excellence, omdat juist het

besef van het essentiële als geschenk
i
het volstrekt onver-

wachte en onverdiende, dan geweken is, zodat een le’en-

loze toestand overblijft die voor leven zoekt doör te gaan.

Want het is bepaaldelijk niet zo dat het geluk zijn intrek

genomen heeft in het westen, zodat de westerse nèjis,’ oier-

256

str.omend van geluk, dit van ganser harte uitdraagt naar de

dorre plekken der aarde, opdat het geluk in de kortst moge-

lijke tijd wereldomspannend worde. Wât er ook in het

westen zetelt, beslist niet het geluk, eerder de onvrede, het

onophoudelijk méér-willen dat dân ontstaat wanneer men

het eigenlijke
niet heeft gevonden!
Wanneer een mens of een groep nfiensen gericht is op en

vervuld is van de materiële bestaansbasis en van de daar-

mede onafscheidelijk verbonden consumptiesfeer, dan be-

tekent dit onherroepelijk teloor gaan van de bewuste be-

trokkenheid op de waarden die het leien zinvol maken.

Niets koopbaars of aanwijsbaars kan het leven dat perspec-

tief schenken waardoor het zinvol wordt. Want, als de angst

ons om het hart slaat, is er geen auto die ons ervan ver-

lossen kan, geen vakantiereis, geen emolument, geen

promotie, alhoewel wij onszelf daarin menigmaal be-

d negen. Wij denken aan veranderde, verbeterde omstan-

digheden, maar het gaat om onze verhouding tot het leven

zelf.

Niets dan, innerlijke onzekerheid, gevoelens van be-

dreigd-zijn, wantrouwen tegenover het bestaan kunnen ons

nopen te vluchten in de bezitsaccumulatie welke onver-

mijdelijk een pré-occupatie met het niet-essentiële be-

tekent. Deze gevoelens van onzekerheid lossen zo-doende

niet op, en als drukkende schuld komt erbij de zware last

van de overvloed, beschamend beleven tegenover dehave-

nots dezer aarde. Geen medicamenten, geen brood, geen.

E.-S.B. 18-3-1964

deskundigen zullen hier kunnen brengen wat voor elk

mens centraal staat: vrede des harten. Dat betekent niet

dat wij dus niets zouden moeten doen, maar het gaat om

de
basis
van waaruit wij handelen.

Ten aanzien van het vluchtelingenprobleem werd dit

reeds eerder uiteengezet
1).
Het gaat niet om de argumen-
tatie – aan woorden geen gebrek – maar om de
werkeljjke

verhoudingen. En is niet het voortdurend naar voren

brengen van onze realiteitszin juist indice van een slecht

geweten? Waarom beweren wij voortdurend dat wij exact,

volstrekt wetenschappelijk, nuchter en volkomen realis.-

tisch ingesteld zijn? Waar realisme betekent het hardnekkig

negeren van het hart van de mens en het verloochenen

van zijn afkomst, daar moet men het on-menselijk noemen

dit arrogant etiket te dragen. Toch dient men zich af te

vragen hoeveel van onze wetenschap en van onze handel

en wandel zodanige levensbenadering als stilzwijgend

uitgangspunt heeft.

Al datgene wat de buitenstaander ogenblikkelijk ziet is
voor onszelf gemeenlijk bijzonder moeilijk te herkennen.

Spijtig is het wel dat er zo weinig onbevangen buiten-

staanders zijn. Onze samenleving kent deze lieden bijna

uitsluitend als functionarissen van psychologie of gods-

diensten, waarbij echter – bij nader toezien – de on-

bevangenheid veelal slechts gesuggereerd blijkt te worden

door andere bevangenheid dan de ônze. Onder het mom

van tolerantie en openheid wordt ons veel gepresenteerd

dat onbevangen schijnt, doch in feite de belichaming is

van ,,a new key tot success”. Beslist verrassend is het boek

van de Amerikaanse hoogleraar Daniel J. Boorstin:

,,The Image”
2).
Hij spreekt tot zijn landgenoten. Groot

is de verleiding schijnheilig te doen of dit alles ôns geen
zier aangaat, maar dit manipuleren met ,,beelden” is niet

alleen voor ons allen gebruikelijk, maâr lijkt bovendien

voor velen de weg te zijn die naar een uitzonderlijke toe-

komst zal voeren. Boorstin ziet hoe wij het leven zelf trach-

ten te vervangen door requisieten en dientengevolge steeds

meer requisieten nodig hebben. Hij doorschouwt hoe wij
meer en meer tot toneelknechts worden die imponerende

shows opbouwen waardoor de kas kan rinkelen, terwijl

het hart verdort en de ziel tot voer voor psychologen

verwordt. Boorstin schrijft indringend, levendig, gedocu-

menteerd, en het is verbazingwekkend dat slechts weinigen
dit boek hebben gelezen.

Als wij willen verstaan, als wij werkelijk bereid zijn onze

bevooroordeeldheid in te zien, kan een hoofdstuk van

Sierksma’s boek over de televisie
3),
met name dat over de

Tibetaanse viiend, ook bijzonder verhelderend werken.

Maar heel vaak betrappen wij onszelf bij nauwlettend toe-

zien op een kwalijke truc; Wij pretenderen open te zijn,

maar zeggen dat alleen om ons te vrijwaren voor de nood-

zaak ons werkelijk met het ândere, het vreemde, het onge-

wenste in te laten. Niemand vindt het prettig te ontdekken

dat hij door zijn optiek de werkelijkheid vertekent. Toch

zitten wij – onze persoonlijke vertekening nog buiten

beschouwing gelaten – met een dergelijke collectieve lens-

troebeling!

Wij zijn gericht op de harde feiten; dat verwarren wij

met realisme. Maar zo wij een science fiction-verhaal

,,De voortvluchtige mens in een geordende wereld” in
,,Ondergang en Verheffing”, Boucher 1962.
Uitgave van Weidenfeld en Nicholscori, ook leverbaar als
pocketboek.
F. Sierksma: ,,Testbeeld”.Uitgave van Oorschot, Amster-
dam 1963.

lazen, waarin een ,,realistische” bollenkweker beschreven

werd nk een catastrofe die hij vermocht te overleven

dankzij zijn schuilkelder, dan zouden wij het triest vinden

te lezen hoe alle bollen die qua vorm intact waren gebleven

en’ de suggestie gaven van ,,nog geheel de oude te zijn”,

hoe al dezebollen hun onzichtbâre maar doorslaggevende

kienikracht verloren hadden. Met een zucht zouden we het

verhaal uitlezen, menende dat wij – die niet zien dat wij

allen mensen zijn wien pootgoed werd toevertrouwd –

er gelukkig heel wat beter aan toe zijn dan de man in dit

mistroostige verhaal. Wij zullen wellicht tegen elkaar

zeggen: begrijp je waarom die verhalen tegenwoordig

allemaal zo naargeestig zijn? Gemeenlijk komen wij dan

niet verder dan de constatering dat wij nu eenmaal in een

chaotische wereld leven, alle ordeningspogingen ten spijt.

Wij willen niet zien dat de wijze waarop wij met

de ge-

stalten van het leven omgaan niet afwijkt van de boven-

genoemde bollenkweker, zodat wij ons door gebrek aan

in-zicht teleurstelling op teleurstelling bereiden. Het is

bijna ongcloofwaardig te zien hoe verbaasd wij dan zijn

met de volstrekt onverwachte debâcle. Zo’uden wij niet

verblind geweest zijn, horende doof en ziende blind, dan

hadden wij het niet alleen zien aankomen, maar vooral:

het niet zover laten komen, wij hadden een andere weg

gevonden dan de doodlopende weg waarop wij ons nu –

bevinden.

Men versta dit niet a19 pessimisme; dit etiket is een

dooddoener; de diagnose ,,pokken” immers kan wel

hoogst ernstig zijn, maar is op zichzelf geen uiting van

pessimisme. Merkwaardig is ook dat wij onszelf er vaak

op moeten betrappen dat wij alleen, wanneer wij de pas-

klare oplossing weten, bereid zijn om de toestand ernstig

of zorgljk te noemen. Wij kunnen echter niet claimen

eerst ,,het middel” in handen te krijgen voor en aleer wij

‘de patiënt – die wij allen zèlf zijn!, teméér, naarmate wij

het minder weten willen! – durven ontmoeten en onze

machteloosheid erkennen.

De onophoudelijke en toenemende onrust van onze

sainenleving-met-slogans kan bezwaarlijk het medicament

zijn waarmede de zogeheten achtergebleven of onder-

ontwikkelde gebieden genezen van hun noden. Zeker kan

de lamme de blinde bijstaan, en omgekeerd al evenzeer,

maar het dwaze ligt niet in de bijstand, maar in de be-

wering van de één die zegt: ik ben gelukkig niet blind,

want wat, zou er van die arme bliksem terecht moeten

komen als
ik
er niet was! De vraag echter is: wat zou er

van de lamme èn de blinde terecht komen als hun bestaan

niet een zin had die – hoezeer ook verborgen achter hun

tast- of gezichtscirkel – dat vallen en opstaan. omsluit!

In-gewikkeld, ingesponnen is de mens geworden die zich

meer en .meer afhankelijk waant van uiterlijke, aantoon-

bare en manipuleerbare factoren, die steeds minder ver-

trouwen heeft in het innerlijk kompas dat het centrum van

zijn uitrusting uitmaakt. Zo’n mens zal elk ander zoeken

te overtuigen van de levensnoodzaak zich te voorzien van

een nimmer eindigende reeks produkten en het die anderen
kwalijk nemen wanneer zij daar niet voetstoots aan blijken

te geloven. De problemen van deze wereld zijn niet de

problemen van het kwantum, maar de opgave van de

kwaliteit die de mens als mens eigen is. Zolang wij dit

niet doorzien en aanvaarden met hart en ziel – cerebraal

of ethisch-theoretisch aanvaarden voert immers tot een

houding van academisch weten danwel tot een ,,zondags-

geloof” – zal de hulp, die wij aan de door ons als hulp-

behoevend gedetermineerden verstrekken, er slechts toe

E.-S.B. 18-3-1964

,

257

voeren dat die anderen steeds veeleisender gaan worden

en steeds meer
gelijkenis
gaan vertonen met ons, hetgeen

wij hen kwalijk zullen nemen, totdat wijten leste in de

spiegel zullen kijken, en de afschuwelijke zielsdeformatie

die wij onszelf en elkaar hebben aangedaan zullen zien.

Dân zal het beeld van Zadkine, dat bij Rotterdanis

haven de armen ten hemel heft, ons aanspreken of gans

andere wijze. Wij – de trotsen en zelfvervulden van

weleer, die de wereld zoveel te bieden hadden, naar wij

meenden .- wij zullen dan beseffen hulpbehoevend te zijh.

Wij zullen dan weten dat, tenzij ei een nieuw hart in onze

samenleving komt, deze in toenemende robotisering zal

vergaan. Wij mogen vertrouwen dat de roep van de mens,

die zijn nood zonder reserve belijdt, verhoot d zal worden.

Hoe dit zal geschieden valt buiten en vooral boven elke

calculatie.

Teiwijl elk mens op eigen wijze in volstrekte eenzaam-

heid deze ervaring moet doormaken – en eenzaam kunnen
wij zijn ook als wij dagelijks. zwaarwichtig confereren en

heen en weer yliegen, met of zonder K.L.M. – zal de

menselijke samenleving als geheel meer en meer de invloed

ondergaan van die tallozen die een overeenkomstige

ervaring opdeden. In de ver-wording ligt oneindig meer

wordingskans besloten dan het moraliserend of technisch

oog vermag te taxeren.

Bij de ont-wikkeling die wij, tot stikkens toe ingesponnen

mensen, moeten doormaken hoort ook de herkenning van

de menselijke afkomst. Niet om zich te verheffen, maar

alleen om de aangewezen plaats te kunnen vinden. In het
verstaan van de Afkomst ligt de Toekomst van-de mens;

daarin en daardoor vervaagt elke onderscheiding die wij

menen te kunnen aanbrengen, hetzij van ras, sexe of stand.

Wie, in zijn hunkering naar concreetheid van levens-

voering, niet beseft dat juist het loslaten van hetgeen wij

vasthouden, waaraan wij ons vastklampen, voorwaarde is

voor verdergaan, grendelt zelf de deur waar hij voor staat.

Wat wij nodig hebben is de moed het te wagen met de
nood waarin wij geplaatst zijn en de zinvolheid te ver-

moeden van eén gebeuren dat ons verstand te boven gaat.

Indien wij niet terzijde blijven staan, maar simpelweg

gaan, zullen wij veel dat nu nog gesloten is, leren verstaan!

Rotterdam.

R. FENTENER VAN VLISSINGEN.

RECENTE PUBLIKATIES

J. Tinbergen.- On the, theory of economie policy. Contri-

butions to economic analysis, no. 1.
Derde druk, I”.V.
Noord-Hollandsche Uitg.
Mij.,
Amsterdam 1963, 88
blz., f. 6,50.

S. Rosen: National income; its measurement, determination,

and relation to public policy.
Holt, Rinehart and

Winston, New York 1963, 454 blz., f. 33.

J. D. Mc.Donald: Strategy in power, business and war.

Tweede druk.
Norton, New York 1963, 128 blz.,

$ 1,25 aperback).

M. Highsmith: Geography of commodity production.

Tweede druk. Lippincott, Philadelphia 1963,
515
blz.,

$ 10.

C. F. Phillips Jr.: Competilion in the synthetic rubbre

industry.
Oxford University Press, Oxford, 296 blz.,

6Osh. –

C. 1. Moore: Managerial accounting.
South-Western, Cm-

cinnati 1963, 694 blz., $ 8.

Managerial long-range planning. Ed. G. A. Steiner.
Mc. –

Graw-Hill, New York 1963, 334 blz., $ 7,95.

H. Britt cd.: Marketing; management and administrative

action.
McGraw-Hill, New York 1963, 772 blz.,

$ 9,75.

J. A. Hovard: Marketing management; analysis and plan-

ning.
Herziene druk. Irwin Inc., Homewood Illinois
1963, 487 blz., $ 10.

B. Lutz: Die Aussageföhigkeit des Rechnungswezen.

Wirtschaftswisenschaftliche Forschungen. Hochschule

für
Wirtschafts-
und Sozialwissenschaften, St. Gallen.

Polygrafischer Verlag, Zürich 1963, 237 blz., Zw.

fr. 28.

Centraal Bureau voor de Statistiek: Spaaronderzoek 1960.

Deel 2. Resultaten met specificatie per spaarvorm.

Uitgeversmaatschappij W. de Haan NV., Zeist 1963,

117 blz., f.
9,75.

kesultaten van een steekproefonderzoek naar de be-

sparingen in 1960 en het vermogen ultimo 1960 van de

niet-zelfstandigen. De vier delen van deze publikatie be-

treffen achtereenvolgens ,,Algemene
bijzonderheden”
(wo.

definities, berekeningsmethoden, problemen van steek-
proefschattingen, standaardafwijkingen); macro-econo-

mische totalen; ,,Besparingen”, resp. ,,Het vermogen van

de huishoudens van niet-zelfstandigen”.
In Deel 1 ,,Methodologische inleiding” werden de voor-
geschiedenis van het onderzoek, de doelstellingen, de me-
thoden van onderzoek, de toegepaste definities en het ver-
loop van de enquêtes behandeld.

Centraal Bureau voor de Statistiek: Inkomensverdeling 1959

en vermogensverdeling 1960.
Uitgeversmaatschappij W.
de Haan N.V., Zeist 1963, 156 blz., f. 11,75.

Deze publikatie, welke in het algemeen aansluit op de

reeks van jaarstatistieken met vergaande detailleringen van

de landelijke gegevens, bevat voor de eerste maal mede-

delingen naar grootteklassen van het zgn. ,,Besteedbaar

inkomen” (vrijelijk te besteden na eliminatie van o.m. in-

komstenbelasting en daarmede vergelijkbare heffingen op

het inkomen).

258

E.-S.B. 18-3-1964

Centraal Bureau voor de Statistiek: Statistiek der naamloze

vennootschappen.
Uitgeversmaatschappij W. – de Haan

N.V., Zeist 1963, 58 blz., f. 5,50.

Uit de inhoud: Financiële resultaten van naamloze ven-

nootschappen over 1960 (w.o. vermogensmutaties, toename

kapitaal en reserve, vrij gestelde winst en uitgekeerd divi-

dend, gemiddeld rendement van Nederlandse gewone aan-

delen); opgerichte en geliquideerde n.v.’s 1952-1961.

Centraal Bureau voor de Statistiek: Faillissementsstatistiek

1962.
Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Zeist

1963, 21 blz., f. 2,25.

Centraal Bureau voor de Statistiek: 13e Algemene volks-

telling 31 mei 1960. Deel 7. Kerkelijke gezindte. B.

Voornaamste cijfers per gemeente.
Uitgeversmaatschap-

pij W. de Haan N.V., Zeist 1963, 93 blz., f. 9,25.

Na een landelijk overzicht volgt een groot aantal regio-

nale indelingen naar provincie en gemeente. Enkele resul-

taten: de niet tot een kerkelijke gezindte behorende per-

sonen vormden in N.-Holland, Z.-Holland, Groningen en

Friesland resp. 37, 23, 29 .en 24 pCt. van de bevolking.

Van de Nederlandse rooms-katholieken woonde bijna 50

pCt. in N.-Brabant en Limburg. De protestanten boekten

de hoogste percentages in Drenthe (76,1), Friesland (67,8)

en Zeeland (65,3).

B. Schippers en J. L. van Hedel:
Aftrekposten
bij de in-

komsten- en vermogensbelasting.
Editie 1964, 15e druk.

Nederlandsche Uitgeversmij. N.V., Leiden 1964, 200

blz., f.3,75.

In deze nieuwe editie hebben de
schrijvers
weer een aan-

tal wijzigingen en aanvullingen aangebracht. De voor-

naamste verandei ingen betreffen: 1. Enkele toevoegingen
aan het hoofdstuk ,,Be1astingbesparirg door vooruitzien”;

2. ‘Het opnemen van de volgende nieuwe hoofdstukken:

a. ,,Aftrekposten bij de loonbèlasting”, b. ,,Studerende

kinderen”, c. ,,Aftrekposten door middel van met premiën
en fiscale faciliteiten bevorderd sparen”, d. ,,Wat kost een

vergeten aftrekpost?”; 3. De wijzigingen in de kinderaftrek

en in de aftrek wegens ouderdom en invaliditeit en
4.
Nieuwe

jurisprudentie.

Dr. H. Commer: Leitfadenfür europöische Mörkte.
1963/64.

Tweede onveranderde druk reeds verschenen. Uitg.
August Lutzeyer, Baden-Baden 1963, 230 blz., DM

19,80.

Dit boek behandelt de ,,praktijk”problemen van de

ondernemer, die geconfronteerd wordt met de E.E.G. Het

heeft een bij uitstek pragmatische opzet en zou een E.E.G.-

Baedeker genoemd kunnen worden. Met vermijding van
theoretische bespiegelingen worden die aspecten van de

E.E.G. behandeld,

die relevant zijn voor het ,,praktisch”

beleid van de ondernemer. Op bondige wijze wordt een

beschrijving gegeven van vele zaken zoals deze zich in de

verschillende landen voordoen. Hiertoe behoren de belang-

rijkste informatiebronnen (om.
tijdschriften,
informatie-

diensten, een overzicht van de kamers van koophandel,

overheidsvoorlichtingsdiensten), marktonderzoek, invoer-

en uitvoerrechten; E.E.G.-kartelrecht, kredietmogelijk-

heden, belastingen, arbeidsmarktvraagstukken. In het deel

,,Erfahrungsbeispiele” wordt de feitelijke invloed op een

groot aantal bedrijfstakken in een aantal landen behandeld.

In een ander deel komen de praktische gevolgen van het

E.E.G.-werkprogramma van de tweede etappe (1962-1966),

benevens een aantal E.E.G.-regelingen o,m. terzake van

vest i gingsrecht, kredietmogelijkheden) aan de orde.

W. H. van Baarle en Mr. C. W. Zeylstra: Reclame, Principes

en Praktijk.
Deel T (verschijnt, in twee, niet afzonderlijk

verkrijgbare delen – deel II: ca. f. 28). H.E. Stenfert

Kroese N.V., Leiden 1964, 362 blz., f. 30 geb.

Aanvankelijk werd van de uitgave van 1956 een herdruk
beoogd. Gezien de vele veranderingen, vooral inzake mar

keting en technieken van marktonderzoek, is daarvan af-

gezien. Drs. B. van der Meer behandelde ,,Economisch-

Statistisch Marktonderzoek”; Mevr. Dr. M. Zeldenrust-

Noordanus verzorgde het hoofdstuk over ,,Psychologisch

marktonderzoek”. Dat over ,,Layout, druk en reproduktie”

werd door Prof. Dr.
G.
E. Ovink geschreven.

De daaraan voorgaande hoofdstukken betreffen achter-
eenvolgens Plaatsbepaling – Onderneming en marketing –

Marketing mix en marketing plan – Rèclameplan en

reclamebudget – De reclamecampagne – Formulering van de

reclameboodschap – Typen van reclame-advies – Van ad-

verteerkruier tot service-bureau – Hoe functioneert het

bureau?

S. Brouwer: Beurs en effectenhandel. Vierde: herziene en

uitgebreide druk.
J.H. de Bussy, Amsterdam 1964, 380

.blz., f. 19,50.

Een belangrijke wijziging betreft die te Amsterdam bij

de levering van effecten, door de toepassing van de effecten-

clearing. Verder is aandacht besteed aan een voor Neder-
land nieuwe soort van effecten, het converteerbare prefe-

rente aandeel en zijn besprekingen gewijd aan o.m. het

veranderde karakter van de converteerbare obligatie, de

dividendbetaling bij baisseposities, het einde van het rente-
gamma. Van een aantal wetsontwerpen is de essentie weer-

gegeven, zoals die inzake herkapitalisatie, het ‘tarief van

de vennootschapsbelasting, de behandeling van het aan-

merkelijk belang, de dividendbelasting, de heffing van in-

komstenbelasting bij bijzondere vormen van obligaties, zo-
als rentespaarbrieven.

R. P. A. Smit: Produktiebeheersing en levertijdbewaking.

Serie ,,De moderne manager”. J. H. de Bussy, Amster-

dam 1963, 128 blz, f. 8,90.
De opzet is om de manager in kort bestek een overzicht

te bieden van de genoemde aspecten van het bedrijfsbeheer.

Drs. P. G.. Ridder: Prijs en Overheid. Commentaar op de

prjzenwet. Serie Bedrijf e,i Recht.
N. Samsom N.V.,

Alphen aan den Rijn 1963, 124 blz., f. 10,75.

De actuele’ betekenis van het onderwerp behoeft geen

nadere toelichting. De ondernemer moet vandaag meer

dan ooit kennis hebben van de prijzenwet.

Het hoofdstuk ,,Waarborgen voor• het bedrijfsleven”

handelt om, over beperkte duur en ontheffing van prijs-

voorschriften, geheimhoudingsplicht, ,,Toezicht door de

Staten-Generaal”, ,,Rechtsbescherming” (wo. beroep

tegen ontheffingsbesluiten, beroepsinstantie en beroeps-

procedure, beroep tegen algemeen geldende beschikkingen)

en over ,,Het horen van het bedrijfsleven”.

Hieraan gaan vooraf beschouwingen over ,,Het doel

van de wet” (prijsbeleid in het verleden – als onderdeel

van het algemeen-economisch beleid en in het kader van
het streven naar economisch evenwicht) en over ,,De be-

voegdheden van de overheid” (operatiegebied van de wet;

prijsvoôrschriften en voorschriften voor de administratie,

w.o. over maximumprijzeri). .

E.-S.B. 18-3-1964

..-

259

Het hoofdstuk ,,Het prijsbeleid in de praktijk” stelt aan

de orde het overleg met het bedrijfsleven, verhouding

prijs- en mededingingsbeleid en de prjzenwet in het kader
van het E.E.G.-verdrag. Een viertal bijlagen betreffen om.

de tekst van de prijzenwet en de prijsvborschriften inge-

volge de prijzenwet.

Zoals bekend is inmiddels een herziening van de prijzen-

wet op stapel gezet. Hieraan wijdde de auteur een be-

chouwing in ,,E.-S.B.” van 12 februari jl.

Mr. E. Bloembergen: Modern Commissariaat.
N. Sanisom

N.V., Alphen aan den Rijn 1963, 113 blz., f.
9,75.

Voor evenwichtiger verhoudingen op het publiciteits-

front is het nu wel tijd voor een commissarisvisie op com-

missarissen. De auteur doet dat op onderhoudende wijze,

waarbij hij zich evetiwel vooral richt tot hen, die zich in

praktijksituaties geplaatst zien, opdat zij zich de algemene

achtergronden van de onderhavige functie beter realiseren.

Daarbij komt vooral de middelgrote publieke N.V. naar

voren.

Een greep uit de vele opvallende opmerkingen:
Inter-
locking directorates
(over en weer commissaris bij elkaar

zijn): moet worden verworpen – Over de
vorming:

,,jammer voor de ingenieurs dat zij zichzelf in het isolement

van een Technische Hogeschool moeten ontwikkelen –

Over de
bankier/commissaris:
,,Een praktisch bezwaar is

dat (zij) meestal een zeer groot aantal commissariaten ver-

vullen, waarbij nog de eigenlijke bankiersfunctie gevoegd

moet worden. Het is dan ook de vraag of hier steeds vol-

doende aandacht aan problemen kan worden gewijd, die

niet direct het bankbelang raken” – Over de
vrouweljjke

commissaris: ,,De homogeniteit van het college van com-

missarissen zal in het algemeen niet bevorderd worden door
de benoeming van een dame, terwijl de directie waarschijn-

lijk ook liever door andere ogen op de vingers gekeken

wordt” – Over
vergaderfrequcntie:
,,Toch, zou in Neder-

land een grotere frequentie dan de nu gebruikelijke zijn
aan te bevelen, bijv. eens per 2 â 3 maanden waarbij de

mate van informatie in de tussentijd van grote betekenis

is – Over een
eigen kamer
in de N.V.: niet gewenst –

Over
tantièmes
(hoofdstuk 11): ,,Het is niet uitgesloten,

geachte lezer, dat u het lezen van dit boekje aanvangt bij

dit hoofdstuk” en ,,Evenzo zijn er de nodige gevallen waar
de commissarisbeloning tientallen jaren niet werd herzien.

Mag hier het woord ,,tantième-ronde” vallen? Of ,,achter-

gebleven sector”, om een geliefkoosde term uit de loon-

politiek te gebruiken?”.

Prof. Dr. J. E. Andriessen, Drs. S. Miedema en
Prof.
Dr.
C. J. Oort: De sociaal-economische besturing van

Nederland.
Uitg. P. Noordhoff N.V., Groningen 1963,

240 blz., f.
9,50
ingen., f.
11,75
geb.

Wat zijn en doen ,,lichamen” als S.-E.R., P.B
….
Plan-

bureau, C.S.W.V., N.V.V., N.K.V., E.E.G. enz. enz.? De

auteiirs beogen dergelijke vragen te beantwoorden door

zich bezig te houden met het institutionele kader van het
economisch leven en met de sociaal-economische stuur-

kunde: waar worden de economische beslissingen genomen,

welke organisaties zijn daarmede belast en hoe komen zij

tot hun besluitvorming. Zij geven een schema van het

besturingsmechanismeen daarmede een aanvulling op het

doorsnee economisch leerboek (dat poogt te verklaren hoe

het stelsel werkt en welke impulsen daarvoor nodig zijn

vanuit het besturingsapparaat). De auteurs willen aldus een

brug slaan tussen de praktijk en het theoretisch handboek.

Er wordt een zekere verwantschap geconstateerd met Prof.

Westrate’s ,,De organisatie van het economisch leven”.

Achtereenvolgens wordt een
beschrijving
gegeven van
de ondernemingen (rechtsvorm, combinaties en samen-

werkingen (met medewerking van Drs. J. N. F. Bakker));

sociaal-eçonomische belangenorganisaties; publiekrechte-

lijke bedrjfslichamen (door Dr. J. Groenendaal); de Orga-

nisatie van de sociale verzekering (door Drs. E. A. Ver-

maas), de centrale overheid; de lagere overheden (door

Dr. B. v. d. Land) en internationale organisaties (o.m. de

E.E.G., de E.G.K.S., de Benelux, de O.E.S.O.).

Tot de beschreven sociaal-economische belangen-

organisaties en hun activiteit behoren werknemers-

organisaties, werkgeversorganisaties, organisaties van on-
dernemers in het midden- en kleinbedrijf; boeren- en tuin-

dersorganisaties, benevens de samenwerking tussen deze

belangenorganisaties (w.o. Stichting van de Arbeid). Over

de centrale overheid komen o.m. doelstellingen en organen

van het economisch beleid, de rijksbegroting, de conjunc-

tuurpolitiek (w.o. het loon- en
prijsbeleid!)
en de structuur-

politiek (economische groei) aan de orde.

Interessant is ook het hoofdstuk over de typering van
de vaderlandse economische orde. Duidelijk betreft het

hier een tussenvorm tussen een centraal geleide volkshuis-

houding en een volstrekt vrije marktvorm. Doch wat voor
tussenvorm? De auteurs vonden elementen van een ,,éco-

nomie orientée”, een corporatieve staat en van een ,,éco-

nomie concertée”.
Ongetwijfeld is het boek van nut voor allen, die behoefte

hebben aan enig inzicht in de ingewikkelde hedendaagse

samenleving. Met het schema van het besturingsmechanisme

worden niet alleen
formele
aspecten behandeld. Toch is er

meer ruimte voor en behoefte aan een behandeling van het

informele,
feitelijke functioneren. Een proeve van een

informele aanpak is Prof. Hartogs artikel ,,Politieke

aspecten van de economische politiek” in ,,E.-S.B.” van

26 februari 1963.

Prof. Dr. J. A. A. van Doorn: Sociale ongelijkheid en sociaal

beleid. Arbeiders en employés in onderneming en maat-

schappjj.
Erven J. Bijleveld, Utrecht 1963, 200 blz.,

f.
8,90 (paperback).

In het voorwoord van deze eerste uitgave in de serie

,,Sociologie en samenleving” constateert de auteur dat de

denkbeelden over de samenleving vaak langzamer ver-
anderen dan de maatschappij zelf. De intocht van grote

aantallen employés, beambten, hoôfdarbeiders heeft het

bekende schema ,,kapitaal en arbeid” onbruikbaar ge-

maakt. Merendeels in uitvoerende functies werkzaam, ver-

sterkt hun overeenkomst met de arbeiders niet zelden hun

distantiezucht. De maatschappelijke plaatsbepaling van

hoofd- en handarbeiders is geen uitsluitende academische

kwestie, doch vooral een knellend sociaal vraagstuk. Be-

drijfs-, vakbonds-, onderwijsbeleid zijn in het geding.

Achter de actuele vraagstukken komt de principiële vraag

– de kern van ons sociaal-economisch bestel rakend –

van de rechtvaardiging van maatschappelijke ongelijkheid

aan de orde.

In deze vergelijkende analyse van de sociale posities van

arbeiders en employés legt de auteur het accent zeer sterk

op het bedrijfsleven en op de lagere ernployés, naast de

arbeiders. De opbouw van de studie sluit aan bij de onder-

staande vierdelige algemene vraagstelling.

De ontwikkeling van hand- en hoofdarbeid – de

gevolgen hiervan voor de sociale posities van betrokkenen,

vooral in hun onderlinge sociale relaties.

De evolutie van de maatschappelijke omstandigheden

260

E.-S.B. 18-3-1964

van arbeiders en employés en de consequenties daarvan

voor de maatschappelijke positie van beide groeperingen.

Interpretatie van de resultaten van de analyse in

sociologische termen.

Welk beleid – bedrijfsbeleid en sociale politiek –

vloeit voort uit analyse en interpretatie?

Geidmarkt.

Niettegenstaande het saldo der banken volgens de op

9 maart opgemaakte weekstaat van De Nederlandsche

Bank f. 183,5 mlii. bedroeg, hetgeen een niet onbevredigende

marge betekende ten opzichte van de verplichte reserve uit
hoofde van de kredietrestrictie, stegen tegelijkertijd de van

de Centrale Bank opgenomen voorschotten met ruim f. 30

mln. Dit laatste wijst op spanningen, die zich dan ook in

de hoogte van de daggeldrente weerspiegelen. In de af-
gelopen week verscherpte zich de situatie. Op 10 maart

werd de calirente met 4 pCt. tot 3 pCt. verhoogd, een

stijging die niet vaak voorkomt en een niveau, dat voor

de markt voor daggeldieningen hoog is. Wel komt Pasen

in zicht en deze dagen gaan altijd gepaard met een grote

behoefte aan bankpapier. Dat de invloed hiervan reeds

thans zoti worden gevoeld is niet waarschijnlijk. De daling
van de bankpapiercirculatie bevestigt dit.

Kapitatlmarkt.

Het was uiteraard bekend, dat het restant van de 3 pCt.

staatslening 1962-1964 op 1 juni a.s. zou vervallen. Het

merkwaardige van deze lening is, dat door de vaste af-

lossingsdatum dit papier vrijwel geheel tot geldmarktpapier

was gerijpt. Bij andere leningen gebeurt dit slechts met een

veel kleiner bedrag. De aflossing betreft f. 305,4 mln. De

verplichting tot aflossing komt voor de schatkist met het

oog op de rente-ontwikkeling niet op een
bijster
gunstig

tijdstip. Misschien is dat de reden, dat de Minister van

Financiën niet tot 1juni wacht, maar reeds op 15 april wil

gaan aflossen. –

Twee nieuwe staatsleningen zullen worden uitgegeven,

nl. een lO-jarige 44 pCt. lening tegen 99 pCt. en een 30-

jarige lening tegen 100 pCt. De Minister wil klaarblijkelijk
tegemoet komen aan de gevarieerde behoefte bij de beleg-

gers, waarbij hij er wellicht ook op rekent, dat de huidige

bezitters van de 3 pCt. lening, voor een deel de banken

die spaargelden hebben te beleggen, ook geïnteresseerd zijn.

Toch lijkt het mogelijk, dat de keus van de beleggers over-
wegend naar het 5 pCt. rentetype zal uitgaan. Het geboden
rendement past zich goed aan bij de huidige marktsituatie,

waar voor langlopende staatsleningen een effectief rende-

ment van 4,74 pCt. geldt.”

Tegenover deze tegenvaller staat dat de Minister Opti-

mistisch is gestemd ten aanzien van het in 1964 op de ka-

pitaalmarkt te financieren kastekort. In plaats van f. 1 mrd.

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende

lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.

Dit heeft vele redenen: het bvat
wekelijks:

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en evenaug, Dl)na
dynamisch geschreven beursover
zicht, de stemming goed weer.
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-analyses, volgens een eigen prak-

tisch systeem, enig voor Néderland.

4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis

een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm, Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

N1

o%

NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK

gevestigd te Amsterdam

UITGIFTE

van

nominaal f. 10.000.000,- gewone aandelen aan toonder

in bewijzen van
1,
2, 10 of 20 aandelen van
f.
50,-

(waarvan
f. 3.985.400,-
nominaal op inschrijvihgsvoorwaarden is geplaatst bij de Staat der

Nederlanden) ten volle delende in de winst over het boekjaar
1964 en volgende jaren.

Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving
op
nominaal

f. 6.014.600,- gewone aandelen

openstelt, uitsluitend voor houders van claims van gewone aandelen op

DONDERDAG 26 MAART 1964

van des voormiddags
9
uur tot des namiddags
4
uur

TÔT DE KOERS VAN 160
0/0

bij haar kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, op de voorwaarden

van het prospectus d.d.
16
maart
1964.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn bij de kantoren van

inschrijving verkrijgbaar.

Amsterdam,
16
maart
1964

NEDERLANDSCI-JE MIDDENSTANDSBANK
N.V.

E.-S.B. 18-3-1964

261

4.

In het kader van de opbouw van onze jonge in-

dustrie zouden wij gaarne in kontakt treden met

een

administratieve

medewerker

Onze gedachten gaan hierbij uit naar iemand in het

bezit van het diploma S.P.D. of M.O. Boekhouden

re’sp. gevorderde N.I.V.A.-student, met praktijk-

ervaring in een zelfstandige functie.,

Leeftijd: 28-35 laar.

Zijn taak zal onder meer omvatten:
• het tot ontwikkeling brengen van.een moderne

industriële administratie

• het •uitvoeren van bedrijfseconomisch onder-

zoekingswerk.

Het is de bedoeling deze medewerker de gelegen-

heid te geven zich in andere vestigingen van ons

concern te oriënteren omtrent de taakopvatting

van de leiding van de administratie.

Huisvestingsproblemen zijn binnen redelijke tr-

mijn oplosbaar.

Brieven onder nr. ESB 6408 te richten aan N.V.

Philips’ Computer Industrie, Sociale Dienst, Post-

bus 245, Apeldoorn.

30 dec.

6 mrt. 13 mrt.
1963
1964
1964
Nationale.Nederlanden, c
870
9094
925
Zwanenberg-Organon

……..
900
955
965
Robeco
…………………
f. 227
f. 236
f. 237
New York.
I3ow Jones Industrials
……..
760

.
806 816

Rentestand.
Langl. staatsobl. b)

………
4,71
4,74 4,84
Aand.: internationalen b)
……
3,15 c)
3,06
lokalen b)

………..
3,66 c)
3,57
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
25
25

Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
veertiendsags Beursoverzicht Amsterdamsche
Bank.
19 december 1963.
C. D. JONGMAN,

E.-S.B. 18-3-1964

H. & L.

6 mrt.

13 mrt.

1964

1964

1964

419-394

401

404

592 – 553

568

569

356 – 340

342

345

161 – 153

154

155

249 – 232

235

240

172-164

164

166

a)

f. 155,20 f. 152,90 f. 146,80 f. 151,20
f. 14250 f. 142,30

360

359

5294

528

620

626

8444

859’/


zal dit naar raming
f.
400

mln, worden. De sinds het

opstellen van de begroting

plaats gehad hebbende infia-

‘toire bewegingen blijken zeer

ten gunste van de schatkist

te zullen werken. Een ge-

ringer beroep op de kapitaal-

markt uit hoofde van het kas-

tekort is te verwachten. De

liquiditeitspositie van de eco-

nomie in het geheel wordt

echter niet beïnvloed.

De Hollandsche Bank-Unie

gaat haar basis versterken

door certificaten van aandelen

tot een bedrag van f. 10 mln.

‘uit te geven tegen 150 pCt.

Het aahdelenkapitaal van een
bank heeft vrijwel geheel een

garantiefunctie tegenover cre-
diteuren. In feite behoort deze

functie toe te vallen, zo al-

thans is de Europese prak-,,

tijk, aan de stille reserve. Dit

neemt niet weg, dat bij uit-
breiding van zaken een ge-

leidelijke aangroei van eigen

middelen en daaronder van

het kapitaal op de een of

andere dag toch zal moeten

volgen. Men kan het kapitaal

uit de balans immers niet

weg(fenken. ,Niemand zal

exact kunnen aangeven hoe

groot in verh:uding tot bijv.

het balanstotaal de eigen mid-

delen zouden moeten zijn.

De emissie-activiteit in fe-

bruari is •zeer beperkt ge-

bleven. De overheid, zowel

de centrale als de lagere, liet

geheel verstek gaan. De pri-

vate sector nam slechts f. 9,4

mln, obligaties en f. 4,8 mln.

aandelen op. Tegenover deze

f. 14,2 mln, stonden f. 7,2

mln, aflossingen, zodat het

nettoberoep op de publieke

markt zich tot f. 7 mln, be

perkte. Toch hoort men niet

van financieringsmoeilijk-

heden bij het bedrijfsleven.

lndexcijfers aandelen

30 dec.

(1953 = 100)

1963
Algemeen
……………….
392
Intern, concerns
…………..
548
Industrie
………………
341
Scheepvaart
…………….
153
Banken
…………………
232
Handel enz .

…………….

165

Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 147,56
PhilipsG.B.

……………. f. 148,36
Unilever

……………….
f. 138,91
Expl. Mij. Scheveningen
…….
398
AK.0
………….. ……..

526
Hoogovens, n.r.c. ………..

5644
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c . …..

775

262

PHILIPS

N.V. PHILIPS’
COMPUTER INDUSTRIE

APELDOORN

ri

Iedereen kent dit gebrekkige hulpmiddel om de

staan u ten dienste BULL ponskaarfenmachines en

mens er aan ‘te herinneren dat hij iets moet doen.

computers, waaronder de GAMMA 10 ,,Compact”,
Er staan hem ichter betere middelen ter beschik-

de GAMMA 30 en de GAMMA 40.
king die niet alleen alles perfect onthouden, maar
ook de daaruit voortvloeiende werkzaamheden on-

In al deze BULL machines, elk naar hun mogelijk-
voorstelbaar snel en accuraat uitvoeren:

heden, is het ,,plafond” van de hedendaagse
BULL machines! Al naar de eisen van uw bedrijf

wetenschappelijke ontwikkeling verwézenlijkt.

/

DIENT. DE VOORUITGANG

BULL FsJederland, Vliegtuigstraat 26, Amsterdam-W., tel. (020) 18 65 55

E.-S.B. 18-3-1964

263

Unilever n.v. zoekt’
,

voor haar afdeling accountants

controle een Drs.
Economie

die zich voorbereidt op de

accountants-examens of een

toekomstig
N.I.v.A.-

accountant die met zijn studie

reeds vergévorderd is.

Onze voorkeur gaat uit naar iemand, die

• beschikt over practische ervaring.

‘• belangstelling heëft voor de bedrijfseconomische en administratieve problematiek bij

industriële bedrijven.

• tevens de ambitie heeft om zich verder te ontwikkelen voor de mogelijke vervulling van

een hogere leidinggevei*le functie of een andere belangrijke staffunctie in binnen-

of buitenland.

• ten hoogste 30 jaar is.

Wij zijn gaarne bereid hen die beligstefflng hebben voor deze functie uitvoerig in te

lichten, zowel over de functie zelf als over de toekomstmogelijkheden alvorens zij eventueel
tot een sollicitatie overgaan.

Het verdient aanbeveling van te voren een afspraak te maken.

Aanvragen om inlichtingen zowel als schriftelijke sollicitaties te richten aan: UNILEVER N.V.

t.a.v. Höofd Afdeling Personeelsvoorziening, Postbus 760, Rotterdam (tel. 010 – 11 44 00

toestel 329) ouder vermelding van nummer 706.

UP 122.4k.210

1

264

E.-SB. 8-3-1964

11

s..•
..
ee

.e.e
eee
5

50

1

5
..
ee

ee
ee
ee

te
• * S

S S
• • • •
1 S
• •
S

S
• •
S

S
• •
S S S S S S S S S S S

S S

S 1

S S S S S •S 6 0

•l
S..

0
Pl

III

•l
III III

1 1
5 1
•Se

Cle

1

• ..
5 • 5
• •

.
• •5

• .1
S.
S •
• .55

/

Met haar nieuwe ponsbandlezer EL 1000 heeft Electro-
Iogica een uiterst snel en betrouwbaar invoerorgaan
voor haar elektronische reken- en administratiemachine
ontwikkeld. Een voorbéeld van zijn nut: Een grote ge-
meente in ons land legt voor iedere hotelgast
1
HET
HOTELNUMMER
S
DE DAGEN VAN AANKOMST EN
VERTREK
S
HET LAND VAN HERKOMST in 10 sym-
bolen in ponsband vast. De EL 1000 leest in één seconde
de ponsingen voor 80 hotelgasten.

De Xl, die in één seconde 15000 optellingen kanuit-
voeren, telt het aantal gasten en overnachtingen. Zij
rangschikt deze naar. landen van herkomst en hotel-
kiassén. Alle telresultaten drukt zij in een staat af.

Een simpel voorbeeld, maar……
OOK U KUNT VOOR EEN GOEDE. BEDRIJFS-
VOERING NIET ZONDER STATISTIEKEN (ook al
hebt u zelf geen X 1).PONSBANDEN – DIE WEINIG
KOSTEN – WORDEN IN STEEDS MEER ADMINI-
STRATIES TOEGEPAST.

•De EL 1000.1eest in een seconde 1000 symbolen in
5-, 7- of 8-gats ponsband en brengt de op volle
snelheid – 2.5 m/sec. – lopende band binnen 2 mm
tot stilstand.

xl

N.V. ELECTROLOGICA

Stadhoudersplantsoen 214
Postbus 207
‘s-Gravenhage

tel. 070-514641

E.-S.B. 18-3-1964

.

265

KWANTITEIT
of

KWALITEIT?

Wanneer het U vooral om

de kwantiteit van de reacties

op door Uw onderneming

geplaatste personeelsannonces

gaat, dan menen wij er goed

aan te doen U tevoren te

moeten afraden deze annonces

in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-

derden reacties voorspellen

wij U béslist niet.

*

Wilt U echter een indruk heb-

ben van de kwaliteit van de

binnenkojnende reacties, dan

zal het U interesseren dat tal-

rijke grote ondernemingen re-

gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen

als medium voor het oproepen

van functionarissen op hoog

niveau. De ervaring leert deze

bedrijven namelijk dat een

oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,

een prima selectie van het

aantal reacties betekent, het-

geen

een niet onbelangrijke

aanwijzing is wat betreft het

,,aanbod”.

*
F1

• Zoekt U het in de kwaliteit

van de reacties op Uw per

soneelannonces, dan geven

wij U ernstig in overweging

om ;,E.-S.B;” als medium in

te schakelen.

Advertentie-afdeling

Postbus 42

Schiedani

-.
2

266

IiiPJ7!

STAAT DER NEDERLANDEN

• Het MinIsterie van Financièn deelt mede dat krachtens de
Lenlngwet 1963 (Stb.nr. 124) ter conversie van de op 15april
1964 aflosbaar gestelde 396 Nederlandse Staatslening per
1962-64 en ter consolidatie van vlottende schuld tot uitgifte
wordt overgegaan van twee, hieronder nader omschreven, Nederlandse Staatsleningen.

LENING 1964

Bedrag der lening vast te stellen na sluiting der inschrijving.

Koers van uitgifte 99%

Schuldbewijzen aan toonder groot nominaal f. 10.000,
f. 1.000 en t. 100. Schuldregisterinschrijvingen groot ten-
minste f. 100.000.

Looptijd ten hoogsté 10 jaren

Delging in 10 gelijke jaarlijkse termijnen. Eerste aflossing
op 15 april 1965; vervroegde gedeeltelijke of algehele del-
ging niet toegestaan. Jaarcoupons per 15 april.

5 PCT. LENING 1964

Bedrag der lening vast te steller na sluiting der inschrijving.

Koers van uitgifte 100
0
/o

Schuldbewijzen ‘aan toonder groot nominaal f. 1.000 en
f. 100. Schuidregisterinschrijvingen groot tenminste
f. 100.000.

Looptijd ten hoogste 30 jaren

Delging in 30 jaarlijkse termijnen, afwisselend 396, 496 en 396
per jaar, zodat telkens in drie opeenvolgende jaren 1096 van
de lening wordt afgelost. Eerste aflossing op 15 april 1965;
vervroègde gedeeltelijke of algehele delging de eerste tien
jaren niet toegestaan. Jaarcoupons per 15 april. –

RECHT VAN VOORKEUR

Voor houders van schuldbewijzenjschuldregisterinschrij-
vingen van de 3% Nederlandse Staatslening per 1962-64
bestaat recht van voorkeur op beide leningen.

NSCHRIJVING

‘t

op 25 maart 1964 van 9.16 uur

bij het Agentschap van het Ministerie van Financiên te
Amsterdam, uitsluitend door bemiddeling van de leden van
,
de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam, de
Vereeniging van Effectenhandelaren te Rotterdam ‘of van
de Bond voor den Geld- en Eflectenhandel in de Provincie
te ‘s-Gravenhage.

Aanvragen tot inschrijving moeten zo tijdig worden opge-
geven, dat zij door de Bank of Commissionair op de inschrij-
vingsdag v56r 16 uur kunnén worden ingediend bij het
Agentschap.

STORTING

op 15 april 1964 v66r12.30 uur

bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam.

E.-S.B. 18-3-1964

Auteur