Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2339

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 30 1962

H.BRONSJr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80 *

MAURITSWEG 23

RO1TE11DAM-2

De Haan, Stel & Co., accountants
vragen voor hun kantoor te Amsterdam

JONG ACCOUNTANT

Ook assistenten, die binnenkort hun
,

studie zullen beëindigen kunnen in
aanmerking komen.

Aan ambitieuze kracht wordt de ge-
legenheid geboden tot volledige ont-
plooiing.

Brieven met volledige inlichtingen, te richten aan het
kantooradres: Museumplein 10, Amsterdam-Z.

Adviezen
bij de keuze

van

beleggingen

en het sluiten

van alle

verzekeringen

R. MEES & ZOONEN

ROITERDAM

Q

-‘In’

.1bir

D.
HUDIG
&
CO

Ao.
1825

MAKELAARS IN ASSURANTIN

ROTTERDAM

Telefoon
(010)
130800

Wijnhaven
23

Telex
21103
Postbus
518

VAN DER
HOOP, OFFERS
&
ZOON.

Ao.
1807

BANKIERS

S

ROTTERDAM

Telefoon
11
4620
Westersingel
88

Telex
2 21
99
Postbus 502

E C 0 NO MI S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.

Bankirs:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29.—, overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V.
Koninklijke
Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, te!. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

rCOMMISSIE VAN REDACI1E: Ch. Glaas; L. M. Koyck; H.W.
J.
Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
CO?e(ISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F.
Collin;
J.
E.
Metten.


do Wilmars; J. van Tichelen;
R.
vandeputte; A.
J.
Vlerick.

498

E.-S.B.
30-5-1962

UI

t

t

Winkeltrouw bij de Ame
rikaanse supernarkets

jaar worden bezien, de grootte van het totaal der be-,

stedingen in een zaak nauw verbonden is met het aantal –

bezoeken, dat aan die zaak gebracht wordt.

Om de trouw van de huisvrouwen te bevorderen, zijn
vele supermarkets overgegaan tot de verkoop van eigen

merken. Doch uit de onderzoekingen van de ,,Market –

Research Corporation of America” is komen vast te staan,

dat er weinig verschilis tussen de bestede bedragen voor

eigen merken bij de trouwe en
bij
de niet-winkeltrouwe

gezinnen.

Bij de onderzoekingen heeft men tevens -trachten vast

te stellen, welke relatie er bestaat tussen ,,aanbiedingen”,
voor bepaalde artikelen en de winkeltrouw. Hiertoe heeft

men het aankooppatroon voor 6 produkten bestudeerd,
die rélatief veel werden ,,aangeboden”, o.a. margarine,

koffie en tandpasta. De meeste trouwe gezinnen kochten

in mindere mate op speciale aanbiedingen dan de huis-

vrouwen, die hun aankopen deden in meer dan één winkel.

Hierbij dient echter wel opgemerkt te worden, dat dit

verschijnsel nog niet typerend behoeft te zijn voor de niet-

winkeltrouwe gezinnen. Daar deze huisvrouwen hun aan-

kopen doen in meer dan één winkel kunnen zij ook vaker

gebruik maken van aanbiedingen.

Zoals wij hiervoor reeds jagen, kunnen het voeren van,

eigen merken en het ifouden van consumentenaanbiedingen

niet als midde1n worden beschouwd, die in belangrijke’

mate de winkeltrouw bevorderen. De mogelijkheden, die

de ondernemer ten dienste staan, zijn beperkt. Gedacht

kan worden aan een uitbreiding van het assortiment. Uit

een menu-onderzoek is komen vast te staan, dat in de

Verenigde Staten bepaalde artikelen in ,,primary stores”

– de winkel waar de consument meer besteedt dan in

enig andere winkel – worden gekocht. Artikelen als boter,

margarine, koffie, diepvriesgroenten en blikgroenten wor-

den echter veelal in ,,secondary stores” gekocht. Het be-

treft hier artikelen, die meestal gebruikt worden als ingre-

diënten om een maaltijd of een gerecht te completeren.

Het voeren van deze artikelen, naast produkten die norma-

liter in ,,primary stores” worden gekocht, kan tot omzet-‘

vergroting leiden, indien daarbij een verkooppolitiek wordt – –

gvoerd, die gericht is op de verkoop van een aantal

ingrediënten van een gerecht in plaats van een aantal

artikelen zonder meer. Men zal de artikelen in relatie tot

een bepaald gerecht met behulp van ,,display” dienen te

verkopen.

Het vorenstaande is geheel afgestemd op de Amerikaanse

verhoudingen, doch o.i. zal het probleem van de winkel-

ontrouw zich ook in Nederland meer gaan voordoen naar-
mate de verschillen in service, assortiment en prijsstelling

in de verschillende winkels afnemen.

Rotterdam.

-.

Drs. C. J. W. WEBER.

Ineen artikel The supermarket battie fr store loyalty”)

wordt door Russeil S. Tate aandacht besteed aan de winkel-

trouw
bij
supermarkets in de Verenigde Staten. In de

huidige Nederlandse verhoudingen is dit een probleem,

dat nog niet zo’n grote betekenis heeft, doch in de Ver-

enigde Staten, waar ongeveer 70 pCt. van de omzet van

levensmiddelen via supermarkets plaatsvindt, wordt ge-

sproken over ,,a battie for consumer loyalty”. Het meren-

deel der supermarkets staat daar voor het probleem hoe

effectief met de andere supermarkets kan worden ge-

concurreerd in een verzadigd handeisgebied, terwijl er vrij-

wel geen onderscheid bestaat in prijsstelling, assortiment,

,,display” en service. Gedeeltelijk ligt het antwoord op

deze vraag in het vlak van de winkeltrouw.

De ,,Market Research Corporation of America” wijdde

aan het vraagstuk van ,,store loyalty” enige belangrijke

onderzoekingen. Hiertoe werden de wekelijkse opgaven

der aankopen van de leden van het National Consumer

Panel – representatief voor de Verenigde Stater – over

een periode van een jaar (februari 1959 – januari 1960)

geanalyseerd. Vastgesteld werd dat weinig gezinnen hun

winkelbezoek beperken tot één enkele winkel en dat winkel-

trouw meestal het gevolgis van het niet verzadigd zijn

van het handeisgebied. Slechts 10 pCt. van de Amerikaanse

gezinnen bezoekt één supermarket, doch meer dan 50 pCt.

doet de levensmiddelenaankopen in vier of meer super-
markets, waar 60 pCt. van de bestedingen plaatsvinden.

Hieruit blijkt, dat winkeltrouw in hoge mate ontbreekt.

Het merendeel van de gezinnen, die zich
bij
hun aan-

kopen beperken tot één winkel, woont in gebieden, waar•

de wirikeldichtheid klein is. De meeste niet-loyale ge-

zinnen komen daarentegen voor in de dichtbevolkte ge-

bieden, waar ook de winkeldichtheid, dus de mate van

verzadigdheid, groter is. Tevens is uit deze onderzoekingen

gebleken, dat de winkeltrouw afneemt naarmate het ge-

zinsinkomen toeneemt. De grootste winkelloyaliteit wordt

aangetroffen in de sfeer van de laagste inkomens of ruimer

gesteld:
bij
de lagere socio-econornische groepen. Een ver-

klaring hiervoor kan worden gevonden in het feit, dat de

lagere inkomensgroepén in meerdere mate buiten de dicht-

bevolkte gebieden wonen, zodat wij dit verband ver-

moedelijk terug kunnen brengen tot de winkeldichtheid.

Het zal duidelijk zijn, dat dezé gegevens weinig be-

moedigend zijn voor de supermarkets. De voor de super-

market meest waardevolle gezinnen, omdat zij een groot

te besteden bedrag vertegenwoordigen, blijken getypeerd

te kunnen worden als ,,disloyal shoppers”. Daarbij komt

nog dat, wanneer de bestedingen ovet een periode van een

1)
,,Journal of marketing” van oktober 1961.

Blz.

Winkeltrouw bij de Amerikaanse

supermarkets,

door Drs. C. J. W. Weber………………
499

Huurverhoging,
door Drs. W. Olthof…………
500

Het pond in het begin van de jaren zestig,
door

Drs. F. J. M. Meyer zu Schiochtern, Ir. J. Sandee

en Drs. W. Tims ………. ………………
503

Levénsverzekering (binnenland) in 1961,
door J.

B
. Booij

…………………………….508

Economische en sociale achtergronden van de sta-

kingen in Spanje, door Drs. J. J. Versluys…..
510

Blz.

Ingezonden stuk:

Verbetering van de bedrijfspensioenen,
door C.

-P. A. Bakker met een naschrift van L. S.

Beuth……………………………..
512

Boekbespreling:

L. van der
Meijden:
Ziekenhuiseconomie,
bespr.

door Drs. J. L. P. van Besouw…………..
513

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
514

Recente publikaties ……………………..516

E.-S.-B. 30-5-1962

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

499

Huurverhoging

,,Too much
f00 SOOfl”
1).

Hoewel het motto waaronder dit artikel geschreven wordt

ook toegepast kan worden op de aangekondigde huur-
verhoging zelf, heeft het toch vöoral betrekking op de

argumentaiie van het door de regering voorgestelde huur-

verhogingsprogramma. In deze argumentatie wordt na-

melijk al te snél voor eèn wel zeer eenzijdig uitgangspunt
gekozen en worden al te veel nadelige consequenties zon-

der meer geaccepteerd.

De voorstanders van huurverhoging hanteren doorgaans

een reeks van nogal ongeljksoortige argumenten om hun

zaak te bepleiten. De huurrondes die
wij
reeds achter de

rug hebben zijn overigens ook nogal verschillend gemoti-

veerd geweest. De gestegen onderhoudskosten, het ren-

dement van belegging in onroerend goed, het verschil in

huurpeil tussen voor- en na-oorlogse woningen, de door-

stroming, de op het overheidsbudget drukkende subsidie-

last, de geringe waardering welke voor het woongenot uit

een laag huurpeil zou resulteren – deze en nog andere

argumenten hebben niet alleen in het verleden een rol

gespeeld, maar verschijnen ook nu weer op het tapijt.

Doelstelling van het overheidsbeleid.

Aan vele van deze argumenten kunnen wij hier voorbij-

gaan, om ons te beperken tot wat nu als het hoofdmotief

naar voren wordt geschoven. Voor de formuleringdaarvan

kunnen wij het best
bij
de Memorie van Toelichting en

bij de Memorie van Antwoord op de wijziging van

de huurwet terecht. De regering streeft ernaar om de

overheidsbemoeiing ingevolge de huurwet te beëindigen

wanneer de woningnood in grote trekken zal zijn opge-

heven (M.v.T.). In de M.v.A. preciseert de minister, wat

het doel is van het huurbeleid. Als doel wordt namelijk

gesteld, dat ,,tegen de
tijd
dat het woningtekort in grote

trekken zal zijn opgeheven, hetgeen, naar mag worden

aangenomen, in 1965 het geval zal kunnen zijn, het alge-

mene huurpeil van de dan aanwezige woningvoorraad –

kwaliteitsverschilen daarbij in aanmerking genomen –

geleidelijk aan zal zijn opgetrokken tot een niveau, dat

ongeveer overeenkomt met een van de stichtingskosten

van nieuwbouwwoningen afgeleid huurpeil”.

De minister sluit zich hierbij aan
bij
een van de uitgangs-

punten, welke de S.-E.R. in zijn ,,advies over het huur-

beleid op langere termijn” heeft geformuleerd. Terloops

zij hierbij opgemerkt, dat de formulering van de minister
énigszins van die van de S.-E.R. afwijkt. De S.-E.R. im-

mers geeft een beschouwing van het begrip evenwichtige

woningmarkt, die gekenschetst wordt als een situatie,

waarbij a) evenwicht tussen vraag en aanbod van woningen

bestaat en waarbij b) het algemene huurniveau, althans

op langere ternijn,
bepaald wordt door de kosten van de

nieuwbouw. De minister maakt van dit laatste een doel-

stelling, die hij in 1965 wil verwezenlijken!

1)
Titel van een door de actrice L. Barrymore geschreven
autobiografie, waarin zij beschrijft hoe
zij
op jeugdige leeftijd
rijk werd en een onverwacht snelle carrière wist op te bouwen,
en welke vernietigende invloed daarvan op haar leven is uit-
gegaan.

500

Te overbruggen
afstand gelijk aan subsidie nieuwbouw.

Wanneer men, zoals de S.-E.R. en de minister doen,

veronderstelt dat de stichtingskosten tot 1965 stabiel zullen

blijven, dan zullen de kosten van de nieuwbouw in 1965

gelijk zijn aan de huidige vraaghuur van de nog te bouwen

woningën plus de subsidie, welke de nieuwbouw nog ont-

vangt. Die subsidie bedraagt gemiddeld 30 pCt. van de

vraaghuur. Daarmede is dus het niveau, tot waarop de

huren van de nieuwbouw nog opgetrokken moeten worden,
bepaald.

De vraag is, of het huurniveau van de thans reeds be-

staande woningvoorraad met hetzelfde percentage op-

getrokken moet worden, ook de vooroorlogse woningen.

Die huren liggen voor het overgrote deel nog lager, soms

aanzienlijk lager dan de huren van de thans te bouwen
woningen. De vraag of deze huren met een hoger, een

gelijk of een lager percentage moeten worden opge-

trokken hangt af van de vraag, of er kwaliteitsverschil-

len ten opzichte van de nieuwbouw vallen aan te wijzen.

Beter ware het nog te spreken over verschillen in woon-
gerief, omdat niet alleen de bouwtechnische ^uitvoering

van de woning, het comfort, een rol speelt, maar – ook

de ligging in een wijk, de groenvoorziening en dergelijke.

Het is aannemelijk, dat de oudere typen woningen minder

woongerief bieden dn de meer recent gebouwde. De

minister neemt nu dusdanige kwaliteitsverschillen -aan,

dat alle reeds gebouwde woningen met het genoemde

percentage van 30 in huur verhoogd moeten worden.

Het treft bijzonder sterk, dat een ingewikkelde redenering

met zoveel onafhankelijk van elkaar geformuleerde ver-

onderstellingen leidt tot een uitkomst, waarbij het huur-

verhogingspercentage voor alle woningen net voldoende

is om de subsidie op de nieuwbouw af te kunnen schaffen!

Veronderstellingen van het overheidsbeleid.

Het verdient dan ook aanbeveling de gevolgde redenering

kritisch te beschouwen. Daarbij zien wij voorlopig even

af van de vraag, of de conceptie van dit evenwichtshuurpeil

op zichzelf juist is en ook sociaal aanvaardbaar. Wij be-

perken ons vooralsnog tot de premissen, waarop de argu-

mentatie steunt. . –

De minister veronderstelt:

dat het statistisch woningtekort in 1965 zal zijn op-

geheven;

dat het wegvallen van dit statistisch tekort overeen-

komt met een gelijkheid van de vraag naar en het aanbod

van woningen in 1965;

dat deze gelijkheid van vraag en aanbod overeenkomt

met een evenwichtige woningmarkt, waarbij een vrije

concurrentie en een dusdanige mobiliteit van huurders

aanwezig is, dat de stichtingskosten van de nieuwbouw in

1965 bepalend zijn voor het huurniveau van de gehele be-

staande woningvoofraad;

dat de bouw- en overige stichtingskosten gelijk zullen

blijven;

dat de verschillen, in woongenot in
1965
niet-alleeh

objectief aan die van 1962 gelijk zullen zijn, maar ook

subjectief door de -huurders in 1965 op dezelfde wijze

E.-S.B. 30-5-1962

worden gewaardeerd, i’oals deze waarderingen nu leven in

de voorstelling 17an de minister.

Evenwicht van vraag en aanbod in
1965?

Al deze veronderstellingen zijn rijkelijk optimistisch.

Ook al zou in
1965
in alle delen van het land en voor de

onderscheidene bevolkingsgroepen het statistisch woning-

tekort zijn opgeheven, dan nog zijn wij ver verwijderd van

een gelijkheid van vraag en aanbod. Bij de berekening van

het statistisch tekort zijn niet alleen tot de woningvoorraad

meegeteld kwalitatief bedenkelijke eenheden zoals nood-

woningen, tweede en volgende delen van duplexwoningen,

maar aan de vraagkant is bovendien geen rekening ge-

houden met de uitgestelde huwelijken en al evenmin met

de omstreeks 1965 te verwachten huwelïjksgolf, die de

vraag naar woningen met een sprong zal doen stijgen;

Evenmin is rekening gehouden met de door sanering

en krotopruiming veroorzaakte vraag (minimale omvang

20.000 woningen per jaar, conform een schatting van de

Centrale Directie van Volkshuisvesting en Bouwnijver-

heid). Een vrije woningmarkt fungeert bovendien alleen

bij een redelijke reserve aan woningen. Deze reserve moet

op ongeveer 2 pCt. of 50.000 woningen gesteld worden.

En dat alles te bereiken in 1965?

Geen stijgende stichtingskosten?

De veronderstelling van gelijkblijvende stichtingskosten

is al evenmin reëel. Sinds 1959 zijn de bouwkosten reeds

met ongeveer 10 pCt. gestegen. De stijging is ongetwijfeld

mede te wijten geweest aan de overspanning op de bouw-

markt, waartoe de overheid nota bene heeft bijgedragen

door ‘een te vrjgevig vergunningenbeleid ten behoeve van

de
vrije
sector. Daarbij komt dat de stichtingskosten meer

zijn gestegen dan de bouwkosten, en wel vooral door een

stijging van de grondprijzen.

Ook hierbij valt kritiek op de regering uit te oefenen; de

opheffing van de prijsbeheersing voor niet-landbouw-

gronden heeft een belangrijke grondspecuilatie doen ont-

staan, waardoor de prijzen aanzienlijk zijn gestegen.

Bovendien mag men – zeker wanneer de overheid in ge-

breke blijft de aanbevelingen van de S.-E.R.-commissie-

Duhoux op te volgen – een nog verdere stijging ver-

wachten. Onlangs is overigens nog door de president van
De Nederlandsche Bank in het jaarverslagover 1961 ge-

wezen op een te verwachten stijging van de bouwkosten

als gevolg van het achterblijven van de produktiviteit

in de bouwnijverheid.

De kwaliteitsverschillen.

Wat de kwaliteitsverschillen betreft erkent de regering,

dat het hier gaat om onmeetbare factoren, die moeilijk te

voorzien zijn. Eerst bij, het herstel van het evenwicht op

de woningmarkt komen de verschillen in waardering bij

het publiek ten volle tot uiting. Toch heeft de regering

aanleiding gevonden de conclusies van de S.-E.R. in het

economisch gedeelte van de analyse over te nemen (M.v.T.).

Deze grond berust echter op een – overigens Wijd ver

breid—misverstand: de S.-E.R. is in zijn analyse omtrent

de kwaliteitsverschillen niet tot conclusies gekomen, doch

heeft zich welbewust tot enige alternatieven beperkt. Dit

blijkt niet alleen uit tabel 3 op blz. 10 van het advies

(,,alternatieve veronderstellingen nopens het kwaliteits-

verschil”), maar blijkt ook uit het feit, dat alle drie de

standpunten welke in het advies zijn opgenomen van andere

dan door de minister gehanteerde kwaliteitsverschillen

uitgaan.

E.-S.B. 30-5-1962

Het eerste (werknemers-) standpunt ziet in de onzeker-

heid met betrekking tot de kwaliteitsverschillen juist een

argument tegen een onverkort optrekken van de huren

tot het evenwichtsniveau, nog voor de vrije woningmarkt

in feite is hersteld. De veronderstelde kwaliteitsverschillen

(45
pCt. voor alle vooroorlogse wningen, 35 pCt. voor

woningen voltooid in
1945-1956)
zijn niet onaanzienlijk,

maar een zeker wantrouwen
blijft
gerechtvaardigd, wan-

neer een zo essentieel element in de beleidmotivering in
feite alleen berust op een subjectief gevoel, dat het aan-

genomen kwaliteitsverschil toch wel groot genoeg zal zijn.

Hiertoe bestaat des te meer aanleiding, omdat
bij
de

huidige woningnood de neiging bestaat kwaliteitsverschil-

len te onderschatten. De behoefte aan huisvesting over-

heerst kwaliteitswensen.

De conceptie van de evenwichtshuur.

Tha?is enkele kritische opmerkingen over de conceptie

van de evenwichtshuur zelf. Theoretisch valt er inderdaad

een veband tussen nieuwbouwkosten en huurpeil aan te

wijzen. Dit verband is echter wel zeer globaal; er kan slechts

sprake zijn van een tendentie die slechts op zeer lange ter-

mijn werkt, en dan nog alleen onder zeer bepaalde omstan-

digheden. Zij kan bepaald geen beleidsdoel zijn, laat staan

het &nige!

In de eerste plaats is de woningmarkt een typische

voorraadmarkt.
Vergeleken
bij
een voorraad van ongeveer

2,5
mln, woningen, is een’ jaarproduktie van om en nabij

85.000 te gering om een
belangrijke
invloed te kunnen

uitoefenen. In dit opzicht valt eerder ean vergelijking te

maken met de pachtprjzen voor landbouwgronden dan

met de prijsvorming van duurzame gebruiksgoederen.
De invloed van de kostprijs van de nieuwe Ijsselmeer-

polders op de pachtprijzen voor het oude land is bepaald
niet groot te noemen.

Bovendien valt de woningmarkt uiteen in een aantal

deelmarkten,
die in belangrijke riate ,,non-competing” zijn.

De vraag- en aanbodverhoudingen verschillen van markt

tot markt. Het grootste tekort bestaat in de categorie

goedkopere huurwoningen en niemand kan er – helaas –
aan twijfelen, dat dit tekort nog lang na 1965 in veront-

rustende omvang zal blijven bestaan. De woningnood is

vooral een sociale nood, nl. van de lagere inkomensgroepen.

Terwijl nu het huurbeleid van de regering op het herstel
van een evenwichtige woningmarkt gericht heet te zijn,
draagt het woningbouwbeleid van deze overheid er niet

toe bij de opheffing van het tekort op de meest kwetsbare

plaats te versnellen. Integendeel, de laatste jaren is juist

de woningwetbouw voortdurend ingekrompen – en èen

verdere inkrimping aangekondigd terwijl de vrije sector

tot explosie is gebracht.
Huurverschillen overeenkomend met kwaliteitsverschil-,

len kunnen slechts bestaan, wanneer op elk der afzonder- ‘

lijke deelmarkten evenwicht tussen vraag en aanbod,

inclusief een redelijke woningreserve, bestaat. Pas ‘dan

immers bestaat er voor de huurders een mogelijkheid om

een woning te kiezen, die overeenkomt met hun financiële

mogelijkheden en kwaliteitswensen. Een komen en gaan

van huurders van het ene woningtype en van de ene deèl-

markt naar de andere zal dan een zeker evenwicht in het

huurpeil bewerken. Maar is een dergelijk ,,va-et-vient” op –

korte termijn te verwachten? Stellig niet: de woningmarkt

is ondoorzichtig en de mobiliteit van de bewoners – odk”

al door irrationele factoren beïnvloed – is uiterst gering,

zodat het proces uiterst langzaam verloopt.

501

In de derde pÎaats is de
ongunstige saménsielling van de

huidige nieuwbouwcontingenten
van essentieel belang.

Tientallen jaren lang heeft de situatie bestaan, dat oude,

kwalitatief slechte arbeiderswoningen een relatief hoge

huurprijs kenden, omdat er veel te weinig goede arbeiders-

woningen tegen redelijke prijzen op de markt kwamen.

Het aanbod in de nieuwbouw bestond overwegend uit

woningen, die voor de werknemers niet te betalen waren,

met het gevolg dat de vraag naar de oudere en slechtere

woningen kunstmatig groot was. Ook thans is de nieuw-

bouw voor de gemiddelde werknemer te duur, zodat bij

afschaffing der subsidies en opheffing der huurbescherming

eenzelfde effect verwacht kan worden. Juist de goedkope

woningen zullen door een vraagoverschot sterk in huur

omhoog gedrukt worden, hoger dan met een werkelijke

evenwichtssituatie overeen zou komen. De in een dergelijke

situatie onstane huurverschillen als overeenkomend met

het verschil in waardering vöor kwaliteit te noemen, is

bezwarlijk vol te houden.

Er is nog een vierde bezwaar te noemen. De evenwichts-

conceptie gaat ervan uit, dat
gelijke
woningen,
ongeacht

het bouwjaar, eenzelfde,
van de prijs van een nieuw te

bouwen woning afgeleid peil,
huur
zullen doen. Een eerste

vraag is, waar zijn die
gelijke
woningen? De techniek en

de architectuur veranderen, en dus ook de woningen.

Overdreven gekarakteriseerd: wij bouwen thans geen

krotten.

Belangrijker is echter, dat de huur van een bestaande

woning waarschijnlijk minder afhankelijk is van de nieuw-

bouwprijs van een ,,geljke” woning, dan van de prijs

van een andersoortige nieuwbouwwoning. Om een ver-

gelijking te maken: de prijs van een tweedehands auto
houdt verband met de prijs van een nieuwe wagen van

hetzelfde merk en type. De invloed van het op de markt

brengen van een kleiner en eenvoudiger type wagen is
echter ontegenzeggelijk groter! In de woningbouw ligt
de kans op een dergelijk concurrentie-effect het meest

gunstig juist bij woningen voor de middengroepen en de

hogere inkomenstrekkers.

Voor de lagere inkomensgroepen ligt het veel moei-

lijker; de noodzaak om binnen een nog aanvaardbare prijs

te blijven maakt de variatiemarge maar bijzonder klein.

Dit vôrmt tevens een belangrijke belemmering om tot een

geleidelijke verbetering van de kwaliteit van deze woning-

categorieën te komen. Hierin ligt dan, nog afgezien van

het sociale motief, een belangrijke reden om de subsidiëring

van de woningbouw voor de lagere inkomensgroepen

voort te blijven zetten.

Huurciuotenorm.

Tenslotte nog enige opmerkingen over de eenzijdigheid

van het door de regering gehanteerde uitgangspunt. In

het S. -E.R.-advies wordt naast het economische een sociaal

uitgangspunt gesteld. Niet alleen mag de last die het

programma van huurverhogingen op de schouders der

huurders legt niet te groot zijn, ook het huurniveau zelf

dient sociaal aanvaardbaar te 2ijn. In het eerste standpunt

– van de werknemersvertegenwoordigers – is dit sociale

aspect sterk geaccentueerden de uitwerking daarvan heeft

geleid tot het voorstel, een huurquotenorm van 15 pCt.

(in de overgangsfase van 17+ pCt.) te hanteren.

De subsidie op de nieuw te bouwen woningwetwoningen

zou op zodanige hoogte moeten worden vastgesteld, dat

de huur niet ner dan 15 pCt. van het netto loon van de

gemiddelde arbeider zou bedragen. Daarbij dient onder

scheid tussen de geschoolden en ongeschoolden te worden

gemaakt. Voor de bestaandé woningvoorraad dient even-

eens de norm van 15 pCt. te worden gehanteerd.

De Memorie van Toelichting en de Memorie van

Antwoord gan aan dit speciale aspect hooghartig voorbij.

De minister wijst de hantering van een vaste, algemeen

geldende norm af, omdat het percentage van het inkomen,
dat de bewoners voor hun huisvesting wensen te besteden,

afhankelijk is van de individuele voorkeuren en omstan-

digheden der gezinnen. En overigens is de bewindsman

,,zelfs” van mening dat in ons land
bij
talloze woningen
de bedoelde huurquote van 15 pCt. â 17+ pCt. niet wordt

bereikt.
De verwijzing naar de individuele voorkeuren en omstan-

digheden die het bezwaarlijk maken een vaste inkomens-
norm te hanteren, is weinig relevant. Het ligt immers niet

in de bedoeling alle huurders tot een uitgave van 15 pCt.

van huninkomen voor huisvesting te dwingen! De norm

vormt een bovenste grens, teneinde de huisvesting van een

bepaalde groep, namelijk die van de lagere inkomens-

groepen, althans tot op zekere hoogte veilig te stellen.

Erkend kan worden, dat een dergelijk percentage, altijd

een min of meer arbitrair karakter draagt; maar toch niet

zo ernstig als men wel schijnt te denken. Ervaringen hebben

o.a. uitgewezen, dat
bij
overschrijding van deze grens –

onder de druk der woningnood – huurschulden ontstaan,

hetgeen inhoudt, dat hier inderdaad van een kritische grens
voor de betreffende bevolkingsgroep sprake is.

Meent de minister dat het doel om de evenwichtshuur

in
1965
te bereiken, moet worden nagestreefd ongeacht

de sociale consequenties? Of meent hij, dat het verhoogde.

huurpeil toch nog sociaal verantwoord is? In het laatste

geval legt hij echter eveneens een sociaal criterium aan,

zij het dan misschien van wat rekkelijker aard. In het laat-

ste geval moet er ernsiig bezwaar tegen gemaakt worden,

dat de minister zich aan de
verantwoordelijkheid
onttrekt

door dit element buiten de grondslagen van zijn huur- en

woningbouwbeleid te houden. En indien de minister de

hantering van de huurquote als grondslag voor het

huur- en woningbouwbeleid al afwijst, welk alternatief

heeft hij dan, om een beleid te voeren dat ook sociaal

verantwoord is? Op welke ande,re wijzen denkt de be-

windsman juist deze sociaal zwakke groep te beschermen

tegen een steeds weer optredende
stijging
van de bouw

kosten en tegen het in gebreke blijven van de overheid

zelf om de bouwkosten in de hand te houden?

Wanneer de minister vervolgens mededeelt, dat
bij
tal-

loze woningen de huurquote van 15 resp. 17+ pCt. niet

wordt gehaald,, dan is dat weinig verrassend en gaat dit

langs het werkelijke probleem heen. Het probleem wordt

gevormd door die gevallen, die er wèl bovenuit gaan. Het

staatje (blz.
5,
M.v.A.) is in dit opzicht weinig overtuigend,

,omdat in de eerste plaats van de bruto verdiende lonen

wordt uitgegaan en dan nog alleen van nijverheidsarbeiders,

terwijl
voorlopige
huurcijfers worden geproduceerd (de

definitieve cijfers liggen doorgaans wat hoger). Uit de in

het S.-E.R.-advies gepubliceerde cijfers
(bijlage
V) blijkt,

dat de quotes bij het huidige huurpeil van woningen, ge-

bouwd in de jareh
1957-1961,
heel wat hoger liggen, in

het bijzonder in de hogere gemeenteklassen, variërend van

15+ tot 22 pCt. in de eerste gemeenteklasse voor geschoolde

arbeiders. De quotes voor ongeschoolde arbeiders liggen

over de gehele linie nog ongeveer 2 pCt. hoger.

502

.

E.-S.B. 30-5-1962

Het pond in het begin van de jaren zestig

Inleiding.

Vorig jaar stond het pond weer onder sterke druk,

sterker wellicht dan ooit tevoren. De Europese centrale
banken die te hulp schoten (als die uitdrukkiig gebruikt

mag worden voor zulke lichamen) lieten het niet bij goede

raad alleen, én toen ook het Internationale Monetaire

Fonds een krediet had toegestaan leek het gevaar bezworen.

De telkens optredende betalingsbalanstekorten sugge-
reren echter dat de positie van het pond niet bijster sterk

is. Nu de Britten op het punt staan de E.E.G. binnen tô

stappen, is het goed na te gaan hoe de valuta van het

nieuwe lid er voor staat.

De crisis van 1961
in ronde cijfers.

Het buitenland van het Verenigd Koninkrijk bezatop

30 september 1961 sterlingtegoeden tot een bedrag van

£ 4,6 mrd. Daarvan was £ 2,6 mrd. in handen van de

landen van het ,,sterlinggebied”. De overige landen be-

zaten dus £ 2,0 mrd. Hiertegen had het Verenigd Konink-

rijk
1)
aan goud, convertibele deviezen en trekkingsrechten

op het J.M.F. £ 1,6 mrd. Men zou dit de ,,dekking” van
de sterlingtegoeden kunnen noemen. Overigens zijn de

tegoeden van de landen van het sterlinggebied niet zonder

meer opvraagbaar: de ,,dekking” dient allereerst de te-

goeden van derde landen. Zelfs dan is de.dekking nog

allerminst 100 pCt.

Men zou anderzijds dé geldcirculatie in het Verenigd

Koninkrijk zelf kunnen opvoeren als een verplichting die

door de goud- en deviezenvoorraad gedekt zou moeten

worden: het chartale geld beliep op 30 september 1961

£ 2,2 mrd. en het girale geld £ 3,7 mrd. Maar dan zou men

evengoed de geldcirculatie van de andere sterlinglanden

kunnen opvoeren, en éen land als India, hoe arm ook,

heeft toch al een’ geldcirculatie van £ 2,1 mrd.

De andere ,,wereldvaluta” – is de dollar. Dienovereen-

komstig bedragen de U.S. dollartegoeden van personen

en instellingen buiten de Verenigde Staten £ 7,1 mrd.

De goudvoorraad en de trekkingsrechten op het I.M.F.

1)
De overige sterlinglanden bezitten weinig goud en weinig andere deviezen dan sterling.

van de Verenigde Staten belopen £ 8,4 mrd. en die’van

de rest van de kwereld zonder het sterlinggebied £ 14,8

mrd. Hiermee zijn dan de rol, de kracht en de zwakte

van het pond als wereidvaluta wel aardig geschetst.
In de eerste helft van 1961 ontstond nu een verstoring,

doordat vanuit landen buiten het sterlinggebied sterling-
tegoeden werden opgevraagd, volgens ,,The Economist”

van 12 augustus 1961 in de eerste 7 maanden zelfs tot een

bedrag vn £ 0,6 mrd. Mèn vergelijke dit bedrag met de

aanwezige ,,dekking”!

Zulke schokken in het ,,vertrouwen” in sterling zijn

natuurlijk gemakkelijk mogelijk. Zolang de houder van

ponden deze vrijwel zonder kosten kan omzetten in dollars,

marken, franken, guldens of zelfs goud, zal hij dat doen bij

d geringste versterking van het devaluatierisico van het

pond
2).
Dit risico weegt hij voortdurend af tegen de hogere

rentestand in Londen, en het gemak van het beschikken

over ‘s werelds op één na meest gebruikte geldeenheid

en de risico’s verbonden aan het aanhouden van dollars.

Het is maar goed dat er onlangs door 10 centrale banken
een overeenkomst, werd gesloten
3)
die een mogelijkheid

van steun aan het pond geeft tot eenbedrag van £ 1,7

mrd. Zulk een overeenkomst vermïndeit het

objectieve

devaluatierisicô en maakt het dus mogelijk, het evenwicht

te handhaven bij een -lagere rentestand in Londen
4).
Dit

is dan ook wat men onlangs he2ft kunnen zien: het dis-
contc’ van de Bank of England is van 7 pCt. in septem-

ber 1961 verlaagd tot 4) pCt. in mei 1962. De bijbeho-

rendè depositorénte is thans 2
1
pCt.

Decentrale bankiers willeri de Bank of England en de

Britse regering wel steunen, maar op v3orwaarde dat men

er geen misbruik van maakt door de tekorten o de be-

talingbalans te laten voortbestaan. De nauwkeurige rede-
nering ‘is niet bekend, maar waarschijnlijk denkt men als

volgt: als door voortdurende tekorten de goud- en devi3zen-

voorraad van de sterlingarea gaat afnemen, hetzij in abso-

2
)Er is ook nog het risico van de ophffing van de conver-
tibiliteit, maar dat telt nauwelijks meer mee.
,,Het Financieele Dagblad” van 10 januari 1962.
Eigenlijk gaat het om het verschil tussen de rentestand te
Londen en elders.

(vervolg van blz. 502)

Stijgende arbeidskosten.

Naast de bezwaren tegen het huurbeleid zelf valt nog een

opmerking te maken over het tijdstip. Of de looncompen-

satie nu uit de produktiviteitsruimte komt of, zoals in dit

geval, ten laste van de werkgevers komt, zij zal tot een

stijging van de arbeidskosten leiden op een moment,

waarop juist door de regering aangedrongen wordt op een

zeer sterke matiging. Ook Dr. Holtrop heeft hierop sterk

aangedrongen, vooral ook hiet het oog op onze concur-

rentiepositie ten opzichte van het buitenland. Is in een

dergelijke situatie een huurverhoging, waarbij de compen-

satie 1f tot 2 pCt. van de loonsom zal bedragen, te ver-

antwoorden? Waarom een geforceerde afbraak van de

woningbouwsubsidies, terwijl
bij
belangrijke E.E.G.-

partners als Duitsland en Frankrijk de subsidiëring van

de huisvesting in belangrijke mate gehandhaafd blijft

(zie bijlage VIII S.-E.R.-advies), vooral ook omdat de

subsidiëring het budget van de overheid niet zodanig

bel’st, dat ssentiële taken in gevaar komen, gelet ook

op de belastingverlaging per 1juli1962?

Samenvattend,
concluderen wij:

Het beleidsdoel van de overheid is eenzijdiggericht

op het beëindigen van de huurbescherrhing en afschaffing

van de subsidies, hetgeen tot onaanvaardbare sociale

consequenties leidt.
Het doel is theoretisch zwak gefundeerd.

3 De voorwaarden voor het bereiken van een even-

wïchtshuurpeil zijn niet aanwezig en zullen ook na 1965

nog niet vervuld zijn.

De veronderstelling van een geljkbljven van de

stichtingskosten is niet bewaarheid, mede onder invloed

van een te kort schietend vergunningenbeleid van de
overheid.

Het voorgestelde moment waarop de huurverhoging

zou ingaan is, gezien de economische situatie, ongunstig.

Amsterdam.

Drs. W. OLTHOF.

E.-S.B. 30-5-1962

.

503

• lute zin, hetzij in verhouding tot de sterlingtegoeden, wordt

de magische werking van deze berg metaal en papier
steeds kleiner. De houder van sterling zou een steeds

sterker devaluatierisico gaan zien, en zich niet meer door

rentestandverhogingen laten vasthouden. Tegen een massa-

vlucht uit het pond is de thans gesloten steunovereenkomt

‘niet bestand. Daartegen helpt alleen een regeling die des-

noods de hele rol van het pond door andere valuta wil

laten övernemen. Zover zijn we internationaal nog lang

niet.

In deze overweging gaat het om de betalingsbalans

waarvan de tekorten de goud- en deviezenvoorraad van

het Verenigd Koninkrijk antasten. Is dit de betalings-

balans van het Veretigd Koninkrijk of van de sterling-

area? Sommige lezers zullen onmiddllijk inzien dat beide

balansen deze eigenschap hebben; voor de anderen, en

voor de schrijvers zelf, is de volgende paragraaf geschreven.

De betallngsbalansen van
het Verenigd Koninkrijk
en van

het sterlinggebied.

Wanneei men drie landengroepen onderscheidt – het

Verenigd Koninkrijk, de overige sterlinglanden en de
,,rest” van de wereld – dan kan men voor elke landen-

groep een ,,totale” betalingsbalans opstellen, en voor elk

van de drie parén van landengroepen een ,,bilaterale”

• betalingsbalans Van deze zes betalingsbalansen zijn er in’

ons vierluik maar vier getekend om de lezer niet teveel te

verwarren. Eigenlijk geven drie van de zes (bijna elk stel

• van drie) reeds alle informatie die men zich wensen kan,

en de Britse Treasury is voorkomend genoeg al dit cijfer-

– materiaal halfjaarlijks te verstrekken. Wel vindt zij het

soms gewenst, haar definities te herzien, en .bijv. iets over

te hevelen van lopende rekening (diensten) naar kapitaal-

beweging of omgekeerd. Het zal de insider niet verbazen

dat in dit verband gerept wordt van tankvloten van olie-

maatschappijen. In onze diagrammen ziet men de lijntjes

na 1958 plotseling dun word&n: deze cijfers
zijn
later ge-

wijzigd, en wij hebben de nieuwe er met een dikke lijn naast

getekend.

Veel hoofdbrekens gaf ons de indeling van de grafiek

en vooral de vraag of een actief saldo boven of onder

kwam – en wat eigenlijk een actief saldo was. De ge-

presenteerde keuze heeft een aantal voordelen die geleidelijk

duidelijker zullen worden.

Geheel links (kolom A) treft men de ,,totale” betalings-

balans van het Verenigd Koninkrijk aan in vrijwel de

traditionele opstelling. Een overschot op de lopende reke- –

ning, bijv. in
1953,
is positief afgebeeld. Hiervan uitgaande

dient men dan de kapitaalbeweging op lange termijn zo-

danig te tekenen dat een kapitaalexportsaldo negatief

(onder de
lijn)
uitkomt, dus net andersom als een export-

saldo op de lopende rekening.
Het Verenigd Koninkrijk heeft van 1953 tot 1960 blijk

baar steeds kapitaal uitgevoerd; het is jammer dat dit

nobele gedrag er in de grafiek zo negatief uitziet. Kapitaal

op korte termijn spreekt weer wat beter aan: boven de
lijn komt de toestroming van sterling naar Londen, en
een vlucht uit het pond uit zich naar behoren door een

negatief saldo. Zo bekeken heeft Londen niet slecht ge-
boerd, ook niet in het crisisjaar 1961, waarin de tweede

helft de eerste meer dan gecompenseerd heeft.

De goudbeweging’ zou, zo voortgaande, behandeld

moeten worden als een kapitaalbeweging: als Londen

goud moet afstaan zou dat boven de lijn worden genoteerd.

Dit werd ons te bar, en daarom is de beweging van goud

en convertibele deviezen, waar zoveel van afhangt, boven
de dubbele lijn gebracht, als de som van alle posten onder

de lijn. Nu wordt een aanwas van de goudvoorraad, als

in 1953, inderdaad positief gewaardeerd: de moderne

mercantilist wordt naar behoren behandeld.

De ijverige lezer zal door nameten kunnen verifiëren

dat de goudbeweging inderdaad de som van de drie andere

posten uitmaakt. Dit is statistisch bereikt door de ,,oiiver

klaarde rest” onder te brengen
bij
de kaitaalbeweging op

korte termijn, waar het grootste deel wel zal thuishoren.

Yoordat we de ontwikkeling van de Engelse betalings-

balans van 1953 af analyseren gaan we over tot de panelen

B en C. Deze
zijn
een splitsing van A, eh wel zodanig dat

A = B + C.
Bij
deze ,,bilaterale” balansen komen saldo-

posten opdagen, die
wij
boven de dubbele lijn hebben

geboekt, zodat nog steeds de posten boven die dubbele

streep de som zijn van de posten eronder.

(advertentie)

met é6n aandeel

.

‘Vereenigd. Bezit van 1

894′

hebt U 200 ijzers in- het vuur.

Elk aandeel ‘Vereenigd Bezit van 1894’ maakt U

mede-eigenaar van een’ grote, deskundig samengestelde

aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement

S’

oplevert. S-p.r-e-i-d-i-n-g over ca. 200 fondsen beperkt
het risico. Bovendien bestaat goede kans, dat
Uw
bezit

in waarde verineerdert,

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEBJEENIGD
BEZIT VAN 1894

D voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

WESTERSINGEL 84. ROTTERDAM

.

504




S

E,-S.B. 30-5-1962

/

S-
.

Bet’alingsbalans van
het Verenigd Koninkrijk

Bilaterole saldi

0.2

.0.2

0.

Beweging goud- en
deviezenvoorraad

-0.
1
1

0.

Lopende rekening

0.
Kapitaalbeweging
op lange termijn

– 0.
1
1

0.1

0.

.0.
Kapitaalbeweging
opkorte termijn

-0.2

1954 1956 1955 1960

0.

c

0.2
0.2

0,2

.0.2

0.

0.4

0.2

c

– 0.2

11
1.

BETALINGSBALANS VAN HET VERENIGD KONINKRIJK EN VAN HETOVERIGESTERLINGGEBIED (mrd)

A

B

C

D

Balans van het Verenigd
landen buiten het £-
gebied

koninkrijk met de:
overige £-landen

TTT(

/
7

1954 1950 1955 1900 –

1954 1950 1955 1900

Balans van de overige
£-landen met de landen
buiten het £-gebied

0.2

0.2

0

S

.0.2

.02

0.4

0.2

0,2

0

0.

.0,2

0

.0,2

0.4

-0.1

0,2

0

0.2

0

.0,2

1954 1956 1955 1960

In ons vierluik hebben we ook nog de bilaterale balans

van de overige sterlinglanden met de rest van de wereld

opgenomen. De rapportage door deze overige sterling-

landen is blijkbaar niet zo goed dat de Tfeasury de kapitaal-

bewegingen durft te splitsen naar korte en lange termijn.

Overigens heeft het kapitaal op korte termijn hier waar-

scliijnlijk weinig te Iktekenen: deze.Ianden houden weinig

deviezen aan, en omgekè’erd houdt de buitenwereld weinig

rupees, Australische ponden en dergelijke vast. Wel kunnen

nog vrij omvangrijke mutaties in handelskredieten voor-

komen.

Kolom D heeft weer een saldo, en het is voor velen

wellicht een verrassing dat dit hetzelfde saldo is als van

B (met tegengesteld teken) of C. De verklaring is gelegen

in de optelling van B en D tot de ,,totale” betalingsbalans

van het gehele sterlinggebied. Daarbij moeten de bilaterale

saldi tegen elkaar wegvallen. Men ziet ook dat de goud-

beweging overblijft als de som van de ovérige posten van

de betâlingsbalans van het gehele sterlinggebied, hetgeen

hierboven reeds was aangekondigd.

‘Deze eigenschappen van het vierluik berusten op de

afspraak dat de overige strlinglanden vrijwel geen eigen

goud- en deviezenvoorraden zullen aanhouden. In de

kolommen C en D komt op deze hoogte een leegte voor,
en daarom zijn de drie bilaterale saldi gelijk: Eigenlijk is

het saldo van D het originele, w%nt dit is de som van

twee posten die een eigen leven leiden en niet, zoals zovele

andere posten, compenseren voor de fluctuaties in weer

andere posten.

De iesde betalingbalans zou de totale balans van de

overige sterlinglanden zijn; deze is te construeren door

E.-S.B. 30-5-1962

C van D af te trekken. Men ziet de bilaterale saldi weer .

naar behoren verdwijnen.

De ontwikkeling van 1953 tot 1961.

Het vierluik geeft ons de mogelijkheid om de betalinjs-

balansen min of meer te overzien. Na enige studie valt

de rust van de kapitaalbeweging op lange termijn op. Jaar

na jaar lenen het Verenigd Koninkrijk en de rest van de

wereld ieder ca. £ 0,2 mrd. aan de overige sterlinglanden;

in beide kapitaalstromen zit een
stijgende
tendens. Voor de

positie van het pond is de kapitaalverstrekking door derde
landen een belangrijke steun, waarop in de komende jaren

ook wel zal mogen worden gerekend.

De rust in beweging van het kapitaal op lange termijn
werd overigëns in
1959
doorbroken door een kapitaal-

verschaffing van £ 0,23 nird. door het Verenigd Koninkrijk

aan het Internationale Monetaire Fonds. Voor de gelijk-

matigheid van onze lijntjes was het beter geweest als deze

bijdrage over een aantal jaren was verspreid, maar in de –

werkelijkheid der geld- en goederenstromen werkt zo’n

storting ineens toch niet anders dan zeer geleidelijk door.

In 1961 heeft het Verenigd Koninkrijk per saldo kapitaal

ingevoerd. Dit is voor £ 100 mln. te verklaren uit het

overnemen van de Engelse Fordfabrieken door de Amen-

kaanse Ford.

De kaptaalbeweging op korte termijn is veel minder

gelijkmatig, en dat is ook te verwachten, want hierin, en

in de goudbeweging, is de compensatie te vinden van de

fluctuaties in de lopende rekening. De meevaller die de
lopende rekening van de overige sterlinglanden met de

rest van de wereld in 1959 vertoonde
5)
(paneel D) ziet men

5)
Voornamelijk door prijsstijgingen van wol, tin en rubber.

505

1

t

getrouwelijk weerspiegeld in de mutatie van de sterling-

tegeden van de overige sterlinglanden (paneel C) maar

ook in de mutatie van die tegoeden op naam van de rest

van de wereld (paneel B). Hier heeft het pond dus zijn

functie als weieldcurrency goed vervuld: de goederen zijn

verscheept van Austratië, Azië en Afrika naar Amerika,

en in de boeken van de Londense banken hebben mil-

joenen ponden de tegenovergestelde beweging uitgevoerd,

waarop die banken, naar mag worden aangenomen, nog

wel iets gewonnen hebben ook. De dollar is er niet aan te

pas gekomen.

Die meevaller van 1959 was overigens gesuperponeerd

op duidelijk achteruitlopende trends van de handels-

balansen van de overige sterlinglanden, zowel met het

Verenigd Koninkrijk als met de rest van de wereld. Deze

trends
zijn
sterker dan de compenserende trends in de

kapitaalinvoer op lange termijn, die wij eerder bespraken.

De opbouw van de sterlingtegoeden van de overige sterling
;

landen (de onderste lijn in grafiek C) gaat dan ook. steeds

trager, en in 1957, 1958 en 1960 was zelfs van afbraak

sprake.

• Werkelijk krasse fiuctuaties vindt men tenslotte op

paneel B. De lopende rekening, die steeds meer passief

wordt, gaf in 1955 een inzinking te zien, die in de goud-

beweging precies zo teruggqvonden wordt. De inzinking

van 1960 viel echter samen met een Vrij sterke
aanwas

van de goud- en deviezenvoorraad. Blijkbaar w’as er in

1960 zoveel ,,vertrouwen” in het pond of zoveel wantrouwen

tegenover de dollar, of de rente in Londen was zo hoog,

dat honderden miljoenen naar Londen stroomden.
Al deze trends en plotselinge bewegingen overziende

komt men tot de conclusie dat het Verenigd Koninkrijk

steeds sneller in de kortiopende schuld raakt, doordat de

lopende rekening met derde landen, zowel die van het

Verenigd Koninkrijk zelf als die van de overige sterling-

landen, steeds passiever wordt. De kapitaalverschaffing

door aie derde landen aan de overige sterlinglanden kan
deze trend bijlangena niet compenseren. Wel spreekt uit
het toenemen van de (netto) verplichtingen op korte ter-

mijn het voortduren van het vertrouwen van de rest van

de wereld in het pond, zijn koers en zijn inwisselbaarheid.

Dit vertrouwen is echter nogal wisselvallig, en er is een

tendentie tot steeds groter ups en downs waar te nemen,

waarschijnlijk ook als gevolg van de verzwakking van de

dollar en het optreden van diverse Europese,valuta als

onafhankelijke internationale betaalmiddelen.

De bankier die
schulden maakt.

Dikwijls ziet men het Verenigd Koninkrijk als een bank,

waarvan de depositohouders in de overige sterlinglanden

en de rest van de wereld wonen. Banken worden doorgaans

beschouwd als bijzonder winstgevende bedrijven, en daar-

om lijkt het ook wel voordelig voor het Verenigd Konink-

rijk om als bankier voor de wereld te fungeren, en het

bedrijf steeds verder uit te breiden, dus de sterlingsaldi

van niet-ingezetenen steeds hoger op te voeren.

Maar de winst der banken berust voor het grootste

deel op de rentemarge, op het verschil tussen de rente die

de bank ontvangt en die ze betaalt. Als de Engelse banken,

mld

mId

4.6
m
.
invoer goederen in Ver.Koninkr,jk,
prijzen
1954
y

bruto binnenlands produkt,
prijzen
1954
Gy

Voorraad goud en convertibele valuta

/
4.4
2
eindvoorofgaand jaar

4.2
R

‘0.97

£
y
0.98

/
4.0
/
/

3.8
3.6
3.4
3.8

O.21y
3.6

::
.3.4

2.8


3.2

3,0

035 G

0.4

0.2

0

1948

1950

1952

1954

1956

1958

1960

om een onttrekking van sterlingsaldi te voorkoiien, een

hogere rente gaa’n betalen moeten ze anderzijds ook een

hogere rente eisen over hun uitgezette middelen. Die rente

nu wordt grotendeels door het Verenigd Koninkrijk zelf

opgebracht. De buitenlandse depositohouder krijgt, via de

banken, een gunstige rente, het Verenigd Koninkrijk krijgt

daartegenover de beschikking over kapitaal dat om de

minste reden weer opgevraagd kan worden. Een weinig

aantrekkelijke positie!

Vroeger was dat anders. Toen werden de sterlingsaldi
gebruikt voor winstgevende (en vrij kortlopende) inves-

teringen in’het land zelf en in de koloniën. Aan beide is

een eind gekomen. De rentabiliteit van de investeringen

in het Verenigd Koninkrijk zelf is de laatste tijd bijzonder
laag, doordat de groei eruit is, en uit de vroegere koloniën

komt weinig winst meer.

Belegging buiten het Verenigd Koninkrijk is ook nog
daaom moeilijk omdat het land zelf èen betalingsbalans

heeft die steeds meer passief dreigt te worden. Een bankier

(1. M.)

506

.

E.-S.B. 30-5-1962

die de aangetrokken gelden ten dele gebruikt om de te-

korten van
zijn
eigen huishouding te dekken zal zelden

een winstgevend bedrijf kunnen opbouwen.

In de 9 jaren 1953-1961 namen de sterlingtegoeden toô

met £ 1,6 mrd. De netto kapitaalverstrekking aan het

buitenland beliep daartegenover £ 2,0 mrd., hetgeen op

elke bankbalans een fraai figuur zou slaan, ware het niet

dat de tegoeden uit korte-termijnkapitaal bestaan en de

investeringen maar weinig opleveren. Bij het saldo voegt

zich nog een bescheiden aanwas van de goud- en deviezen-

voorraad, namelijk £ 0,5 mrd. en het totaal van £ 0,9 mrd.

is gefinancierd met het overschot
(!)
van de lopende reke-

ning. Zou dit overschot betendigd worden, of zelfs toe-

nemen, dan zou men zich geleidelijk kunnen ontdoen van

de kostbare kortlopende schulden waartegenover hoogstens

steriel goud en bijna steriele dollars staan.

Het betaiingsbalanssaldo lopende rekening is een saldo

van goederen- en dienstenbaiansen.
1
Over de diensten-

balans is alleen te zeggen dat ze vioeger een overschot te

zien gaf, maar nu passief dreigt te worden. Stijgende over-

heidsuitgaven in het buitenland en de verergerende debi-

teurenpositie van het Verenigd Koninkrijk zullen daarvan

de oorzaken zijn, die niet in een handomdraai kunnen

worden tenietgedaan.

De goederenbalans is zelf weer opgebouwd uit uitvoer

en invoer, die er beide weinig florissant voorstaan.

De uitvoer.

De Britse uitvoer is de laatste
tijd
veel minder snel ge-
stegen dan die van Nederland of andere Europese landen.

Dit kwam ten dele doordat de Britse uitvoer zo weinig

op Europa was gericht, gelijk blijkt uit tabel 1.

TABEL 1.

Uitvoerverdeling 1960
in procenten

Totale invoer
1960

Ver.
Kon. Nederland (1953
=
100)

E
.
E
.
G. (zonder
Nederland)

12

46
196
Rest
O.E.E.S. (zonder
Ver. Kon)
.

16

15

171

Verenigde 5taten…………….

9

5

136
Canada, Australië, Nieuw-Zeeland

en Zuid-Afrika …………….21

3

141

Rest wereld …………………39

20

146

Nederland …………………
.

3

1

195

Verenigd Koninkrijk …………

11

136

De Europese invoer is na de oorlog voortdurend snel

gestegen, waarvan Nederland veel meerheeft kunnen pro-

fiteren dan het Verenigd Koninkrijk. Weegt men de invoer-
indices uit de laatste kolom met de Britse uitvoerverdeling,

dan komt er een gemiddélde van 156 uit. Met de Neder-

landse verdeling vindt men 171, dus 15 pCt. (van de han-

delsstromen in 1953) méér. In 1953 .bedroeg de Britse uit-
voer ca. £ 2,7 mrd.; tot 1960 kon deze dus 15 pCt. daarvan,

of £ 0,4 mrd. minder stijgen dan mogelijk was geweest

indien de Britse uitvoer evenzeer op Europa was ge-

oriënteerd als de Nederlandse.

Hierbij is dus aangenomen dat de Britse uitvoer naar

Europa en naar de rest van de wereld parallel zou verlopen

met de uitvoer van andere landen naar die gebieden. Dit

nu is allerminst het geval geweest. Zowel in Europa als

in de sterlinglanden is het Britse aandeel sterk gedaald;

alleen in de rest van de wereld, waaronder de Verenigde

Staten, is het enigszins toegenomen. Bij de berekening

70

19531OO
/
/
30

/
/
5O

/

theoretische utvoer V.

lor
,

/
1

30

120

110

100

193 14
IVZ>D 1O 11

i
t~
oto 1OU

van het verloop van het Britse marktaandeel is rekening

gehouden met de samenstelling naar goederensoorten van

de uitvoer der concurrerende landen. Zouden immers de

Verenigde Staten voornamelijk de uitvoer van tarwe hebben

zien toenemen, die uiteraard niet voorkomt in de uitvoer

van het Verenigd Koninkrijk, dan zou alleen daardoor

reeds de Britse uitvoer schijnbaar achterblijven bij de

Amerikaanse uitvoer. Dit schijneffect diende echter zo

goed mogelijk geëlimineerd te worden, ten einde de ver-

anderingen in het Britse ‘aandeel te kunnen bepalen ten

opzichte van de produkten die in de Britse uitvoer inder-

daad voorkomen.

.Om dit te bereiken zijn de uitvoerstromen van de

O.E.E.S.-landen en Noord-Amerika naar Europa, het

sterlinggebied en de rest van de wereld verdeeld over een
aantal goederensoorten. Voor elke goederensoort is nage-

gaan, hoe de Britse uitvoer zich na 1953 ontwikkeld had

als het Britse aandeel onveranderd was gebleven. Zo ont-

stond een ,,theoretische” Britse uitvoer, die in 1960 23 pCt.

hoger lag dan de werkelijke uitvoer. Als gezegd, lag dit

verschil andersom in de rest van de’wereld;

TABEL 2.

Uitloop ,,theoretlsclze”
uitvoer
boven
werkelijke
1953-1960 (procenten)

O.E.E.5.-lander,

………………………
.50
Sterlinglanders ………………………..
.32
Rest van de wereld …………………….
-15
Totaal………………………………
23

Nu is 23 pCt. van de wérkelijke uitvoer in 1960 ca.

£ 0,8 mrd. Deze achterstand is dus ernstiger dan die welke
ontstond door de minder gelukkige geografische verdeling

van de Britse uitvoer.

In de grafiek is het verloop van de ,,theoretische” en

de werkelijke uitvoer van jaar tot jaar te volgen. Het blijkt

dat de afwijkingen sprongsgewijs ontstaan zijn in
1954,

1957 én 1960. Hoe dat kwam hebben
wij
niet ‘nagegaan.
Men neemt echter algemeen aan dat het achterblijven van

de Britse uitvoer is toe te schrijven aan de geringe winst-

gevendheid van de uitvoer (door de relatief hoge arbeids-

kosten) in vergelijking tot de opbrengsten die op de binnen-

lndse markt te behalen waren. Bij gebr
e
k aan loon- en

E.-S.B. 30-5-1962

507

1
/

Het levensverzekeringbedrijf heeft in 1961 een voort-

gezette groei te zien gegeven. Het groeitempo is welis-

waar van 1960 op 1961 verlangzaamd van 19,3 pCt.
tot
f
12,3 pCt., maar hierin schuilt gen aanleiding om

de verdere expansiemogelijkheden van de
levensverz-

kering in twijfel te trekken. In 1961 heeft er een ver- –

schuiving plaats gehad in de richting van de kapitaal-

even sverze tering

verzekeringen, welke in hoofdzaak bestaan uit voor

privé rekening gesloten verzekeringsovereenkomsten.

(binnenland)
De premie-ontvangsten lagen heel dicht in
de buurt

van de
één miljard gulden. In vergelijking tot vorige

Jaren valt een dalende tendens te bespéuren in het aantal

polissen, dat door overlijden van de verzekerden
reeds
fl
1961

binnen twee jaar na afsluiting tot uitkering komt.

Het
belegde vermogen passeerde wat het binnenlands

bedrijf aangaat
de f. 9
mrd. Het levensverzekering-

bedrijf is opnieuw een bedrijf gebleken met een sterk

expansief karakter. Verwacht wordt dat het zich ook

in 1962 gunstig zal ontplooien. /

Uitgaande van de voorlopigi gegevens die met be-

trekking tot de gang van zaken
bij
het levensverzekering-

bedrijf gedurende het afgelopen jaar bekend zijn gemaakt,

kan worden geconstateerd, dat 1961 voor de levensverze-

kering wederom een periode van voortgezette groei is

geweest. Opnieuw is een produktie gboekt, welke die van

• het jaar daarvoor in belangrijke mate overtreft, hoewel

zowel in absolute cijfers als relatief gezien de toeneming
minder is geweest dan in 1960 ten opzichte van
1959
het

geval was. Dit impliceert, dat er in 1961 in vergelijking

tot èen jaar eerder een verlangzaming in het groeitempo

aan de dag is getreden. Bij de beoordeling van dit ver-

rchijnsel moèt echter wel in aanmerking wordeü genomen,

– dat in 1960 voor een uitzonderlijk hoog bedrag aan nieuwe

verzekeringen tot stand was gekomen.’ In laatstgenoemd

jaar bedroeg op basis van de gegevns van het Centraal

(vervolg van blz. 507)

prijsbeheersing is daartegen weinig anders te-doen dan het

pond te devalueren – en dat stelt men liever zo lang mo-

gelijk uit. •

– De invoer.

Ie invoer blijkt de laatste jaren in belangrijke mate

bijgedragen te hebben tot de achteruitgang van de goe-

derenbalans. Tot 1958 volgde de invoer het nationâal pro-

dukt met een elasticiteit die niet noemenswaaid van één
afweek. De grafiek geeft het resultaat van een regressie

over de periode
1948-1959.
Op het voetspoor van Klein
en medewerkers
6)
is ook de goud- én deviezenvoorr’aad
• als verklarende gebruikt. Er zijn aanwijzingen dat deze

de invoer, met enige vertraging, mede heeft beïnvloed. In

de grafiek is te zien dat in 1960 de invoer ca. £
0,5
mrd.

uitstak boven het vroegere verband. Het ,,National Institute

of Economic and Social.Research”
7)
heeft aangetoond dat

vooral de invoer van met Britse produkten concurrerende

L. R. Klein, A. Hazlewood, R. J. BaIl, J. Vandome: ,,An Econometric Model of the United Kingdom”, Oxford
1961.
,,Economic Review”, mei
1961, blz. 4, 36
en volgende.

508

Bureau voor de Statistiek de biimenlandse produktie in

totaal f. 5.879 mln. Dit bedrag omvat de met de 61 binnen-
landse maatschappijen (46 naamloze vennootschappen, 11

onderlinge maatschappijen en 4 verenigingen) èn de 6

hier te lande werkzame buitenlandse maatschappijen,

waarvan er 4 actief zijn en 2 zich bep!tlen tot het afwikkelen

van hun bestaande portefeuilles, gecontracteerde verzeke-

ringen. Voor 1959 staat een produktie van f. 4.924 mln.

genoteerd, zodat in 1960 de bruto vooruitgang f.
955
mln.

beliep, corresponderende met een stijgingspercentage van

19,3. In 1961 werd op het leven van in ons land wonende

personen voor een bedrag van f. 6.600 mln, aan nieuwe

verzekeringen gesloten, waarin een voor de maand december

– voorzichtig – getaxeerde produktie van f 1.200 mln.

is begrepen. Vergeleken bij 1960 komen wij voor 1961 op

een produktie-excedent van f. 721 mln., wat neerkomt op

fabrikaten is toegenomen. Ook hier zal het prijs- en kosten-

peil van invloed zijn.

Conclusies.

Het pond staat er
dus
niet al te best voor. De betalings-

balans van het Verenigd Koninkrijk zelf doet niet ver-

wachten dat er op korte termijn verbetering in komt. De

intrede in de E.E.G. zal OP korte termijn vooral een toe-

neming van de invoer met zich brengen; op langere ter-

mijn kan echter door de concurrentie van het vasteland

de discrepantie tussen binnen- en buitenlandse prijzen ver-

minderen, waardoor de uitvoer gestimuleerd kan worden.

De Britse invoerrechten zijn thans relatief hoog
8).
Zou

het gelukken ook de loonstijging te beteugelen – hetgeen

bij minder stijgende prijzen gemakkelijk moet gaan— dan

is er
bij
de verwachte kostenstijging op het vasteland een

kans.dat het Verenigd Koninkrijk zijn evenwicht hervindt.

In de overgangsperiode moet echter met een omvangrijk

totaal deficit worden gerekend.

‘s-Gravenhage.

F. J. M. MEYER ZU SCHLOCHTERN.
J. SANDEE.

W. TIMS.

Council on Prices, Productivity and Incomes, Fourth
Report, July
1961,
o.a.
blz. 10.

E.-S.B. 30-5-1962

S

ç

• •

,

,,

een toenemingspercentage van 12,3. Weliwaar ligt dit

percentage onder het voor 1960 geldende, maar het is

hoger dan het
bij
analoge berekening voor
1959
becijferde
percentage van rond 11. De opmerkelijke verhoging van

het groeitempo in 1960 – van 11 pCt. tot 19,3 pCt. –

moet als iets bijzonders worden gezien, en daarom schuilt

in de teruggang van 19,3 pCt. tot 12,3 pCt. in 1961 geen

aanleiding om de verdere expansiemogelijkheden van de

levensverzekering in twijfel te trekken. Een produktie van

f.
6,6 mrd. –
f. 2,5
mrd. meer dan
5
jaar geleden – is

en blijft een respectab’el bedrag!

Maand- en kwartaalcijfers.

• Uit de
maandelijkse
produktie-opgaven van het C.B.S.

blijkt, dat in alle maanden van 1961 de toevoer aan nieuwe

verzekeringen op een hoger niveau is gekomen dan in

het jaar daarvoor. Evenals in de beide voorafgaande jaren

kwam in 1961 in de maand december voor meer dan één

miljard gulden aan nieuwe posten tot stand. Bovendien

kwam de produktie in elk van de maanden februari,

oktober en november boven het halve miljard uit, iets

dat zich in 1960 alleen in november heeft voorgedaan.

Tabel 1 bengt de produktie-ontwikkeling van maatid tot

maand in vergelijking tot een jaar eerder tot uitdrukking.

TABEL 1.

Produktiebeloop 1960-1961 a)

(in miljoenen guldens)
Periode
1960
1961
verschil 1961

janusri
………….
februari
351,0 403,9 465,3 516,6
+
114,3
+
112,7.
maart

………….
412,7

..

494.3
+

81,6
le kwartaal
..
1.167,6
1.476,2
+ 308,6

april

…………..
389,8
476,2
+

86,4 mei

……………
451,4
487,7
+

36,3
juni

…………..
431,4

..
..
472,5
+

41,1
2e kwartaal
1.272,6
..
1.436,4
+ 163,8

juli
augustus
…………
454,0
398,5
493,6
434,8
+

39,6
+

36,3
september
436,5
..
454,3
+

17,8
3e kwartaal
1.289,0
1.382,7
+

93,7

oktober
409,6
535,1
+ 125,5
november
559,2 569,6
+

10,4
december
1.181,0
1.200,0 b)
+

19,0 b)
4e kwartaal
2.149,8
2.304,7
+ 154,9
jaartotaal

………..
5.879,0 6.600,0
+
721,0

Bron:
produktiestatistiek CBs.; uitsluitend binnenland.
Getaxeerd.

Zoals de cijfers in tabel 1 aantonen is in elk van de beide

eerste kwartalen Ide produktie niet ver van de anderhalf

miljard verwijderd geweest, terwijl, na een inzinking die

die zich in het derde kwartaal openbaarde, de prôduktie
in de laatste driemaandelijkse periode van het jaar 1961

zelfs tot f. 2,3 mrd. is gestegen. In deze drie maanden van

1961 heeft de produktie meer dan de helft van de jaar-

produktie
1958
(f. 4.432 mln.) bedragen.

In het levensverzekeringbedrijf kent men drie hoofd-

branches, te weten kapitaal-, rente- en volksverzekering.

Het hoofdbestanddeel van de produktie wordt gevormd

door renteverzekeringen, waaronder behalve aan kapitaal-

polissen gekoppelde verzekeringen als die van ideaal-, ge-

zins- en opvoedingsrenten, ook pensioenverzekeringen

(oudedags-, weduwen- en wezenpensioen) alsmede dadelijk

ingaande ljfrenten vallen, welke laatste categorie van ver-

E.-S.B. 30-5-1962

zekeringen tegen storting van koopsommen plegen te wor-
den gesloten. Een belangrijk deel van de pensioenverzeke-

ringen bestaat uit op collectieve basis tot stand gekomen

personeelsverzekeringen. Loonronden, waaruit aanpassing

van toegezegde pensioenen aan het verbeterde loonniveau

voortvloeit, leiden automatisch tot verhoging va
l
collectief

verzekerde pensioenen; dit houdt in: produktie. Als ge-

volg van het achterwege
blijven
van een loonronde heeft

deze produktiebevorderende factor in tegenstelling tot

1960 zijn invloed in 1961 niet kunnen laten gelden. –

Van de totale produktie-binnenland 1961 van f. 6.600
mln, heeft d’ kapitaalverzekering met f. 2.950 mln. 44,7

pCt. voor haar rekening genomen’tegen 43,4 pCt. een jaar

eerder. Het aandeel van de renteverzekering, f. 3.400 mln.

bedragende, beliep
51,5
pCt. (v.j. 52,3 pCt.). Hieruit volgt,

dat er in 1961 een verschuiving heeft plaats gehad in de

richting van de kapitaalverzekeringen, welke in hoofdzaak

bestaan uit voor privé rekening gesloten verzekerings-

overeenkomsten (in 1960 had slechts 5,7 pCt. van de

gehele produktie op collectieve kapitaalverzekeringen be-.

trekking). Wat de volksverzekering betreft, in deze sector

van het
bedrijf
is de produktie, wélke met f. 250 mln. op

hetzélfde peil van vorig jaar is gebleven, van 4,3 pCt. tot

3,8 pCt. teruggelopen. Tabel 2 geeft een overzicht van de

produktie per branche over de jaren 1960 en 1961.

TABEL 2.

Produktie per branche a)

iVerschil
1
1960

1961

1961

1960
1
1961
Branche
t.o.v.
1960
1,

1

(in miljoenen guldens)

1 (in procenten
v. h. totaal)

Kapitaalverzekeringen ., 2.550,4

2.950,0

+ 399,6

43,4

44,7
Renteverzekeringen
(gekapitaliseerd door
vermenigvuldiging met 10)
………..
.3.077,9

3.400,0

+ 322,1

52,3

51,5
Volksverzekeringen ..

250,7

250;0

– 0,7

4,3

3,8
Totaal
……………
1

5.879,0
1
6.600,0 b)I + 721,0
1
100,0
1
100,0

Bro,,:
Produktiestatistiek C.B.5.; uitsluitend binnenland
Getaxeerd en afgerond.

Premie-inkomen.

Veigeleken met een jaar eerder is in 1961 voor f. 64,7

mln. meej in de vorm van premiebetalingen bij het levens-
verzekeririgbedrijf gespaard. Vorig jaar beliep het premie-

inkômen op hier te lande lopende polissen f. 931,7 mln.;

in 1961 lagen de premie-ontvangsten met f. 996,4 mln.

heel dicht in de buurt van de één miljard gulden. Sparen

met inschakeling van de’ levensverzekering onderscheidt

zich van de traditionele wijzen van sparen, doordat de

verzekerde = spaarder zich tegelijkertijd gedekt weet tegen

de financiële gevolgen, waarvoor zijn directe omgeving na

zijn overlijden komt te staan.

Uitkeringen.

Met het totaal ‘van de door de maatschappijen gedane,

üitkeringen aan polishouders resp. begunstigden is in 1961

een bedrag van bijna f. 300 mln. gemoeid geweest. De

hoofdmoot wordt gevormd door uitkeringen, die het karak-

ter van een periodiek inkomen dragen’ (pensioenen en

renten). Zij maken 45,8 pCt. van het totaal uit. Daarna

volgen de op de afloopdata van expirerende polissen ver-

richte uitbetalingen (37 pCt.). De derde rubriek van uit-

keringen heeft betrekking op wegens overlijden van ver-

zekerden opeisbaar geworden verzekerde bedragen (17,2

pCt.).

509

TABEL- 3.

Uitkeringen aan polishouders en begunstigden a)

1960

1961

Uitkering in mln,
in pct
in mln.
in pCt.
guldens guldens

wegens overlijden

.
50,2
18,4 51,2
17,2
op de afloopdata
98,0
36,0
110,2
37,0
aan

diverse

vormen
van rente
124,2
45,6
136,1
45,8
totaal

…………..
272,4
100,0
297,5
100,0

a) Bron: ,,De Telstrook”, kwartaaloverzicht Voorlichtingscommissie uit fiet
Levensverzekeringbedrijf.

Hoewel in vergelijking tot vorige jaren een”dalende ten-

dens valt te bespeuren in het aantal polissen, dat door

overlijden van de verzekerden reeds binnen twee jaal na

afsluiting tot uitkering komt, zijn in 1961 toch nog rond

3.500 van
dergelijke
gevallen geregistreerd. Op deze polissen

incasseerden de maatschappijen f. 450.000 aan premiën.
Zij hebben echter een
bijna
13
x
zo hoog bedrag, of wel
f. 5,8 mln., uit te keren.

TABEL 4.

*

Door overlijden binnen 2 jaar vervallen polissen

Uitkeringen


Aa ntal
Premie-
in veelvoud
Jaar
polissen
ontvangst
van de
in guldens
in guldens
premie-
ontvangst

4.579
420.865
5.384.069
12,8
4.205
347.120
5.668.765
16,3

1957

……………

4.056
460.599 6.336.496
13,8
1958

……………
1959

……………
3.914
476.891
5.718.593
12,0 1960

……………
1961

……………
3.464 449.973
5.805.377
12,9

,
Het aantal uitkeringen door de maatschappijen op grond

van overlijden van de verzekerden door een ongeval ge-

daan is ten opzichte van 1960 vrijwel gelijk gebleven. In
1961 werden 946 gevallen geteld, waarbij het overlijden

door een ongeval – niet altijd verkeersongevallen! –

werd veroorzaakt tegen 943 een jaar eerder.

Beleggingen.

Als gevolg van een netto-vooruitgang van f. 813,5 mln.

is het totaal derbeleggingen van f. 8.248 mln., per ultimo
1960 gestegen tot f. 9.061,5 mln, per ultimo 1961, waar-

mede wat het binnenlands bedrijf aangaat het belegde ver-

mogen de f. 9 mrd. passeerde Op welke wijze de gelden

zijn belegd geeft tabel
5
aan.

TABEL 5.

Belegd kaoitaal

3112-1960

1

31-12-1961

Beleggingsobject

in mln,
1
in pCt’ in mln,

in pCt.
guldens

guldens

Vaste eigendommen
598,6
7,2
666,5
7,4
Hypotheken
……………
1.763,9
20,4
2.053,2
22,7
8,9
792,7
8,7
Leningen op schuldbekentenis
4.
.174,7
51,5
4.552,9
50,2
Inschr. Grootboek en Schuld-

Effecten

……………….744,6

reg
………………

..

707,8
88,1
8,7
1,1
693,2
86,4
7,6
1,0
Polisbelegen

…………..
Overige bele’gingen
170,3
.

2,2 216,6 2,4

Totaal

…………………
8.248,0
1

100,0
9.061,5
100,0

Bron: ,,De Teistrook”, kwartaaloverzicht van de Voorlichtingscommissie
uit het Levensverzekeringbedrjf.

Aan het na-oorlogse groeiptoces van de levensverzekering

is doot de in 1961 behaalde resultaten een jaar toegevoegd,

waarin de ontwikkelingslijn zich in opwaartse richting is

blijven bewegen. Opnieuw is gebleken, dat het levens-

verzekeringbedrijf een
bedrijf
is met een stetk expansief
karakter, waarvan verwacht wordt, dat het zich ook in

1962 in gunstige zin zal ontplooien.

Rotterdam.

J. B. BOOIJ.

Economische en sociale achtergronden

van de- stakingen in Spanje

Medio april jl. zijn stakingen uitgebroken in de kolen-

mijnen in Noordwest-Spanje, omdat de eis van de mijn-

werkers inzake een loonsverhoging van 15 pCt. en betere

arbeidsvoorwaarden nog niet was ingewilligd. Geleidelijk

aan breidden de arbeidsonlusten zich uit naar andere

regionen en branches. Ook landarbeiders legden het werk

neer.

Om meer dan een reden trekken deze stakingen de

bijzondere aandacht. In de eerste plaats omdat ze plaats-

vinden, terwijl de arbeiders in Spanje het stakingsrecht

niet bezitten. Hierdoor groeiden de acties uit tot een poli-

tieke demonstratie, welke voor het Franco-bewind eker
geen geringe krachtproef betekent. Voorts moet de durf

van de arbeiders om tot een staking over te gaan niet

worden onderschat, aangezien zij, zoals nog nader zal

worden uiteengezet, niet beschikken over een organisatie

om de acties te leiden en te financieren.

Vinden de stakingen in eerste instantie plaats op grond

van economische overwegingen – een hoger loon -, nadien
is gebleken dat de arbeiders tevens streven naar erkenning

van het recht.van staking. Wat dit laatste betreft, kregen

zij zelfs een groep van de
R.K.
geestelijkheid als pleit-

bezorger. De regering is ten aanzien van de geschetste

conflicten rustig opgetreden. Er werd geen geweld gebruikt,

wel vonden er arrestaties plaats. Voor enkele provincies

werd de noodtoestand afgekondigd. De geeiste loons-

verhogingen zijn in het algemeen toegezegd en er bestaat

thans een gerede kans dat het recht van staking, onder

zekere reserves, zal worden erkend.
Het is niet zo verwonderlijk dat de actie van de arbeiders

juist nu plaatsvond. In de eerste plaats lijkt de daling van

het reële loon de laatste tijd pijnlijk te zijn. Voorts zij

bedacht dat de Spaanse economie thans
vrij
sterk in be-

weging is gekomen. Niet alleen vindt er een versnelde

industrialisatie plaats, doch tevens streeft Spanje er met

kracht naar met het tot voor kort nog volop betrachte iso-

lationisme thans volledig te breken, getuige o.m. het on-

langs aan de E.E.G. gericht verzoek om onderhandelingen

inzake associatie.

De ondernemers hebben voorts ten dele de sinds enkele
jaren aangenomen lethargische houding laten varen. Is het

dan zo vreemd, dat de arbeiders in deze, aan dynamiek

winnende, volkshuishouding tot nieuwe activiteiten ge-

raken?

510

..

E.-S.B. 30-5-1962

Spaanse levensstandaard is nog vrij laag.

Spanje telt thans ongeveer 30 mln. in:

woners; de beroepsbevolking bedraagt ruim
11 mln. personen. De helft hiervan is werk-

zaam in de landbouw; in de industrie is

ca. 28 pCt. werkzaam. Na 1949, wanneer dit

jaar als uitgangspunt wordt genomen; zijn de

levensvoorwaarden voor de bevolking, als

geheel gezien, aanzienlijk verbeterd. Als

een indicatie hiervoor moge het feit worden

vermeld, dat het nationaal inkomen in lopende

prijzen steeg van 112 mrd. peseta in 1949 (100 peseta

= ca. f. 6) tot 498 mrd. peseta in 1961. De stijging

van de kosten van levensonderhoud in de jaren
1953
t/m

1961 bedroeg (volgens de ,,International Financial

Statistics”)
55
pCt. (in 1961: 2 pCt.), hetgeen erop wijst

dat de levensstandaard over de gehele periode, voor het

volk als totaal gezien, aanzienlijk verbeterde. Dit sluit

evenwel niet uit dat de levensstandaard nog steeds laag is.

De belangrijkste oorzaken van de per saldo toch nog

vrij sombere situatie zijn de geringe produktiviteit in de

landbouw (weinig vruchtbare grond, regentekort, ver-

ouderde werkmethoden, kleine bedrijven) en in de indus-

trie. De laatste sector komt overigens eerst than tot een

ontplooiing van betekenis.

Het is moeilijk vast te stellen in welke mate de ver-

schillende bevolkingsgroepen van de bovengesignaleerde

stijging van het reële nationaal inkomen hebben geprofi-

teerd. Zoals reeçls vermeld, motiveerden de stakers hun

looneisen vooral met de stelling dat hun reëel inkomen

sterk zou zijn gedaald. Het is ons niet bekend over welke

periode deze berekening zich uitstrekt. Van de industrie-

arbeiders zijn de mijnwerkers de best betaalde groep en

het is dus, hierop gelet, opmerkelijk dat juist zij de eersten

waren die hun eisen tot loonsverhoging met een staking

kracht bijzetten. Naar verluidt gaan de arbeiders die werk-

zaam zijn in de mijnen in de bekkens van Nalon, Caudal

en Aller, nu hun looneisen in principe
zijn
ingewilligd,

157
peseta per dag verdienen. Het gemiddeld dagloon

van geschoolde arbeiders in Spanje bedraagt daarentegen

slechts 80 peseta en van ongeschoolden 60 peseta.

Anderzijds is het weer niet zo verwonderlijk dat de

categorie van de mijnwerkers in eerste instantie een vurig
pleidooi hield voor loonsverhogingen en voor verbetering

van arbeidsvoorwaarden. Veel van hun collega’s hebben

een werkkring in het buitenland aanvaard, waardoor deze

hebben kennis gemaakt met gunstiger levensomstandig-

heden. Ongetwijfeld hebben mede de gecontinueerde con-

necties met deze groep de achtergeblevenen bewust ge-

maakt van hun internationale achterstand in levensniveau.

Vast staat wel, dat de agrarische bevolking met de minst

gunstige levensomstandigheden wordt geconfronteerd. De

inkomens liggen er het laagst en er heerst in deze kring veel

werkloosheid. De noodzaak een ander beroep te kiezen

brengt veel moeilijkheden en spanningen met zich mee.

Vooral het zuiden van Spanje is een uitgesproken land-

bouwstreek. Al met al kan worden gesteld, dat de tegen-

stelling, tussen arm en rijk (o.a. grootgrondbezitters,

grootindustriëlen) in Spanje nog schrijnend is.

Arbeiders streven
als groep naar groter zelfstandigheid.

De arbeiders beschikken in Spanje niet over een eigen

vakorganisatie. Bij de vakverenigingen (syndicaten) zijn

zowel werkgevers als werknemers aangesloten; er, is dus

van een verticale organisatievorm sprake. De basiswetten

hiervoor dateren van 1940 en 1941. Iedere werknemer is

automatisch lid van de syndicaten, want de contributie

wordt zonder meer van zijn loon in mindering gebracht.

In elk syndicaat is er een sociale sectie, die speciaal de

belangen van de werknemer behartigt, benevens een eco-
nomische afdeling, welke op de bres staat voor de werk-

gevers.

Tot 1958 speelden de syndicaten slechts een geringe rol

bij de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden; het .minis-

terie van arbeid regelde deze vrijwel autonoom. Bij de

wet van 24 april 1958 werden evenwel collectieve arbeids-

overeenkomsten rechtsgeldig en hierdoor nam uiteraard

de betekenis van het vakverenigingswezen sterk toe.

Over het geheel genomen zijn de werknemers in deze

organisatievorm niet aan hun trekken gekomen, hetgeen

mede gezien de tot voor kort nog weinig bevredigende

ontwikkeling van de Spaanse economie niet zo verwonder

lijk is. Stakingen zijn tot op dit moment nog verboden;

zij zijn in het kader van de syndicaten moeilijk denkbaar.
Waar zouden bijv. de weerstandsfondsen moeten worden

gevormd?

De Spaanse arbeiders wensen dus thans naast het sta-

kingsrecht een zelfstandige vakorganisatie. Zij hebben zich
de laatste tijd ook over de vormen van arbeidersorganisatie

in het buitenland beter kunnen oriënteren, hetgeen wensen

opriep. Zij voelen zich in hun strijd voor meer zelfstandig-

heid voorts gesterkt door de opgang, die de Spaanse eco-
nomie nu vertoont.

De heroriëntatie van de Spaanse economie.

Na de burgeroorlog heeft Spanje jarenlang in een isole-

ment geleefd. De nieuwe machtshebbers zouden geruime

tijd geporteerd
zijn
geweest voor een autarkische Spaanse.

volkshuishouding. Dit streven naar isolement werd door

de jongste wereldoorlog vergemakkelijkt en eveneens door

de houding van de Westelijke wereld, die over het geheel

genomen eveneens weinig ambitie tot toenadering ver

toonde. In deze periode van afzondering ontwikkelde de

Spaanse economie zich onbevredigend. Er vonden veel

verkeerd gerichte investeringen plaats en de geldontwaar-

ding was onrustbarend.

Ofschoon de N.-Amerikaanse Export-Importbank reeds

in 1951 een langlopend krediet aan Spanje had verstrekt,

betekent het sluiten van het financiële bijstandpact met

de Verenigde Staten in 1953 eigenlijk de eerste aanwijzing

dat Spanje
zijn
isolement ging doorbreken: Met de door

de Verenigde Staten ter beschikking gestelde gelden zou

niet zo erg verstandig, zijn omgegaan; de inflatie ontving

nieuwe impulsen en de betalingsbalanspositie vertoonde

een verdere verslechtering.

Er gingen steeds meer stemmen op, die voor een kracht-

dadige bestrijding van de geldontwaarding pleitten, als-

mede voor een prijsgeven van het autarkisch ideaal. In

1959 verzocht Spanje om aansluiting bij de O.E.E.S., welk

E.-S.B. 30-5-1962

0

511

verzoek werd ingwilligd. Met- buitenlandse financiële

steun werd een stabilisatieplan opgesteld. De inschakeling

van de Spaanse economie in de wereldhuishouding was

begonnen. –

De stabilisatiemaatregelen waren ingrijpend. Ze be-

helsden om. een gedeeltelijke liberalisatie van de invoer,

devaluatie van de peséta, verhoging van de tarieven en

prijzen van openbare diensten en kredietrestricties. Het
bereiken van éen in- en extern evenwicht was, gegeven

de uitgangssituatie, een zeer moeilijke opgave. Niettemin

is Spanje er in geslaagd deze doelstelling te realiseren.

De index van de kosten van levensonderhoud steeg van

1959 t/m 1961 (wederom volgens de ,,International Finan-

cial Statistics”) slechts met 2 pCt. De’lopende rékening

van de betalingsbalans vertoonde na een tekort ad $ 143

mln, in 1958, in de drie daaropvolgende jaren overschotten

van resp. $ 23 mln., $ 344 mln, en (naar schatting) $ 100

mln.

Dit succes werd ten dele overschaduwd door het feit,

dat het werd gekocht met een teruggang in de bedrijvig-

heid. De uitbouw van de industrie stagneerde; de onder-
nemers toonden door de per saldo sterk deflatoire maat-

regelen weinig animo tot investeren en het gehele liedrjfs-

leven kenmerkte zich door een geest van apathie. Dit was

te meer een betreurenswaardige gang van zaken, omdat

een economische groei, gelet op de lage Spaanse levens-

standaard, alleszins noodzakelijk was. – –

Geleidelijk aan is echter een verbetering in de situatie
ingetreden. De stagnatieverschijnselen zijn ten dele ver-
dwenen zodat de economische ontwikkeling in 1961 be-

vredigend kan worden genoemd. Ter illustratie’ diene, dat

de industriële produktie in dit jaar met ca. 12 pCt. steeg;

de mijnbouwproduktie groeide met ca. 6 pCt. De voort-

brenging in de agrarische sector vertoonde daarentegen

slechts een toename van ca. 2 pCt. Met de geslaagde

sanering van de Spaande economie is een redelijke basis

verkregen voor haar verdere versterking en diversificatie.

De Wereidbank heeft een ontwikkelingsplan tot dit doel
opgesteld, hetwelk naar verluidt een dèzer dagen aan de

Spaanse autoriteiten zal worden overhandigd.

Inmiddels heeft Spanje, moreel gesterkt door de ver-

betering van zijn in- en externe positie, om onderhande-

lingen over associatie met de E.E.G. verzocht. In deze

toenaderingspoging komt om. de noodzaak tot uiting een

belangrijk afzetgebied van agrarische produkten te behou-

den. Het ‘is mede op grond van het door Groot-Brittannië

aan de E.E.G. gerichte verzoek om toetreding en het in

de E.E.G. overeengekomen gemeenschappelijk landbouw-

beleid, dat Spanje tenslotte een aansluiting
bij
dit econo-

misch blok prefereerde boven een samengaan met de

E.V.A.-landen. Overigens is het associatieverzoek
vrij
koel

ontvangen; overwegingen van politieke aard belemmeren

de Spaanse toenaderingspoging.

‘s-Gravenhage.

Drs. J. J
. vERsLuys.

INGEZONDEN STUK

Verbetering van de bedrijfspensioenen

De heer C. P. A. Bakker te Utrecht schrijft
ons:

In ,,E.-S.B.” van 9 mei 1962 hield de heer Lod. S. Beuth

een, pleidooi voor het scheppen van een wettelijke basis

voor het verbindend verklaren van minimumregelingen

op het gebied van de pensioenen voor werknemers. Op

deze wijze zou ook voor werknemers op wie geen regeling

van een bedrijfs- of ondernemingspensioenfonds van toe-
passing is een aanvullende voorziening tot stand gebracht

kunnen .worden.

Alle goede bedoelingen van de he’er Beuthten spijt,

geloof ik, dat wij een dergelijke kant-niet moeten uitgaan.
Het idee van de heet Beuth stoelt op de onjuiste gedachte,
dat een arbeidsovereenkomst zonder pensioenvoorziening

geen goede arbeidsovereenkomst kan zijn. Dit is een ernstige

misvatting. Speciaal in kleine bedrijven op het gebied van

handel en dienstverlening ziet men dikwijls dat pensioen-

regelingen ontbreken. Dit behoeft echter niet te betekenen,

dat het personeel van die bedrijven er daarom slecht aan

toe,is. Het is veelal een normaal gevolg van het feit, dat

het treffen van een voorziening door de werkgever geen

– enkèl voordeel oplevert boven het treffen van een voor-

ziening door de werknemer zelf. De werkgev met één

• man personeel is aangewezen op de individuele tarieven

vafi de levensverzekeringmaatschappij. Tegen die tarieven
kan de werknemer ook zelf een voorziening treffen. Het is

een prettige kant van het werken in een klein
bedrijf,
dat

alle verhoudingen zozeer van persoonlijke aard zijn, dat
een zekere eerbied vooi de persoonlijke vrijheid en ver-

512
– ‘

antwoordelijkheid van de werknemer beslist niet tot nadeel

voor die werknemer behoeft te leiden. Dit geldt ook voor

de beloning welke veel eerdef dan in het grotere bedrijf

afhankelijk zal zijn van de resultaten ,van het bedrijf. Het

is ook lang geen uitzondering dat een arbeidsovereenkomst

later in een maatschapsovereenkomst overgaat. Een derge-

lijke situatie ziet men soms ook ten aanzien van werk-

nemers in dienst van personen die een vrij beroep uit-

oefenen. Men denke in dit verband ook eens aan de tal-

rijke gevallen, waarin jonge academici stage lopen voor-
uitlopende op de uitoefening van een zelfstandig beroep.

Het feit dat de werkgever geen voorziening treft, be-

tekent ook niet dat de werknemer dan nalatig is. Zelfs

irls de werkgever nalatig zou zijn, kan de werknemer dit

zonder schade opvangen. Wanneer de heer Beuth zou

denken, dat de minimum-regeling een werkgever aan-

leiding zal geven meer te doen dan zohder die regeling,

dan geloof ik, dat hij de ,betekenis van het individueel
afstemmen van arbeidsvoorwaarden onderschat. Voor

goedwillende werkgevers is de regeling overbodig, terwijl
kwaadwillige (of zo men wil: nalatige) werkgevers op een

andere .manier compensatie zullen vinden. Toch zal er wel

een aantal gevallen zijn, waarin een wettelijke minimum-

regeling gunstig zou werken. Is dit echter voldoende grond

om een
5
terrein dat een veelvoud van goedeen normale

gevallen bevat dan maar volledig te regelen, hetgeen overi-

gens geen eenvoudige aangelegenheid is? M.i., zou dit een

schadelijke perfectie
;
opleveren. Daarmede zou yerder op-

E.-S.B.
30-5-1962

kl

nieuw voeding worden gegeven aan een strorping welke ik

als ,,axiomatische analogie” zou willen aanduiden. Ik be-

doel hier het streven om, uitgaande van hetgeen zich als

verschijnsel
bij
een bepaalde massa voordoet, uitsluitend

op die grond te bepleiten de zaak ,,recht te trekken” en

de vermeende uitzonderingen op te heffen. Daarbij wordt

uniformiteit geen middel tot verbetering doch een doel

op zichzelf. Het meest bekende voorbeeld hiervan is de

strijd om de kinderbijslag voor de eerste twee kinderen

van zelfstandigen. Terwijl de behoefte aan kinderbijslag

voor zelfstandigen in het algemeen vooitvloeide uit de

meer dan middelmatig grote gezinnen, werd hoofdzakelijk

buiten de betrokken groep om bepleit te handelen als voor

de loontrekkenden. Wanneer men nu zou besluiten voor

alle loontrekkenden een aanvullende regeling verplicht te

stellen, dan zou het maar een kleine stap zijn in het voet-

spoor van de strijd om de
kinderbijslag
te bepleiten iets

dergelijks ook te doen voor alle zelfstandigen.

Zou men het niveau van de minimum-regeling stellen

op hetgeen de bedrijfspensioenfondsen gemiddeld doen of

iets hoger (lager heeft geen praktische betekenis), dan

wordt het wel erg verleidelijk om alle bedrijfspensioen-

fondsensamen te smelten tot één reuzefonds. Ei is overigens

niets tegen dat er iets gedaan wordt om, zoals de heer

Beuth zegt, ,,de individuele werkgever, die op het punt

van pensioenen achterbleef, ertoe te brengen zich van zijn

verantwoordelijkheid bewust te worden”. Ik heb er echter

bezwaar, tegen dat dit door ambtenaren moet gebeuren.

De Nederlandse werknemer is in het algemeen voldoende

geëmancipeerd om dat zelf op te knapen, gesteund door

zijn vakbond of een handige, welbespraakte verzekerings-

inspecteur. –

NASCHRIFT

Wie, zoals wij, gedrag en opvattingen van werkgevers

en werknemers uit de praktijk kennen, weet, dat voor-

zieningen door werknemers in privé in onvoldoende mate

en meestal ook in minder doelmatige vorm worden ge-

troffen, zulks ondanks of juist dank zij de ,,handige en

welbespraakte” verzekeringsinspecteur. Dit komt er dan

doorgaans op neer, dat met name de oudedagsvoorziening

veel of alles te wensen overlaat.

Voorts is de heer Bakker er kennelijk niet van op de

hoogte dat in bedrijfsgroepverband de kleine werkgever

zelfs voor één man wel degelijk op collectief tarief kan

verzekeren. Juist voor jonge academici zou een verplichte

verzekering tijdens de stage (zie de kandidaat-notarissen)

de juiste aanpak van het verzorgingsvraagstuk kunnen

inleiden, die * steeds moeilijker wordt tenzij tijdig wordt

aangevangen. Overigens is de groep employés in het vrije

beroep Vrij klein en bepaald niet tekenend voor de situatie

voor werknemers in het algemeen die het niet tot vennoot

of compagnon brengen.

Sterker dan de heer Bakker stelt, ben ik inderdaad van

mening, dat de evolutie zover is voortgeschreden, dat een

arbeidsovereenkomst zonder
redeljjke gezins- en oudedags-

verzorging beslist geen
goede
arbeidsovereenkomst is. Het

ingebreke blijven van de enkeling is steeds de grond voor

een optreden van de collectiviteit. Mèt de heer Bakker

deel ik echter zijn bewaar tegen inschakeling van ambte-
naren. In mijn suggesties is aan deze figuur dan ook geen

rol toebedeeld.

tAmsterdam.

LOD. S. BEUT}L

E.-S.B. 30-5-1962

L. van der Mej/den: Ziekenhuiseconomie
N.V. De Tijd-

stroom, Lochem 1961
1
.223 blz., f. 12,50.

De stelling, dat het ziekenhuiswezen zijn economische

quarantaine aan het verlaten is (Groot: ,,Prijsvorming

van ziekenhuisdiensten”, blz. 14), heeft een nieuwe ad-
structie gevonden in het boek, dat Van der Meijden het

licht heeft doen zien. De ontwikkeling van charitatieve,

met de geloofsovertuiging verband houdende, activiteit tot –

min of meer verzakelijkt dienstverlenend bedrijf (Van

Berkum: ,,Economische aspecten van de gezondheidszorg

in Nederland” in ,,Economie” van janu’ari 1962) aan de

ene kant en anderzijds het feit, dat de bevolking een recht

op de prestaties van de ziekenhuizen heeft gekregen, van
welk recht hand over hand intensiever gebruik wordt ge-

maakt, hebben de ziekenhuizen midden in de publieke

belangstelling gebracht. De ziekenhuizen zelf hebben vaak

nog enige moeite met de bepaling van hun houding tegen-

over deze belangstelling. De nog steeds niet geheel over-

wonnen gedachte, dat economisch handelen, wanneer het

glrat’ om het helpen van zieke mensen, als iets minder-

waardigs zou moeten worden gekwalificeerd, als een ,,cor-

pus alienum” in de non-profit-geest (Groot: t.a.p. blz. 10),

zal hieraan niet vreemd zijn.

Van der Meijden begint met te verklaren waarom men

heeft kunnen menen, dat economisch handelen en zieken-

huisbeheer elkaar uitsluitende begrippen zijn geweest en

waarom men het van lieverlee and&rs is gaan zien. Door

ingrijpende veranderingen in de structuur van het zieken-

huis is de ecdnomische betekenis van het ziekenhuis anders,’

althans belangrijker, geworden (blz. 11). Deze structuur-

verandering der ziekenhuizen is te danken aan de gewijzigde

sociale omstandigheden. Zo komt Van der Meijden tot

een nieuwe plaatsbepaling van de curatieve gezondheids-

zorg in de ziekenhuizen binnen de totale gezondheidszorg

en van deze weer binnen het geheel van de volkshuis-
houding. Na deze plaatsbepaling wordt het ziekenhuis

– nader onder de loep genomen en komt Van der Meijden

tot de hoofdfunctie van het ziekenhuis: het opnemen van

patiënten teneinde hen onderzoek, behandeling en ver-

pleging te geven in een omvang en op een niveau, welke

het gezin niet bij machte is te verstrekken. Alle gebeuren

in het ziekenhuis moet gericht zijn op de verwezehlijking

van dit hoofddoel. De nevenfuncties, die in het ziekenhuis

worden uitgeoefend, bestaan slechts omwille van dit hoofd-

doel, hoewel ook deze nevenfuncties belanrjke invloed

kunnen hebben op de wijze waarop de hoofdfunctie

zal worden uitgeoefend (opleiding, research, toeleveren van

diensten aan derden enz.).

Van der Meijden gaat nu na hoe de problemen liggen

bij het aanwenden van de middelen om het gestelde doel

te bereiken. Dee middelen zijn arbeid en goederen. Het

wil ons voorkomen dat, hoewel Van der Meijden erop

wijst, dat de factor arbeid verreweg de belangrijkste

hij de problematiek omtrent de personele organisatie
s

tamelijk summier behandelt. Daarbij komt, dat Van der

Meijden, over de medici in het ziekenhuis sprekend, hen’

buiten de Organisatie plaatst: ,,In dit schema’ ontbreken

de specialisten, omdat hier sprake is van een open ziekêi-

huis, waar de specialisten dus geen deel uitmaken van de

ziekenhuisorganisatie” (blz. 40). Op blz. 43 e.v. gaat Van

der Meijden dan na welke invloed het open ziekenhuis

513

ondergaat wanneer het ôvergaat tot het gesloten systeem.

Naar onze mening gaa’t Van der
Meijden hier aan de wezen-

lijke problematiek van de specialist in het ziekenhuis voor-

bij. Hoe langer hoe. meer wordt de moderne geneeskunde

een zaak van samenwerken. Behalve de verantwoordelijk-
heid, die een specialist persoonlijk draagt ten opzichte van

de patiënt, die zich aan hem heeft toevertrouwd, zullen de

specialisten als lid van een groep in het ziekenhuis een be-
paalde verantwoordelijkheid mede dragen: verantwoorde-

lijkheid voor het niveau, waarop gewerkt wordt, voor de

effectiviteit van de gehele medische dienst (Claessens c.s.:

,,Studie over enige facetten van de structuur van het hui-

dige ziekenhuis” in ,,Ons ziekenhuis” van juli 1961, blz.

247 e.v.). Dat zulks op eenvoudiger wijze wordt, gereali-

seerd, wanneer de medici in een formele Organisatie –

de medische staf – zijn bijeengebracht, is duidelijk, maar

als de formele Organisatie ontbreekt ontkomt men daar-
door nog niet aan de problematiek.

De hoofdstukken IX tot en met XV beschrijven ver-

schillende onderdelen, die men in het ziekenhuis gewoon

is te onderscheiden. Hiervan willen we alleen de polikliniek

vermelden. De polikliniek is volgens Van der Meijden een

nevenfunctie van het ziekenhuis. De polikliniek is geen

wezenlijk element van het ziekenhuis: er zijn immérs

ziekenhuizen zonder polikliniek (blz. 105). Het wil ons

voorkomen, dat deze beperkte visie van Van der Meijden
het gevolg is van een te enge interpretatie van
zijn
begrip

hoofdfunctie. De moderne polikliniek is uitgegroeid tot

een onderzoek- en behandelinstituut, dat een eigen plaats
heeft verworven naast de kliniek. Of onderzoek en/of be-

handeling klinisch dan wel poliklinisch zal geschieden is,

wanneer de keuze mogelijk is, een kwestie van doelmatig-

heid en, in vele gevallen, van honorering!
Van der Meijden besluit zijn boek met beschouwingen

over de problemen rond de ziekeijhuistarieven en over de
ziekenhuisbouw. Wie verwacht, dat in deze hoofdstukken

de twee middelen om het ziekenhuiswezen te beheersen:

het tarief en het bouwvolumen, zullen worden behandeld,

komt, wat dit laatste betreft, bedrogen uit. Van der Meijden
behandelt het proces van planning, wanneer tot nieuwbouw

of uitbreiding is besloten. Het hoofdstuk over de zieken-

huistatieven is nar onze mening het beste stuk van het

boek. De normatieve bespreking van deze materie is diep-

gaand en evenwichtig en getuigt van een groot realisme.
Met narde zijn wij het van harte eens met zijn veronder-

stelling, dat onderhandelingeij met de ziekenfondsen over

de tariefstelling zullen uitlopen op talloze conflictsituaties

(blz. 208). Tariefstelling – na opheffing van de ,,prjs-

beheersing” – zou moeten geschieden door een’ orgaan,

dat een onafhankelijke positie dient in te nemen ten op-

zichte van beide marktpartijen (blz. 209).

Veel hebben we in deze bespreking onbesproken ge-

laten, waarbij we ons dikwijls slechts met moeite hebben

weten te beperken: ‘Van der
Meijden
prikkelt de lezer vaak

tot tegenspraak. Gaarne betuigen wij onze waardering

voor het belangwekkende werk, dat Van der
Meijden heeft

tot stand gebracht en
wij
hopen, dat het in de handen zal

komen van velen, die
bij
het ziekenhuiswezen betrokken

zijn.

Eindhoven.

Drs. J. L. P. VAN BESOUW.

‘Blijf bij

lees E.-S.B.!

Geldmarkt.

– Sedert enige weken hebben de bank&n kans gezien haar

tegoeden
bij
De Nederlandsche Bank tot een zodanig

peil te doen stijgen, dat ruimschoots kan worden voldaan

aan de dubbele eis van de verplichte kasreserve en het

deposito uit hoofde van de kredietrestrictieregeling. Het

gezamenlijke bedrag kan op f. 725 mln, worden geschat.

Het offer van rentederving, dat de banken vrijwillig

brengen – de thans geldende regelingen
zijn
immers ge-

baseerd op onderlinge afspraken – voor een gezonde

monetaire ontwikkeling kan zonder moeite uit dit hoge

bedrag worden afgeleid.

Het geschetste beloop heeft medegebracht, dat de markt

voorlopig van aanschijn is veranderd en van zeer krap

tot ruim is omgeslagen. Hiertoe heeft in de eerste plaats

de inkrimping van de bankbiljettencirculatie bijgedragen
met ca. f. 200 mln., een tijdelijke factor dus. In de eerste

week van mei werd deze toevoer naar de markt echter
nog door de Schatkist weggezogen, doch in de 21 mei

eindigende week zag de staat zijn tegoed met ongeveer

f. 100 mln. dalen, waardoor de markt een verruiming

onderging. Tenslotte steeg de goud- en deviezenreserve

van de centrale bank met een kleine f. 200 mln., hetgeen

enerzijds werd veroorzaakt door het aflopen van termijn-

transacties, die De Nederlandsche Bank in het begin van

het jaar had afgesloten, anderzijds doordat sommige

banken i.v.m. de moeilijke liquiditeitspositie buitenlandse

uitzettingen hebben doen repatriëren resp. buitenlandse

krëdieten hebben aangetrokken.
De grote vraag is nu, of de ruimte een duurzaam karak-

ter heeft dan wel als een tussenfase is te beschouwen.

Dat de betalingsbalans voor regelmatige liquiditeits-

aanvoer zou kunnen zorgen is niet aan te nemen. Eerder

moet men verwachten, dat zich hjer een tekort zal gaan

openbaren. Als vrijwel zeker mag men aannemen, dat de

staat in verband met het sterk seizoenmatige karakter in

de kasontwikkeling meer en meer een verkrappende

factor zal gaan worden. De trend in de bankbiljetten-

circulatie blijft stijgend, hetgeen elk jaar een drainering

betekent van enkele honderden miljoenen guldens. Als de
grote onbekende treedt de ruime buitenlandse liquiditeits-

reserve der banken op. In de afgelopen weken stelde het

renteverschil tussen binnen- en buitenland, rekening

houdend met de kosten van de termijndekking in staat

tot buitenlandse uitzettingen, waarvan dan ook gebruik

is gemaakt. Grote invloed oefent hierbij de politiek van

De Nederlandsche Bank uit. Wanneer, verkrappende

factoren weer gaan overheersen zal het evenwicht door

liquiditeitscreatie door de centrale bank tot stand komen

of door gebruik te maken van de buitenlandse reserve.


S

Kapitaalmarkt.

De allerwege gehoordé mening,’ dat de inkrimpende

liquiditeit van het bedrijfsleven zal leiden tot een groter

beroep op de kapitaalmarkt vindt nog steeds geen beves-

tiging in de cijfers. In de eerste vier maanden van 1962

werd f. 476 mln. aan obligaties geplaatst tegen f. 573 mln.
in de overeenkomstige periode een jaar tevoren. Aandelen
ten bedrage van f. 21 mln, werden door de publieke markt
opgenomen (in het
vergelijkbare
tijdperk 1961 f. 38 mln.):

514

.

E.-S.B. 30-5-1962

Het is zeer wel mogelijk, dat de veronderstelde groeiende

financieringsbehoefte zich tot de ondershandse markt

richt, maar de bekende lacune in het cijfermateriaal laat

niet toe dit op de voet te volken.

De vaste schuld van de lagere overheid steeg in het eerste

kwartaal met f. 227 mln., voor een deel bestaande uit

rijksvoorschotten, voor het overige uit leningen van de

Bank van Nederlandsche Gemeenten. De laatste aan het

publiek aangeboden lening van deze instelling had een

zeer goed onthaal.

In het eerste kwartaal hebben de handelsbanken haar

kapitaalmarktbeleggingen met f. 63 mln. üitgbreid,

gedeeltelijk door aankoop van obligaties, gedeeltelijk door

het verlenen van ondershandse leningen aan de lagere

overheid. Steeds meer ontwikkelen de banken zich tot een

belangrijke factor op de kapitaalmarkt.

Indexcjjfers aandelen.
27 dc.
H.
&
L:
18 mei
25 mei
(1953
=
100)
1961
1962
1962
1962

Algemeen

……………….
410
431
—359
372 357
Intern, concerns

………….
566
594

487
506
484
Industrie

………………
366
396

326
345
332
Scheepvaart

…………….
184
186—
152
161
154

27 dec.
II.
&
L.

18 mei
25 mei
1961
1962

1962
1962

Banken

…………………
253
270-235

244 236
Handel enz .

…………….
160
171 – 143

150 146

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen.
Kon. Petrolum

………….
f. 126,70
.
139,50
f. 134,40
Philips G.B
……. . ……….
9844
.

796
1
1,
761
Unilever

………………..
f. 189,70
f. 156,70
f. 147
Robeco
…………………
f. 25250
f. 223,50
f. 216
Hoogovens, n.r.c.

………..
776
662
650
A.K.0.

…………………
404’/,
537
353
1
1,
Kon. zout-Ketjen n.r.c .

……
1.070
920
861
Zwanenberg.Organon

……..
1.024
890
815


-Interunie

…………….. …
f. 228 f. 194
f. 187
Amsterd. Bank

…………..
396

376
1
1,
369
1
1,

New York.
Dow Jones Industrials
……..
731
651
612

Rentestand.
Langl. staatsobl. a)

……….
4,12
4,32
4,33
Aand.: internationalen a)
2,83 b)
3,11
lokalen a)

………..
3,55 b)
3,72
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
1314

21
12
2
1
1

Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche
Bank.

19 december.
C. D. JONGMAN.

.A bonneert U op

DE ECONOMIST

DE TWENTSCHE BANK N.V.

gevestigd te Amsterdam.

UITGIFTE van

nominaal f 5.500.000,- aandelen,

in stukken van f1.000,- en f500,- op naam,

desgewenst in de vorm van certificaten aan toonder van aandelen,

groot t 1.000,-, f500,- en f100,-,

voor de helft delende in de resultaten van het boekjaar 1962 en ten volle in die
van de vblgende boekjaren,

tot de koers van 200 pCt.

De ondergetekende bericht dat zij de inschrijving op bovenvermelde aandelen en/ol
certificaten, op de voorwaarden van het heden verschenen prospectus, uitsluitend
voor houders van claims van aandelen en certificaten, openstelt op

VRIJDAG 8 JUNI 1962

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur –

bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam en s-Gravenhage.

Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn bij de kantoren van inschrijving
verkrijgbaar.

DE TWENTSCHE BANK
N.V,

Amsterdam, 24 mei 1962.

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof.
P. B.
Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart

Prof. J. Zijlstra.

*

‘S

Abonnementsprijs
f
22,50;

fr. p. post / 23,60; voor stu-

denten / 19,—; fr. per post

f
20,10.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

E.-S.B.
30-5-1962

515
/

RECENTE PUBLIKATIES

Drs. Th. A. Stevers: De wenselijkheid van structureel

• infiafoire overheidsfinanciering in de jaren zestig.

H.E. Stenfert Kroese N.V., Leiden 1961, 46 blz.

– f. 4,20.

Openbare les, uitgesproker bij de aanvaarding van het

ambt van biitengewoon lector in de leer der openbare

financiën aan de Katholieke Economische Hogeschool te

Tilburg.

Dr. H. h’oelen: De economische problematiek van debier-

markt, in het bijzonder in Nederland.
Dissertatie.

J.H. de Bussy, Amsterdam 1961, 733 blz., f.
35.

Uit de inhoud: Eerste gedeelte: de markt; Tweede ge-

deelte: de marktstructuur en het marktproces (o.a. pro-

dulçtdifferentiatie, het oligopolie in de Nederlandse brouw-

industrie, de prijspolitiek, kartellering, de elasticiteit van

de vraag naar bier, kosten, prijs en ondernemersgedrag,

prijsafspraken en de reclame). Derde gedeelte: de afzet

(o.a. de seculaire trend, de na-oorlogse verbruiksdaling,


het regionale bierverbruik en verloop en samenstelling

van de binnenlandse afzet).

Dr. Eugen Leitherer: Geschichte der Handels- und

Absatzwirtschafilichen Literatur.
Westdeutscher Ver-

lag, Köln und Opladen 1961, 210 blz., D.M. 25.

De auteur streeft ernaar ae wetenschappelijk geïnteres-

seerde practici op het gebied van ,,marketing” een over-
zicht te geven van de historische ontwikkeling (vanaf de

Scholastiek) en van de huidige stand van de betrokken

literatuur en theorieën. Van de moderne literatuur komt

die van de Verenigde Staten, Duitsland,
Frankrijk
en

Italië ter sprake. Behandeld worden o.a. de handeisfuncties,

de distributiekosten, de reclame, de marktanalyse en de
prijspolitiek in de handel. Dr. Leitherer is privaatdocent
aan de ,,Hochschule für Wirtschafts- und Sozialwissen-
schaften” te Neurenbeg.

Mr. E. D. Hardervijk: Handleiding voor bestuurders van

coöperaties.
N.V. Uitgevers-Maatschappij AE. E.

Kluwer, Deventer-Antwerpen 1961,
256
blz., f. 13,95.

De auteur beoogt een beschrijving te geven van de

coöperatie als juridische organisatievorm, waarbij aandacht

wordt geschonken aan de vele vragen, die de coöperatieve

• vereniging in theorie en praktijk oproept
Hij
wil dan ook

1
een praktische handleiding geven. Er. wordt niet getracht

de coöperatie van een economisch, fiscaal of sociologisch

standpunt te bezien.

MIDDELGROTE GEMEENTE

in de randstad Holland wenst over te gaan tot aanstelling van een

1 –

høo4d

De werkzaamheden van dezedienst zijn: het controleren van de gemeentefinanciën,

omvattende de administraties van de algemene dienst der gemeente en een 13-tal

diensten, instellingen en bedrijven. Verder het controleren van de financiële admini-

straties der bouwverenigingen, de door de gemeente gesubsidieerde instellingen en

verenigingen op liefdadig-, cultureel- en maatschappelijk gebied.

Het uitbrengen van rapporten en adviezen aan het College van Burgemeester en

Wethouders behoort eveneens tot zijn taak, benevens het geven van adviezen aan en

het bespreken met de hoofden van diensten en van administraties. Als controlerend

ambtenaar heeft hij als commissaris zitting in de woningbouwverenigingen.

Jaarwedde f13.488,- in minimum en f16.968,- in maximum (8-jaarlijkse periodieke

—verhogingen), nog te vermeerderen met: compensatiepremiën A.O.W. f42,- per,
jaar,

– –

huurcompensatie
2+%
per jaar, vakantietoeslag 4% per jaar, kinderbijslag volgens

Rijksregeling. Al naar gelang ervaring en bekwaamheid kan boven het salaris nog een

persoonlijke toelage worden toekend.

Ondersta’and bureau is gemachtigd aan serieuze reflectanten telefonisch verdere

inlichtingen te geven (tel. 51006 – toestel 1).

Eigenhandig geschreven brieven

Psychologisch Adviesbureau

met uitvoerige gegevens worden

L. Deen_en Dr.J. G. H. Boksiag

onder nummer 94 ingewacht bij

Nwe Binnenweg 474, R’dam.


516

-I

E.S.B. 305-1962

-r

Dr. L. Bak: Het industriële rerreingebruik in Nederland –

een planologische faetstudie. Rijksdienst voor het

Nationale Plan. Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf,

‘s-Gravenhage 1961, 192 blz.

Na de inleiding wordt in korte trekken de industriali-

satie als maatschappelijk verschijnsel in het algemeen en

als ruimtelijk.gebeuren in het
bijzonder
behandeld. Voorts

wordt o.a. een door de auteur ingestelde grote enquête

bij de Nederlandse industrie in de jaren
1957-1959
en de

resultaten hiervan onder de loep genomen. Aan de orde

komen tevens onder meer een analyse van de factoren

welke het terreingebruik per werknemer bepalen, de plan-

ning van de industrieterreinen in de praktijk en het vraag-

stuk van de maatschappelijke aanvaarding van het indus-

triële terreingebruik.

De studie beoogt een noodzakelijke aanvulling op de

bodemstatistiek van het C.B.S. te geven.
Zij
geeft hierbij

een overzicht van de huidige situatie, gedifferentieerd naar

soorten van bedrijven, naar een regionale tweedeling (Wes-

ten en Overig Nederland) en naar grootte-klassen van ge-

meenten, terwijl tevens gezocht is naar een verklaring van

de verschillen in bodemgébruik per werknemer in de te

onderscheiden bedrijfsgroepen en -klassen. Anderzijds
wordt gestieefd naar een achtergrond voor het planolo-

gisch werk op dit gebied, mede rekening houdend met een

aantal toekomstige factoren, o.a. die van automatisering

en uitbreiding van ploegenarbeid.

Adverteren is verkopen!
BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN
AMSTERDAM

roepen sollicitanten op voor vervulling van de functie van

ECONOOM

bij de afdeling Gemeentebedrijven ter Gemeentesecretarie,
wiens taak voornamelijk zal bestaan uit het verlenen van
assistentie – op adviserend niveau – bij de behandeling
van vraagstukken, welke zich voordoen bij het beheer van
openbare nutsbedrijven alsmede uit het selecteren en be-
studeren van litteratuur betreffende deze bedrijven.
Gegadigden moeten bij voorkeur het doctoraal examen
in de economische wetenschappen, richting bedrijfsecono-mie, met goed gevolg hebben afgelegd, doch ook zij die in
het bezit zijn van de hoedanigheid van meester in de
rechten, en tevens bedrijfseconomische belangstelling heb-
ben, kunnen voor de vervulling van deze vacature in
aanmerking komen.
Leeftijd tussen ± 27 en 40 jaar.
Gegadigden moeten bereid zijn zich aan een psycholo-
gisch onderzoek te onderwerpen.
Aanstelling zal geschieden in de rang van hoofdcom-
mies; salarisgrenzen tussen
f
8.013,— en
f 11.541,—
(ex-
clusief 2j/ pCt. huurcompensatie).
Het salaris zal worden vastgesteld naâr leeftijd en
ervaring.
Een salarisherziening is in voorbereiding.

Volledige sollicitaties binnen 14 dagen onder no. C
3776 in te zenden bi) de Directeur der Gem. Personeels-
voorziening, Sarphatistraat 92, Amsterdam (C).

Op het secretariaat
van de Koninklijke Nederlandse Zuivelbond F.N.Z.,

Van de Spiegeistraat 16 te ‘s-Gravenhage, kan worden geplaatst

EEN MEDEWERKER

VOOR

INTERNATIONALE AANGELEGENHEDEN

De te benoemen functionaris zal nauw betrokken worden bij de be-

langenbehartiging van de Nederlandse coöperatieve zuivelindustrie op

internationaal niveau; de ontwikkeling van een gemeenschappelijk

landbouw- en zuivelbeleid in de Euromarkt vraagt hierbij overwegend

de aandacht.

Gevraagd wordt een academicus
(bij
voorkeur econoom) die zo mo-

gelijk reeds enige ervaring heeft op internationaal terrein.

Sollicitatiebrieven met een curriéulum vitae, vergezeld van een recente

pasfoto, worden ingewacht
bij
bovengenoemd secretariaat.

E.-S.B. 30-5-1962

1

4

517

1′.

HET LAN1BOUW-ECONOMISCH INSTITUUT

vraagt wegens uitbreiding van de afdeling Tuinbouw

een landbouwkundig ingenieur

(richting tuinbouw)

of

•’een academisch gevormde econoom

met belangstelling vOor de tuinbouw

Betrokkene zal worden belastmet bedrijfseconomische
pnderzoekingen op tuinbouwkundig gebied.

Salarisgrenzen: f.
763,50
tot f.
1.216,50 eventueel
f.
1.396,50
per maand, exclusief 24
%
huurcompensatie
1960.

Standplaats: Den Haag.

Brieven met volledige inlichtingen naar Conradkade
175,
Den Haag.

• .

U reageert opannonces in ,,E.S.B.”?

Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

— — — — — — — — — — — -•

N. V N
u
T R I C I.A

.

Z 0 E T E R M E E R

Op onze afdeling
MARKT-

ONDERZOEK
is de funktie

.vakant van

statisti cus

(mnl. of vr!.).

Vereist: het bezit van een

Mulo-diploma. B aangevuld

met het diploma sttistisch

analist, ervaring in het uit-

werken van statistieken.

Leeftijd 20 tot
25
jaar.

Schriftelijke sollicitaties te

richten aan de afdeling Per

soneelszaken N.V. Nutricia’

te Zoetermeer.

Er ontbreekt nog.

één’specialist

aan UWbedrijf. •

Géén onderneming met oog voor verant-

woorde bedrijfsvoering zal, het belang van

sjecialisten willen ontkennen.
Toch missen vele ondernemingen de hulp

van een economisch-pensioenadviseur, die

terzake van alle facetten öp zijn gebied

deskundig is.

Een feit is, dat in de premie voor de pen-

sioenregeling een marge voor een tussen-

persoon ingecalculeerd is. De verzekering-

n’emer heeft het – geidswaardige – recht,

de economisch-pënsioenadviseur als tussen-

pêrsoon aan te wijzen. Door deze aanwij-

zing ontvangen de belanghebbenden die

voortdurende, juridisch- en economisch-

deskundige bijstand* waarop zij recht

hebben.

Fa. A. 0. Beuthvan Wickevoort Crommelin
Economische Pensioenadviseurs

Rubensstraat 89 – Amsterdam-Z.

Tel. 020-725410

* ,,De weg uit de pensioèndoolhqf” is op aanvraag gratis
voor directies of fondsbesturen verkrijgbaar.

— — —

— — — — —
— .-

518

E.-S.B. 30-5-1962

t26-014 Ii
,_u
uIIuIuuI
IIuIpIp
I.._

De capaciteit van morgen

Ontwikkelingsprojecn bij industrie en overheid vormen de basis voor
toekomstige activiteiten. Teneinde een gefundeërd en rationeel programma
te kunnen opstellen, moeten vele gecompliceerde vraagstukken worden
opgelost. Nutteloze experimenten en tijdrovende omwegen zijn duur en .
remmen ontwikke(ing en productie. Electronische informatieverwerkende systemen leveren de leiding snel en exact de gegevens, die zij nodig heeft

bij haar beleidsbeslissl’ngen. Deze nieuwe en doelmatige hulpmiddelen
waarborgen een optimaal gebruik van de capaciteit van morgen.

Siemens inforniatieverwerkende Systemen
.’

. .

voibrengen. dze gécompliceerde opgaven (en vele andere 1) dankzij bij- –

zondere eigenschappen:’ hoge bewerkingssnelheid, willekeurig te kieze’n’

: g’eheugencapaciteit, snelle in- ën uitvoermedia (sneidrukmachine max. 90;000

• • regels per uurl), grote flexibiliteit in opbouw en toepassingeh,.uitzonderlijke
betrouwbaarheid.

S

Vele bedrijven en instellingen zijn reeds tot aanschaffing van een Siemens
!nformatieverwerkend Systeem overgegaan. Ervaren deskundigen kunnen
tJ


daarom behulpzaam zijn bij de voorberidingen. Vele standaardprogramma’s
staan te Uwer beschikking. Vraagt documentatie.

NEP’ERL.ANDSCHE- SIEMENS MAATSCHAPPIJ N.V.
PosTBUslo6S.s-GRAvENHAGE.TELEF0ONI8385O
ALLE EN VE NT
CON NWOO
CD
1
0
9 N OVAN

SIEMENS & HALSKE AKTIE NGESELLSCHAfT
• ..
….• ….

BCRLIN.MDI$CNCN

E.-S.B. 30-5-1962

519:

eu vounieeiu van gesiatgut

l..
P

lu

l
.

1•1 t•

.1.1 UL._].

.ôp.

Auteur