Ga direct naar de content

Jrg. 48, editie 2371

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 16 1963

Uitgebreide magazijn-

en voorraadadministratjé

onder andere:

*
Controlelijsten
*
Voorraad mutatiestaten per artikel
met
cumulering van aantallen, bedragen,
prijsverschillen,
etc.
* Inventarislijsten, alle
soorten tellingen
*
Lijst van niet gemuteerde artikelen onder
vermelding per artikel van datum laatste
mutatie (inkoopbeleld)
*
Signalering
van minimum- en maximumvoor-
raden
*
Bestellijst
van die artikelen die volgens de
inventarislijst beneden de minimumvoorroad
komen
*
Lijst van nog te ontvangen facturen,
omdat veelal de ontvangstbon voor de
juiste aantallen voorraad onder artikel stan-
daard prijsberekening mee verwerkt dient
te worden.
*
Inkoopboek
*
Interne cumulatieve huurberekening
naar kostensoort en kostenplaats van b.v.
machines, gereedschap, etc.
*
Gecumuleerde verdeelstaten
van kosten-
soort en .kostenplaats zichtbaar naar aan-
tallen en bedragen
* Beleidsgegevenlijst
bestemd voor de directie
met direct afleesbare investeringen, voorra-
den en/of andere kosten •met subtotaal per
artikeigroepen, totaal per kostenplaats alsme-
de totaal-generaal van alle kostenplaatsen.
*
Vele andere mogelijkheden
SNELLE AFLEVERING waardoor deze gegevens ook
inderdaad BELEIDSGEGEVENS zijn.

N.V. Instituut voor

Electronische Administratie

Glashaven IOA, Tel. (010) 125751 -127843
POSTBUS 1288 – ROTTERDAM

De Federatie van Ned. Journalisten
zoekt op korte termijn

een acad. gevormd

adjunct-secretaris

bij voorkeur met kennis van arbeidsrecht, organisatorisch

werk en soc.-econ. vraagst.

Soil.brieven met vermelding leeft., anteced. en orde van

grootte gedacht salaris aan de Secretaris van de Federatie,

Keizersgracht 339, A’dam-C., tel. (020) 24 34 69. Desgèwenst

kunnen telef. nad. int over de functie worden gevr.

R. MEES
&’
ZOONEN

Bankiers en assurantiemakelaars

ROTTERDAM

Executele

en bewindvoering.

Beheer

en administratie

van

vermogens

E C Ô N 0 MIS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.

Bankiers:
R. Meës en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België: Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.

Abonnementen:
Pieter• de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
693 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

n

AN REDACTIE: Ch. Gasz; H.W. Lamberi; J.
Tlnbergen.
Redacteur-Secretaris: A. de
Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hait.
AN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E, Merteni
ri;
J.
van Tichélen; R. Vandeputte; A. J. Vlenck,
46

E.-S.B. 16-1-1963

De. E.E.G.: alcoholische koploper
,.

Is het hoge niveau van economische groei na 1958 in

vrijwel alle lid-staten van de E.E.G. te danken aan de in-

werkingtreding van het Verdrag van Rome? Deskundigen

gaven uiteenlopende antwoorden: bevestigend, ontkennend

of agnostisch. Wat evenwel te denken van de vraag of de

economische groei naast een oorzaak ook een gevolg kan
zijn van een andere prestatie in de E.E.G., ni. die van een

topverbruik van alcoholische dranken?
1),

Sinds Freud en Keynes weten wij meer van de mense-

lijke ,,animal spiiits”
2
). Strategische econ’ornische decisies

hebben veçlal betrekking op langere termijnen, waarover

weinig met zekerheid is mede te delen. 5Bij gebrek aan
van het ,,Produktschap voor gedistilleerde dranken”
3).

Over meer dân vijftig landen verstrekte dit orgaan gegevens.

Op de ranglijst van alcoholhoudende dranken, ‘vaarin

hèt verbruik van gedistilleerd, bier en wijn in recente jaren

is verwerkt, prijken Frankrijk, Italië, Luxemburg, West-

Duitsland en België met resp. de plaatsen 1, 2, 4, 6 en. 13.

Het purïteinse Nederland mistte als no. 29 de aanslüiting.

Frankrjks eerste en Italië’s tweede plaats waren, zoals

vel bekend, te danken aan de consumptie van wijn. Per

hoofd der bevolking werden in deze landen in 1961 resp.

– 140 en 117 liters gescoord. Onze Beneluxbroeders vormden
es
in de bierafdeling een onbedreigde kopgroêp. Met rest

Totaal verbruik van alcoholhoudende dranken a)

Verbruik van gedistilleerd

‘erbruik van bier
(p. h. v.d. bev.) .

(p. h. v. d. bev.)

(p. h. v. d. bev.)

1
Liters
1
Rang-

Land

Jaar

ad
1
Rang-
1

Land

Jaar
no. b)

1
50 pCI.

° b)
Liters
ad

Rang-

50 pCt. no. b)
Land
Liters
Jaar

ad
5OpCt.

1.
1961
35,8


1.
’59/’60
7,4
1.
1961
140d)
-.
2.
1961
26.3
2.
Ned.

Antillen

………
1961
4,9

België

……………..
Luxemburg
1960
116

Portugal

………..
1960
20,5
3.
l960
4,8
3.
West-Duitsland
1961
tOl
4.

Frankrijk

…………….

.

960
..
17,6
4.
,
Verenigde Staten
.

.

.
1961
4,3

.
4.
Australië

…………
’60/’6l
lOO

.

italië

………………

’56/60
17,4

West-Duilsland
1960
3,8
5.
Tsjechoslowakije

….
1960
lOO
6.

Luxemburg

………

West-Duitsland
1961 17,1
9.

Zweden

………….

1960
3
7.
Verenigd Koninkrijk
1961
86
13.

Zwitserland

………..

België

…………..
196!
11,9
14.

Polen

…………….

1961
2,3
1
3.

.
Verenigde Staten

. . .
l96l
56

Verenigde Staten

. . .
1961
10,8
16.

Frankrijk

………….

1961
2,2

1961

..

37

Verenigd Koninkrijk
1961

..

10,8

Nederland

…………

Luxemburg
1960
1,9
2E.
Nederland

………..
l96l
.

26
29.
1961
5,6
21.

italië

…………….

Verenigd Koninkrijk
1961
1,5
33.

Frankrijk

………….

U.S.S.R.

…………
1960
..
II
39.
Nederland

…………
U.S.S.R.

………
…..
1960
2,Oc) e)
23.
België

……………
1961
1,4
42.
Italië

……………
.196l

7

Betrft gedistilleerd, bier en wijn. Bij de omrekening van de hoeveelheden bier
tot liters ad 50 pCt. alcoholgehalte is, wanneer er deen nadere gegevens
beschikbaar waren, eenvoudigheidshalve gerekend met een gemiddeld alcoholpercentage van 5; de geconsumeerde hoeveelheden wijn werden

bij het ont-
breken van nadere bijzonderheden over het beireffende land

omgerekend tegen
een gemiddeld alcoholgehalte van 12 pCt.


in volgorde van het hoofdelijk verbruik.

c) Excl. het verbruik van gedistilleerd
(geen statistische gegevens, beschikbaar).

d) Excl. ,,biëré de ménage”:

115 liter.

e) Bij dit land moest het produktschap de consumptiecijfers, met
behulp van produktiegegevens, ramen.
Opin.:
Voor een m’eer gedetailleerde toelichting raadplege men de onder voetnoot
2 vermelde publikatie.

adeqüaté gegevens schiet de actieradius van de koele ratio
pect noteerden wij de 140 liters die in 1961 door het keel-
tekort en moet men zich in aanzienlijke mate door irra-
gat van Pallieters ,,doorsnee landgenoot” vloeiden. Dit

tionele elementen laten leiden. Dionysus

erkeert dan t.o.v.
was ruim vijfmaal zoveel als de ruim 26 liters per Neder-

Apollo in een gunstige concurrerende positie.
lands hoofd:

wederom bleek de onvoltooide Benelux-
De leidende alcohôlische positie van dé E.E.G. blijkt
integratie. Toch verkleinden de Nederlanders hun achter-
uit de nevenstaande ta’bel (evenals deonvolkomen statis-
stand: t.o.v. 1954 betekenden de 26 liters in

1961

bijna
tische vergelijking). De hierin verieIde gegevens zijn ont-
een verdubbeling.

.

leend aan een, op dit statistisch terrein unieke, publikatie
Van gedistilleerd nam in de Benelux evenwel de Neder-

a

lander het meest tot zich. Deze verrichting viel in het niet


)
Een geneverbrander stelde in 1908 in een

brochure

dat
bij -datgene Wat geschiedde op de Nederlandse Antillen:
de naties die aan de spits staan van het,alcoholgebruik
mondiaal lijstaanvoerder met grote voorsprong. Voor een ook aan de spits staan der beschaving…….naar ,,Kronkel
..

,

.
in ,,Het Parool” van 3 december ji.

,
belangrijk gedeelte kwam dit evenwel op rekening van het
.2)
,,Most, probably. of our decisions to do something positive,
toerisme: vooral inwoners van de Verenigde Staten: die
the full consequences of which will be drawn-out over many
ook inheems op dit terrein de E.E.G.-burgers overtroffeii.
days to come, can only be taken as a result of animal spirits
and not as the outcome of a weighted avarage of quantitativ&
M.
}t
S

benefits multiplied by quantitative probabilities”. ,,The General
3)
,,Hoeveel alcoholhoudende dranken worden er in de we-
Theory of Eniployment, Interest and Money”, blz. 161.
reld gedronken?” van juli 1962.

Blz.

Blz.
De E.E.G.: alcoholische koploper ………….47

Het dollarprobleem; de -Amerikaanse betalings-

Eén regeling voor de kapitaaluitgaven van de ge-

balanstekorten na 1957,
door W. F. Koen……
57

meenten,
door J. 1-Jasper ……………….

48

Structurering en functionering van de interne be-

drijfsorganisatie (111),
door Dr. A. Wattel……
60
D

ij
billkheid van progressie in op arbeidsinkomens

B oe k b e s p rek i n g:
geheven belatingen,
door Drs. R. Iweina ……
50 .

The Economic Development of Uganda,
bespr.
De E.E.G. als katalysator van de internationale

door Drs. H. Linneniann. ….. . ………….
62
handel (II), door F. J. Clavaux……………
54

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman.. 63-

47

.
5
.
5
‘.

S
1

E.-S.B. 16-1-1963

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN


S

.5 …

Dezer dagen is de Memorie van Antwoord ver-

schenen betreffende het wetsontwerp kapitaaluitgaven

publiekrechteljke lichamen. Schrijver geeft hier een

kritisch commentaar op. 1-lij schrijft o.a. dat de ge-

meenten, door de voorgenomen regeling te aanvaarden,

hun restje autonomie verkwanselen voor een schotel

linzen. Meer dan 95 pCt. van de inkomsten der ge-

meenten komt reeds uit of althans via ‘s
Rijks
Kas; er

is geen loonpolitiek meer, die gemeentelijk is te noemen;

onder de vlag van een systeem dat gericht is op het

tegengaan van excessen wordt de gehele gemeentelijke

investeringspolitiek vervangen door een systeem van

gelaten afwachten –
voor de
zwakken – en van poli-

tieke druk op de regering – voor de sterken. Raads-
leden, en nog meer de wethouders, zullengaan han-

delen als door de gemeenten betaalde rjksfunctio-

narissen. De gemeenteraden zullen hun voorname he-

stuurstaak prijsgeven
en
zich in belangrijke zaken te-
vreden stellen met al of niet gèanimeerde gesprekken

over de administratieve functie, die de gemeenten in

het landelijk
geheel zullen mogen blijven verrichten.

Een regeling

voor de

kapitaaluitgaven

van de gemeenten

De nieuwe regeling is vérvat in een ,,Wetsontwerp

kapitaaluitgaven publiekrechtelijke lichamen”, waarover
ik reeds schreef in ,,Economisch-Statistische Berichten”

van 14’februari 1962. Sedertdien is het Voorlopig Verslag

van de Tweede Kamer verschenen en nu dezer dagen de

Memorie van Antwoord. Alvorens op dit laatste stuk

dieper in te gaan breng ik in herinnering, dat ondr de wet

niet zullen vallen de openbare naamloze vennootschappen

of stichtingen, geen instellingen uit de sfeer van de publiek-

rechtelijke bedrijfsorganisatie, noch van het Rijk zelf. In

feite gaat het om de gemeentn en de bij gemeenschappelijke

regelingen van gemeenten in het leven geroepen organen.

Wanneer hieronder over gemeenten wordt geschreven dan
vallen deze publiekrechtelijke instellingen daar ook onder.

Bij de indiening van het ontwerp einde 1961 heeft de

regering uiteengezet, dat het heel vanzelfsprekend was dat

de kapitaaluitgaven van de gemeenten direct na de oorlog

stegen ten behoeve van het noodzakelijke materieel her-

stel; daarna voor de econoniische structuur (produktie-

apparaat) en tenslotte was hetzelfde te verwachten voor

tal van andere vop
rzieningen. Door ook nog andere grote

investeringen, die buiten de gemeentelijke sector lagen,

werden de besparingen overtroffen en raakte de kapitaal-

markt overspannen. De regering kon toen t.a.v. het particu-
liere bedrijfsleven optreden met fiscale maatregelen en door
beperking van het afbetalingskrediet, terwijl De Nederland-

sche Bank het krediet op eigen wijze kon regelen. De cen-

trale overheid kon haar begrenzing voor de investeringen

vinden in de begroting, die aan het conjuncturele beleid
werd aangepast. Maar voor de lagere publiekrechtelijke

lichamen was geen kruit gewassen. Die gingen maar door.

Dat konden ze ongestraft doen. De Minister van Finan-

ciën stelde in de zitting van de Eerste Kamer
(1957/58):

,,dat de gemeenteraden plannen kunnen aannemen zonder

zich af te vragen of in de volgende jaren de nodige middelen

voor de betaling van rente en aflossing wel beschikbaar

zullen zijn. Blijkt de volgende begroting niet te kloppen,

dan wordt een subjectieve verhoging” (men zou thans

spreken over: een verfijning) ,,aangevraagd en deze zal her

haaldelijk moeten worden gegeven omdat het daarbij om

vaststaande verplichtingen gaat”. Hoewel deze opmerking

48

op zich zelf juist is, heb ik vroeger in dit blad al eens uit-
eengezet, dat het in de praktijk best is meegevallen en dat

de
moeilijkheden,
die zich voordeden,, in hoofdzaak het
gevolg waren van de financiering van de woniiigbouw,

waartoe de regering de gemeenten zelf had aangezet, des-

noods met kasgeld. Doch hoe dit allemaal ook zij, wanneer

de gemeenten, wegeds de omvang van hun investeringen,
alsfactor in de nationale conjunctuurpolitiek moeten wor-

den ingeschakeld dan zal ergens een nieuw criterium voor

het financiële gemeentelijke beleid moeten worden aan-

gegeven, want bepalingen van dien aard komen in de

gemeentewet niet voor.

De regering wil nu:

de onmisbare nieuwe investeringen veilig stellen;

voorzichtigheid betrachten met de ,,pipeline” (ver

plichtingen voortvloeiende uit het afwerken van reeds op-

gedragen werken);:
een wettelijke basis geven aan beperkingen van inves-

teringen, niet door zich met die zaken zelf te gaan be

moeien; maar door, zuiver in de financiële sfeer, limieten

te stellen.

Zij wil dit bereiken door:

onder normale omstandigheden:
de financiering van
kapitaalwerken slechts toe te staan indien zekerheid van

kapitaalverschaffing aanwezig is, zonder overdreven liqui-

diteit te doen ontstaan;

bij spanning op de kapitaalmarkt:
een plafond vast te

stellen voor alle kapitaaluitgaven;

bij overspanning en gevaar voor monetair even wicht:

in plaats van een plafond een centrale financiering in te

voeren.

Hoever de gemeenten daadwerkelijk gebonden zullen

worden is nog niet bekend; ‘er zullen nog een dertiental

Algemene Maatregelen van Bestuur en nadere Koninklijke

Besluiten, alsmede Ministeriële Beschikkingen moeten ver-

schijnen voor de gemeenten weten hoe alles werkt. Maar

ze kunnen .wel ongeveer nagaan waar hun bevoegdheden

liggen wanneer zij, buiten tijden van monetaire en conjunc-

turele spanningen, een lage kasschuld hebben. Ook kunnen

zij voor bepaalde werken een zekere vrijheid behouden

indien zij vân de betrokken ministers incidenteel dispen-

E.-S.B. 16-1-1963

satie van de eis van financiering met vaste middelen krijgen.

Zij Zijn Vrij van extra toezicht indien zij voor een bepaald

doel een schema maken, waarbij de financiering voor 10

jaar met toegezegde leningen of met grondverkopen ver-
zekerd is. Dit zijn allemaal zaken, die de verhouding ge-

meenten, Gedeputeerde Staten en de departementen raken;

de institutionele beleggers hebben er nauwelijks mee van

doen. Met de banken behoeven ze slechts te weten of de
raadsbesluiten een extra behandeling hebben ondergaan,

of, als de toestand van centrale financiering is bereikt,

erop te letten dat zij slechts via de aangewezen centrale

instantie zaken met de gemeenten doen. –

De visie van de regering op de beschouwingen van de

leden van de Tweede Kamer kan men in stil genoegen in

de Memorie van Antwoord lezen. In gladde zinnen worden

zaken, die jarenlang
strijdpunten
zijn geweest, genoeglijk

afgedaan. Zo bijv. waar het gaat over het regeren bij cir-

culaire: ,,Ook de ondergetekenden achten het door vele

leden bedoelde systeem van circulaires vanwege het om-

streden karakter minder geschikt om duurzaam voor deze

belangrijke beleidsmaterie te worden gebezigd”. Op blz. 7

verklaren de ministers niet de voorgelegde regeling ,,niet

verder te gaan dan dringend noodzakelijk is”. Vaneen

toezicht op de investeringen der publiekrechtelijke lichamen

hebben
zij
net willen weten, evenmin van een permanent

plafond. De woningbouw blijft buiten beschouwing; men

kan er vrede mee hebben. De ministers lichten dat aldus
toe, dat het
,,bij
deze wet in wezen gaat om de beperking

van het door de gemeenten rechtstreeks op de kapitaal-

markt opgenomen bedrag”. We mogen dan wel even

lachen, want het was juist de financiejing van de woning-

bouw, die de grote moeilijkheden heeft gebracht. Dus zou

de woningbouw er juist wel onder moeten vallen. Voorts
heeft de Kamer gevraagd waarom de openbare naamloze

vennootschappen en stichtingen. niet onder de wet worden
gebracht; hierop antwoorden de ministers ,,dat zulks wets-

technisch onmogelijk is omdat de besluiten van deze in-

stellingen niet aan de
gebruikelijke
goedkeuring van de

gemeenteraadsbesluiten onderworpen zijn”. Alsof dat een

geldige reden zou kunnen zijn om de oplossing van een

monetair vraagstuk wat minder ernstig te nemen. De

strekking is, dat de provinciale elektriciteitsbedrijven –

en dat zijn de meeste – gewoon door kunnen gaan. Maar

het Gaslichaam, dat steunt op de wet gemeenschappelijke

regelingen, niet; een gemeentelijk havenbedrijf, in het ge-

waad van een N.V., kan vrij investeren, doch als tak van

dienst bedoeld in. ae gemeentewet, niet..

De Kamer heeft ook gevraagd naar de mening . van ‘de

regering inzake de denkbeelden .van Prof. Pen en Dr. Van

der Lan’d, die, de een nog radicaler dan de ander, de ge-

meentelijke financiële zorgen willen overbrengen naar het
Rijk
1);
zij willen de lagere overhéid voorgoed van de

kapitaalmarkt uitsluitçn en een permanente centralisatie

vaii de financiering der uitgaven (gewone en buitengewone

tezamen) invoeren. Maar dat gaat de ministers toch te ver.

,,Een zo diepgaand ingrijpen in de autonome positie van

de lagerepubliekrechteljke lichamen zou een wijziging van

1)
Zie ,,E.-S.B.” van 21 februari 1961, no. 2325.

het huidige staatsbestel niet betrekking tot de positie van
deze lichamen betekenen”. De ministers zeggen niet, dat

ze daar principieel op tegen zijn, doch zij menen dat al

met de bescheidener opzet van deze wet – gegrond op de

ervaring van de laatste jaren – zeer wel gunstige resultaten

kunnen worden bereikt.

Op een desbetreffend door de Kamer gedaan verzoek

wordt als
bijlage
aan de Memorie van Antoord toege-

voegd een ,,Overzicht van de in enkele landen geldende

voorschriften met betrekking tot de regeling van en het

toezicht op de kapitaalmarkt in het algemeen en tot de

financiering van de kapitaaluitgaven der lagere publiek-

rechteljke lichamen in het bijzonder”. Wij kunnen daarin

lezen hoe het in Engeland, West-Duitsland, België en

Luxemburg is geregeld, of hoe men de materie had willen

regelen. Frankrijk komt er niet in voor, wat wel jammer is,

want dat geldt als voorbeeld van slecht bestuurde en goed

geadministreerde gemeenten. Uit de mededelingen be-

treffende Engeland en West-Duitsland kunnen we al dade-

lijk opmaken, dat vergelijkingen niet mogelijk zijn. België
komt ons nog het meest na en ik zou me er geenszins over

verwonderen zo de samenstellers van het wetsontwerp

daarnaar het meest hebben gezien. Intussen spreekt de

Memorie van Antwoord geen oordeel uit over de tevreden-

heid van de buitenlandse regeringen met hun regelingen,
noch doen onze ministers dat over de effectiviteit van de

daar getroffen of nog te treffen maatregelen.

Waar het voor ons op aankomt is hoe de voorschriften

in de praktijk werken. De regeling voor de buitengewone

uitgaven van de Belgische gemeenten komt hierop neer,
dat zij ,,toelagen in de kapitaalsfeer” kunnen ontvangen,

die variëren met de aard der werken. Het restant, dat niet

door een ,,toelage” wordt gedekt, noemt men ,,het ge-

meentelijke aandeel”, dat de gemeenten zelf moeten finan-

cieren. De Belgische gemeenten zijn op het ,,Hel”lende

vlak: sedert 22 oktober 1959 worden de ,,toelagen” niét

eens meer aan de gemeenten uitgekeerd. De centrale in-

stantie tot financiering van de gemeenten, het ,,Gemeente-

krediet van België”,tte vergelijken met onze ,,Barik voor

Nederlandsche Gemeenten”, ;,leent” een bedrag, dat geljk

is aan het niet-uitgekeerde staatsaandeel, aan de gemeenten,

die de last van renten en aflossingen niet behoeven te

torsen, want de almacMige staat betaalt de lasten van deze

leningen aan de gemeenten door storting ervan direct op

de rekening van de schuldeiser, het Gemeentekrediet.

Kort gezegd: de gemeenten zelf komen er niet meer aan

te pas. Men voelt wel wat .de volgende stap zal zijn

Nu vrage men eens hoe de praktijk in België is. Zij is,

dat de gemeenteraden geen besluit tot het doen van buiten-

gewone uitgaven meer nemen of, als zij dit toch zouden

doen, dat zulk een besluit niet wordt goedgekeurd, voordat

bekend is of een ,,rijksaandeel” zal worden ontvangen en

•hoe groot het zal zijn. Dat wil zeggen, dat een gemeente

niets kan doen voordat een rijkstoelage is aangevraagd en

dat heeft dan weer onvermijdelijk tot consequentie dat

alle gemeentelijke plannen centraal door de departementen

wordën beoordeeld en dat niets tot stand kan komen

voordat een ,,rijksaandee1″is toegezegd. Vele beslissingen

laten jarén lang op zich wachten. Want het spreekt van

(1. M.)

E.-S.B. 16-1-1963 –

49

zelf, dat alle ministeries, verlangljstjes opmaken en perio-

diek bijwerken en dat voor afwerking van die ljstjes, na

het Rijk, eerst aan de beurt komen Brussel, Antwe’rpen,

Luik en Gent. Wat hierna nog aan middelen beschikbaar
blijft, kan niet veel zijn. Dat begrijpt men wel. En daarin

ligt dan ook het antwoord op onze vragen als toerist hoe
het toch komt dat in kleine Belgische plaatsen schier op

elk gebied een achterljke toestand bestaat.

Zie ik spoken, als ik zeg, dat het hier ook die kant zal

uitgaan? De ministers schrijven op blz. 3 van de Memorie

van Antwoord: ,,Niet afwijzend staan ondergetekenden

tegen het denkbeeld om ter vervanging van bestaande doel-

uitkeringen ter dekking van lasten van rente en afschrjving

van investeringen, in de toekomst doeluitkeringen voor

sommige kapitaaluitgaven te verstrekken”. Dit richtings-

bord
wijst
de directe weg naar België.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft in

gunstige zin aan de regering geschreven. Die vereniging

wordt – wat men al enige tijd kon zien aankomen – een

verlengstuk van het overleg op ministerieel niveau. In

plaats dat zij eraan vasthoudt dat de gemeentelijke eco-

nomische bedrijven gelijk moeten worden behandeld als de
provinciale bedrijven voor elektriciteit, water e.d.; in plaats

dat ze vraagt om een zodanig goedkeurings- en uitkerings-

beleid, dat voor lage buitengewone uitgaven niet
altijd
en

steeds weer behoeft te worden geleend, gaat
zij,
de ver-

eniging, akkoord met een regeling, die de autonome sfeer

meer dan nodig is aantast. Door deze doeluitkeringen te

aanvaarden zullen de gemeenten hun restje autonomie

verkwanselen voor een schotel linzen, en de wetgever kan

na enige
tijd
de wet weer intrekken, omdat ile centrale

financiering dan onder alle omstandigheden eei feit is ge-
worden en effectiever werkt dan een wet met dertien uit-

voeringsregelen.

Misschien moesten we ons niet meer verwonderen over

de gretigheid, waarmede de vakvereniging var de Neder-

landse gemeenten met deze regeling akkoord is gegaan.

De Vereniging heeft blijkbaar het hoofd in de schoot ge-

legd. Dappere woorden van een burgemeester van Amster-

dam: ,,Ik ben geen rjkskruier”, kan men niet meer horen;

wethouder Wibaut kan zich niet meer verzetten tegen aan-

tasting van de autonomie; woordèn als van de toenmalige

Voorzitter van de Vereniging, Mr. P. J. Oud, op het con-

gres van 1949: ,,De gemeenten moeten zich wel aanpassen,

maar zij mogen zich niet overgeven”, heeft men van de

Vereniging bij de voorbehandeling van het wetsontwerp

niet gehoord. Meer dan
95
pCt. van de inkomsten der

gemeenten komt reeds uit of althans via ‘s Rijks Kas; er is

geen loonpolitiek meer, die gemeentelijk is te noemen;

onder de vlag van een systeem dat gericht is op het tegen-

gaan van excessen wordt de gehele gemeentelijke inves-

teringspolitiek vervangen door een systeem van gelaten af-

wachten – voor ‘de zwakken – en van politieke druk op

de regering – voor de sterken. Zullen Prof. Pen en Dr.

Van der Land niet eerder gelijk krijgen dan men denkt?

Ruim nu ook de rest van de financiële spinnewebben maar

op en laat alles maar over aan de administratie.

De gekozen vertegenwoordigers van de bevolking, die

geen gemeentelijk beleid meer te verdedigen hebben, zullen

langzaam aan minder voldoening in hun werk vinden,

hetgeen meer en meer zal blijken uit afnemende animo om

in de vertegenwoordigende lichamen zitting te nemen.

Raadsleden, en nog meer de wethouders, zullen gaan han-

delen als door de gemeenten betaalde rjksfunctionarissen.

Zij zullen het gemeentebelang nog wel noemen maar gaan

handelen op de aanwijzingen van het
Rijk.
Dat gebeurt ni

al. Zoals in ambtenarenzaken het plaatselijk georganiseerd

overleg is gedenatureerd tot een discussiegroep over franje,

zo zullen de gemeenteraden hun voorname bestuurstaak

prijsgeven en zich in belangrijke zaken tevreden stellen
met al of niet geanimeerde gésprekken met ,,den Haag”

over de administratieve functie, die de gemeenten in het

landelijk geheel nog zullen mogen verrichten.

Rotterdam.

J. HASPER.

De billjkheid van progressie

in op arbeidsinkomens geheven belastingen
1

In ,,E.-S.B.” van 12 december 1962 ontkent Prof. Hartog

uit Groningen de billijkheid van het progresriebeginsel van

op arbeidsinkomens geheven belastingen en trekt hieruit

verstrekkende consequenties
1).
In zijn wat stoutmoedig,

maar ongetwijfeld inspirerend betoog, spreekt hij o.m.

de hoop uit enkele economisten over het door hem

aangesneden onderwerp aan het denken te hebben gezet.

Wat de ondergetekende betreft is hem dit inderdaad ge-

lukt; in hoeverre deze denkarbeid vruchtdragend is ge-

bleken blijve ter beoordeling van de lezer der, hierna vol-

gende regelen.

Een economisch oordeel over de billujkheid van het progressie-

beginsel kan niet ontkomen aan een interpersonele nuts- en

offervergelujking.

Het in het volgende gehanteerde billijkheidscriterium is

– zoals gebruikelijk – gelijkheid van subjectieve be-

lastingdruk, d.w.z.
gelijkheid
van de mate waarin de op-

gelegde belasting door het belastingsubject als offer wordt

1)
,,Waarheen met onze directe belastingen?” door Prof. Dr. F. Hartog.

ondervonden. Het gaat hierbij in laatste instantie om gelijk-

heid van subjectieve belastingdruk op verschillende indi-

viduen. Aan de subjectieve belastingdruk op achtereen-

volgende addities aan het inkomen van eenzelfde individu

kan op zichzelf nooit een billjkheidsmaatstaf worden aan-

gelegd. Alleen indien en voor zover een gelijke subjectieve

belastingdruk op elke additionele 100 gulden, verdiend

door eenzelfde economisch subject, leidt tot een gelijke

druk op economische subjecten met verschillend inkomen,

is op deze wijze an het billijkheidscriterium voldaan.

De hier gestelde voorwaarde is echter slechts vervuld

indien en voor zover het aan eenzelfde inkomen ontleende

marginale nut zowel als het ter verkrjging van eenzelfde
inkomen te brengen marginale (arbeids)offer voor mdi-

‘viduen met verschillend arbeidsinkomen gelijk zijn. Daar

echter – zoals nog zal worden aangetoond – juist het

bestaan van verschillen in arbeidsinkomen erop wijst dat

de nuts- en offercurven voor individuen met verschillend

arbeidsinkomen systematische verschillen vertonen, is aan

de bovengenoemde voorwaarde in het algemeen niet vol-

daan.

50

– E.-S.B. 16-1-1963

Een beoordeling van de billjkheid van het progressie-

beginsel kan dan ook niet ontkomen aan een interpersonele

nuts- en offervergelijking. Ook zij die dit oordeel menen

te kunnen baseren op een afweging van nut en offer door

eenzelfde economisch subject bij achtereenvolgende in-

komensaddities verkregen, resp. gebracht, ontkomen in

feite aan de interpersonele nuts- en offervergelijking niet.
Zij veronderstellen immers – naar zal worden aangetoond
ten onrechte -. dat de nuts- en offercurven van individuen

met verschillend arbeidsinkomen gelijk zijn.

De gecompliceerdheid van het probleem voert tot de methode
van a.fnemende abstractie.

Onze gedachtengang kan wellicht het beste worden ont-

wikkeld met behulp van de methode van de afnemende

abstractie, waarbij de volgende vereenvoudigende veronder-

stellingen successievelijk zullen wordén losgelaten.

Het economisch subject is niet in staat op de hoeveel-

heid en kwaliteit der door hem te presteren arbeid, m.a.w.

op de dôor hem geleverde inspanning, en daarmee op het
door hem verkregen geldinkomen invloed uit te oefenen,

laat staan door een afweging van nut en offer deze zelf te

bepalen.

Het produktieve vermogen der economische sub-

jecten is gelijk, m.a.w. hun ,,capacity to earn income” is

dezelfde.

Het economisch subject gedraagt zich als een homo-

economicus, die uitsluitend arbeidt om een geldinkomen

te verwerven. M.a.w., het ontleent geen psychisch inkomen

aan de arbeid, noch kent het andere stimulantia dan het

te verwerven geldinkomen.

Bij ,,voorgeschreven” arbeidsprestaties is het progressie-

Leginsel op
economische gronden niet teverddigen.

Wanneer hoeveelheid en kwaliteit der te presteren arbeid

geheel aan de invloed van het economisch subject zijn

onttrokken, zal dit in het algemeen niet in staat zijn zoveel

te presteren, dat het nut van de laatstverdiende gulden op-

weegt tegen het offer van de laatste inspanning. Sommigen

zullen over dit subjectievé optimum heenschieten, anderen

daar beneden
blijven.
.In figuur 1 is dit in beeld gebracht.
Langs de verticale as zijn het marginale nut en het margi-
nale offer, langs de horizontale as hét verdiende geldloon

afgezet. De stijgende
lijn
geeft de marginale offercurve, de

dalende lijn de marginale nutscurve weer. Overeenkomstig

de traditionele opvattingen is dus uitggaan van een stij-

gende disutiity van de arbeid en van een dalend grensnut

van het inkomen.

In figuur 1 zijn de marginale nuts- en offercurves

voor beide economische subjecten dezelfde, d.w.z. hun

,,capacity to enjoy income” zowel als hun arbeids-disutility

Figuur 1.

0

E,

A

0

A,

E,

of wel hun ,,capacity to enjoy leisure” is gelijk verondersteld.

Verschillend is de door beiden gepresteerde arbeid en

daarmede het door hen genoten geldinkomen. De door

het in de linker grafiek weergegeven economisch subject
gepresteerde arbeid, OA, is groter dan met zijn subjectief

evenwicht, 0E, overeenstemt. Voor het economisch sub-

ject van de rechtergrafiek geldt het omgekeerde.
Uit de figuur kan worden afgelezen dat het subject met

het hoogste geldinkomen enerzijds het laagste marginale

nut geniet, maar
anderzijds
het hoogste marginale offer
brengt. Het eerste wijst op grond van het door ons aan-

gelegde billijkheidscriterium in de richting van een pro-

gressief belastingtarief, het laatste in die van een degressief

tarief. Aangezien over de helling van de nuts- en offer-

curves, behalve de waarschijnlijkheid dat de eerste negatief
en de tweede. positief is, niets bekend is, zou in de gegeven

constellatie op grond van het door ons gehanteerde billijk-

heidscriterium geen uitspraak ten gunste van een progres-

sief dan wel van een degressief belastingtarief kunnen

worden gedaan. M.a.w., in de gegeven constellatie zou er

geen aanleiding zijii van een proportioneel tarief af te

wijken.

Het ligt voor dé hand te veronderstellen dat in de wer-

kelijkheid de preferentieschalen der belastingsubjecten niet

identiek zullen zijn, zoals hier eenvoudigheidshalve is

aangenomen. Wanneer deze verschillen in voorkeur ,zich

echter niet kunnen manifesteren in verschillen in gepres-

teerde arbeid – zoals hier nog is aangenomen – blijven

zij aan de waarneming onttrokken en is er ook geen enkele
reden om te veronderstellen dat zij met verschillen in geld-

inkomen samenhangen. Zij kunnen laarom geen argument

opleveren om van een proportioneel belastingstelsel af te

wijken, zodat het niet zinvol was deze complicatie hier

reeds te introduceren.’ –

Bij niet-voorgeschreven arbeidsprestaties is, zelfs bij gelijke

,,earning capacities”, het progressiebeginsel waarschijnlijk

reeds gerechtvaardigd.

Nu is de veronderstelling dat het economisch subject

(1. M.)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning

en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal

N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN ‘DELFT

E.-S.B.
16-1-1963

51

A= E,

0 –

/

geen invloed op de kwaliteit en kwantiteit van de door

hem gepresteerde arbeid kan uitoefenen, zelfs wanneer de’

,,capacity to earn income” voor allen gelijk’ is, weinig

realistisch. Zij veronderstelt om, een volstrekte imrno-

biliteit van de arbeid. Door het zoeken van een werkkring

waarin een ‘hogere arbeidsprestatie (en daarmede een hoger

geldinkomen) gebruikelijk is, alsmede door het niaken

van overuren, eventueel {n andere dienstbetrekking, kan

het econoniisch subjed afgebeeld in de rechtêr grafiek

van figuur 1 wel degelijk trachten zijn subjectieve even-
wicht dichter te benaderen. Voor het subject uit de linker

grafiek geldt mutatis mutandis uiteraard hetzelfde. Dat

door bepaalde ondeelbaarheden dit evenwicht – nog steeds

uitgaande van gelijkheid van ,,capacities to earn incorne”

– zelden exact bereikt zal kunneh worden, doet aan het

principe niets af. Dit principe is, dat individuele verschillen

in subjectieve voorkeuren zich – zij het wellicht ge-

brekkig – manifesteren in verschillen in geleverde arbeids-

prestaties en daarmede in genoten arbeidsinkomen.

Wanneer we de veronderstelling van de ,,voorgeschreven”

arbeidsprestatie loslaten, duidt – bij gelijke ,,capacity to

earn income” – een verschil in geleverde arbeidsprestatie

en daarmee in verdiend geldinkomen tussen twee econo-

mische subjecten op een verschil in hun ,,capacity to enjoy

income” of in hun ,,capacity to enjoy leisure” of in beide.

We kunnen in dit verband vier grondtypen van individuen

onderscheiden, waartussen alle schakeringen denkbaar zijn.

Het hoogste geldinkomen zal worden verdiend door

type 1, hetwelk wordt gekenmerkt door een relatief hoge

waardering voor inkomen en een relatief lage Waardering

voor Vrije
tijd.
Dit is het meest actieve type. Het andere

uiterste wordt gevormd door type IV, het meest inactieve
type methet laagste geldinkomen. Dit type wordt geken-

merkt door een relatief lage ,,capacity to enjoy income”,

gepaard aan een relatief hoge ,,capacity to enjoy leisure”.

Hiertussenin bevinden zich type Ilmet een relatief hoge

en type III met een relatief lage waardering voor inkomen

en vrije tijd beide.

Op overeenkomstige wijze als in figuur 1 is geschied,

zijn deze grondtypen in figuur 2 in beeld gebracht. De

subjectieve evenwichten (0E) yallen nu samen met de ge-

leverde arbeidsprestaties (OA).

Figûur 2.

52

Eenvoudigheidshalve is in deze grafieken, evenals in die

uit figuur 1, het niveau van de nuts- en offercurves in de

uitgangssituatie – waarover niets bekend is – voor alle

subjecten gelijk verondersteld. De – gemanifesteerde –

verschillen in voorkeur
zijn
slechts in verschillen in de

helling dezer éurven uitgedrukt. Het is gemakkelijk in te

zien dat deze vereenvoudiging geen invloed op de uitkomst
uitoefent.

Uit figuur 2 kunnen de volgenle conclusies worden ge

trokicen. Wanneer twee economische subjecten slechts ver-

schillen in het verloop van hun offercurves, in waardering

voor hui
Vrije
tijd dus (type 1 ten opzichte Van type II

en type III ten opzichte van type IV) dan is zowel marginaal

nut als marginaal offer het hoogst
bij
het subject met het

laagste geldinkomen. Dit betekent dat op grond van het

door ons gehanteerdebillijkheidscriterjum zowel op grond

van verkregen nut als van gebracht offer een progressief

belastingtarief op zijn plaats is. Wanneer twee economische

subjecten daarentegen slechts verschillen in hun ,,capacity
to enjoy income” (type T ten opzichte van type III en type

II ten opzichte van type IV) dan geldt het omgekeerde.

Zowel uit een oogpunt van verkregen nut als van gebracht
offer is hier een degressief belastingtarief aangewezen.

In
werkelijkheid
zullen économische subjecten, die –

bij ‘gelijke ,,capacity to earn incorne” – verschillende

arbeidsprestaties leveren, zowel in het verloop van hun

nuts- als van hun offercurves verschillen. Wanneer de in-

vloed van beide verschillen op de gepresteerde arbeid ge-

lijkwaârdig zou zijn, zou het aangelegde billijkheids-

criterium dus wijzen in de richting van een proportioneel

belastingtarief. Het spreekt vanzelf dat elke uitspraak hier
een speculatief karakter heeft. Niettemin lijkt de verondr-

stelling gewettigd dat – ook bij gelijke ,,capacity to earn

– income” – de optredende verschillen in geleverde arbeids-

prestaties in mindere mate aan verschillen in de onder

vonden ,,utility” van het te
verkrijgen
inkomen dan aan

verschillen in de ondervonden ,,disutiity” van de daartoe

te presteren arbeid moeten worden toegeschreven. De wens

een hoog inkomen te verwerven is althans in de Westeise

maatschappij Vrij universeel, de weerstand tegen de daartoe

te verrichten arbeid vertoont echter van individu tot in-

dividu aanmerkelijke verschillen.

Indien deze diagnose juist is, zal
bij
de interpersonele

nuts- en offervergeljking voor economische sybjecten met

verschillend inkomen, het beeld verkregen door in figuur 2

de typen
1
en III te
vergelijken
met resp. de typen
II
en

IV, domineren over het beeld dat wordt opgeleverd door

de typen 1 en II tegenover resp. de typen III en IV te stellen.

Dit betekent dat zelfs
bij
gelijke ,;capacity to earn income”,

een progressief .belastingtarief waarschijnlijk de voorkeur

verdient.

Individuele verschillen in
, ,earning capacity”
geven het

progressiebeginsel een onbetwistbare rechtvaardiging.

De volgende stap, welke in de richting van de werkelijk-

heid zal worden gezet, is wellicht de meest belangrijke.

In feite zijn de verschillen in arbeidsinkomens hoogst-

waarschijnlijk voor een aanmerkelijk groter deel het ge-

volg van verschillen in ,,capacity to earn income” dan in

verschillen in preferenties van de inkomensverkrijgers. De

,,capacity to earn income” van een individii is niet slechts

het resultaat van zijn gaven van geest en lichaam, doch ook

van een groöt aantal omstandigheden, zoals de schaarste

van de door hem gepresteerde arbeid en de oorzaken waar-

door juist hij in staat is deze arbeid te leveren.

E.-S.B. 16-1-1963

De i
n
t
i
r
o
d
ucti
e
van verschillen in ,,capacity to earn

income’ betekent dat tussen de offercurves en de nuts-

curves van de economische subjecten’ moeten worden ge-

schoven wat we zouden kunnen noemen hun individuele
,produktiefuncties”. Het bestaan van deze aanmerkelijke

individuele verschillen in ,,earning capacity” heeft tot ge-

volg dat verschillende economische subjecten met hetzelfde

subjectieve offer zeer verschillende inkomens verwerven.

Moesten waarschijnlijk reeds onder de veronderstelling

van gelijke ,,earning capacity” de bestaande verschillen in

rbeidsinkomens voor een groter gedeelte aan verschillen

iii de gdaantes der offercurvesdan in die der nutscurves

worden toegeschreven, dit laatste geldt a fortiori wanneer

we deze veronderstelling loslaten. De grote individuele

verschillen in ,,capacity to earn income” maken dat voor

de verklaring der inkomensverschillen de verschillen in

offercurves hoogstwaarschijnlijk over de verschillen in

iutscurves domineren.

Deze situatie zou schematisch kunnen worden weer-

gegeven als is geschied in figuur 3.

Figuur 3.

0

A,=.E,

0

A-E

Deze figuur illustreert dat op grond van het gehanteerde

citerium een progressief belastingtarief de voorkeur ver-

dient.

Psychisch inkomen en scheppingsdrang versterken de zaak

van het progressiebeginsel.

De in de vorige paragraaf getrokken conclusie wordt nog
versterkt, wanneer we tenslotte de veronderstelling, dat het

economisch subject de door hem te presteren arbeid uit-

sluitend laat bepalen door het geldinkomen dat hij ermede

kan verwerven, als onrealistisch ter zijde schuiven.

Het loslaten van deze laatste veronderstelling steunt langs

twee wegen de zaak van het progressieye belastingtarief.
In de eerste plaats is het immers veelal zo dat het subjec-
tieve offer gebracht voor het verrichten van de hoger ge-

kwalificeerde en daarmee hoger beloonde arbeid aan-

merkelijk wordt verzacht door de vreugde die in de arbeid
zelf gelegen is, door het psychisch inkomen dus dat uit de

arbeid wordt verkregen. Het moeiijkere werk is vaak

tevens hdt interessantere werk. Het psychisch inkomen kan

o hoog liggen dat van een arbeidsoffer zelfs nau.welijks

kan worden gesproken. Ook staat het geenszins vast dat
met het presteren van een grotere hoeveelheid, juist van

deze hooggekwalificeerde arbeid, een sterk stijgend margi-
iaal offer gepaard gaat. De manager, die zoveel ,,overuren”

maakt, wordt door zijn temperament gedreven. Hij werkt

zo hard omdat hij niet anders kan. Ook de scholi’ng mag

zeker niet uitsluitend als een (arbeids)öffer worden be-

schouwd. Dat zou bepaald van een te pessimistische visie

op de
menselijke
natuur getuigen. Dit alles levert een extra

fundering voor de stelling dat een relatief hoog geld:

inkomen.geenszins met een relatief hoog subjectief offer
gepaard behoeft te gaan.

In de tweede plaats vormt juist voor de hoger btaalde

arbeid het verworven geldinkomen geenszins de enige

stimulans, maar speelt daarnaast bijv.’ de scheppingsdrang

een niet te verwaarlozen rol. Zelfs

de wensom voor zich

een carrière op te bouwen mag waarschijnlijk niet uit-

slui’tend gezien worden als het verlangen naar een hoger

geldinkomen op lange termijn. De hier genoemde factoren

dragen extra steun aan voor de stelling dat een relatief

hoog geldinkomefi ook geenszins mçt een relatief hoge

,,capacity to enjoy income” behoeft samen te vallen.

De argumentatie van deze laatste paragraaf samën-

vattend: het bestaan van psychisch inkomen uit arbeid

verkregen enerzijds en van niet in geld waardeerbare –

stimulantia voor de arbeid anderzijds verhogen de nega

tieve betekenis van de ,,capacity to enjoy leisure” en

verlagen de positieve betekenis van de ,,capacity to enjoy

income” voor de verklaring van verschillen in arbeids-

inkomens. Beide versterken derhalve nog het economisch
fundament voor de billijkheid van het progressiebeginsel.

Slechts voor de laagste
inkomensklassen is het progresie-

beginsel waarschijnlijk moeilijk
te verdedigen; daar is het

echter niet actueel.

Onze slotconclusie kan als volgt worden geformuleerd.

Alleen
bij
de eenvoudigste en laagstbetaalde arbeid zal het

economisch subject wellicht vaak weinig invloed op de

hoeveelheid en kwaliteit der door hem te verrichten arbeid

kunnen uitoefenen, zodat verschillen in subjectieve prefe-

rènties zich vaak
nauwelijks
in verschillen in gepresteerde

arbeid en daarmee in verkregen geldinkomen kunnen mani-

festeren. Bij deze groep zal dan ook geen hoge correlatie

tussen de – uiteraard ook hier bestaande – individuele

verschillen in ,,capacities to enjoy income” en ,,capacities
to enjoy leisure” enerzijds en de verschillen in verworven

geldinkomens anderzijds mogen worden verwacht. Voorts

zal voor deze groep de ,,capacity to earn income” van

individu tot individu weinig verschillen, terwijl het psy-

chisch inkomen uit arbeid goeddeels zal ontbreken en het

te behalen geldloon vrijwel de enige stimulans tot arbeid

zal vormen. – –

Dit alles betekent dat voor deze groep van inkomens-

trekkers een progressief belastingtarief op grond Van het

door ons aangelegde billijkheidscriterium waarschijnlijk

bezwaarlijk kan worden verdedigd. Voor hen is het vraag-

stuk van een al of niet progressief tarief
bij
het huidige

belastingstelsel echter niet actueel. Voor alle overige ge-
nieters van – een arbeidsinkomen geldt het bovenstaande

echter niet en lijkt derhalve het bestaande progressieve

belastingstelsel in principe gerechtvaardigd.

Schiedam. –

R. IwEMA.

Leeft met Uw tijd mee! Leest ,,E.
-S. B.”!

E.-S.B. 16-1-1963

53

De E.E.G. als katalysator van de

internationale handel

(II)

Inleidiiig.

In het vorige artikel over dit onderwerp in ,,E.-S.B.”

van’3 oktober jl. beh ik op grond van een statistiche ana-

lyse tôt de conclusie gekomen, dat het alleszins waar-

schijnlijk is, dat als gevolg van de instelling van de E.E.G.,

de invoer van industriële eindprodukten in de betrokken

landen aanzienlijk is toegenomen en wel vooral door een

uitbreiding van de onderlinge handel. –

Aan deze analysd, die een eerste terreinverkenning be-

oogde, is in het hiernavolgende verdere uitbreiding ge-

geven. Ten behoeve van de overzichtelijkheid van het ge-

heel zijn wederom alleen de resultaten van analyses ge-
geven, voor zover deze betrekking hebben op de hoofd-

lijnen van het betoog. Om dezelfde reden zal men in het

onderstaande geen gedetailleerde reactie aantreffen. op de

kritiek van Prof. Wemelsfelder, in hetzelfde nummer van

,,E.-S.B.”, voor wiens uitvoerige opmerkingen ik overigens

bij deze gaarne mijn dank betuig.

Samenvatting vorige analyse.

Laat ik beginnen met een korte samenvatting’ van het

eerder gegeven betoog. Uitgangspunt vormde een veronder-

stelde normaliter constante relatie tussen de toeneming van

de bestedingen in een land en de toeneming van de invoer

van eindprodukten in dat land. Deze veronderstelling is m.i.

theoretisch-economisch verantwoord en zeker aanzienlijk

meer geschikt om als criterium bij het onderhavige onder-

zoek te dienen dan de tot nu toe aangelegde maatstaven.
Deze constante relatie bleek in de jaren 1953 t/m
1958

voor de E.E.G.-landen als groep inderdaad duidelijk aan-

wezig te zijn en dit niet alleen wat betreft de totale E.E.G.-

invoer maar ook ten aanzien van de intra-handel en de

invoer uit derde landen. De onderhavige verhouding bleek

echter voor zover het de totale E.E.G.-invoer en de intra-

E.E.G.-handel betreft vanaf
1959
duidelijk te zijn veranderd

ten gunste van .de invoer. Bij de invoer uit derde landen

trad eerst vanaf 1960 een ,,spontane mutatie” op, die

bovendien minder groot was dan bij de intr-E.E.G.-

handel en voor een deel bleek samen te hangen met een

zeer progressieve ontwikkeling van de invoer uit de Ver-

enigde Staten. Voorts heb ik erop gewezen dat een der-

gelijke ‘spectaculaire breuk in het invoerverloop niet viel

waar te nemen bij de overige Westeuropese landen.

Een en ander leidde tot het vermelde waarschijnlijkheids-

oordeel met betrekking tot het verband tussen de invoer

in de E.E.G.-landen en de instelling van de E.E.G. Als

men alleen op grond van de mogelijkheid, dat andere in-

vloeden hierbij (tevens) een rol hebben gespeeld, het ver-
onderstelde verband verwerpt, zoals Wemelsfelder mi. in

feite doet, dan lijkt mij dit een veel minder plausibel stand-

punt. Ik wil echter met deze opmerking niet volstaan en

zoals in het begin gesteld trachten door een wat breder

behandeling de waarschijnlijkheid van de getrokken con-

clusie te versterken.

Analyse per land.

Bij het onderhavige onderzoek werd uitgegaan van de

totale E.E.G.-hândel. Deze benadering heeft twee belang-

rijke voordelen boven een aanpak per land, t.w.:

54

het statistisch-technische voordeel, dat allerlei toe-

vallige afwijkingen die per land vrij storend kunnen zijn,

het totale beeld minder beïnvloeden;

het economisch-statistische voordeel dat wijzigingen

in de concurrentiepositie per land (bijv. door een’belang-
rijke afwijkende ontwikkeling van de loonkosten per een-

heid produkt of door veranderingen in de valutakoersen)

gezien de belangrijke onderlinge handel tussen de E.E.G-
landen, voor een belangrijk deel worden genivelleerd.

In feite was mij dan ook gebleken, dat een benadering

zoals gegeven voor de totale E.E.G.-handel, voor de af

zonderlijke E.E.G.-landen tot minder duidelijke ‘resul-

taten leidde. De volgende voorbeelden kunnen een indruk

geven van de storende invloeden die hiervoor verantwoor

delijk zijn:

De cijfers met betrekking tot de nationale bestedingen

in België zijn voor een onderzoek als het onderhavig on-

voldoende nauwkeurig.

De verkapte devaluatie in 1957, die in 1958 werd

gelegaliseerd, heéft de Franse invoer in de jaren 1957 en

1958 belangrijk afgeremd; de devaluatie van eind 1958

had eenzelfde invloed op de invoer in 1959.

De invoer in West-Duitsland is in de jaren 1957 en

1958 als gevolg van de autonome tariefverlagingen in
1956

en 1957 daartegenover sterk gestimulèerd, terwijl dit land

in verband hiermede in
1959
en 1960 slechts geringe tarief-

wijzigii

gen in het kader van de E.E.G. behoefde door te

voeren (N.B. De afbraak van contingenteringen ging uiter-

aard wel gelijk op met die van de andere E.E.G.-landen).

Het bepalen van voldoende verantwoorde regressielijnen

per land, met beirekking tot de verhouding tussen be

stedingen en invoer voor de jaren voorafgaand aan de

E.E.G., bleek dan ook vrij moeilijk.

Er is echter nog éen andere methode die voor de ana-

lyse per land wel bruikbaar is, nI. die welke is gebezigd ii

de eerder aangehaalde E.E.G.-nota aan de Tweede Kamer.

Hierin werd de orderhâvige relatie niet jaar voor jaar,

doch voor gehele pèrioden (vôôr en nâ de instelling van
de E.E.G.) onderzocht en wel voor de E.E.G. als geheel

en vo6r Nederland afzonderlijk. In beide gevallen werd

een duidelijke relatieve versnelling van de invoer van fabri-
katen nâ 1958 gemeten.

Past men deze werkwijze ook toe op de andere E.E.G.-

landen dan verkrjgt men het resultaat, zoals neergelegd

in tabel 1. Deze tabel toont duidelijk aan, dat ook voor

de
afzonderlijke
E.E.G.-landen sedert 1958 van een aan-

zienlijk snellere stijging van de invoer sprake is dan voor-

dien. Dit resultaat versterkt m.i. in belangrijke mate de

omstreden conclusie ten aanzien van de betekenis van de.

E.E.G. voor de ontwikkeling van de invoer in de lid-staten.t

Van belang is nu nog om te trachten vast te stellen of er

een verband bestaat tussen de omvang van de handels-

creatie en de hoogte van het initiële tariefniveau in de

onderscheiden E.E.G.-landen. Om hierin
eekn
inzicht te

verkrijgen is per land de verhouding berekend tussen de

additionele invoer nâ 1958 en de gemiddelde invoer in

die jaren. De additionele invoer is bepaald door de ge-

realiseerde invoer te verminderen met de invoer die zou

E.-S.B. 16-1-1963

TABEL 1

Nationale

1

Invoer Invoer Land
Periode
bestedingen

fabrikaten
in
(stijging in
$
mln.;
bestedingen
prijzen van 1954)

Nederland
……….
1953-58
1.800
525
30
.
1958.61
1.850
925
50

België

…………
1953-58
1.200 a)
350
30
1958-61
.
1.175a)
525
45

West-Duitsland

.

. .
1953-58
13.500
1.000
74
1958-61
12.500 1.600
13

Frankrijk
1953-58
12.500 450
34
1958-61
7.000
800
11

1953-58

5.000
225
44
Italië

………….
..
1958-61
6.500
875
14

a) 1958 gecorrigeerd in verband met te grote daling van de bestedingen (zie bijv. stijging kleinhandeltonizetten in dat jaar).

zijn opgetreden
bij
een ongewijzigde marginale invoer-

quote voor fabrikaten.

TABEL 2.

Invoer van fabrikafen

Additioneel
1

Totaal

Additioneel
Land

1959t1m1961 195811960

Totaal

(jaargem. in $ mln.)

(in pCt.)
Nederland
………………….
125

1.225a)

10
België
……………………..
60

1.125 a)

5
West-Duitsland

……………
230

2.150

‘II
Frankrijk
.

………………..

..180

1.300

14
Italië

…………………….
190

975

20

Verenigde Staten
……..
…….
– 175

4.000

—4
Engeland

…………………
130

2.250

6
Scandinavië (excl. Finland)

55

2.550

– 2

a) Excl. intra-Benelux-handel.

Ter vergelijking zijn bovendien overeenkomstige ge-

gevens ten aanzien van de belangrijkste importianden

buiten de E.E.G. opgenomen. Deze opstelling leidt tot

een aantal interessante gevolgtrekkingen:

– Inderdaad vertonen de landen met de hoogste tarief-

niveaus (Italië en Frankrijk) relatief de grootste additionele

invoer, terwijl de tevens in de vergelijking opgenomen niet-

E.E.G.-landen Engeland en de Verenigde Staten een kleine

resp. ,,negatieve” handelscreatie laten zien. Voordat men

aan dit verschijnsel verdergaande conclusies verbindt,

dient men echter nog rekening te houden met eventuele

wijzigingen in de concurrentiepositie van de verschillende

landen. Hierop zal nader worden ingegaan onder punt 3.

2. De additionele invoer in de afzonderlijke E.E.G.-

landen in de laatste drie jaar, of deze een gevolg is van de
E.E.G. zelf of van andere factoren, is ongeveer gelijkelijk

terug te vinden bij West-Duitsland, Italië, Frankrijk en

de Benelux (variërend van gemiddeld $ 230 mln, tot $ 180

mln, per jaar). Het is dus bepaald niet zo, als Prof. Wemels-

felder in navolging van Major stelt, dat Frankrijks bij-

zondere positie
bij
de sterk gestegen totale E.E.G.-invoer

sedert 1959 de doorslag heeft gegeven.

Het is overigens niet duidelijk waarom zij de Franse

devaluatie in 1959, die bovendien kort volgde op de deva-

luatie van 1957/58 en die de invoer aanzienlijk duurder

maakten, als autonome oorzaak voor de Franse invoer-

stijging aanvoeren; weliswaar staat hiertegenover een libe-

ralisatie van de invoer in begin 1959, doch deze werd meer

dan gecompenseerd door genoemde devaluaties. Een nader

onderzoek maakt namelijk waarschijnlijk, dat in 1959 nog
van geen additionele invoer in Frankrijk sprake was. Deze

trad eerst in 1960 op en bereikte pas in 1961 een omvang

van betekenis. –

Uit punt 2 volgt voorts, dat de additionele invoer-

stijging in Frankrijk als gevolg van andere factoren dan

veranderingen in de concurrentiepositie, niet onbelangrijk

groter moet zijn geweest dan de 14 pCt. die uit tabel 2

volgt. Daartegenover
zijn
de desbetreffende percentages

voor West-Duitsland, Engeland en Nederland hoger uit-

gevallen als gevolg van relatief sterkere stijgingen van de

loonkosten sedert 1958 in deze landen.

Hoewel het niet goed mogelijk is de invloed van de

relatieve mutatie in de concurrentiepositie per land kwan-

titatief voldoende nauwkeurig te bepalen kan men op grond

van de richting waarin deze heeft gewerkt stellen, dat de

onder 1 vermelde verschillen tussen de hoge en lage tarief-

landen nog worden geaccentueerd, indien men voor deze

factor corrigeert. Voor zover de additionele invoer niet

bepaald is door wijzigingen in de concurrentiepositie per

land, is deze ‘dus verreweg het grootst
bij
de invoer in

Italië en Frankrijk (de hoge tarieflanden) en daarentegen

bescheiden van omvang
bij
de invoer in de Benelux (lage

tarieflanden) en West-Duitsland, welk land in 1959 en

1960 geen
feitelijke
tariefverlagingen heeft doorgevoerd.
De minder gestegen Amerikaanse invoer
1),
die uit

tabel 2 volgt, wordt
duidelijk
in verband met de verbeterde

concurrentiepositie van dit land, waarbij niet in de eerste

plaats gedacht dient te worden aan de relatieve verbetering

van het loonkostenpeil ten opzichte van de E.E.G.-landen

maar ook aan de als gevolg van de onvolledige bezetting

van het produktie-apparaat verbeterde leveringsmogelijk-

heden en lagere winstmarges. De in het vorige artikel ge-

maakte veronderstelling dat de invoer uit de Verenigde

Staten door
belangrijke
wijzigingen in de relatieve con-

currentiepositie van dit, land een speciale plaats inneemt

vindt in deze analyse dus steun.

Becijferd kan tenslotte worden, dat de totale netto

,,trade creation” van alle genoemde landen in de jaren

1959 t/m 1961 ca. 6 pCt. van de totale invoer van

fabrikaten heeft ‘bedragen. In 1961 beliep dit verhoudings-

cijfer zelfs 8 pCt.

Conclusie.

Samenvattend kan worden geconstateerd dat bij
alle

E.E.G.-landen en
alleen
bij
de E.E.G.-landen sedert 1958

een duidelijke ,,additionele” invoer is opgetreden, een in-

voer waarvan de betekenis per land bovendien blijkt te

correleren met de hoogte van het initiële tafiefniveau in de

ondeischeiden landen. De veronderstelling, dat de E.E.G.

tot een belangrijke handelscreatie in de sector fabrikaten

heeft geleid is na de voorafgaande beschouwingen m.i.

tot een graad van
waarschijnlijkheid
gestegen, die ruim-

schoots voldoende is om hierop praktische conclusies te

baseren.

1)
Op dit verschijnsel wordt ook geattendeerd in ,,Current
Business” van september 1962, waar de invoer van fabrikaten
in twee perioden van conjunctureel herstel in de Verenigde
Staten wordt vergeleken. In het tijdvak Ie kwartaal 1958-2e kwartaal 1959 trad een even grote stijging van het nationaal
produkt op als in het tijdvak le kwartaal 1961-2e kwartaal 1962.
De invoer van fabrikaten nam in laatstgenoemde periode echter belangrijk minder toe (+ 28 pCt.) dan in het eerstvermelde tijd-
vak (+ 43 pCt.). Dit verschil in ontwikkeling werd zowel bij
auto’s en andere duurzame consumptiegoederen als bij inves-
teringsgoederen vastgesteld.

E.-S.B. 16-1-1963

.

55

Kritiek van Major.

Volledigheidshalve dient nog aandacht te worden be-

steed aan de opwerpingen van Major tegen de betekenis

van het E.E.G.-effect. Hij wijst er namelijk op dat landen

met lage invoerrechten, waarvan hij veronderstelt, dat deze

relatief de grootste expansiemogelijkheden in de E.E.G.

zullen hebben, daarentegen relatief terrein hebben ver-

loren, terwijl een land als Frankrijk relatief terrein won.

Indien de overige concurrentieverhoudingen ongewijzigd

waren gebleven zou

de veronderstelling inderdaad juist

zijn. We hebben echter gezien dat vooral de Franse deva-

luatie alsook de sterke loonstijgingen in West-Duitsland

en Nederland de concurrentieverhoudingen per land sterk

hebben beïnvloed, waardoor het zeer verklaarbaar wordt

dat juist Frankrijk zijn positie in de E.E.G. heeft kunnen

versterken: Hier komt nog
bij
dat de voor Nederland en

België belangrijke intra-Benelux-handel door de E.E.G.

zelfs in een relatief ongunstiger positie is komen te ver-

keren.

Landbouw.

Tenilotte zou ik ten aanzien van de invoer’van landbouw-

produkten in de E.E.G. nog enkele opmerkingen willen

maken. En dan wil ik in de eerste plaats aandacht besteden

aan de kritiejc van Wemelsfelder, aangezien hij het buiten
beschouwing laten van deze Sector in mijn vorige analyse

een fundamenteel bezwaar acht. Ik geloof dat het juister

-is om te stellen dat mijn analyse (overigens bewust) on-

volledig was. Het is dan ook zeker niet zo, dat indien men

STICHTING HET NEDERLANDSCH

ECONOMISCH INSTITUUT

opgericht 1929

Pieter,de Hoochweg 118, Rotterdam-6, tel. (010) 5 65 20

43

S

S

Het Nederlandsch Economisch Instituut verricht

research met het doel te komen tot in de praktijk uit-

voerbare oplossingen voor vraagstukken op het gebied

van:

Europese integratie

rulinteHjke ordening afzet en prijs

lnvesteringsplaniilng vestigingsplaats

verkeer en vervoer
rentabiliteit en kostprijs

gemoentefinanciën

structuur van bedrijfstakken ontwikkelingsprojecten conjunctuur

lndustrialisatlo
loon- en salarisbeleid

arbeldsrnarktverhôudIngen
cff iclenCy

consumptiegowoonten

Deze en
soortgelijke onderzoekingen worden ver-

richt door een omvangrijke en ervaren wetenschap-

pelijke staf welke, waar gewenst, samenwerkt met

specialisten uit andere vakgebieden.

Opdrachten worden aanvaard van het bedrijfsleven,

de overheid en
instellingen, zowel in binnen- als

buitenland.

deze sector met die van de industriële fabrikaten samen-

voegt, de som hiervan geen ,,trade-creation” ‘meer zou,

opleveren. Het enige gevolg is, dat het beeld in verband met

de soms grillige schommelingen in de agrarische invoeren

onduidelijker wordt, en dat is juist de reden waarom deze

sector voorshands buiten beschouwing is gelaten. In meer-

genoemd Verslag aan de Tweede Kamer wordt met be-

trekking tot deze kwestie het volgende gezegd:

,,In het voorgaande is de invloed van de E.E.G. op de handel
van de betrokken landen onderzocht aan de hand van de ont-
wikkeling van de handel in fabrikaten. Dat de eveneens belang-
rijke handel in landbouwprodukten buiten beschouwing is
gelaten, wil echter niet zeggen dat deze niet beïnvloed zou zijn
door de instelling van de E.E.G. De moeilijkheid is echter dat
de onderhavige handel een veel grilliger verloop pleegt te ver-
tonen als gevolg van wisselende oogst- en produktieresultaten
en – al of niet in verband hiermede – van incidentele overheids-
maatregelen ten aanzien van de in- en uitvoer van deze pro-
dukten.
Ter illustratie van de moeilijke hanteerbaarheid van de be-
trokken cijfers voor het – trekken van enigszins verantwoorde
conclusies zij gewezen op het volgende. Deintra-E.E.G.-handêl
in landbouwprodukten is de laatste drie jaar met
55
pCt. ge-
stegen tegenover slechts 10 pCt. in het tijdvak van 1955-1958.
Gaat men – hetgeen eveneens vérantwoord is – uit van een
vergelijking tussen de perioden 1954-1957 en 1957-1961, dan
,is van een teruggang in het stijgingstempo van deze handel
sprake, ni. van 50 pCt. tot 40 pCt. of gemiddeld per jaar van 15 pCt. tot 10 pCt. In beide gevallen is er wel overeenkomst
in die zin, dat de invoer in de E.E.G.-landen van landbouw-
produkten uit de overige Westeuropese (vnl. de E.V.A.-) landen
in de meest recente perioden niet meer is toegenomen, terwijl
in de daaraan voorafgaande jaren een gemiddelde jaarlijkse
toeneming van ca. 15 pCt. viel waar te nemen; Dit laatste lijkt
een aanwijzingdat ook in de agrarische sector de invloed van
de E.E.G. op het handelsverkeer van betekenis is geweest, zij
het dat hierbij waarschijnlijk vooral gedacht moet worden aan
een relatieye verschuiving in het handelspatroon ten gunste van
de lid-staten”.

Een.nadere analyse van

het invoerverloop speciaal voor

die prôdukten, waarvoor op enigerlei wijze een invloed

van de E.E.G. kan worden verwacht – t.w. de categorieën
dierlijke produkten en tuinboi.iwprodukten – bevestigt de

hier aangehaalde conclusie ten volle. Van handelsschepping

is namelijk in het geheel geen sprake. Er is.integendeel in

verschillende gevallen een duidelijke relatieve vermindering

van de invoer opgetreden
2).
Een en ander had tot gevolg
dat de totale invoer van de onderhavige produkten in de

laatste drie jaar nog slechts een stijging vertoonde van ca.

$
425
mln, tegen ca. $
950
mln, in de periode 1953-1958.

Dat de intra-E.E.G.-handel in de periode na, 1958 een iets

groter accres liet zien dan daarvoor (+ $ 300 mln, tegen
$ 250 mln.) is ongetwijfeld een aanwijzing voor het op-

treden van een zekere ,,trade diversion”. De vrij sterke

daling van cle invoer uit derde landen mag -men hiermede

echter niet zonder meer vergelijken, aangezien het hierbij

dikwijls om geheel andere produkten gaat (m.n. in de

sector groenten en fruit) en voorts omdat bijzondere fac-,

toren een rol hebben gespeeld, zoals de ontwikkeling van

de Franse invoer uit Noord-Afrika. De omvang van de

handelsaftapping is overigens in vergelijking met de totale

agrarische invoer beperkt.

-Het kunstmatige karakter van de gehele landbouw-

economie in de betrokken landen doet tenslotte ‘de vraag

rijzen, of de bpgetreden .handelsverschuiving per se de be-
staande. inefficiency nog zal hebben vergroot.

Leidsehendam,

1

F. J. CLAVAUX.’

.2)
Dit komt -overeen met de ,,historische” trend, waarop
Wemelsfelder in noot,3
bij
zijn artikel wijst.,,

56

E.-S.B. 16-1-1963

1

Naast het probleem van de welhaast van structurele
aard lijkende lage exportverdiensten van de grond-
stoffenlanden liep de kwestie van het onevenwichtige –
internationale betalingssysteeni als een rode draad
door de besprekingen’van de onlangs gehouden jaar-
vergadering van het I.M.F. en de Wereidbank. Het
eerste probleem zal ook het volgend jaar bij -deze
gelegenheid wel weer een van de hoekstenen van de
discussies vormen, maar wat betreft de tweede zaak
lijkt dit minder waarschijnlijk. Immers, de aanhoudende
tekorten op de Amerikaanse betalingsbalans, die
voornamelijk de oorzaak waren van- de internationale onevenwichtigheden, lijken, geheel conform de voor-
spellingen van de Amerikaanse autoriteiten, weldra
tot het verleden te gaan behoren. Het tekort tijdens het
tweede kwartaal van dit jaar beperkté zich tot $ 220
mln. Dit was het beste kwartaalresultaat sinds precies,
vijf jaar vol beproevingen, die hun climax bereikten
bij de jaarwisseling van 1960-1961 toen speculaties de
dollar onder zware druk plaatsten. Welke maatregelen
toen werden getroffen om de precaire positie van de
dollar te verdedigen is door mej. Drs. R. G. Singer
in ,,E.-S.B.” van 11 juli jI. beschreven.

Het dollarprbleem.;.

cle
.
Amerikaanse

betalingsbalans-,

tekorten na 1957

De ontwikkeling der laatste jaren.

Tot ‘medio 1957 toonde de Amerikaanse betalingsbalans

na de oorlog precies het beeld dat gewenst was: er waren

jaarlijkse tekorten van
$
1 â 2 mrd., die als geroepen

kwamen om de ernstig geslonken reserves in de rest van

de wereld aan te vullen. Deze tekorten dOen de Ameri-
kaanse goudvoorraad, die begin 1950 het maximum van

$
24,4 mrd. bereikte, dan ook nauwelijks slinken. In 1957

had Amerika o.a. door grote exporten na de Suez-crisis

een overschot op de betalingsbalans, maar in
1958
volgde

een draiatische ommekeer. Van begin 1958 tot medio

1962 beliepen de tekorten op de betalingsbalans in totaal

$
14,2 mrd., waarbij de goudvoorraad terugliep van

$
22,8 mrd. tot
$
16,3 mrd. Met de wet in de hand, die

voorschrijft dat 25 pCt. van de geldcirculatie door goud

gedekt moet worden, dient van het laatste bedrag
$
11,7

mrd. als gebonden te worden beschouwd. Mocht de nood

aan de man komen, zo heeft Kennedy reeds verklaard,
dan zal het dekkingsvoorschrift terstond worden inge-

trokken. Dat de totale buitenlandse claims op de Verenigde

Staten groter zijn dan de goudvoorraad kan slechts tot

zorgen van academische aard leiden, want evenzeer zijn

er omgekeerde schuidverhoudingen.

Het is duidelijk dat alleen een gedeelte van de tekorten
het gevolg is van toevallige combinaties tussen cyclische

fases en speciale goederensituaties. Er moeten gemeen-

schappelijke en voortdurende oorzaken zijn geweest.

En
bij
dit probleem is de gehele westerse wereld econo-

misch en emotioneel zo zeer gebonden, dat koste wat het

kost moet, worden voorkomen dat deze zaak uit de hand

loopt. Er zijn hier, zoals bij andere economische proble-

men, geen evenwichtsherstellende krachten nu de gouden
standaard historie is, zodat men zich aan twee taken moet

zetten: 1. de Amerikaanse betalingsbalans, verbeteren;

2.

het betalingsmechanisme. van de wereld verbeteren.

Aan het tweede punt, dat door de plannen van Triffin

e.a. nieuwe actualiteit heeft gekregen, zal hier voorbij

worden gegaan.

Achtergronden van deze ontwikkeling..

De moeilijkheden met de Amerikaanse betalingsbalans
kunnen op het eerste gezicht niet aan de lopende rekening

worden toegeschreven. Hierna zal echter blijken dat het

verloop hiervan allerminst bevredigend wa
~
s en dat een

overigens verklaarbare lethargie van de betrokken autori-

teiten aanvankelijk veel kansen op betere resultaten

onbenut liet en aanleiding was tot .binnenlandsè besluit-

vorming, waarbij, de betalingsbalans, die immers voor d

Verenigde Staten nooit een probleem was, het kind van

de rekening werd. Waar scholen nu de oorzaken van de

deficitten?

Te hoge prijzen?
Alleen van een zeer beperkte serie

produkten zijn de Amerikaanse exportprijzen de laatste

decade sneller gestegen dan elders. Toch was het ernstig

dat de prijzen van kapitaalgoederen, het ‘voornaamste

exportartikel, van 1950 t/m 1960 met 53 pCt. stegen, dit
grotendeels door de rigoureuze
stijging
der staalprijzen,

die in het zelfde tijdvak
70 pCt. beliep. Een indruk van de
prijsontwikkeling geven de indexcijfers van de export-‘en

importprjzen, uitgedrukt in dollars, in enige landen-

(groepen).

TAnEL 1.

Exportprijzen

11

Importprjzen

(1953
=
100)

1951 11958 1 1961 111951 1 1958 1 1961

Verenigde Staten ……………101

106

110

111

100

99
Latijns Amerika

………….107

89

83

101

100

98
west-Europa

……………..103

101

101

111

97

94
Japan

……………………129

89

93

124

86

83
Canada ………………….97

103

102

107

107

106

.Bro,,:
International Financial Statistics.

Te grote buitenlandse hulp?
In tabel 2 volgen enige cijfers

van de betalingsbalans, die hierover uitsluitsel kunnen geven.

Uit deze tabel blijkt dat de som van buitenlandse hulp

en militaire uitgaven in het buitenland een steeds geringer

percentage van de opbrengstenzijde van de lopende reke-

ning irneemt.’ Het verloren evenwicht van dè betalings-

balans kan dus onmogelijk hier zijn oorzaak vinden.

Bovendien’wordt het grootste gedeelte van de economische

hulp geneutraliseerd joor additionele exporten. ‘Het

E.-S.B. 16-1-1963

-,

57

TABEL 2.

1956
1
1957
1
1958
1
1959
1
1960

1961

(in $ mrd.)

)pbrengsten lopende
‘rekening.
……..
26,3 29,2
25,6 25,4
28,8
29,5
Uitgavenlopende
.

19,8
20,9 21,0
23.3
23,2
22,9
rekening

………
Verschil
6,5
8,2
4,6
2,1
5,6
6,6

Netto

buitenl.

rege-
ringshulp
5,0
5,1
4,9
3,9
4,4
4,1
waarvan giften
4,4
4,1
4,0
3,7
3,5
3,4

4ilitaire hulp
(giften)
2,6
2,5
2,4 2,0
1,8 1,5
ndere hulp
2,3
2,6
2,6
1,9
2,6
2,5

4etto privé-giften,
pensioenen cd.

..
0,7
0,7
0,7
0,8 0,8
0,9

Milit. uitgaven in het buitenl. (vallen on-
der lopende rek.)
3,0
3,2
3,4
3,1
3,0
2,9

Saldo betalingsbalans
1

1,0

1

0,6

3,3


3,7


3,9

2,5

Bron:
Diverse nummers van ,,Survey of Current Business”

Devôlcpment Loan Fund draagt er momenteel zorg voor

dat 80 pCt. van de verstrekte dollars weer naar de Ver-

enigde Staten terugstroomt. Militaire uitgaven in het

buitenland resulteren in mindere mate in additionele expor-

ten, dit vooral omdat deze uitgaven voor een groot deel

in de meer ontwikkelde landen worden gedaan, welke

landen geneigd zijn deze dollars voor reservevorming aan

te wenden.

Te hoge investeringen in het buitenland?
Investeringen in

het buitenland hebben zeer complexe gevolgen voor de

stand van de betalingsbalans. Aanvankelijk kunnen zij de

weg banen voor extra uitvoer van kapitaalgoederen,

waartegenover later transfers van winsten of dividenden

en het wegvallen van éxporten, of zelfs nieuwe importen,

komen te staan. Op korte termijn is de invloed op de

betalingsbalans in ieder geval ongunstig. De Amerikaanse

aankopen van buitenlandse effecten en de directe inves-

teringen elders, voornamelijk in de attractieve Euromarkt

en de olie-industrie, zijn vanaf 1956 zeer aanzienlijk ge-

weest. Hier volgen de laatst bekende cijfers, t.w. die van

1959.

TABEL 3
Internationale
investerings-
positie van de
Ver. Staten

Inkomen
daaruit

(in
$
mrd.)

Totaal investeringen in buitenl
64,8
3,0
44,8
2,7
29,8

2,2
Particulier

…………………….

11,4
Direct

…………………….
Effecten

…………………….
Korte

termijn

……………….
3,6 0,5

Amerikaanse regering
20,0
0,3

Bron:
Statistical Abstract of the U.S.,
1961:

Hoe groot de niet-overheidsinvesteringen sinds 1956

ook waren, de transfers van de winsten op deze inves-

teririgen bleken in deze
tijd
toch groter dan de betrokken

netto-investeringen zelf. Uit de tabel blijkt dat, aangezien

de netto-kapitaaluitvoer voor particuliere investeringen in

1959 $ 2,3 mrd. bedroeg, de ontvangsten op deze inves-

teringen ook dit jaar ruimschoots hoger waren. De inves-

teringen van het buitenland in de Verenigde Staten, in

1959 $ 40,7 mrd. bedragende, zijn weliswaar niet on-

aanzienlijk, maar aangezien het naast 28 pCt. in effecten

slechts een schamele 12 pCt. in directe investeringen

betrof, hebben de revenuen, in 1959$ 0,8 mrd. belopende,

voorlopig nog weinig om het lijf. Het is voor de buiten-

landse industrie niet bijster aantrekkelijk om zich met

volle kracht op de Amerikaanse markt te werpen: er is

voorshands buiten Amerika nog een grote inhaaivraag,

de initiële kosten voor uiteindelijk winstgevende inves-

teringen in de Verenigde Staten zijn enorm hoog, waarbij

men dan nog
altijd
het risico loopt dat als men eenmaal

een rendabel gedeelte van de markt veroverd heeft de

kapitaalkrachtige Amerikaanse concurrentie tenslotte de

gerjpte oogst gaat plukken. De merendeels teleurstellende

ervaringen van de Europese automobielindustrie spreken

hier boekdelen.

Te grote discrepantie tussen de rentesfanden?
De gevolgen

hiervan vindt men in tabel 3 weerspiegeld. Inderdaad ver-

huisde in het verleden veel Amerikaans kapitaal naar

elders door de aanzienlijk lagere Amerikaanse rentestand.

Dit verschil zette tevens de Amerikaanse goudvoorraad
onder druk. Momenteel zijn de verschillen geringer. Op

1juni jl. waren de discontotarieven in Japan 7,3pCt., in

Engeland 4,5 pCt., in Nederland 4 pCt., in Frankrijk

3,5 pCt. en in Duitsland en de Verenigde Staten 3 pCt.

Steviger concurrentie?
Ja inderdaad. Het ligt voor de

hand dat Europa en Japan, nu
zij
de ontreddering van na

de oorlog te boven
zijn
gekomen, hun oude plaatsen in

de wereldhandel weer heroverd hebben. Zij zijn zeer export-

bewust, waarbij
zij
een Amerika tegenover zich vinden,

dat door bijzondere oorzaken sinds 1930 onbekend is met

wat concurrentie op de binnenlandse markt wel betekent

en dat eerst nuop de wereldmarkten een vuist gaat maken.

De volgende
cijfers
van exporten f.o.b. geven een indruk

van de zich
wijzigende
patronen in de wereldhandel.

TABEL 4

1

1938

1

1948

1

1954
f

1960

(in
$
mrd.)

Totale wereld.
. .
23,5
57,3
85,5
127,5
Amerika
3,1
12,5 15,0
20,3
Latijns Amerika ..
1,7
6,5
7,9
8,6
West-Europa
9,2
17,8
30,7 51,2
Japan

………….
1,1
0,3
1,6 4,1

Bron:
Statistical Yearbook of the U.N., 1961.

De weg naar evenwichtiger verhoudingen.

De Amerikaanse regering zou onmogelijk, zoals in ons

land, de stand van de betalingsbalans kunnen beïnvloeden

via de binnenlandse bestedingen. In het verleden zijn de

Amerikaanse importen immers
altijd
tot ca. 3 pCt. van

het nationaal produkt of, wat volgens vele economisten

meer zegt, tot ca. 6 pCt. van de nationale goederenproduk-

tie beperkt gebleven. Het noemen van de mogelijke oor-

zaken van de deficitten houdt echter ook het noemen van
maatregelen om deze oorzaken weg te nemen in:

Prijzen.
Een nauwkeuriger bewaking van de kosten is

noodzakelijk en deze is de laatste twee jaar in de Verenigde

Staten uitstekend geslaagd. De stijging van de kosten van

levensonderhoud was van alle industriële landen in de

Verenigde Staten veruit het laagst; de stijging der lonen,

hoewel minder geprononceerd, eveneens. Speciaal in

landen als Japan, Duitsland, Frankrijk en Zweden zijn

in het recente verleden de loon- en
kostenstijgingen
wat

uit de hand gelopen, zoals blijkt uit tabel
5,
die de pro-

centuele stijging van lonen en prijzen voor de laatste twee

jaren, geëindigd 31juli, weergeeft.

Buitenlandse hulp.
Het is moeilijk in te zien hoe Amerika

hier substantieel kan bezuinigen, ook al gaan andere

58

E.-S.B. 16-1-1963

TABEL 5
Kosten van levens-
onderhoud
L


onen

1961

1962
1961
1962

3
België

……………1
Duitsland
……….
.1
4
11
13
Frankrijk

……..
2
7
10
8
.2
5
4
7
6
7
6
13
Nederland

2
5
7 5

Italië

……………

Ver. Koninkrijk

..

3
6
4

3

Japan

………….

Ver. Staten
1
1
3 3
Zweden
2
6
10
6
Zwitserland
2
5 3
5

Bron:
,,Algemeen Handelsblad”
van 22 september
1962.

industriële landen hier in toenemende mate bijschieten.

De achterstand der achtergebleven gebieden wordt eerder
groter dan kleiner.

Investeringen in het buitenland.
Deze zullen in de toekomst

eerder toe- dan afnemen en wel op cumulatieve, wijze

door interne financiering, bij penetratie Van nieuwe

markten en
bij
vergaring van meer kennis over handel

in den vreemde. De opbrengsten zullen overigens evenzeer

stijgen. Een wetsontwerp ter wegneming van belasting-

voordelen
bij
investering in het buitenland staat op stapel,

maar
,
of dit nieuwe projecten in expanderende en – zichzelf

door tariefmuren beschermende markten af kan remmen

lijkt zeer de vraag.

Ren testanden.
Parallel met het tot evenwicht komende

internationale betalingsverkeer tendeerden ook de disconto-

voeten naar elkaar toe.. Bovendien wordt in Amerika ter

voorkoming van verdere goudafvloeiing een wetsontwerp

ingediend om hogere interestvergoedingen voor het dollar-

bezit van buitenlandse regeringen en monetaire autori-

teiten toe te staan.

Concurrentie.
De grootste stimulans voor de verbetering

van de betalingsbalans zal van een ruimere marge op dè

lopende rekening moeten komen. Een enige jaren geleden

nauwelijks voor noodzakelijk gehouden , ,export-drive”,

waarvan de entamering mogelijk .wçrd door het groot-

scheeps geven van voorlichting en faciliteiten aan mogelijke

exporteurs, vertoont nu reeds zijn uitwerking. Wil deze een

succes blijven dan zal de Amerikaanse industrie nieuw

leven ingeblazen moeten worden. De vicieuze cirkel van

dalende winsten per eenheid produkt en dalende inves-

teringen, met een . vennootschapsbelasting van 52 pCt.

zonder tegemoetkoming voor investeringén als katalysator,

zal moeten vorden doorbroken. Gedurende ,het tijdvak

1947-1951 beliepen de winsten nog 7,26 pCt. van het

bruto nationaal produkt om geleidelijk te dalen tot 4,60

pCt. in het tijdvak 1957-1961.

Een prognose met betrekking tot de toekomstige ont-

wikkeling van de Amerikaanse betalingsbalans .tendeert

naar het optimistische, maar het is waarschijnlijk dat deze

voornamelijk bepaald zal worden door de volgende gun-

stige en ongunstige factoren:

Gunstig:

1. Men is zich in de Verenigde Staten’ bewust van de

gevaren van een verdere verwaarlozing van het betalings-

balansprobleem en bestrijdt deze dan ook krachtig. Moed-

gevend is dat protectionistische geluiden vrijwel uit-

blijven: zôwel de beide politieke
partijen
alsde National

Association of Manufacturers hebben zich voor verdere

liberalisatie van de handel uitgesproken. Kennedy onder-

tekende op 12 oktober een wet, die hem uitgebreide bevoegd-

heden voor een verdere liberalisatie van de handel geeft.

De Amerikaanse uitvoer bestaat voor meer dan de

helft uit industriële goederen en voor ca. 30 ‘pCt. uit

industriële toeleveringsprodukten, waarnaar de vraag

sterker dan de wereldwelvaart zal
stijgen.
Elders is juist een

grote welvaartsachterstand in te halen.

De Amerikaanse industrie heeft momenteel nage-

noeg in alle sectoren een overcapaciteit, terwijl men elders

onder druk van de grote lokale vraag met een volledig be-

zet produktie-apparaat en een overspannen arbeidsmarkt

kampt. Mocht ook op dit terrein een evenwichtiger situatie

groeien, dan blijft de Amerikaanse industrie door de

grotere kapitaalrjkdom aldaar in het voordeel.

De opbrengsten van buitenlandse investeringen

beloven een steeds grotere post te worden.

Ongunstig: –

De Amerikaanse uitvoer heeft geografisch een

ongunstig patroon. Waar het Amerikaanse marktaandeel

het grootst is, zoals in Canada en vooral in Latijns Amen-

‘ka, zal de ontwikkeling vart de markt voorshands alles-

behalve spectaculair zijn. Het toch al niet zo grote aandeel

in de snel expanderende en integrerende Europese markt

zal door de tariefmuren waarschijnlijk verder dalen,

waarbij met name de Europese landbouwprotectie een rol

kan spelen. Overigens is nog steeds ca. 30 pCt. van de

Amerikaanse exporten op Europa gericht.

Het ligt in de lijn der verwachtingen, dat de voor-

sprong van de Verenigde Staten op het gebied van techno-
logie en vormgeving verder verloren zal gaan.

De Amerikaanse vraag naar grondstoffen is poten-

tieel explosief, waarbij speciaal hout, koper en ijzererts

de aandacht vragen. Voor meer dan 80 grondstoffen,

uitgezonderd voedsel, zijn de Verenigde Staten voor meer

dan 80 pCt. van invoer afhankelijk.

De gememoreerde cijfers en ontwikkelingen wijzen erop,

dat de Amerikaanse betalingsbalans zich momenteel in een

periode van overgang naar gezondere verhoudingen be-

vindt. Uit de onderstaande tabel blijkt, dat zich aan

Amerika in de laatste vijf jaar nog geen onherstelbare ramp

voltrokken heeft, zelfs als men Amerika’s delicate positie
als ,,bankier van de wereld” in aanmerking neemt.

TABEL 6.

Goud- en deviezenreserves en goederenin voer

(op jaarbasis)

(in $ mrd.)

31 maart 1957 a) 31 maart 1962 b)

Goud
1
1

als
Goud
Invoer

1

als
en deviezeni
1
pCt.
van 2
en deviezen
(c.i.f.)

pCt. van 2
(1)
(2)
(3)
(1)
(2)
(3)

22,406
14,100
160
16,873
17.464
97
Latijns Amerika
3,750
8,208
46
2,840
11,000
26
37,753
36
26,748 65,520
41

Amerika
………..

4,260
30
1,562
5,986 24
West-Europa …….13,575
Japan

………….1,288
6,137
31
1,716
6,131
27
Canada

……….1,931
Wereldtotaal c)
61,250
106,381 58
60,480
130,000
46

International Financial Statistics, april 1958. International Financial Statistics, augustus 1962. Inclusief reserves berustende bij internationale betalingsinstituten.

Uit tabel 6 kan men het belangrijkste gevolg vande vijf

jaar geduurd hebbende tekorten van de Amerikaanse
betalingsbalans, nI. de hergroepering van de wereld-

reserves, aflezen. Hiernit blijkt dat West-Europa de groot-

ste winnaar is, terwijl Canada en Japan zich goed hebben

kunnen handhaven.

Rotterdam. ‘

.

W. F. KOEN.

E.-S.B. 16-1-1963

59

Structurering en. fünctionering van de
interne bçdrjfsorganisatie

Het is vaak ongewenst om vertaalde publikaties over

organisatie en leiding te beoordelen zonder de oorspron-
kelijke tekst er
bij
te halen. Dit geldt zeer zeker voor het

eerste boek dat in dit derde artikel van deze serie
1)
aan

de orde
iS
ni. het bekende ,,Management in de praktijk”

van de ook in Nederland in sommige kringen populaire

‘Amerikaanse schrijver Peter F. Drucker
2).
Dit omvang-

rijke werk bestaat uit een inleiding, vijf delen en een slot-

beschouwing, in het ,,Nederlands” aangeduid als volgt:

Het wezen van het management.

• T. De economische leiding van een onderneming (als
‘vertaling van ,,Managing a business”).

De leiding van managers.

De structuur van het management (waaronder ‘de

structuur van de leiding of de personele Organisatie wordt

verstaan).

De leiding van personeel en arbeid.

Wat het betekent manager te zijn.

De verantwoordelijkheid van het management.

De inleiding geeft enkele filosofisch getinte beschou-

wingen over de rol van de leidinggevende lagen in de onder

neming en daardoor in de maatschappij, waarbij sterk op

Schumpeter wordt geleund. De economische dimensie van

het werk van ondernemingsleiders wordt daarbij terecht

voorop gesteld. Tenslotte worden in deze inleiding enige

verwachtingen uitgesproken met betrekking tot de uit-

daging die de automatie voor de leiding van de onder-

neming zal betekenen.

Deel 1 behandelt de onderneming als zodanig,’ haar

functies (afzet en vernieuwing) en doelstelling. De wissel-

werking tussen ihterne en externe verhoudingen, de con:

tinuïteit van de onderneming en de functie van de winst

krijgen voorts enige aandacht. Bij de grondslagen van de

voortbrenging wordt onderscheid gemaakt tussen stuk-

produktie, massaroduktie in oude stijl en in nieuwe stijl

(toepassing van ,,operations research”-technieken) en pro-

cesproduktie. Alleen
bij
stukproduktie is de leidinggevende

arbeid aan de top te centraliseren. Bij massa- en proces-

produktie wordt functionele centralisatie aan de top

onmogelijk geacht. In feite tracht Drucker hier op basis

van de produktietechnologie de invloed van de organieke

.structuurontwikkeling op de vormgeving van de personele

structuur te schetsen, hoewel hij niet aan deze begrips-

onderscheiding toekomt. Dit eerste deel bevat een aantal

aardige voorbeelden, hoewel te dikwijls dat van Sears

wordt gbrui1ct, ook voor situaties waar deze typische

warenhuisstructuur nauwelijks ‘ter zake is voor de behan-

delde j,roblematiek. Tot slot wordt weer wat over auto-

matisering gezegd.

• Ook het tweede deel wordt met een voorbeeld geopend,.

ni. met de historie van Ford. De beschrijving van de po-

ging van Ford het zonder managers te doen en de latere,

overgang naar een gedecentraliseerde structuur vormt

enerzijds een goed voorbeeld van decentralisatie; ander-

De beide voorgaande artikelen werden gepubliceerd in
van 4
juli 1962
en
19
september
1962.
Uitg. G. J. A. Ruys Uitg. Mij. N.V., Tweede druk, Bussum
1960, 328
blz. De derde druk van dit boek werd aangekondigd
in ,
;
E.-S.B.” van
26
september
1962.

zijds wordt hierin echter geen onderscheid tussen delegatie

en decentralisatie gemaakt. Verder komen in dit deel het

leiden met doelstellingen en zelfcontrole (volledig volgens

de benadering van Harold F. Smiddy, hetgeen onvoldoende

tot zijn recht komt), het bedrijfsklimaat, de hiërarchische

verhoudingen en de vorming van managers aan de orde.

Terecht wordt met nadruk de aandacht gevestigd op het

gedragspatroon van de directe chef als belangrijk commu-

nicatiemiddel in de hiërarchische verhoudingen. De span-

wijdte der controle wordt tegenover de spanwijdte der

leidersverantwoordelijkheid geplaatst (blz. 116:117). Er

kan in hetgeen over de spanwijdte wordt geschreven een

ernstige denkfout worden gesignaleerd, nI. de verwarring

van nauwgezet toezicht met spanwijdte van het gezag (ook
in deel IV, blz.
275).
Deze denkfout, die ookin Nederland

wel eens wordt gemaakt
3),
is te wijten aan het klakkeloos
navolgen van J. C. Worthy’s onderzoekverslag van Sears,

waarvan de ,,resultaten” boveiidien ten onrechte worden

gebruikt als bewijsvoering voor situaties waar niet de

parallelschakeling van een aantal min 6f,meer autonome

eenheden optreedt. Drucker trekt voorts te velde tegen

de conceptie van de eenhoofdige leiding. Met de hantering

van het door J. L. Meij geintroduceerde begrip van de

,,scope of contrôl” en een onderscheid tussen organieke

en personele structuur hadden vele onduidelijkheden en de

genoemde denkfout in dit deel vermeden kunnen worden.

Het wordt besloten met een verhandeling over vorming

van managers waarbij ian twee grondslagen wordt uit-

gegaan: ontwikkeling van de gehele managersgroep en

ontwikkeling op grond van de te verwachten toekomstige
inhoud van deze functies.

In het derde deel worden keuzemogelijkheden in de

personele structuurontwikkeling geanalyseerd en wordt ge-

wezen op de invloed van de ondernemingsomvang. Drucker

geeft drie wegen aan om vast te stellen welk type structuhr
nodig is om de doelstelling van een bepaalde onderneming

na te kunnen streven: analyse van de activiteiten, van de

beslissingen en van de betrekkingen. Deze auteur stelt de

analyse van de activiteiten tegenover de benadering van

de meeste schrijvers, die aannemen, dat een
bedrijf
een

aantal typische functies heeft, die overal en
altijd,
zonder

voorafgaand onderzoek, zouden moeten voorkomen. Dat

een dergelijke activiteitenanalyse het meest nodig is in

reeds lang bestaande en florerende
bedrijven
dient geheel

onderschreven te worden. Vroegere zinvolle groeperingen

zullen dan blijken in het geheel geen zin meer te hebben

en integendeel de prestaties en de groei te belemmeren.

In de analyse van de beslissingen wordt de delegatie-

problematiek wat nader uitgewerkt. Ten aanzien van het-

geen over de analyse van de betrekkingen wordt geponeerd,

moet enerzijds toegejuicht worden dat Drucker hier-

aan in tegenstelling tot vele andere schrijvers wel aan-

dacht besteedt, anderzijds is het te betreuren dat er

nauwelijks een uitwerking van het relatiepatroon plaats-

Voor een nadere uitwerking ‘van dde problematiek, zie mijn dissertatie ,,Vorming voor leidinggevende arbeid in de
onderneming – Het economisch-organisatorisch vraagstuk van
management development”, Bedrijfseconomische Monogra-
phieën, Stenfert Kroese, LeLden 1962,
blz.
79 en 153.

60

E.-S.B. 16-1-1963

vindt en dat hij zich in voorbeelden verliest.

Als de twee grondbeginselen voor de

organisatiestructuurontwikkeling worden de

federale en de functionele decentralisatie
naar voren gebracht die niet zo zeer con-
currerend als wel complementair moeten

worden gezien.

Met deze twee soorten

decentralisatie worden resp. een artikel-

gerichte structuur met min of meer auto-

nome eenheden bedoeld en een structuur

waar geparallelliseerde differentiatie (of

een op fasen van het produktieproces ge-

richte structuur) voorrang heeft. De ,,federale” structuur

zou in alle gevallen, wâar deze mogelijk is, de meest effec-

tieve zijn,’hetgeen niet bewezen wordt en waarbij teveel

uit de gedachtengang van de leidinj van een groot concern

wordt geredeneerd, al wordt dit
bij
voorbaat ontkend.

Ook dit deel zou minder vaag geweest zijn bij een onder-

scheid tussen delegatie en decentralisatie alsmede tussen

organieke en personele structuurontwiklceling. Drucker

onderkent voorts de invloed van de bedrjfsgrootte maar

werkt dit niet substantieel uit. Het laatste stuk van dit

deel, waarin de stafafdelingen en hun ,,rijken” ter sprake

komen, is soms op hët belachelijke af, wat betreft het te

velde trekken tegen hersenschimmen (zeker vo5r zover het

Europese situaties betreft) en het neerschrjven van tegen-

strijdigheden. Het wordt afgerond met een interessante

beschouwing over de groeiproblematiek van de onderne-

ming.

In het vierde deel passeren onderwerpen als taak-,

verruiming, scholing, inschakeling van de gehele mens,
arbeid als produktiefactor, verhouding arbeider – onder-

neming, interne en externe economische verhoudingen van

de onderneming en’nogmaals het wintbegrip de revue.

Gemakkelijk vallen hier grote woorden als ,,het bankroet

van het personeelbeleid” en andere kreten die het goed

zullen doen
bij
degenen die tot Druckers niet nader om-

schreven categorie van H.H. Praktische Managers be-

horen. De vooruitgang van de sociale wetenschappen –

en zeker het onderscheiden van kaf en koren daarin, –

heeft Drucker niet geheel bij kunnen houden, waar hij

immers
schrijft
dat sinds de jaren twintig ene Thomas

Spates
bijna
niet meer,yerbeterd is en de uitspraken van

deze schrijver later alleen maar met retoriek overgoten zijn

(blz. 229). Degenen die de publikaties van Schumpeter,

Smiddy en Dean kennen, zullen ongetwijfeld hetzelfde
zeggen van het grôotste deel van het onderhavige boek

van Drucker. De hoofdstukken in dit deel die, handelen
over het organiseren met het oog op topprçstaties op de

verschillende niveaus van arbeiders, leiders en specialisten,

zijn opgebouwd rond de stelling dat er twee grondbegin-

selen zijn en niet één: het grondprincipe voor machinalè

arbeid is dat van de mechanisatie en dat voor de menselijke

arbeid is dat van de integratie. Het besluit van dit deel

gaat over de positie van de wetenschappelijke werker.

Deel IV en het slot zijn een bloemrijke weergave van

de beknopte en sobere publikaties van Smiddy, ten dele

intern bij General Electric, niet als zodanig aangehaald in

dit deel, echter wel in totaal als bron genoemd in het voor-

woôrd. Voorts wordt de. rol van de’ oiderneming in d

maatschappij behandeld, die terecht.volgens Drucker niet,
alleen als de ,,buitënwereld” mag worden beschouwd.

Cdncluderend kan tén. aanzien van dit boek gezegd’

wôrden dat dè schrijver wel bijna overall de ‘klok heeft
horen luiden, maar niet alle klepels weet te hangen. Het

zij, gaarne aanbevolen voor degenen die zich op een breed

terrein willen oriënteren en van een populair-wetenschap-
/
E.-S.B. 16-1-1963


pelijke benadering houden. Zowel aan de structurering als

aan de functionering van de interne organisatie wordt

door deze schrijver aandacht besteed. De vele interessante

voorbeelden maken het boek ondanks de omvang zeer licht
verteerbaar en zouden het soms bijna
tot de ontspannings-
lectuur doen behoren. Men zij echter gewaarschuwd voor.
een aantal in de hierboven gesignaleerde gedeelten voor-

komende’ uitlatingen en stellingen, die zonder meer non-

sense zijn of typisch conformistisch Amerikaans. De ver-

taling is idiomatisch en vakterminologisch niet sterk, waar-

bij het laatstgenoemde ongetwijfeld mede voortkomt uit

de vaagheid van de auteur met betrekking tot sommige

begrippen. Het is te betreuren dat in de vertaling het zaak-

register ontbreekt. Toevoeging daarvan zou ongetwijfeld

tot een betere terminologische vertaling hebben kunnen

leiden en het ondankbare vertaalwerk van deze vlotte

Amerikaanse journalistieke stijl hebben kunnen verlichten.

Te betreuren is ook dat de literatuurlijst, die Drucker in

zijn boek geeft, in de vertaling ontbreekt, daar de bronnen

van Drucker op die manier nog minder tot hun recht

komen.

Zijn er in het hierboven besproken boek enkele op-

merkingen te vinden die Euopese opvattingen en bij

dragen onrecht doen, bijna irritant is in dit opzicht de

tweede in dit artikel tô bespreken publikatie, nI. het boekje

van H.K. Junckerstorff: ,,Modern management of enter-

prises”
4).
Volgens het voorwoord is de ,,American science

of management as a ‘whole” nauwelijks bekend in West-‘

Europa:, ofschoon een aantal details daarvan geleerd en

toegepast zijn. Eindelijk zal dan nu de verlossende inte-

grale benadering gebracht worden tegen de achtergrond,

van de ,,national sciences and its characteristics” en wordt

de wetenschappelijke wereld een methode aangeboden om

tot een ,,science of management on a universal scale” te
geraken, zoals nog nimmer is gezien. Mooier kan het al –
niet en het doet
bijna
onheus aan om de eindconclusie te
geven na het lezen van dit boekje: het is het meest ambi-

tieuze en tevens het meest oppervlakkige boekje in de

stroom vah publikaties op dit terrein dat tot nu toe onde
mijn ogen kwam. Het is dan ook nauwelijks verantwoord’

aan deze mengelmoes van pogingen om samenhangen

tussen, factoren aan te geven en het beschrijven van in-

stitutionele aspecten, in deze rubriek meer aandacht te

geven.’ Voor wie het nog niet weet: in bijna alle landen

stammen de ,,national sciences” af van Taylor en/of Fayl,

hoewel er verschillen te constateren
zijn
en men gèhinderd

wordt door het ontbreken van een – gemeenschappelijke

terminologie. We kunnen ‘het met de schrijver eens zijh
dat hef fijn zou.zijn alshet anders was, maar willen hem

aanraden eerst flogeens de vorderingen in zijn eigen land’

te besLuderenvodr dat hij zijn’pogingen om tot’ een univer-

sele benadering te geraken voortzet.

Eindhoven.

Dr. A.
WATrEL.

4)
Uitg. Martinus Nijhoif, ‘s-Gravenhage 1960, 82 blz., f.
5.7’0.

61.

The Economic Development of Uganda.
Report of a Mission

organized by the International Bank for Recon-

struction and Development. The Johns Hopkins Press,

Baltimore 1962, XVIII + 475 blz.,
$
8,50.

De Wereidbank-missie naar Uganda (Oeganda) stond

onder leidmg van Prof. Edward S. Masdn van Harvard

University, en bezocht het land in 1960 en 1961. Het

rapport waarin haar bevindingen en aanbevelingen zijn

vastgelegd omvat drie delen: het algemene rapport (121

blz.), een gedetailleerd programma voor de landbouw, en
een uitgewerkt programma voor de overige sectoren. Het

eerste deel, het algemene rapport, is ook voor de niet-

specialist interessante lectuur; het geeft een goed beeld

van vele problemen die eigen zijn aan de ontwikkelings-

landen.

De Oostafrikaanse staat Uganda is pas enkele maanden

geleden (9 oktober 1962) onafhankelijk geworden. Tezamen

met Tanganjika (reeds iets langer onafhankelijk) en Kenya

(nog niet onafhankelijk) vormt het land de Oostafrikaanse
gemeenschappelijke markt, die een kleine veertig jaar ge-

leden door de Britse bestuurder tot stand werd gebracht.

De economische ontwikkeling van deze drie staten, die

elk een bevolking van rond 7 miljoen inwoners hebben,

is door deze economische unie in gunstige zin beïnvloed.

Na de tweede wereldoorlog heeft Kenya echter een duide-

lijke voorsprong in ontwikkeling gekregen, en is vooral

Uganda

dat ten westen van Kenya, in het binnenland,

ligt

1
van belangrijke nieuwe industriële vestigingen ver-

stoken gebleven. De economische belangen van de drie

landen lopen niet steeds parallel, én in Uganda is men niet

erg gelukkig met de huidige vorm van samenwérking. De

Missie bespreekt deze problemen vrij uitvoerig; zij beveelt

aan, de gemeenschappelijke markt niet te verlaten doch

integendeel te streven naar politieke integratie die een

betere waarborging van Uganda’s belangen mogelijk zou

maken. Hoewel deze laatste stelling nog zal moeten worden

bewezen, is het in elk geval zeer terecht dat de Missie deze

zaken bespreekt en beoordeelt. In het eerder verschenen

rapport over Tanganjika was er op
dit
punt beslist een

tekortkoming.

Uganda is een landbouwland. Twee-derde deel van de

produktie wordt voortgebracht in de landbouwsector,

waarvan bijna de helft in de zgn. ,,subsistance farming”.

Ruim 90 pCt. van de uitvoer bestaat uit landbouwproduk-

ten, voornamelijk koffie en katoen. De Missie wil meer

aandacht (en geld) besteed zien aan de landbouw dan

voorheen. In de jaren 1958-1961 ging slechts 8 pCt. van de

ontwikkelingsuitgaven van de centrale overheid naar de

direct produktieve sectoren; dit percentage wil zij op ten

minste 20 gebracht zien voor 1961-1966, waarvan rond de

helft voor de landbouw. Ook de uitgaven voor de andere

direct produktieve sectoren, met name industrie en toerjsme,

zullen dus toenemen. Van de twee belangrijkste uitvoer-

produkten biedt de katoen betere vooruitzichten dan de

koffie, waarvoor op wereldschaal gedurende

de eerst-

komende tien jaar op overproduktie moet worden ge-

rekend. Doch ook voor katoen zijn de mogelijkheden be-

perkt en de onzekerheden groot; exportdiversificatie is ge-

boden.

De economische toekomst van Uganda is niet bepaald

zonnig te noemen. In het recente verleden zijn de inves-

teringen teruggelopen, deels wegens het lage prijsniveau

van de exportprodukten, deels wegens de politieke on-

zekerheid die leidde tot een aanzienlijke repatriëring van

buitenlands kapitaal. In
1959
bedroegen de investeringen

weliswaar nog 14 pCt. van het binnenlands produkt, doch

dit percentage zal vermoedelijk sedertdien nog verder zijn

teruggelopen. Aangezien in de jaren vijftig veel werd

geïnvesteerd in projecten in de sociale sfeer en in de eco-

nomische infrastructuur was het groeitempo niet hoger
dan 3 pCt. De bevolkingsgroei bedraagt rond 2,5 pCt.,

en het netto-resultaat is dus nagenoeg stagnatie.

Het programma van overheidsinvestei ingen dat de Missie

voorstelt komt op jaarbasis overeen met circa 6 pCt. van

het bruto binnenlands produkt. Op grond van de ervaring

van het verleden zou men de investeringen van de parti-

culiere sector kunnen ramen op 4 pCt., zodat de totale

jaarlijkse investeringen 10 pCt. van het produkt zouden

bedragen. Misschien ligt een berekening als deze ten grond-

slag aan de

in het rapport verder niet toegelichte

uitspraak van de Missie: ,,But with reasonable luck, the

rate of growth should accelerate and gross domestic

product should increase on the average by 3-4 per cent a

year, thus permitting improvement again in the average

standard ofiiving” (blz. 39). Het is de vraag of de in-

wonersen de regering van Uganda ook ,,reasonably lucky”
zullen zijn met de 1 pCt. inkomensstijging per jaar. Tegen

het eind der jaren zestig zou de toeneming wel
5
pCt. per

jaar of 2,5 pCt. per hoofd (of, gezien de medische ver-

beteringèn, 2 pCt. per hoofd) kunnen bedragen, verwacht

de Missie. Geduld dus maar!

Moet de Missie gprezen worden om haar realiteitszin,

als zij onomwonden toegeeft dat ook de geslaagde uit-

voering van haar programma slechts een uiterst bescheiden

welvaartstoeneming zal kunnen veroorzaken? Of mag en

moet men haar laken wegens een te conservatieve, en
daarom onvoldoe’nde, opzet en aanpak van de econo-

mische ontwikkelingspolitiek? Het is niet eenvoudig om

op dit punt een juist oordeel te vellen. Men realisere zich

de financieringsmoeilijkheden
bij
de ontwikkeling van een

land dat in deafgelopen 4 â
5
jaar zijn ruilvoet met 31 pCt.
zag verslechteren terwijl 40 pCt. van zijn geldinkomen van

export afhankelijk is, dat een archaïsch belastingstelsel
heeft, en dat sinds het midden der jaren vijftig te lijden

had onder een jaarlijkse kapitaalvlucht, ovèreenkomend

met circa 15 pCt. van zijn exportontvangsten. Anderzijds

(1. M.)

5~
2
~

solide

K

& VAN
°
S
Amsterdam

Rotterdam

‘s-Gravenhage

Breda

Utrecht

Arnhem

Leeuwarden

62

E.-S.B. 16-1-1963

vraagt juist de ernst van de situatie om dieper ingrijpende
maatregeleii die de economie in een andere koers kunnen

stuwen; wat de Missie aanbeveelt is niet veel meer dan

wat ,,bijsturen”. Het is de vraag of de leiders vaii Uganda

de tijd
zullen willen nemen èn zullen krijgen om zozeer

langs de wegen der geleidelijkheid te werk te gaan als de

Wereldbank-missie in haar rapport impliciet heeft aan-

genomen.

Cairo, V.A.R.

H. LINNEMANN.

Ceidmarkt.

Liquiditeitshulp van De Nederlandsche Bank in de vorm

van transacties met beding van wederinkoop betekent altijd

een kortstondige verschuiving omdat na korte tijd hel ge-
stalde papier door de banken moet worden teruggekocht.
Wanneer de oorzaak van de oorspronkelijke verkrapping

in deze korte periode in zijn tegendeel verkeert bereikt men

de gewenste egalisatie van de markt.
Tijdens
de jaarultimo

speelt de uitzetting der bankpapiercirculatie een hoofdrol,

zodat wanneer de verwachte inkrimping tegenvalt of andere

factoren gaan tegenwerken, de terugkoop toch nog wel

eens moeilijkheden oplevert. Het voortduren van de krapte

in de eerste weken van het jaar, o.a. blijkende uit de ver-

hoging van de minimum callgeldrente op 11januari tot

2 pCt., moet ten dele worden toegeschreven aan het eigen

beleid der banken, die
zijn
overgegaan tot grotere aan-

kopen van schatkistpapier
bij
de Agent. De verwachting,

dat een ruimere markt in het verschiet zou liggen en dç

daarbij behorende druk op de rente moet hier het motief

zijn geweest.
ri

De jongste maatregelen van De Nederlandsche Bank

vormen een officiële bevestiging van de ontspanning, die
sommigen reeds geruime tijd hebben zien aankomen. De

kredietverlening der banken ging al sedert augustus niet

meer uit bbven het monetair toelaatbare, d.w.z. de voor-

ziening in de
stijgende
behoefte aan transactiekassen op

grond van een stijgend reëel nationaal produkt. De op-

schorting van de kredietcontrole betekent, nadat deze reeds
maandenlang niet effectief is geweest, in feite niet zo veel.

Het bij internationale
vergelijking
hoge Nederlandse dis-

conto is van 4 pCt. naar 34 pCt. teruggebracht. De debet-

rente der banken volgt in de regel een discontowijziging.

Maar dat de thans lagere rentekosten de kredietvraag

zullen verhogen geloven slechts weinigen. Als waarschuwing

heeft de wijziging waarde. Men vergelijkt de huidige situatie

wel met die van dood tij. Dit is aan zee altijd een korte

periode, waarop de eb volgt. In het economisch leven be-

hoeft de vergelijking niet zover op te gaan:. Doch mocht

er een teruggang optreden dan kan De Nederlandsche

Bank niet worden verweten dat haar rentepolitiek dit in

de hand heeft gewerkt.

De eerste schatkistpapiertender 1963 is aangekondigd.
Drie-, acht- en twaalfmaandspromessen zullen 25’januari

a.s. zijn te verkrijgen. De tender van achtrnaandspromessen

betekent een voortzetting van de politiek van met de be-

lastingbetaling harmoniërende uitgiften. De twaalfmaands-

periode grijpt al vooruit naar de eerste kwartaaluitkering

aan de gemeenten in 1964.

Kaitaalmarkt.

De uitgifte van pandbriëven door hypotheek- en scheeps-

hypotheekbanken heeft in de eerste 11 maanden van 1962

ROTTERDAMSCHE BANK

FINANCIERING VAN

IMPORT- EN EXPORT-

TRANSACTI ES

MEER DAN 340 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(1. M.)

het in dezelfde periode van 1961 bereikte peil aanmerkelijk

overtroffen. In het genoemde tijdvak van vorig jaar werd

f. 150 mln, geplaatst; in hetzelfde een jaar daarvoor f. 87

mln. In deze rubriek is reeds eerder de aandacht gevestigd
op de stijging, die zich hij de hypothecaire lening voltrekt.

Het ligt voor de hanu, dat de middelen, waarmede deze

leningen ten dele worden gefinancierd, ook een toeneming

laten zien.

Het bericht, dat een introductie op de Amsterdamse

beurs mag worden verwacht van de Norges Kommunal

Bank te Oslo, wijst op een verdere internationalisering van

het financiële bestel. Dit is de tweede keer namelijk dat een

instelling een fictieve munteenheid gebruikt, te weten de

Europese rekeneenheid.

Onze grote concerns laten bepaald veel optimistischer

geluiden horen dan een jaar geleden. Thans blijken de

A.K.U.-cijfers aanzienlijk te zijn gestegen.

lndexcijfers aandelen
28 dec.
H.
&
L.
4 jan.
11jan.
(1953

100)
1962 1963 1963
1963
Algemeen
……………….
345
359-346
352 357
Intern.

concerns
………….
464
486-463
473
482
.
Industrie

………………
319
328-321
324
326
Scheepvaart

…………….
134
140-135
138 138
Banken

…………………
257
261-256
259
261
Handel enz .

…………….
150
154-149
151
154

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum

………….
f. 157
f. 158,50 f. 160,30
Philips G.B
………………
f. 139
f. 142,50 f. 148,70

Unilever

……………….
f. 138,40
f. 141.20
f. 144,70
A.K.0
………………….
4014
413’1
435
Hoogovens, n.i.c.

………..
558 573
556
Kon. zout-Ketjen, n.r.c .

…..
723
740 744
Zwanenberg-Organon

……..
909
3
1
4
915
900
van Gelder Zn

…………..
244
*

249
2634
Amsterdamsche Bank

……..
390
394
3
1
396
Robeco

…………………
f. 208
f. 210 f. 214

New York.
Dow Jones Industrials
……..
652
662
672

Rentestand.
Langl. staatsobl. a)

………
4,24
4,26 4,24
Aand.: internationalen a)
3,20
.
3,11
lokalen a)

………..
3,86
.
3,79
Disconto driemaands-schatkist-

papier

……………….
2
2/,
2
1
1,

a)
Bron:
veertiendaags Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.

C. D. JONGMAN.

E.-S.B. 16-1-1963

.

63

*

Abonnementsp;ijs f. 30; voor

studenten f.
15.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgeveis –

DE ERVEN F. BOHN


TE HAARLEM

GAIK,’

Wegens vertrek van de huidige functionaris vragen wij een

– hoofd von de

interne ciccountontsdienst –

Lid
N.I.V.A.
of
V.A.G.A.

Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen omtrent opleiding en

praktijkervaring vergezeld van een recente pasfoto, binnen
14 dagen na het verschijnen van dit blad, te richten aan de

directie.

N.V. ,,LIJEMPF” (Leeuwarder IJs- en Melk
Producten Fabrieken), Leeuwarden

«
vraagt een

academisch gevormd econoom.

met goede bedrijfservaring, die onder rechtstreekse verantwoordelijkhèid aan

dedirectie belast zal worden met de behandeling van de bedrijfseconomische
problematiek van de onderneming.

Zijn werkzaamheden zullen met name liggen op het gebied van rentabiliteits-

en kostprijsberekening, investeringsvergelijkingen en efficiencybevordering.

Van hem wordt verwacht dat hij, mede op grond van aan de administratie

ontleende gegevens, een bijdrage zal leveren aan de economische fundering

van het bedrijfsbeleid.

Uitvoerige sollicitaties, met de hand geschreven en vergezeld van een pasfoto,

te richten aan de directie, postbus 406, te Leeuwarden.

.

»
1


Abonneert U op

DEECONOMST

Maandblad onder redactie

‘1

van

Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J de Jong,

/ Prof. P.B. Kreukniet,

Prof. H: W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.

diaak gebruik van

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

de rubriek

. functies. Het aantal reacties, dat deze annonces

(en gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-

vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
VACATURES
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en wcar het niet circuleert!

64

E.-S.B. 16-1-1963

Fcti

Bijhet Ministerie van Buitenlandse Zaken kunnen voor
es in de beleidssector worden geplaatst enige
Het eiiige Nederlandse maandblad gespecialiseerd op

het gebied van het intern transport en de expeditie.

Vorige maand in Verladen:

• In kort bestek

• Nieuwtjes

• 4
Voorbeelden om tijd en geld te besparen bij intern

transport en opslag
• Bouwen voor beter intern transport en opslag

• Een pallet kost meer dan
12
cent

• Oto Melara Vorktrucks

• Nieuwe stapelaar voor 1000 kg

• Bundelen met plakband

• Nieuws over de Machevo

• ‘t Stond in Verladen in
1962

• Vloervrij transport met hangkranen

Abonnementsprijs f.
15,—
per jaar.

Vraagt een gratis proefnummer.

– Administratie Verladen – Postbus 42 – Schiedam.

1.] reageert op annonces in ,,E.S.B.”?

Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

JONGE ACAOERICI

(b.v.k. juristen en economen)

met belangstelling voor internationale vraagstukken en een
behoorlijke kennis van de moderne talen.
Leeftijd: b.v.k. tussen
25
en
30
jaar.

Na én jaar dienst in dë rang van adjunct-referendaris kan
bij gebleken geschiktheid aanstelling in vaste dienst volgen
met bevordering tot referendaris
2e
klasse.
In de toekomst is een verdere bevordering tot referendais
mogelijk.

Salaris:

adj.-referendaris:

f.
620,—
tot f.
795,— p.
m.

referendaris 2e kl.: f.
775,—
tot f.
1.173,— p. iii.

referendaris:

1
f.
1.053,—
tot f.
1.381,— p.
m.

Vakantiegratificatie: 4 %.

Gelegenheid tot solliciteren bestaat ook voor hen, die bin-
nenkort afstuderen of uit militaire dienst komen, dan wel
reeds enige jaren werkzaam zijn.

Voor deze laatsie categorie hestadt, indien de voorpraktijk
aansluit
bij
de huidige functies, de mogelijkheid tot hogere
inpassing.’

Eigenhandig geschreven sollicitaties met volledige gegevens
omtrent opleiding en ervaring kunnen worden gezonden
onder no.
2-26317188
(in linkerbovenhoek env. en brief)
aan het bureau Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
Voor een oriënterend gesprek kan desgewenst telefonisch
een afspraak worden gemaakt. Tel. (070) 18.40 00,
toestel
368.

61

op het moderne kantoor

ook een moderne’ machine

Snel een copie op de
FocoopM 120.

Copie voor die en copievoor die? Dat

betekent fotocopie. En fotocopieën maakt

u op de
Focoop M 120. Al
wat geschreven,

gedrukt en geschetst staat: feilloos op de

Focoop M T2.0.
Lichtecht, alle kleuren

rechtsgeldig en houdbaar. Vraagt uit-

vôerige inlichtingen.

A•B•DICK
HOLLAND N.V.

OUDENOORD 1111117-UTRECHT TEL. 030-22441,POSTBUS 184

I
I

E.-S.B. 16-1-1963

65

Te butell.n bij Uw boekhandelaar dan
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
H.
A. M.
Roelants Ard 8 te Schitdm.

E.-S.B. 16-1-1963

,•

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT

1
‘NIJMEGEN,

Bij he.t
geografisch instituut
kan ten behoeve van het onderwijs in de
planologie
worden geplaatst een

sociaal-wetenschappelijk medewerker

(PLANOLOOG)

Gegadigden dienen een academische studie te hebben voltooid en

$
over ervaring in het
planologisch onderzoekwerk
te beschikken.

g
EN

Eigenhandig geschreven sollicitaties net gegvens omtrent leeftijd, op-
leiding, ervaring en huidig salaris kunnen worden gezonden aan het hoofd

vermelding van nummer L WN 5. van de afdeling personeelszdken, Wil/aelininasingel 9, Ni/,nejen, onder

/

S

66


‘J

..

GEMEENTE ‘S-GRÂVENHAGE

Bij de Gemeentelijke Dienst voor Sociale
Werkvoorziening bestaat gelegenheid tot
plaatsing van een

T

STAF-

FUNCTIONARIS

in de
1
rançi van hoofdcommies A. Salaris.
grenzen
f 727.— – f1013,—
per maand
(excl.
4%
huurcompensatie).

De dionst is belast met de uitvoering van
een aantal rijksregelingen op het terrein
van de sociale bijstand en complementaire
arbeidsvoorzieningen, en beheert in dit
kader onder meer een complex van sociale
werkplaatsen.

De te benoèmen ambtenaar zal worden
belast met de behandelinci van zaken die
hef beleid van de directie nauw raken.
Van hem zullen belangstelling voor orga-
nisatorische vraagstukken en een uitsteken-
de redactionele vaardigheid worden ver-
wacht. De functie draagt geen specifiek
sociaal karakter. Zij vereist het vermogen
tot soepel overleg met collega-afdelings-
chefs.

Gevraaqd wordt een kracht van acade-
misch niveau (econoom met juridische be-
langstelling, of. jurist met economische
interesse), in cle leeftijd van
25-40
jaar.

*

Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties
met vermelding van volledige voornar.en, ge-S
boortedafum en -plaats binnen
14
dagen ONDER
No. K
5
te
zenden aan. de Directeur van het
Gemeentelijk Bureau voor Personeelsvoorzie-
ning, Burg. de Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.


t

KONINKLIJKE PARIERFABRIEKEN

VAN GELDER ZONEN NV.’

kan wegens uitbreiding van de
markt-
onderzoek-activiteiten op de Marketing-
afdeling van haar hoofdkantoor te Am-
sterdam plaatsen:

– MEDEWERKER .

MARKTONDERZOEK

Deze functionaris zal, z’wel in teamver-
band als zelfstandig, onderzoekingen
dienen te verrichten. Hiertoe wordt een
gedegen ervaring verwacht in de moderne
marktonderzoek-technieken, alsmede de
geschiktheid tot onderhouden van de
externe contacten. Vaardigheid in het maken van exacte en
overzichtelijke rapporten wordt tevens
verondersteld. Een goede kennis van de
moderne talen, zowel als inzicht in het
statistisch basismateriaal strekt tot aan-
beveling.

Belangstellenden tot omstreeks 35 jaar
wordt ijerzocht hun schriftelijke sollici-
taties te
richten
aan
de
afdeling
Personeel-
zaken –
Postbus 593
– Amsterdam-C.

/


Effciency:

bespôedigt

Uw
contacten

met gegadigden

*

indien

Uw
telefoonnummer

in
Uw
annonce

moet. worden.

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

I3ANKIERSKANTOORSTAAL
&
CO.. N.V.

te ‘s-Gravenhage zoekt wegens. uitbreiding van

‘zaked een

LID VAN DE D.IRÈCT’IE

Van geïnteresseerden wordt verlangd dat zij een

brede ervaring in het bankbedrijf hëbben’ opgedaan

bij voorkeur op het gebied van de ondrhandse

leningen.

Eigenhandig (niet met bailpoint) geschreven brieven met

inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk ‘en

vergezeld van een recente pasfoto vôér
28
januari as,.

aan de
Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek,

Wittevrouwenkade
6;
Utrecht, onder nummer

E.S.B. 13920.

Bakkenist,
Spits
&
Co.

zoekt
contact met een

wetenschappelijk
riedewerker,

dle kan worden bJlast met de

leiding
van de
economische

w
eten-
research-arbeid, selke een

schappelijk

beiangrijkonderdeeivormtvande
adviseursactivIteitn,
dle het

.

rnede’iverker,

bureau verricht.

De
gedachten gaan uit naar een

man, dle door de door hem
verrichte
wetensclappeIIjke

arbeid reeds
een
naam heeft

weten te vestigen

n op
grond

daarvan
bij indiensttreding kan

worden
aangesteld
in
de rang

van verantwoordeiijk

medewerker.
Bakken ist,

Belangsteiienden
Jordt ver-
Spits
&
Co.
zocht hun
met de hand geschre

ven brieven,
welke uiteraard
ECONOMISCHE AFDELING

,

strikt vertrouwelijk zuilen

worden behandeld,
te richten aan
Emmapleln 5

_Drs.
S. C. Bakkènist,
pia:’

AMSTERDAM-Z.

E.-S.B. 16-1-1963

67

Bij de Afdelin
g
Onderzoek van
de
Rijksdienst
voor het
Nationale Plan
worden gevraagd:

wetenschappelijke medeWérkers

Geplaatst kunnen worden:

een Econoom met belangstelling voor sociaal-economische
vraagstukken.

een Sociaal Geograaf.

een Landbouwkundig Ingenieur
niet (bij voorkeur) keuze-
vak sociologie.

Enige ervaring in het planologisch onderzoek strekt tot
aanbeveling.

Salaris naar leçftijd enervarig4631,— – fl.328,— p.m.,
excl. vakantietoelage ën:huurcomp.

Eigenhandig gesclrevën sollicitaties onder no. 2-503/7188
(in linkerbovenh. env. en brief) aan het bureau Personeels-
voorziening v. d. Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1,
Den Haag.

EERSTE

BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN.
JOHAN DE WITTLAAN 50 S.GRAVENHAGE

Adu.e4teeiz. üv

POSTADRES: POSTBUS 5 TEL. (070) 514351

Bakken ist, Spits
&
Co.

zoekt contact met een ervaren

organisatie-adviseur, resp.

met
een
topfiguur uit het

Organisatie-

bedrijfsleven, die een bijzondere

belangstelling
heeft
voor

adviseur
organisatie-vraagstukken.

Gedacht wordt aan een

medewerker van
zodanig
niveau,

dat hij reeds na een korte.

periode van inwerken zelfstandig

leiding kan geven aan de uit-
voering van een aantal van de

aan het bureau verstrekte

organisatie-opdrachten.

Bakken ist,

Belangstellenden wordt verzocht
Spits
&
Co.
hun met de hand gesçhreven

brieven, welke uiteraard strikt
vertrouwelijk zuilen worden ECONOMISCHE AFDELING

behandeld,
te
richten
aan
Emmaplein 5
Drs. S. C. Bakkenist,
p/a:

AMSTERDAM-Z.

68

E.-S.B. 16-1-1963

Auteur