Reisdeviezen
R. MEES & ZOONEN
Rotterdam
BANKIERS EN ASSURANTIE
–
MAKELAARS
Bagage- en ongevallenverzekeringen
[1 reageert op
annonces in
*
Wilt U dat
dan steeds
kenbaar maken!
E CON OM! S CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010 of 01800) 5 29 39. Administratie:
(010 of 01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninkl(/k Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f. 29,—, overige landen f. 31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Westzeedjk, Rotterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninkljjke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
693 00, toestel 1 of3).
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
FLATS, VRIJE HUIZEN, WINKELS
BEDRIJFSRUIMTEN
Rotterdam en omgeving
FLATS,
vanaf
………
f
VRIJE HUIZEN,
vanaf
..
f 21.500.-
– — — — — — — — — — — 1
j
GRATIS op aanvraag beschikbaar:
M.A.B. n.v.-NIEUWS
Ons maandblad, waarin regelmatig g
aantrekkelijke aanbiedingen volledig
omschreven worden opgenomen.
L
Malcelaarr in onroerende goederen
v
t
ei iiv
Schiedamsepest 44d, Rotterdam.1
l’t.t…
LlJl
1.1K. 1800.11.91.11 (2lijnen)
Spreekuren: Dinsdag, en Donderdags 10-16
our.
.ov
690
6-7-1960
De vijftigste staat
Heel lang geleden – het was nog in de tijd dat wij
spraken van Nederlandsch Indië – arriveerde een Ameri-
kaan op Bali, die geen dag langer op dit eiland wenste
te
blijven,
omdat reclame-affiches meer natuurlijk schoon
hadden gesuggereerd dan hij in werkelijkheid kon waar-
nemen. Een soortgelijk geval heeft zich eens in het minder
romantische Amsterdam afgespeeld. Ook hier voelde de be-
zoekende buitenlander zich teleurgesteld, omdat niet iedère
Nederlander, zoals hij had verwacht, op klompen liep.
Beiden voelden zich het slachtoffer van overdreven toer sten-
propaganda. Dit ter inleiding van enkele gegevens over
Hawaï, sinds 4 juli jI. de vijftigste staat van de Verenigde
Staten. Niet het toerisme, hier bevorderd door de veelvul-
dige afbeeldingen van gitaarspelende mannen en in rieten
rokken dansende jongedames, vormt de belangrijkste bron
van inkomen voor de bewoners van deze eilandengroep –
door de Engelse ontdekkingsreiziger Cook Sandwich-
eilanden genoemd -, maar de suikerriet- en de ananas-
cultuur. In 1959 gaven ca. 240.000 vreemdelingen op
Hawaï $ 85.mln. uit; de opbrengst van de suikerrietoogst
bedroeg $ 140 mln, en die van de ananasteelt $ 120 mln.
Men heeft zich in de Verenigde Staten met de gedachte
vertrouwd moeten maken, dat deze eilanden – waarvan
een schrijver eens getuigde, dat zij een ,,air-conditioned”
tropisch klimaat hebben – de vijftigste ster aan de natio-
nale vlag zullen toevoegen. De ligging in de Stille Oceaan,
ver verwijderd van het vasteland der Verenigde Staten,
is niet het punt dat het meest in discussie is geweest. De
afstand van San Francisco naar Honolulu – de hoofdstad
van de niéuwe staat met 300.000 inwoners en het beroemde
strand van Waikiki in de onmiddellijke nabijheid –
wordt door straalvliegtuigen in vijf uur overbrugd. De
toetreding van Alaska als 49ste staat heeft tot veel minder
commentaar aanleiding gegeven, terwijl dit gebied door
het uitgestrekte Canada van de andere 48 staten is geschei-
den. Het verschil in appreciatïe van de Amerikaanse be-
volking ten opzichte van de toetreding der beide staten is
terug te voeren op de afstamming van hun bevolking.
Alaska heeft een blanke bevolking, terwijl een groot deel
van de bevolking van Hawaï van gemengd bloed is. De
oorspronkelijke bevolking van Hawaï is van Polynesische
afkomst, doch was te gering in aantal om de benodigde
arbeidskrachten te leveren voor de door de geïmmigreerde
blanken aangelegde suikerrietpiantages. Van de ca. 600.000
inwoners is thans 31 pCt. van Japanse en 17 pCt. van
Polynesische origine. Philippino’s maken 12 pCt. van de
bevolking uit, terwijl 23 pCt. uit blanken bestaat. Naar
aanleiding van deze samenstelling van de bevolking en
het toetreden van Hawaï als vijftigste staat, merkte de
gouverneur van de eilanden op: , ……Hawaiian statehood
gives taîgible evidence to awakening millions in Asia and
Africa that the United States is nocolonial power, but
means what it says about equality of races and the demo-
cratic process”
1).
Hawaï zal de enige staat van de Verenigde Staten zijn,
waarvan het grondgebied ieder jaar groter wordt. Niet
door grenscorrecties of dergelijke maatregelen, maar door
de uitgestoten kiva van de twee nog werkende vulkanen,
de Kilauea en de Mauna Loa. Aan de vulkanische as, die
in de loop der eeuwen op de eilanden neerdaalde, ontlenen
de éïlanden gedeeltelijk hun natuurlijke vruchtbaarheid.
Hierop berust de suikerriet- en ananasteelt. Voor de
suikerrietcultuur heeft men uitgestrekte en zeer ingenieuze
irrigatiewerken moeten aanleggen; soms zijn kilometers-
lange tunnels door de bergwanden gegraven: De suiker
wordt geraffineerd in .grote lokale suikerfabrieken. De
ananascultuur heeft aanleiding gegeven tot het ontstaan
van een niet onbelangrijke verpakkingsindustrie.
Buiten de agrarische sector vormen het bouwwezen en
het militaire apparaat de belangrijkste werkverschaffers.
Uit de toenemende stroom van toeristen, afkomstig van
het ,,mainland”, zoals de Verenigde Staten op Hawaï
worden aangeduid, – in 1959 bezochten ongeveer even-
veel Amerikanen Hawaï als Europa – vloeit de noodzaak
voort de logiesgelegenheid voortdurend uit te breiden:
Honolulu groeit het snelst; zij heeft volkomen het karakter
van een Amerikaanse stad. De grote bouwactiviteit heeft
haar stempel gedrukt op de grondprijs. Op het eiland
Oahu, waarop Honolulu is gelegen, wordt de prijs van
de grond genoteerd per vierkante voet; op de andere
eilanden rekent men nog per acte.
De roestige romp van het Amerikaanse oorlogsschip,
de Arizona, in de haven van Pearl Harbour, herinnert aan
de rampzalige dagen van de Japanse overval in 1941.
Is Alaska het meest noordelijke verdedigingspunt van de
Verenigde Staten, Hawaï is het meest westelijke. In beide
staten zijn de uitgaven van en voor het militaire personeel
een belangrijke bron van inkomsten voor de bevolking.
Een verandering in de militaire politiek van de Ameri-
kaanse Regering zou tot ernstige verstoringen van het
economisch leven van Hawaï kunnen leiden. Vandaar dat
niets nagelaten worat om andere bestaansbronnen tot
ontwikkeling te brengen. Hierbij gaan de gedachten vooral
uit naar de lichte industrie op het gebied der elektronica.
1)
Geciteerd door F. Simpich Jr. in een artikel getiteld:
,,Hawaii, U.S.A.” in ,,The National Geographic Magazine”
van juli 1960.
–
Blz.
–
Blz.
De vijftigste staat ……………………..691
Bedrijfseconomische notities:
Het staalproject Europoort; enkele kostprijsas-
De uitgestelde aandelenemissie a pari in de
pecten,
door Drs. W. C. Kroft…………..
692
vorm van converteerbare obligaties,
door
Is hoogbouw gewenst of noodzakelijk?,
door Prof
J. G. No/st Trenité ………………….
705
Dr. Ir. H. G. van Beusekom ……………..
697
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jong-
,,Rotterdam”, biologisch monstrum,
door Ir. H.
man ………………………………
707
B. Goetisch
………………………….
649
N o t i t i e s
Beschouwingen over het Radcliffe-rapport (III),
Reizigersvervoer van en naar Engeland …… . 696
door Prof Dr. H. W. J. Bosman…………
701
Statistieken
…………………………..
708
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte;
A. J.
Vlerick.
6-7-1960
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
691
Het staalproject Europoort
Enkele ‘kostprjsaspecten
Van de kostprijsfactoren, welke wij in ons vorige artikel
noemden, behandelen wij hieronder allereerst de invloed
van het gebruik van grote ertstankers op de vrachtkosten.
Externe transportkosten.
In het artikel van Prof. Dr. J. F. ten Doesschate in
,,E.-S.B.” van 30 maart 1960 wordt gesteld, dat de finan-
ciële voordelen uit het ertstransport met grote schepen
betrekkelijk gering zijn. Dit wordt geconcludeérd nadat
een
vergelijking
is gemaakt tussen de aanvoer met schepen
van resp. 20.000 – 25.000 ton en 10.000 ton en schepen
van resp. 60.000 – 75.000 ton en 25.000 ton. De verschil-
len zouden in beide gevallen in de orde van grootte liggen
van f. 2,50 per ton.
Wij halen uit de literatuur een ander voorbeeld aan,
waaruit duidelijk
blijkt,
dat de besparingen op de vracht-
kosten zeer aanzienlijk zijn. In het
tijdschrift
,,Stahl und
Eisen” van 17 april 1958 wordt een voorbeeld gegeven van
de daling van de vrachtkosten bij schepen met een stijgende
tonnage. Het voorbeeld heeft betrekking op het vervoer
van erts van Fort Gouraud naar Europa en van Gabon
naar Baltimore.
TABEL 1.
–
Vrachtkosten in
afhankelijkheid
van de scheepsgrooften
Scheepsgootte (1.000 ton deadweight)
20 40
60 80
12,5
13,8
15,0
Vrachtkosten (Franse franks per ton)
.
Diepgang in meters
……………..10,8
Fort Gouraud naar Europa (2.500
mijl)
……………………..
780
690 595
Gabon naar Baltimore (5.300 mijl)
..030
2.040
1.540 1.370 1.240
Uit de tabel blijkt, dat de daling van de vrachtkosten
per ton zeer aanzienlijk is. Zo blijken de vrachtkosten per
ton’ van Fort Gouraud naar Europa bij schepen van 60.000
ton ca. 33 pCt. Jager te zijn dan bij schepen van 20.000
ton. Voor de afstand Gabon-Baltimore bedraagt deze da-
ling eveneens ca. 33 pCt. De daling van de vrachtkosten
in verhouding tot de absolute hoogte daarvan blijkt dus
zeer aanzienlijk te zijn. Overigens
zij
opgemerkt, dat het
reeds genoemde verschil in vrachtkosten van f. 2,50 per
ton bij vergelijking met het door ons genoemde cijfer-
voorbeeld aan de lage kant is. In het artikel van Prof. Dr.
J. F. ten Doesschate, waarin wordt gewezen op een bere-
kend vrachtverschil van f. 2,50 per ton, is niet vermeld, op
welke vervoersafstand deze f. 2,50 betrekking heeft. Uiter-
aard is de af te leggen afstand van grote invloed op de
kosten. Uit het door ons gereleveerde voorbeeld blijkt
dit duidelijk. Het verschil in vrachtkosten per ton bij ver-
voer met schepen van 20.000 ton en schepen van 60.000
ton van Fort Gouraud naar Europa bedraagt ca. 340 franks
en van Gabon naar Baltimore ca. 670 franks. Uitgaande
van de koersverhouding op 1 januari 1959 kan het prijs-
verschil in guldens per ton worden berekend op resp.
f. 2,62 en f. 5,16.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat voor een groot gedeelte
van de aan te voeren ertsen het gunstige vrachtkosten-
verschil tendeert naar laatstgenoemd . cijfer, aangezien
men mag verwachten, dat een toenemend aandeel van de
te verbruiken ertsen afkomstig zal zijn uit Noord- en
Zuid-Amerika. Deze waarschijnlijkheid geldt in het bij-
zonder ten aanzien van een eventueel te vestigen ijzer- en
staalindustrie op Rozenburg. In de
nabijheid
daarvan, ni.
in het Botlekgebied, is immers gevestigd het overslag-
bedrijf Mi.iller-Hanna. Naar dit overslagbedrijf worden
grote hoeveelheden ijzererts vervoerd, afkomstig uit Labra-
dor. Aangezien deze ertsen over grote afstanden worden
vervoerd, zullen de besparingen op de vrachtkosten hier
wel heel sterk spreken.
De aanwezigheid van een ertsoverslagbedrijf in de directe
nabijheid der ifoogovens biedt nog andere voordelen. Een
belangrijk punt is, dat een keuze kan worden gemaakt
uit verschillende kwaliteiten ertsen, die in de directe nabij-
heid in voorraad worden gehouden. Voor een bedrijf in
Rozenburg komt daar nog een additioneel voordeel bij.
Het is namelijk bekend, dat er plannen bestaan op het
eiland Rozenburg in de directe nabijheid van een even-
tueel hoogovenbedrijf een tweede overslagbedrijf te vesti-
gen, welke het mogelijk maakt de hoogovens van ertsen
te voorzien door middel van transportbanden. Hierdoor
behoeft men niet te beschikken over grote kostbare los-
installaties, die de exploitatierekening van een te vestigen
hoogoven- en staalbedrijf in nadelige zin zullen beïnvloeden.
Daarbij zullen de voordelen van een grotere, bezetting
van de losinstallaties toch worden genoten door het be-
drijf op Rozenburg, aangezien deze grotere installaties in
gebruik
zijn
bij het overslagbedrjf, welke uit hoofde van
zijn speciale functie van ontvanger van ertsen uit verschil-
lende delen der wereld in staat wordt gesteld tot een opti-
male benutting ‘daarvan. Aangezien een dergelijk over-
slagbedrijf tevens de functie van het voorraad houden
verzorgd, vervalt deze taak voor een bedrijf in Rozenburg.
De kostprijs van een dergelijk bedrijf zal dus waarschijn-
lijk in mindere mate worden belast voor de kosten van
het voorraad houden.
Een volgend punt waarop wij willen wijzen betreft het
toenemende gebruik van aardolie in de ijzer- en staal-
industrie. Het is onnodig te zeggen, dat vestiging op Rozen-
burg hier voordelen kan bieden, welke nauwelijks elders
kunnen worden verkregen. Reeds geruime tijd beschikt
het Waterweggebied over een aantal olieraffinaderijen,
welk aantal nog recentelijk is uitgebreid met een zeer grote
eenheid. Op het belang van raffinaderijen in de directe
omgeving kan misschien met de meeste nadruk worden
gewezen in verband met mogelijke toekomstige uitbrei-
dingsplannen van de ijzer- en staalindustrie, waarbij het
niet uitgesloten mag worden geacht, dat in sterkere mate
gebruik zal worden gemaakt van aardolie.
Opbrengst bijprodukten.
Een ander vraagstuk betreft de aanwendingsmogelijk-
heden van de nevenprodukten der ijzer- en staalindustrie.
Met het oog hierbp acht de heer Ingen Housz het van groot
belang, wanneer de ijzer- en staalindustrie in de nabijheid
van grote steden is gelegen, waar de beschikbare gassen
kunnen worden aangewend voor verbruik als stadsgas en
voor de produktie van elektrische energie. De verzekering
van een regelmatige en lonende afzet van de nevenproduktie
692
.
.
6-7-1960
U kunt Uw beleggingsrisico verdelen
overruim 175 vooraanstaande
Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over ruim 175 zorgvuldig geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD BEZIT
VAN1894
De voordelen van aandelenbezit niet beperking van risico
ondernemingen
(advertentie)
is uit een oogpunt van kostprijs van grote betekenis en
het is daarom van belang, dat
bij
de oprichting van een
ijzer- en staalbedrijf op Rozenburg bij voorbaat goede
afzetmogeljkheden vaststaan. Bij deze afzet behoeft niet
alleen gedacht te worden aan direct huishoudelijk verbruik,
zoals bijv. stadsgas, of aan een verbruik via het tussen-
stadium der elektriciteitsproduktie. Het is niet onmogelijk,
dat een industrieel verbruik in betekenis zal toenemen.
In dit verband wijzen wij op berichten in de pers waaruit
bleek, dat de Staatsmijnen overwogen over te gaan tot
stichting van een bedrijf voor de produktie van plastics
in het Waterweggebied. Bij deze produktie zou gebruik
worden gemaakt van bepaalde nevenprodukten van een
te stichten hoogovenbedrijf op Rozenburg. Het is mij’als
niet-insider niet bekend in hoeverre deze berichten op een
reële basis berusten. . Onafhankelijk van de wel of niet
juistheid van deze berichten doen zij evenwel de vraag
opkomen, of en in welke mate het omvangrijke industriële
potentieel in het Waterweggebied mogelijkheden schept
voor de afzet Van de nevenprodukten van een ijzer- en
staalindustrie.
Volledigheidshalve zij nog opgemerkt, dat de proble-
matiek ten aanzien van de afzetrfiogelijkheden van de
nevenprodukten toeneemt met de omvang van de bedrijven.
Een opzet, welke in de aanvang geringer is dan buy, een
produktie van
1,5
mln, ton ruwstaal, ondervindt vanzelf-
sprekend minder moeilijkheden bij het opbouwen van een
afzetmarkt. voor nevenprodukten dan een bedrijf met ge-
noemde omvang. Is eenmaal met een produktie van klei-
nere omvang o succesvolle wijze een aanvang gemaakt,
waarbij tevens bevredigende afzetmogelijkheden van de
nevenprodukten zijn gevonden, dan is het minder moeilijk
bij een voortgaande uitbreiding van de ruwstaalproduktie
voor de additionele hoeveelheden beschikbaar komende
nevenprodukten een lonende bestemming te vinden. Wij
wijzen erop, dat Rozenburg het bijprodukt Thomas-
slakkenmeel zal produceren, als kunstmeststof van belang
voor de Nederlandse landbouw. Uit betrouwbare bron
vernamenwij, dat zulks een voordeel biedt van ca. f. 10
per ton ruwijzer.
Lonen, salarissen, sociale lasten.
In zijn artikel in ,,E.-S.B.” van 30 maart 1960 wijdt Prof.
Dr. J. F. ten Doesschate een interessante beschouwing
aan: het vraagstuk van de personeelsbezetting in zijn relatie
tot de omvang van de produktie. Schrijver stelt, dat de
post lonen, salarissen en sociale lasten kan variëren tussen
f. 50 en f. 100 per ton, afhankelijk als deze is van de
grootte van het bedrijf, de bezettingsgraad en de soort
van walserijprodukten.
,,Installaties met een grote doorzet leiden tot lage loonkosten, omdat kleine en grote installaties van dezelfde soort in het alge-
meen eenzelfde aantal bedieningsmensen vragen. Het bedrag
van de niet direct produktieve lonen daalt vooral met de stijgende
bedrijfsgrootte, doordat er diensten en specialisten zijn, waaraan
bij vergroting van de produktie slechts relatief weinig uitbreiding
behoeft te worden gegeven”.
De uiteenzetting van Prof. Dr. J. F. ten Doesschate doet
bij ons de vraag rijzen welke de afzonderlijke invloed is
van de elementen grootte van het bedrijf, bezettingsgraad
en soort walserijprodukten op de grootte van de variaties
in de loonkosten tussen de’genoemde f. 50 en f. 100 per
ton. Een inzicht hieromtrent zou van grote betekenis kun-
nen zijn
bij
het vaststellen van de eisen ten aanzien van de
grootte, de bezettingsgraad en de aard van de te produ-
ceren walserjprodukten van een te vestigen bedrijf op
Rozenburg. De zeer summiere gegevens die nu worden
verstrekt laten niet toe zich hieromtrent een oordeel te
vormen.
Wij zouden vervolgens een vraagtëken willen plaatsen bij
de grafische voorstelling, welke weergeeft het ,,globaal
verloop van het totaal aantal werknemers gerekend per
miljoen ton ruwstaal per jaar voor een volledig geïnte-
greerd ijzer- en staalbedrijf”. Er is geen reden om te veron-
derstellen, dat de ,,economies of large scale production”
zich niet zouden voordoen
bij
een geïntegreerd ijzer- en
staalbedrijf. Een globaal inzicht hieromtrent kan misschien
wel worden verkregen uit de grafiek, maar dan zouden wij
toch wel willen vooropstellen, dat het woord
globaal
extra
nadruk behoeft. Het feit, dat omtrent de invloed van de
bezettingsgraad en de soort walserijprodukten geen ver-
6-7-1960
.
.
693
dere gegevens
zijn
verstrekt doet vragen rijzen ten aanzien
van de juiste bëtekenis van de variaties tussen f. 50 en
f.
100 per ton.
Er is bij degrafische voorstelling niet vermeld op welke
bedrijven deze betrekking heeft, noch voor welke tijds-
periode deze relatie geldt. Aangezien
wij
konden beschik-
ken over cijfers betreffende de ru’staa1produktie en de
personeelsbezetting bij de Koninklijke Nederlandsche
Hoogovens en Staalfabrieken N.V. en de aangesloten be-
drijven achten ‘wij het interessant deze cijfers te plaatsen
tegenover die, welke uit de genoemde grafische voorstelling
kunnen worden afgeleid. De cijfers betreffende de Konink-
lijke’Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V.
zijn ontleend aan de jaarverslagen van deze onderneming
en hebben betrekking op de’ boekjaren 1956 tot en met
1959.’
TABEL IT.
Aantal werknemrs per 1.000.000 ton ruwstaal
Ruwstaalproduktie
1
Personeelsbezetting
1
Aantal werknemers
K.N]-I.S.
K.N.I{.S.
per 1.000.000 ton
ruwstaal
lui
1
Produktie
1
1
Aantal
Boek-
1.000.000
Balans-
1
werk-
Volgens gra-
1
fische voor-
1
Verschil
jaar
ton
nemers
datum
i
stelling
1
Il
1956 ..
0,715
31-12-56
11.145
15.600
ca. 10.300
5.300
1957 ..
0,807
31-12-57
11.836
14.700
ca. 10.100
4.600
1958 .
1,119
31-12-58
12.123
10.800
ca. 8.800
2.00O
1959 ..
1,377
31
;
12-’59
13.281
9.600
ca. 8.100
1.500
Er blijken aanzienlijke verschillen te bestaan tussen de
aantallen werknemers bij de Koninklijke Nederlandsche
Hoogovens en Staalfabrieken N.V. en die welke kunnen
worden afgeleid uit de grafiek. Overigens blijken deze
verschillen in de loop van de tijd af te nemen. Omtrent de
oorzaken van dit afwijkend verloop is wegens het ontbreken
van een gedetailleerde toelichting op de grafische voor-
stelling geen afdoend antwoord te geven. Uit een derge-
lijke toelichting had misschien kunnen blijken, wat men
eigenlijk dient te verstaan onder het begrip ,,volledig
geïntegreerd bedrijf”. Dient men hieronder te verstaan
het eigenlijke ijzer- en staalproaucerende bedrijf of zijn
hieronder tevens begrepen de aangesloten bedrijven welke
bijv. de nevenprodukten verwerken? Indien het eerste. het
geval is, zou wellicht een gedeeltelijke verklaring kunnen
worden gevonden van het feit, dat de aantallen werknemers
bij de Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staal-
fabrieken N.V. hoger zijn. In laatstgenoemde aantallen
zijn immers de werknemers
bij
de Mekog en de Cemij be–
grepen. Zouden de
afwijkingen
in de cijferreeksen wellicht
ook kunnen zijn veroorzaakt door een afwijkende bezet-
tingsgraad of door een verschillend patroon van te pro-
duceren walserijprodukten?
Bij
enig nadenken zijn deze
vragen gemakkelijk met een aantal uit te’ breiden..
Eerst wanneer deze vragen zijn beantwoord is het moge-
lijk een oordeel te vellen omtrent de invloed van de pro-
duktie-omvang op de personeelsbezetting. De grafische
voorstelling, zoals deze is toegelicht, maakt een dergelijk
oordeel thans niet mogelijk. Hieruit vloeit tevens voort,
dat . niet kan worden nagegaan welke de invloed is van
de post lonen en salarissen, welke post zich beweegt tussen
de ruime grenzen. van f. 50 en f. 100 per ton, op de uitein-
delijke kostprijs van de produkten van eën tweede ijzer-
en staalbedrijf.
De betekenis van hèt door ‘Prof. Dr. J. F. ten Doesschate
gepubliceerde artikel in ,,E.-S.B.” van 30 maart 1it in de
vraag, of er voldoende mogelijkheden zijn voor een tweede
staalfabriek aan de kust om te komen tot een concurre-
rende kostprijs. Schrijver somt een aantal voorwaarden
op, wâaraan bij de oprichting van een tweede staalbedrijf
dient te worden .voldaan. De belangrijkste is wel déze,
dat het uit te voeren project zodanig wordt opgezet, dat
duidelijk vaststaat welk produktieprogramma wordt ter
hand genomen en op welk tijdstip de produktie van ca.
1,5
mln, ton ruwstaal wordt bereikt. Schrijver motiveert
deze stelling in een aantal beschouwingen en gaat vervol-
‘gens over tot een bespreking van een aantal factoren in
hun betekenis voor de kostprijs. De inzichten, die uit deze
bespreking worden verkregen, zijn inderdaad ‘interessant,
in het bijzonder waar de behandeling leidt tot een uitspraak
omtrent de in guldens gevonden kostprijsverschillen vOor
enkele kostenelementen.
Naar onze mening zou deze behandeling’ aan bete-
kenis hebben gewonnen, indien daaruit zou zijn gebleken,
welke uiteindelijke kostprijs mogelijk is, gegeven een be-
paalde omvang en differentiatie van het produktiepro.
gramma van een te vestigen tweede staalbedrijf aan de
kust. Het vaststellen van deze uiteindelijke kostprijs zou
een gedetailleerder benadering noodzakelijk hebben ge-
maakt van de voor de kostprijs relevante factoren. Dit
geldt buy, voor de post loon, salarissen enz. Het aangevèn
van een variatiè van f. 50 tot f. 100 per ton zou moeten
worden vervangen door een bepaald bedrag per ton of
desnoods twee bedragen met een kleine variatie.
‘Wat betreft de invloed van
–
de factor extrn transport
zou eveneens een nadere detaillering noodzakelijk zijn
geweest. In onze beschouwingen menen
wij
aangetoond
te hebben, dat deze factor voor een definitieve uitspraak
een meer diepgaande behandeling verdient dan die welke
Prof. Dr. J. F. ten Doesschate heeft gegeven.
Een aantal factoren is in het geheel niet behandeld,
zoals bijv. met de factor interne transportkosten het geval
is geweest. Het is bekend, .dat het interne transport in
hoeveeffieden gemeten een veelvoud uitmaakt van de’
produktie van ruwstaal (zie ,,Stahl und Eisen” van
3 november
1955).
Naar onze’ mening zou een verhande-
ling omtrent dit vraagstuk in het bijzonder van betekenis
zijn geweest. Men wordt in die mening versterkt, wanneer
men kennis neemt van een artikel, dat ‘is verschenen in
het laatste mei-nummer van ,,Tussen de rails”, het bekende
maandblad van de Nederlandsche Spoorwegen.
– In dit in populaire vorm gehouden artikel is een be-
schouwing gewijd aan het intern vervoer op de terreinen
van de Koninldijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfa-
brieken N.V., Waaruit blijkt, dat per mand op het eigen
hoogovenspoorwegnet meer dan een miljoen ton aan
grondstoffen en goederen wordt vervoerd over 550 wissels
met 600 spoorwagons. Men behoeft geen expert te zijn
om te kunnen vaststellen, datde wijze en de omvang van
dit interne transport uit een oogpunt van kostprijs belang-
rijk moet zijn. Uit dien hoofde zou een afzonderlijke be-
handeling van dit kostprjselement de voorkeur hebben
verdiend boven een bespreking, die dit element samenvat,
onder de post ,,overige” kosten, welke post 35 pCt., d.w.z.
meer dan één derde uitmaakt van de kostprijs van het
gereed produkt. Een beschouwing over het interne trans-
port wordt daarom zo node gemist, omdat het niet onmoge-
lijk is, dat een nieuw te vestigen bedrijf juist hier belang-
rijke kostenvoordelen kan boeken en Rozenburg dit ‘stllig
zal doen. Imniers, de transportweg voert ,daar van noord,
694
,
6-7-1960
waar de grondstoffen binnenkomen, naar zuid, waar de
eindprodukten het terrein verlaten. In Ijmuiden daaren-
tegen voert de weg van zuid naar noord en weer terug.
Evenmin is aangegeven in hoeverre het procédé, dat
wordt gevolgd
bij
de staaifabricage, de mogelijkheid biedt
een concurrerende kostprijs te bereiken. Er is de laatste
jaren een grote technisch-wetenschappelijke activiteit gaan-
de met het doel bestaande procédé’s te vervolmaken of
nieuwe procédé’s te ontwikkelen. In dit verband blijken
vooral belangrijk de procédé’s LD-AC schroot en LD-
AC erts. Naar ons van ter zake bevoegde zijde werd mede-
gedeeld maken bepaalde procédé’s het mogelijk tegen een
lage kostprijs te produceren.. Dit blijkt uit onderstaande
opstelling, waarin een vergeh,king is gemaakt van de kost-
prijs per ton bij verschillende wijzen van staalmaken. De
kostprijzen zijn uitgedrukt in indexcijfers, waarbij het
procédé LD-AC oplOO is gesteld en hebben betrekking
op de prijs per ton bij een produktie-omvangvan 300.000
ton.
TABEL 11I.
–
Koslprjjs per ton bij verschillende procédé’s
Procédé
1
Index
Thomas
………………….
110
100
LD
staalijzer
………………
..
.
LD-AC
…………………..
..
107
Graef
Rotor
………………
..
.
Kaldo
…………………..
.
107
Het behoeft geen betoog, dat de keuze van de bereidings-
wijze van grote betekenis kan zijn voor de uiteindelijke
kostprijs. Naar bekend werkt Ijmuiden naast Siemens
Martin met het procédé LD-staalijzer. Rozenburg gaat
het procédé LD-AC toepassen. Men dient zich af te vragen,
of het niet mogelijk is, dat bepaalde kostprjsnadelen min
of meer kunnen worden gecompenseerd door de vOor-,,
delen, die worden verkregen bij de toepassing van een
bepaald procédé. Deze overweging geldt in het bijzonder
in het geval van oprichting van een nieuw bedrijf.
Concluderende menen
wij
te moeten stellen, dat de door
Prof. Dr. J. 1. tea Doesschate gegeven beschouwingen
inzake de kostprijs een onvoldoende basis bieden voor
de conclusie, dat bij een opzet van formaat (1,5 mlii. ton)
een nieuw bedrijf een kostprijs héeft, welke het mogelijk
maakt zich een plaats binnen de E.G.K.S: te veroveren.
Een gefundeerde uitspraak hierover is alleen mogelijk na
diepgaanle bestudering van het project, dat
in feite
in
Rozenburg zal worden opgericht.
De alternatieve mogelijkheden tot uitbreiding van de
Nederlandse staalcapaciteit.
Ineen slotbeschouwing stelt Prof. Dr. J. F. ten Doesschate
de vraag, of het a’anbeveling verdient tot stichting van een
tweede fabriek over te gaan dan wel de uitbreidingsmoge-
lijkheden van een bestaand bedrijf eerst te benutten. In
de gedachtengang van Prof. ten Doesschate kan eerst
van een keuze hieromtrent sprake zijn, wanneer is aange-
toond, dat een tweede vestiging tot concurrerende kost-
prijzen kan komen. Dit zal in
zijn
visie eerst dan het geval
kunnen zijn, wanneer de eerste opzet snel zal kunnen
uitgroeien tot ca. 1,5 mln, ton per jaar. Wat betreft deze
visie hebben wij in het voorgaande onze mening naar voren
gebracht. Er blijft dus nog de vraag te beantwoorden of,
ook al gaat men uit vande mogelijkheid, dat een tweede
bedrijf aan de kust kan werken met concurrerende kost-
prijzen, niettemin uitbreiding van de bestaande produktie-
capaciteit eerst de voorke,ur verdient.
Het komt ons voor, dat deze voorkeur niet kan worden
beredeneerd op grond van voordelen, die uitbreiding van
een bestaand bedrijf in feite kan bieden. Aan het stellen
van een keuzemogelijkheid is immers vooraf gegaan de
veronderstelling, dat een tweede vestiging uit een oogpunt
van kostprijs concurrerend kan
zijn.
Wanneer men dat
laatste eenmaal heeft aanvaard, dan is iedere verdere be-
wijsvoering, dat het uitbreiden van een bestaand bedrijf
extra voordelen biedt uit een oogpunt van concurrentie-
mogelijkheden, overbodig. Niet overbodig evenwel is de
vraag, of uitbreiding van het bestaande bedrijf uit een
oogpunt van concurrentiemogelijkheden wenselijk is. Men
is geneigd deze vraag te stellen op grond van het feit dat
titbreiding van de Nederlandse staalproduktie bepaalde
ruimtelijke consequenties’ heeft. Voor een te vestigen be-
drijf op Rozenburg liggen hier geen problemen. De ruimte-
lijke mogelijkheden op Rozenburg
zijn
zodanig, dat een
doeltreffende ,,lay-out” mogelijk is.
Geldt dit ook voor het bestaande bedrijf aan het Noord-
zeekanaal, dat volgens Prof. Dr.
J.
F. ten Doesschate zal
kunnen uitgroeien tot een produktiecapaciteit van ten
minste
5
mln, ton per jaar?. Men bedenke hierbij dat de
produktie van 5 mln, ton ruwstaal in één aaneengesloten
complex in de wereld een grote uitzondering vormt. In
West-Europa komen dergelijke bedrijven niet voor. Men
bedenke bovendien, dat in een doeltreffende ,,lay-out” bij
een produktie van
5
mln, ton de bestaande ,,lay-out” van
het bedrijf harmonisch dient te
zijn
opgenomen.
Wij komen hier tevens op vraagstukken, die de ruimte-
lijke ontwikkeling van de gehele Randstad betreffen en
(advertentie)
Kabels ‘met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning,, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaidraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN DELFT
6-7-1960
695
van het Noordzeekanaalgebied in het bijzonder. Het is
in dit verband interessant na te gaan, welke uitspraken
zijn gedaan in het ontwerp-streekplan voor de IJmond-
Noord wat betreft de groei van het ahntal werknemers
bij de Koninklijke ‘Nederlandsche Hoogovens en Staal-
fabrieken N.V.
Uit de toelichting op dit streekplan blijkt, dat volgens
toentertijd (1956) bestaande inzichten het
volgroeide
com-
plex ca. 20.000 werkkrachten zou tellen met de reële moge-
lijkheid, dat dit aantal omstreeks 1980 zal kunnen worden
,
bereikt. Een dergelijke toeneming véér 1980 werd onwaar-
schijnlijk geacht.
.’ .
Het zou van belang zijn te weten, met hoeveel werk-
nemers een produktiecapaciteit van
5
mln, ton ruwstaal
gepaard zou gaan. Is dit mogelijk met de genoemde
20.000
werknemers of is voor een
dergelijke
produktie een groter
aantal nodig? Uit de grafische voorstelling in het artikel
van Prof. Dr. J. F. ten Doesschate krijgt men niet de indruk,
dat een dergelijke produktie mogelijk is met ca.
20.000
werknemers. Het is wellicht niet onmogelijk, dat als ge-
volg van een voortschrijdende – mechanisatie het relatief
aantal werknemersin de toekomst zal dalen. Deze daling
is echter aan een grens gebonden. In een land, waar de
mechanisatie in de ijzer- en staalindustrie zeer sterk is
voortgeschreden, zoals in de Verenigde Staten, kennen
de ondernemingen met een jaarproduktie van omstreeks
5
mln, ton ruwstaal een personeelsbezetting, welke aan-
zienlijk hoger is dan
20.000
werknemers. In enkele gevallen
zelfs meer dan het dubbele van genoemd aantal.
Het bovenstaande doet de vraag rijzen, welke de planolo-
gische consequenties zijn van de stelling, dat de produktie
in de IJmond kan worden uitgebreid tot 5 mln, ton ruv’-
staal per jaar. Onzes inziens dient men zich met het oog
op de ruimtelijke consequenties reeds nu af te vragen in
hoeverre de gevolgen van deze pro’duktie
zijn
op te vangen
binnen het kader, dat in het ontwérp-streekpian voor de
IJmond-Noord is gesteld. Daarbij ware niet alleen te den-
ken aan de woonvoorzieningen, maar eveneens aan de
verkeers- en recreatieve voorzieningen. Tevens zal men
onzes inziens niet voorbij mogen gaan aan de omstandig-
heid, dat van de
zijde
van de Dienst der Haven- en Handels-
inrichtingen van Amsterdam bepaalde gedachten zijn ont-
vouwd inzake de mogelijke ohtwikkeling van de haven-
gebieden laigs het Noordzeekanaal. Wanneer men ervan
zou ‘uitgaan, dat deze gedachten werkelijkheid worden
is het niet denkbeeldig, dat ruimtelijk een belangen-
tegenstelling zou kunnen ontstaan tussen de gewenste uit-
breidingen van het hoogovencomplex en de havengebieden.
Teneinde eventuele moeilijkheden te voorkomen, is het
Reizigersvervoer van en naar Engeland
In l959_ reisden
12.340.0Ô0
personen —,een
nieuw record – naar en van Engeland. ,,Fair-
play” van 19 mei jI. vermeldt, dat dit 890.000
meer is dan het jaar daarvoor. De helft van deze
toeneming kwam voor rekening van Engelse
reizigers die naar het buitenland – hoofdzakelijk
naar het continent – gingen. In vergelijking met
1958 maakten
13
pCt. meer reizigers gebruik
van het vliegtuig, waartegen slechts een toene-
ming van
4
pCt. staat van hen die per boot reis-
den.
noodzakelijk, dat men zich reeds nu voor het gehele Noord:
zeekanaalgebied afvraagt welke de optiniale ontwikkelings-
mogelijkheden zijn. Eerst wannner een duidelijk inzicht
hierin is verkregen, is het onzes inziens verantwoord een
uitspraak te doen over de planologische mogelijkheden
wat betreft de groei van de produktie tot
5
mln, ton
ruwstaal.
Een ander aspect, dat in dit kader aandacht verdient,
betreft de hoeveelheid industrieterrein, die voor een pro-
duktie van
5
mln. ton ruwstaal noodzakelijk is. In het
ontwerp-streekplan voor de IJmond-Noord wordt dienaan-
gaande gesteld, dat bij het tot volle ontwikkeling komen
van de Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staal-
fabrieken N.V., d.w.z.
bij
het bereiken van een personeels-
bezetting van
20.000
personen, dp een terreinbehoefte moet
wordefi gerekend van 760 ha. Van deze oppervlakte zou
ca. 600 ha benodigd zijn voor de hoogovens, de staal-
fabrieken en de walserijen.
Het is niet
onmogelijk,
dat gemeten in totale opper-
vlakte, deze oppervlakte voldoende is voor een produktie
van
5
mln, ton. Naast de opper’lakte van het terrein is
evenwel de vorm eveneens van betekenis. Nu
blijkt
uit
het ontwerp-streekplan voor de IJmond-Noord dat het
complex terreinen voor de basisindustrie is ontworpen in
twee afzonderlijke delen, nI. een van ca.
430
ha ten zuiden
van de Zeeweg naar
Wijk
aan Zee en één van ca.
200
ha
ten noorden daarvan. In genoemd ontwerp-streekplan
wordt de mening uitgesproken dat de indeling van de 600
ha in twee
afzonderlijke
gedeelten, mits zij goed onderling
verbonden en toegankelijk zijn voor verkeer te land, ‘te
water en per spoor, geen
overw,egende bezwaren
ontmoet.
Naar onze mening dient deze uitspraak, gezien de moei-
lijke terreinomstandigheden en nu door de Koninklijke
Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V. is ge-
steld, dat de planologische omstandigheden een produktie
van minstens 5 mln, ton ruwstaal per jaar toelaten,
thans
te worden gevolgd door een nadere uiteenzetting omtrent
de wijze, waarop de ,,Iay-out” in feite zal geschieden. In dit
verband brengen
wij
in herinnering, dat de kostencategorie
intern transport op de uiteindelijke kostprijs van het pro-
dukt van grote invloed is. Zolang deze uiteenzetting niet
is gegeven, is het onzes inziens zowel uit en oogpunt van
planologie als uit een oogpünt van verantwoord kostenpeil
niet opportuun te spreken van een produktie-uitbreiding
tot 5 mln, ton staal. Hiermee is deze problematiek terug-
gebracht tot de volgende vraagstelling voor Rozenburg
en IJmuiden. – –
Voor Rozenburg zou de vraag moeten luiden: ,,Is de
opzet van het daar te vestigen tweede staalbedrijf zodanig,
dat tegen concurrerende kostprjzen kan worden gepro-
duceerd?” In haar algemeenheid is in het voorgaande deze
vraag bevestigend beantwoord.
Voor IJmuiden luidt de vraag,: ,,Is de mogelijkheid
van uitbreiding van de bestaande bedrijven zodanig, dat
het gehele bedrijf uiteindelijk tegen concurrerende kost-
prijzen kan produceren?”
Indien op de laatste vraag eveneens een bevestigend
antwoord mogelijk is, behoeft er geen sprake te
zijn
van
het doen ener keuze, aangezien dan zowel vestiging van
een tweede bedrijf op Rozenburg als uitbreiding van het
bestaande bedrijf in Ijmuiden rationeel, en. gewenst is
;
Deze wenselijkheid
vloeit voort uit het feit, dat de gehele
economie van ons land met een aanienljke uitbreiding
van de ijzer- en staalproduktie is gediend.
Amersfoort.
–
Drs. W. C. KROFT.
696
–
..
6-7-1960
Uit het proefschrift van Dr.
D.
de Jonge ,,Moderne
woonidealen en woonwensen in Nederland” blijkt, dat
de moderne woningbouw in verschillende opzichten
niet voldoet aan de wensen der bevolking. Tegen de
stadsuitbreiding van de laatste jaren zijn uit een sociaal
oogpunt ernstige bezwaren aan te voeren. Economische
voordelen of economische noodzakeljkheden staan
hier niet tegenover. Wij hebben hier te doen met een
visie van bepaalde groepen in onze samenleving, die
zich laten leiden én door bepaalde esthetische inzichten
én door bepaalde idealen van menselijk samenleven,
die in onze bevolking geen weerklankvinden. Er is dus
reden tot ernstige bezinning. Gelukkig constateert
Dr. De Jonge, dat ook in de weréld der ontwerpers
een zeker onbehagen over de tegenwoordige gang van
zaken begint te ontstaan, waardoor een nieuwe bezin-
ning op de grondslagen van hun werk kan worden
bevorderd.
Is
hoogbouw gewenst
of noodzakelijk?
Het vraagstuk van de woonwijze en de woonvorm
blijft in ons land voortdurend aan de orde. Sedert de Wo
ningwet, nu bijkans zestig jaar geleden, de verbetering van
de volkshuisvesting inluidde, heeft niet alleen de verhoging
van de technische kwaliteit •van de woning de aandacht
gehad, maar stond ook steeds de woonwijze in het centrum
van de belangstelling.
Globaal gezien is de toestand tot aan de tweede wereld-
oorlog deze geweest, dat het eengezinshuis in grote delen
van ons land overheerste. Zelfs grote industriecentra als
Eindhoven, Tilburg en Enschede kenden nagenoeg niet
anders dan eengezinshuizen met een tuin. In Amsterdam
en Rotterdam was voor de minder-gesitueerden de bouw
in vier woonlagen gebruikelijk. ‘s-Gravenhage kwam als
regel niet verder dan drie lagen. Een aantal klëinere steden
kende het beneden- en bovenhuis en enkele andere typen.
Na de oorlog heeft zich in dit opzicht een grote ver-
andering voltrokken. In vele, zelfs landelijke gemeenten
worden tegenwoordig etagewoningen gebouwd, het aantal
woonlagen wordt vergroot en als summum van ,,modern
wonen” doet het hoge woongebouw met 12 of 14 wôon-
lagen zijn intrede.
In 1926 deed de Hoofdinspecteur Van der Kaa zijn nog
veel geciteerde uitspraak, dat het eengezirishuis voor een
gelukkig gezinsleven der Nederlandse bevolking de aan-
gewezen huisvesting moet worden genoëmd. In de uit-
breidingsplannen, die v&r de laatste oorlog zijn tot stand
gekomen, openbaart zich ook in de grote steden een streven
naar uitbreiding van de mogelijkheid tot het bouwen van
eengezinshuizen en de stichting van tuindorpen. Dank zij
het Algemeen uitbreidingsplan van 1934 had Amsterdam
in 1947 een groter percentage eengezinshuizen dan in 1930.
Na de oorlog is echter, vooral onder de invloed van
moderne architectuuridealen een geheel andere gedachte
naar voren gekomen. Het eengezinshuis is nog een over-
blijfsel van een overigens overwonnen burgerlijk idealisme,
dat men alleen
bij
de beter-gesitueerde, die zijn eisen kan
stellen, noodgedwongen moet gedogen. De grote massa
van het volk heeft echter andere idealen, behoort althans
andere idealen te hebben. Voor zover zij die niet heeft,
dienen die haar te worde’n bijgebracht door een nieuwe
6-7-1960
woonvorm, waarbij het collectieve overheerst. Deze woon-
vorm wordt gekenmerkt door een hoge bebouwing, veel
gemeenschappelijke voorzieningen, gemeenschappelijk
groen en technisch geperfectioneerde woningen met een
vèrgaancle nivellering van de wooneisen.
In deze geest
zijn
de laatste jaren tal van nieuwe stads-
wijken ontworpen, die beogen uitdrukking te geven aan
een moderne vorm van verstedelijking, die basis en ex-
pressie kan zijn van een werkelijk totale stadse cultuur.
Dit zou dan de bijdrage van het eertijds zo conservatieve
Nederland aan de oplossing van het cultuurprobleem
kunnen zijn. Inderdaad is dit een grote verandering, die
zich in Nederland heeft voltrokken, zodat terecht de vraag
is gesteld, wat nu het resultaat hiervan is, geweest. Wat
betekent deze nieuwe woonwijze voor de mensen, die wet-
kèljk in deze woonwijken moeten ,wonen? Hoe reageren
de bewoners op deze zo zorgzaam voor hen gereedge-
maakte nieuwe woonwijze?
In het proefschrift van Dr. D. de Jonge ,,Moderne
woonidealen en woonwensen in Nederland”, waarop
deze op 1 juli 1960 te Utrecht is gepromoveerd, is dit
vraagstuk onder ogen gezien. Hij beschouwt de beginselen
van de inoderne woningarchitectuur en stedebouw niet
als vetworvenheden van onze generatie, maar als hypo-
thesen, die wetenschappelijk behoren te worden getoetst.
Zijn uitgangspunt is, dat wanneer de nieuwe oplossingen
inderdaad beter zijn, dit hierin tot uiting moet komen,
dat zij in hogere mate voldoen aan de behoeften van de
mens van vandaag. Dit heeft hij tot een onderwerp van
een uitgebreid sôciologisch onderzoek gemaakt.
Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt, dat er be-
paalde facetten zijn, die algemeen gewaardeerd worden:
de ruimere toetreding van licht, lucht en zonneschijn, de
betere technische outillage van de woningen en de groen-
voorziening. Andere facetten worden bepaald niet gewaar-
deerd, zoals de opeenstapeling van woningen, de gemeen-
schappelijke trap, galerij en tuin.en de te grote nivellering.
Bij een door de schrijver gehouden enquête in nieuwe
woonwijken in het Waterweggebied bleek, dat aldaar 90
697
pCt. van de geënquêteerden (overwegend jonge gezinnen)
de voorkeur gaf aan het eengezinshuis en dat alleen oudere
gezinnen zonder kinderen voordelen zagen in het bewonen
van een flat, met name weinig huiselijk werk en geen trap
binnen de woning.
Een door de schrijver geciteerd opinie-onderzoek te
Arnhem toont het volgende resultaat:
Leeftijdsgroep Gewenst
onbekend
totaal
woningtype
18 t/m 30 131 tfm 50
51 jaar
eengezinshuis
203
456
. 145
5
809
benedenwoning
12
21
14
–
47
bovenwoning .
–
3
9
–
12
,leetage
–
2
7
–
9
2eelage
–
–
–
–
3eetage
flatwoning
16
50
46
–
112
geen voorkeur of
onbekend
5
13 –
14
–
32
Totaal
………
236
546
235
5
1.022
Van de ondervraagde gezinnen gaf dus 84 pCt. de
voorkeur aan een eengezinshuis of een benedenwoning,
uiteraard met tuin. Van de gezinnen, die voorkeur uit-
spraken voor een flat, blijkt de grote meerderheid in de
hogere huurklassen te schuilen. Dit wettigt de con’clusie
– een conclusie die door de resultaten van tal van andere
onderzoekingen wordt gestaafd -, dat de bevolkings-
groep, die is aangewezen op wat men noemt ,,de volks-
woning” – behoudens een aantal echtparen van oudere
leeftijd, vrijwel unaniem de voorkeur geeft aan een woning
op de begane grond met tuin.
In lijnrechte strijd hiermede is de
praktijk
in vele ge-
meenten, die nog wel voor de man, die een huis kan kopen,
de mogelijkheid opent, een woning met een tuin – en
degewenst nog een véôr- en achtertuin – te verwerven,
maar de gegadigde voor een volkswoning verwijst naar
een moderne woonwijk, di&overwegend uit etagewoningen
bestaat. Zo is het te verklaren, dat bij een onderzoek,
door de Rotterdamse Dienst voor Sociale zaken ingesteld
in de wijk ,,Veenzicht”, 314 pCt. van de bewoners tevreden
bleek, doch 684 pCt. de wijk liever wilde verlaten.
Dr. De Jonge constateert dan ook een diepgaand ver-
schil in waardering van het woonmilieu tussen de vele
gezinnen, die een eengezinshuis in een voorstedeljke om-
geving prefereren, en
zij,
die het typische grotestadsmilieu
met
zijn
hoge bebouwing en daarmee samenhangende
gezelligheid en. hoge verkeersintensiteit het beste woon-
milieu achten voor de moderne mens.
. Het onderzoek heeft uitge’ezen, dat de bewoners van
de nieuwe
woonwijken
wèl waardering hebben voor. de
betere technische uitrusting van de woningen en de ruimere
toetreding van licht en lucht, maar dat zij de opeenstape- –
ling van, woningen en de gemeenschappelijke trappen-
huizen, galerijen en tuinen bepaald niet wensen. De mo-
derne woningbouw blijkt dus in verschillende opzichten
niet te voidben aan de wensen. der bevolking.
Nu zou het intussen mogelijk zijn, dat een woonwijze,
die uit een sociaal oogpunt verwerpelijk is, of die alléén
maar niet door de bewoners wordt gewenst, nochtans uit
een economisch oogpunt noodzakelijk moest worden ge:
acht. Hier doemen allerlei bekende klanken op, als het
ruimtegebrek in het Westen des lands, de wenselijkheid van
besparing op het grondgebruik, het feit dat ‘s-Gravenhage
is volgebotiwd, de bezwaren tegen verdere aantasting van
het groene hart van Holland. Ën ten slotte het element
van de kosten. –
698
Natuurlijk heeft Dr. De Jonge ook deze vragei in zijn
onderzoek betrokken. De volkshuisvestingswereld van
Nederland ziet nog steeds uit naar het rapport van de
Commissie Hoog- en laagbouw, waarvan de verschijning
eerlang mag worden tegemoet gezien. Wij hopen, dat dit
belangrijk nieuw materiaal zal brengen. Dr. De Jonge
weet overigens uit het reeds elders gepubliceerde materiaal
voldoende gegevens te putten voor de stelling, dat de
stichtingskosten geen motief kunnen zijn om etagewoningen
te propageren boven eengezinshuizen.
Wat torenfiats betreft, deze zijn duurder dan etage-
woningen met drie of vier woonlagen. Bovendien zijn hier-
bij extra-voorzieningen nodig, die zowêl de bouw- als de
exploitatiekosten zullen doen stijgen.
Ook over het.grondgebruik kunnen wij kort zijn. Dr.
De Jonge geeft, aan de hand van de terreinindices van
de Centrale Directie voor de Volkshuisvesting, de vol-
gende cijfers:
woning van 100 m’
in’ terrein
aantal woningen
per woning
per hectare
bungalow
…………. ……
..400
25,0
eengezinshuis in 2 lagen
210_
47,6
etagewoning in 2 lagen
190
, 52,6
twee op een woning
150
66,6
etagewoning in 3 lagen
130
76,9
etagewoning in 4 lagen
…
110
90,9
Overgang van het eengezinshuis naar etagewoningen in
3 lagen geeft dûs èen grondbesparing van 38 pCt.; van
drie naar vier lagen een verdere besparing van 15 pCt.
Boven vier woonlagen wordt de besparing veel kleiner
en heeft zij feitelijk niets meer te betekenen. Hierbij moet
verder in aanmerking worden genomen, dat van het stede-
lijk grondgebied minimaal 26 pCt. en maximaal 38 pCt.
door het woninggedeelte in beslag wordt genomen. Dit
betekent, dat de werkelijke besparing door vergroting
van het aantal woonlagen veel kleiner is dan uit boven-
staande
cijfers
zou kunnen worden afgeleid.
Dr. De Jonge concludeert dan ook, dat bij volledige
omschakeling van eengezinshuizen op etagewoningei op
het stedelijke grondgebruik een besparing in de orde van
grootte van 15 pCI. mogelijk zou zijn, en dat dan de ge-
hele stedelijke bevolking zou worden gehuisvest op een
wijze, die door gezaghebbende Nederlandse deskundigen
wordt veroordeeld en die niet zou voldoen aan de be-
hoeften van een groot deel der bewoners. Een dergelijke
besparing zou waarlijk te duur gekocht zijn.
Tegeii de stadsuitbreiding van de laatste jaren zijn dus
uit een sociaal oogpunt ernstige bezwaren aan te voeren.
Economische vdordelen of economische noodzakelijk-
heden staan hier niet tegenover. Wij hebben hier dus te
doen met een visie van bepaalde groepen in onze samen-
leving, die zich laten leiden èri door bepaalde esthëtische
inzichten èn door bepaalde idealen van menselijk samen-
leven, die in’ onze bevolking geen weerklank viiiden.
Er is dus wel reden tot ernstige bezinning. Gelukkig
constateert Dr. De Jonge, dat ook in de wereld der ont-
werpers een zeker onbehagen over de tegenwoordige gang
van zaken begint te ontstaan, waardoor een nïeuwë be-
zinning op de grondslagen van hun werk kan worden be-
vorderd. Indien deze studie voor de zo nöodzakelijke
bëzinning een verdere stimulans heeft gegeven, heeft ook
hier weer de weteiischap dienend werk verricht, dat tot
heil van onze gehele bevolking kan strekken. –
‘-Gravenhage.
Prof. Dr.
Ir. H. G. VAN BEUSIEKONLJffi
6-7-1960
–
t
Aan het opeenhopen van mensen en hun acti-
viteiten, aan
het wonen en werken in industriele
aggiomeraties als de Randstad Holland, zijn biolo-
gische bezwaren verbonden. De wijze, waarop tot
dusver aandacht werd geschonken’aan de biologi-
sche problemen, verbonden aan het industrieel in
cultuur brengen van met name West-Nederland -‘
bijv. in de studie ,,De ontwikkeling van het Westen
des Lands”
– is ontoelaatbaar summier. Het em-
pirisch vaststellen van de optimale grootte van
agglomeraties bergt
gevaren in zich voor de deelne-
mers en hun nageslaëht. Reeds nu wijzen ervarin-
gen op de biologische noodzaak van industriesprei-
ding. Voor de naaste toekomst zal daarom geen
planologische voorbereiding van enige omvang,
met name betreffende industriële vestigingen, een
beoordeling van de biologische aspecten ervan
kunnen ontberen.
,,Rotterdam”;
biologisch monstrum
,,La’ vie empêche Ja ‘vie”
Fasleur.
I
fl
leiding.
De .argeloosheid, die het plannenmaken, het industrieel
in cultuur brengen van met name West-Nederland verge-
zelt, boezemt de biologisch-praktizerende schrik in. Het is
op zijn minst genomen merkwaardig, dat men biolôgische
probleiiien op mechanistische wijze meent te kunnen op-
lossen, tenzij men aanneemt, dat deze mechanistische op-
lossing – waarover straks nader – gemotiveerd wordt
met de speculatie op het biologisch incasseringsvermogen
van de mens. Het is dan echter niet meer dan, fatsoenlijk,
dat men
bij
lofzangen over bijv. welvaartsverhoging door
industrialisatie, de dissonant der biologische gevaren niet
verzuimt ten gehore te brengen.
Het enige fun&iment voor onze plannen op langere
termijn kan toch niet anders zijn dan het
welzijn
van het
• nageslacht. Het lijkt er echter op, dat men hierover nogal
• simpel denkt en het evaar is niet denkbeeldig, dat de
‘triomfale strooptocht der welvaartjagers door het nage-
slacht honend beschreven zal worden met een ,,après moi,
le déluge”-kwalificatie. –
De mechanistische oplossing.
Tot de laatste wereldoorlog waren de meste factoren,
die de Nederlandse produktiestructüur bepaalden, niet be-
vorderlijk voor het ontsiaan van een uitgesproken indus-
triële signatuur
1).
De vlucht uif de landbouw, de geleide-
lijke verbreking van de economische banden met Indonesië
waren drijfveren voor industrialisatie, maar bovenal was
de
noodzaak
ertoe van biologische aard: de sterke toe-
•
neming van de bevolking in een mate, die met Aziatische
toestanden op dit gebied wedijvert. Voor het oplossen van
de vergelijking: ,,Een groot, nog steeds groeiend aantal
– exemplaren op een beperkte oppervlakte-eenheid vraagt
…….., is vanzelfsprekend maar één antwoord: indus-
trialisering. Dit is een logische consequentie, ‘dit is te bere-
1)
P. de WoI1T: ,,Nederlarid. Rapport over de economische
toestand van dc landen van cle Gemeenschap”, deel
0., 1958,
blz. 483
e.v. –
6-7-1960
–
kenen, te meten; dit is de juiste mechanitische oplossing
van het vraagstuk. De bevordering van emigratie is medé
een middel, maar legt steeds minder gewicht in de schaal,
naarmate het proces van industrialisering vôortschrijdt.
Gemeenlijk worden geografische en historische oorzaken
naar voren ‘gebracht, wanneer de vestiging van industrie
in het Westen van Nederland verklaard iiioet worden; de
onmiskenbare
concentratie
van industriële’ activiteiten in
– het Westen heeft mede termen als centrumfunctie, zuig-
kracht enz. ter verklaring. Een dergelijke triiiinologie
komt vooral publiekelijk naar voren, wanneer het concen-
tratieproces goed op gang is. Het is de vraag, of alle indus-
triële vestigingen in West-Nederland als economisch juist
naar voren gebracht kunnen wordén. Het lijkt er in yele
gevallen op, dat dit ,,economisch” niet anders is dan de
vrucht uit de ,,liaison dangereuse” tussen het kapitaal eii
de vakvereniging, geboren in het mercantiele milieu ,,Rot-
terdam”, dit ,,Rotterdam” gezien als een – niet alleen
daar voorkomend – begrip, nl. voor de opportunistische
gretigheid, waarmee men de mechanistische oplossing van
het bevolkings- en werkgelegeuheidsvraagstuk nastreeft.
Invésteringsfaciliteiten, lage lonen in Nederland en aan-”
trekkelijke rentabiliteit
enerzijds
en maximale werkgelegen-
heid èn welvaart,,doping” anderzijds suggereren het we1
slagen van een experiment, maar men vergeet dat dit expe-
riment het leven zelf betreft, en hierbij
zijn
Pasteur en
Darwin niet te verwaarlozen.
1
Terwijl zich aanenicilline o.a., het fatum van het biolo
gisch evenwicht snel’ gedemonstreerd heeft met name ii’
• de kliniek en men ,,de specificiteit van het geneesmiddel
met resistentie betaalt”
2),
blijft de mechanistisch-natuur-
kundige denktrant van de 19e eeuw onze bestuurderen voor
ogen schitteren. Niet als experiment opgezet, nee, ‘als een
logische consequentie berèkend is deze industrialisatie.
2)
K. C. Winkler: ,,Selectie van resistente bacteriën en ver
–
zwakte mensen door chemotherapeutica”,
1959,
blz.
103
e.v. in
,,De evolutie na 100 jaar”, een reeks voordrachten, gehouden ter
gelegenheid van de Universiteitsdag op 21 maart
1959
te i.Jtrecht.
69
De navigatiemiddelen voor de welvaart lijken perfect,
de ,,knappe kop” is een geëerde loods voor de bestuurder,
maar de haven voor deze vaart, het welzijn, staat dit de
bestuurder helder voor de geest? ,,In ons
hebben
ligt onze
armoede, in het
zijn
ons perspectief”
3)
Botlek, Europoort, Hoogovens, Plan Beningen, Plan
Wilsveen enz. zijn wenselijkheden, herstel, noodzakelijk-
heden! Komt
bij
een bioloog niet onweerstaanbaar naar
voren het beeld van de ongecontroleerde groei, van het
carcinoom ,,Randstad Holland”, met zijn uitzaaiingen?
Het industriële Cayenne van Europa, is dat de bestemming
van West-Nederland?
De mechanistische oplossing en meer speçifiek, de uit
het axioma handelende, maar daardoor in de nôrm van
homo economicus verzande denkwijze van de bestuurder,
zijn onbruikbaar voor de benadering van het .prçbleern
van de overgang van de organische associatie (samen-
leving) naar de cultuurassociatie van de mens, die zich
begint op te dringen door het aantal exemplaren en zijn
activiteiten. Door verwaarlozing van het intrinsiek-biolo-
gische wezen van het probleem, brengt de mechanistische
oplossing slechts een monstrum voort.
Het monstrum.
Aan de hand van enkele
verschijnselen
in Westelijk
Nederland. zij het monstrum gedemonstreerd. Uit prak-
tische ervaringen alsmede uit de overweging, dat in het
spel van de mechanistische oplossing aan Rotterdam de
status van professional toegekend kan worden – Amster-
dam moet zich noodgedwongen nog steeds het amateur-
schap laten welgevallen – beperken we ons tot Rotterdam
als voorbeeld. Daarnaast zullen enkele algemene biolo-
gische aspecten genoemd worden, die de menselijke acti-
– viteit vergezellen..
Regulering van de watervoorziening was 100 jaar geleden
een eerste
belangrijke
stap in d& ontwikkeling van de
gezondheidstechniek. Thans is een goede watervoorziening
in Nederland een probleem van de eerste orde door de
verontreiniging door industrie en radio-activiteit. Het drink-
watèr van Rotterdam – hoewel smaken verschillen en het
Rotterdamse chauvinisme op dit punt tot vermakelijke
anekdotes aanleiding geeft, kan het ,,drink” toch wel als
epitheton nôn-ornans gekenmerkt worden – put men
vooral uit de Rijn. Bij de opdringeride zoutgrens, die de
tuinbouw belaagt, en de vrijwel tot nihil teruggebrachte
biologische reinigingscapaciteit van dit ,,levenbrengende”
water, doet de Rijn als bron voor watervoorziening wat
wonderlijk aan en ligt meer in het vlak van de nood een
deugd te maken. Hoe subtiel doet in dit verband de creatie
Rijn-mond aan, wanneer men op, de klank afgaat. Zou,
met de gemeengoed gôworden uitdrukking, van twijfel-
achtige eer overigens voor de rivier: ,,de Rijn is het grootste
open riool van Europa”, voor ogen, een terminologie, die
zich in de anale sfeer bewoog, niet meer ,,reëel” geweest
zijn?
Als Nederlanders heeft ons de betichting doot de buiten-
landse toerist van onreinheid diep getroffen, maar stroomt
de Rijn-excretie
niet juist voor het Scheveningse strand,
waarvan Louis Davids zong:
…..
daar zwemt alleen de
haute volée
…..
? Nog goed in het geheugen ligt de mas-
sale vissterfte in de Zuidhollandse wateren, als gevolg
van een noodiottige ontsnapping van een fungicide residu;
een gerechtelijk onderzoek werd gelast.
3)
R. Fentener van Vlissingen: ,,Bezit en bezetenheid” in
,,E.-S.B.” van 13 januari. 1960, blz. 32.
700
Mr. Mercaptan is in ,,Antic Hay” de verpersoonlijking
van het verderf
4).
De doordringende en onaangename
lucht van mercaptaneri, deze Pernis-ieuse dampen dwingen
de mensen een verkwikkende slaap te vinden met gesloten
ramen. Iii de vaste Commissie voor de Volksgezondheid
uit de Tweede Kamer wordt de luchtverontreiniging in
het Rijnmondgebied als een ernstig probleem beschouwd.
In het gebied van de Nieuwe Waterweg worden naar schat-
ting 77.000 tonnen per jaar geproduceerd aan roet, zwavel-
dioxyde enz., waarbij nog de secondaire verontreinigingen
gevoegd moeten worden, die verwekt worden door het
motorische verkeer. De kankerverwekkende stof 3,4 benz-
pyreen is in 8 tot 1f maal grotere concentratie aanwezig
in stadsiucht dan in die’ van het platteland. Luchtveront-
reiniging, tot voor kort nog gezien als èen vage dreiging,
neemt in onze geïndustrialiseerde samenleving toe en is
daardoor een van de hoofdproblemen van de omgevings-
hygiëne
5).
De wereldgezondheidsorganisatié constateerde, dat in
stedelijke gebieden meer longkanker voorkomt dan op het
platteland als gevolg van industriële luchtverontreiniging.
,,Ever increasing pollution of the atmosphere with carcino-‘
genic agents has been a concomitance of the industriali-
zation and urbanization of society”
6)
Over ie gevolgen – van erfelijk& aard en kankerver-
wekkende aard – van verschillende stoffen is een interes-
sant rapport uitgebracht door Ehrenberg en Gustafsson
in Zweden
7)
Daar geniet”het cytogenetisch onderzoek
veel aandacht – dat wil zeggen onderzoek zowel naar de
celkernen, chromosomen, genen, kortom de plaatsen, waar
de erfelijke eigenschappen gelokaliseerd zijn in de cel,
het cytologisch onderzoek, alsmede de wijze waarop de
erfelijke eigenschappen overgedragen worden, .de erfelijk-
heidsleer, de genetica. De wijzigingen in erfelijke aanleg
onder invloed van straling en chemische stoffen, de zgn.
mutagene werking, en de kankerverwekkende, de carcino-
gene werking, zijn
onderwèrp van studie van deze Zweedse
onderzoekers. Zij menen te kunnen vaststellen, dat er een
bepaald verband bestaat tussen de carcinogene en radio-
mimetische (cytologische en genetische) werkingen van een
stof. Men wijst op de gevaren, die verbonden zijn aan de
omgang met deze stoffen:
,,Met deze korte uiteenzetting hebben we de aandacht van het
directoraat-generaal voor de Volksgezondheid willen vestigen
op het bestaan van mutagene en tegelijkertijd carcinogene stoffen,
ook van betrekkelijk eenvoudige chemische samenstelling. Ette-
lijke stoffen, waaronder geneesmiddelen en pharmaceutische
preparaten, hebben buitengewoon sterke genetische en cytolo-
gische werking; van bepaalde ervan werd hun carcinogene
werking direct aangetoond. Andere stoffen, waaronder epoxyden,
epiminen en dialkylsulfaten, die veel gebruikt worden in de
industrie en technologie, vertonen mutagene en – naarmate dit
– onderzocht werd – carcinogene eigenschappen, die niet onder-doen voor sterk letaliserende doses van ioniserende straling, ja
deze zelfs overtreffen. Het is niet onze bedoeling de gevaren,
aan de mutagene en carcinogene stoffen verbonden, te overdrij-
ven. De nuttigheid voor de maatschappij en de risico’s moeten • tegen elkaar worden afgewogen. Maar daar dergelijke stoffen
steeds meer worden gebruikt in technologie en industrie vinden
A. Huxley: ,,Antic Hay”, 1923.
J. W. Tesch: Verslag van een lezing voor de vereniging tegen
water-, bodem- en luchtverontreiniging, N.R.C. van 1 april
1960.
P. Kotin en H. L. Valk: ,,The role and action of eriviron-
mental agents in the pathogenesis of lung cancer”. T: ,,Air
pollutants”, Cancer, 12ejrg., 1959, 1, blz. 159.
) L. Ehrenberg en Â. Gustafsson: ,,Mutageen en carcinogeen
werkende stoffen”, Rapport uitgebracht aan het directoraat-
generaal voor de Volksgezondheid in Zweden,
1959.
6-7-1960
we het nodig, dat een bescherming tegen radiomimetische stoffen
in de geest van de bepalingen bmtrent bescherming tegen stra-
ling uitgewerkt en uitgevoerd wordt”.
De psychosomatische- consequenties van het bewonen
van industriële aggiomeraties komen ook aan het licht.
Het verschijnsel ,,flat-neurse” is in de medische wereld
een gangbaar begrip geworden. De bezwaren van lawaai,
de drukte en het gebrek aan recreatieruimte zijn voor be-
woners van flats te Rotterdam argumenten naar een een-
gezinswoning met groen en recreatiéruimte te verlangen
met een ligging ,,achteraf”
8)
.
–
De jungle van het verkeer vergt een steeds dwingender
karakter van de verkeerswetgeving. Uitgaande van de
gedachte, dat elk mens een unieke gebeurtenis is, zal dan
ook, door in opeenhopingen van mensen het ,,maatschap-
pelijk verkeer” aan banden te moeten leggen, deze unieke
gebeurtenis niet een farce worden
9).
Deze korte schets van het nu nog embryonaal aandoende
monstrum, behoeft op deze plaats geen verdere uitbfei-
ding. Het lijkt in hoge mate gewenst dat men een alom-
vattende studie gaat maken van de biologische gevaren,
verbonden aan opeenhopingen van mensen en hun activi-
teiten. De wijze, waarop tot dusver aandacht geschonken
wordt aan het biologische aspect in bijv. de studie: ,,De
ontwikkeling van het Westen des Lands”, is ontoelaatbaar
summier.
8)
D. de Jonge: Verslag van de resultaten van een enquête
in
140
gezinnen te Rotterdam. N.R.C., maart
1960.
–
°)A. Huxley: ,,Brave New World Revisited”,
1959,
blz.
36.
Conclusies.
Er zijn biologische bezwaren verbonden aan opeenho-
ping van mensen en hun activiteiten.
Tegenover het pragmatische, mercantiele denken en han-
delen van de Hollander zal de bestuurder om den willé
van het
welzjjn
van de bestuurden, een evenwichtig en
niet aan opportunisme lijdend beleid moeten plaatsen.
Bij de overgang van een organische naar een cultuurasso-
ciatie zal de bestuurder zich met ,,Pasteur en Darwin”
dienen te verstaan, opdat zijn mechanistisch experiment
geen biologisch monstrum baart. Het biologisch denken
zal hem niet vreemd moeten zijn, en men zal zich ervan
bewust moeten worden, dat de bouw van dë samenleving
op zichzelf reeds een selectiefactor is in de ontwikkelings-
gang van deze samenleving
10).
Het empirisch vaststellen van de
–
optimale grootte van
agglomeraties bergt gevaren in zich voor de .deelnemers
en hun nageslacht. Reeds nu wijzen ervaringen op de biolo-
gische noodzaak van industriespreiding en in het verschiet
ligt, naar wij hopen, een verenigd Europa, waar men vrijer
en onbevreesder zal kunnen ademhalen.
Voor de naaste toekomst zal geen planologische voor-
bereiding van enige omvang, met name betreffende indus-
triële vestigingen, een beoordeling van de biologische as-
pecten ervan kunnen ontberen.
BarendrechL
Ir. H. B. GOETTSCH.
10)
R. von Sengbusch: ,,Probleme der Auslese und ihre Bezie-
hungen zu unserem kulturellen Leben”. Jahrbuch der Max-
Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften e. V.,
1959,
blz.
184. –
Beschouwingen over het Radeliffe-rapport
(III)
Schuldpolitiek van de Overheid (hoofdstuk
VU).
Helder geschreven is het hoofdstuk, waarin de beginselen
van de moderne ,debt management” nader worden bespro-
• ken. Aan ieder, die in kort bestek een inzicht in deze materie
wil krijgen, kan ik lezing van dit hoofdstuk en met name
van hét deel, dat volgt op een aantal statistischç gegevens,
warm aanbevelen, ook als men geen gelegenheid,zou heb-
ben het gehele rapport te bestuderen.
Na een uitvoerige cijfermatige analyse kont het rapport
tot de conclusie, dat het belangrijkste probleem op het
terrein van de overheidsschuld wordt gevormd door het
teveel aan vlottende schuld (in de zin van schuldbewijzen
met een looptijd van
5
jaar of korter), welke toestand nog
een erfenis van de oorlog vormt. De monetairé autori-
teiten zijn daarom steeds bedacht geweest op consolidatie
en hebben, naar de ,,Governor” van de Bank of England
heeft verklaard, deze consolidatie nooit opgeofferd aan de
daarmee gepaard gaande hogere rentekosten (par. 549). De
– commissie constateert echter op haar beurt dat ,,the autho-
rities have not been prepared to force interest rates on the
longer bonds upwards in order to tempt holders of short
bonds to switch to longer bonds” (par.
551).
Het lijkt mij,
dat deze houding van de Britse monetaire autoriteiten een
zekere gelijkenis vertoont met de schuldpolitiek van Minis-
ter Lieftinck
tijdens de eerste na-oorlogse jaren. Ook tegen-
over hem was het verwijt, dat hij door een infiatoire politiek
de rente laag zou hebben gehouden, ongegrond, doch ander-
zijds heeft hij ook niet, door een hogere rente te biçden,
doelbewust éen flinke consolidatie nagestreefd.
Het is verleidelijk om de visie van de monetaire autori-
teiten, zoals in het rapport is weergegeven, hier aan te
halen, mede omdat deze visie ook door andere dan de
Britse autoriteiten wordt gehuldigd:
,,Their view (bedoeld is de zienswijze van de monetaire auto-
riteiten) that demand could not be stimulated by- droppïng
prices – a view not easy to accept – was based mainly on the
belief that the market for gilt-edged securities is dominated by
expeètations (as any market in long-term securities must be) and that it is the expectation of what prices will betomorrow
or next week, and not expectation of next year’s prices, that
matters. But their attitude has also been strongly influenced by
a belief that the long-run interest of the Government as a debtor was best
served
by orderly markets, and that orderly markets
implied abstention from disruption of ruling prices just as much
as it demanded official intervention to steady a demoralised
market (an incident of the latter kind occured late in
1949).
A deliberate marking-down of the prices at which the Govern-
ment broker was willing to sell would have been regarded in
the market as arbitrary juggling with the capital values of the
Governments’s own creditors, and this would have seriously
damaged ,,Government credit”, at the Government’s expense
in paying the service of the debt for many yeais ahead. This
,,damage to Government credit” would have had repercussions
on foreign confidence in sterling: ,,I need not remind you”,
the Governor put it, ,,how closely the exchange markets and the
gilt-edged market watch each other” (par.
551).
Waren de monetaire autoriteiten aldus nogal passief in
6-7-1960
–
701
hun schuld- en open-marktpolitiek, voor de periode 1957-
1959
moet toch het accent anders gelegd worden: de daling
van de rente, die toen de overheersende tendentie werd,
is door actie van publieké zijde tegengewerkt.
De conimissie-Radcliffe gaat uitvoerig in op de argumen-
ten van de autoriteiten, die
zijn
neergelegd in het hierboven
gegeven citaat. De gedachte, dat een renteverhoging op de
overheidsschuld het buitenlands vertrouwen in het pond
zou kunnen verminderen, doet dé commissie als het ware
even glimlachen: in onze tijd, waarin Londen geen wereld-
markt voor allerlei overheidsobligaties meer vormt en
waarin bovendien de rente overal welbewust wordt gehan-
teerd als middel van economische politiek, kan men geen
verband meer leggen tussen de kredietwaardigheid van een
overheid en de door haar betaalde rente (par.
564).
Meer betekenis hecht het rapport aan het bezwaar, dat
een manipulatie met de rentevoet de verwachting kan doen
postvatten, dat een
verdere
verhoging resp. verlaging in de
lijn zou liggen, zodat een rentestijging dan niet de vraag
naar obligaties zou doen toenemen; maar juist zou doen
verminderen. Het zou dan wel eens een
tijd
kunnen duren,
aldus de monetaire autoriteiten, voordat een prijs wordt
bereikt, waartegen men bereid is de aangeboden staatsobli-
aties op te nemen. Dit bezwaar wordt door de commissie
handig teruggespeeld met de opmerking, dat dit opging in
een tijd, waarin er weinig contact was tussen de monetaire
overheid en de financiële kringen en commentators, doch
dat het bezwaar van contraire reacties veel minder wordt,
als de autoriteiten het hunne doen om de officiële politiek
voor de buitenwereld duidelijker te maken.
Als zij nu de rente-öntwikkeling in de achter ons liggende
en in de thans komende jaren beschouwt, dan wijst onze
commissie op een drietal factoren, die een opwaartse druk
uitbefenen op het evenwichtspeil van de rente op lange
termijn. Deze factoren zijn: het feit, dat de Staat voort-
durend als ontiener optreedt (doch hiertegenover stelt de
commissie een grotere vraag naar obligaties bij een stijgend
nationaal inkomen, die de andere kant uitwerkt), de ver-
wachting van een verdere inflatie, waardoor het geëiste
rendement hoger is dan anders het geval zou zijn, en een
zekere verschuiving van de voorkeur van de beleggers in de
richting van aandelen. Tothaar genoegen constateert de
commissie, dat in 1958 en
1959
de autoriteiten zich van
deze krachten bewust zijn geworden en meer leiding aan de
markt hebben.gegeven in die zin, datzij een rentedaling,
die anders zou zijn opgetreden, hebben tegengehouden.
Haar mening kan in haar eigen woorden als volgt worden
samengevat: –
,,We hope, however, that the niarket’s acceptance of their
leadership during this period
will
encourage the authorities to
continue to take a positive line in the future. We believe, too,
that there is everything to be gained by open discûssion of what
has occurred, and that fuller understanding both of what the
authorities are doing and of their motives will in general
strenghten the hands of thé authorities” (par. 576).
Bij het pleidooi voor open discussie van de motieven der
autoriteiten zou ik mij van harte willen aansluiten. Het-
zelfde geldt ten aanzien van het afwijzen van een al te
voorzichtige houding bij het voeren van open-marktpolitiek
en van het beschouwen van een stabiele rentevoet als een
belangrijk doel op zichzelf. ik zou het zo willen uitdrukken,
dat het invloed uitoefenen op de liquiditeitspositie van
bankçn, financiële instellingen, bedrijven en gezinnen, nu
eenmaal meebrengt, dat de renevoet gevarieerd moet
kunnen worden en dat deze variatie een noodzakelijk
middel is om het doel van meer monetaire stabiliteit te
bereiken. Zoals echter reeds eerder gezegd meen ik, dat een
evenwichtsrente op lange termijn in feite zeer moeilijk
kenbaar zal zijn.
Met betrekking tot de techni& van de uitgifte van staats.
obligaties pleit de commissie voor het verlaten van de
gebruikelijke holle frase, ,,that ‘the issue has been fully
subscribed” (terwijl in werkelijkheid de Bank of England
altijd het niet bij het publiek geplaatste deel overneemt en
later in gedeelten verkoopt). Een publikatie van het bedrag,
waarvoor door de particuliere sector is ingeschreven, wordt
door de commissie aanbevolen. Evenzeer wenst
zij
meer
openheid met betrekking tot de operaties in staatsobliga-
ties, die door de Bank of England worden uitgevoerd.
Het aantrekkelijke van het rapport is aldus, dat het zo
weinig dogmatisch is: nergens worden de gevestigde me-
ningen van de monetaire autoriteiten zonder meer geaccep-
teerd. Dit blijkt bijv. ook uit de beschouwing van de markt
voor Treasury Bilis. De officiële politiek is de rente op deze
markt zo stabiel mogelijk te houden, omdat rentewijzigin-
gen de gehele markt voor overheidspapier zouden veront-
rusten. Hiermee in verband staan een aantal kunstmatige
elementen, zoals de afspraak van de discount houses om
bij de wekelijkse uitgifte van Treasury Bilis een gezamenlijk
bod te doen en zo nodig de emissie geheel op te nemen, de
afspraak van de banken om voor termijndeposito’s (met
een opzeggingstermijn van een week) 2 pCt. onder het
officiële disconto te betalen en de afwezigheid van de ban-
ken zelf
bij
de, wekelijkse tender voor Treasury Buis. De
commissie zou het niet bezwaarlijk achten als dit alles
verdween en het hele mechanisme daardoor soepeler werd,
doch acht dit ook niet bepaald nodig. Maar zij
wijst
beslist
het bezwaar van de hand, dat de autoriteiten maken tegen
een veelvuldiger
wijzigen
van de rentetarieven voor Trea-
sury Biils, omdat de commissie meent, dat de andere
markten voor overheidspapier daar slechts weinig weer-
slag van zouden ondervinden.
Op één punt echter meent het rapport, dat een wijziging
beslist gewenst zou zijn, namelijk inzake de manipulatie van
het wekelijkse bod op Treasury Bilis van de zije der
discount houses. Deze manipulatie vindt plaats om buiten-
staanders buiten spel te zetten. Het gevolg is, dat deze
buitenstaanders hetzij geen schatkistpapier krijgen toe-
gewezen, hetzij meer betalen dan de discount houses zelf.
De commissie had op deze plaats nog kunnen opmerken,
dat deze gevolgen evenmin zouden optreden, indien de
Schatkist aan iedere inschrijver dezelfde prijs zou betalen,
zoals hier te lande het geval is. Zoals bekend , heerst in
Engeland het systeem, dat men, als men schatkistpapier
krijgt toëgewezen, de prijs moet betalen, waarvoor men
heeft ingeschreven, een stelsel, dat niet in overeenstemming
lijkt met het beginsel van de volledige mededinging.
-Een korte beschouwing van de financiering van de gena-
tionaliseerde bedrijven leidt tot de conclusie, dat deze hun
lange-termijn-behoeften, evenals dit de laatste jaren het
geval was, moeten blijven dekken door bij de Schatkist
opte nemen middelen. Een zelfstandig beroep op de markt,
zoals véér 1956 gebruikelijk was, beperkt de monetaire
autoriteiten onnodig in hun politiek. Hetzelfde argument
geldt mutatis mutandis’ voor de lagere publiekrechtelijke
lichamen. Bovendien wordt de te betalen interest hoger
702
6-7-1960
Mr
r7
als een geneente zelf een betrekkelijk Ideine lening sluit,
die moeilijk verhandelbaar is dan wanneer het een grote
staatslening betreft. Ook hier wordt dus aan de Schatkist
de aanbeveling gedaan om aan de lagere overheden, die dat
wensen, kapitaal op lange termijn te verstrekken tegen de
voor staatsleningen geldende rentevoet.
Tenslotte wordt nog enige aandacht
gewijd
aan dat deel
van de staatsschuld, dat bestaat uit de bedragen, die
bij
de
spaarbanken
zijn
gestort (welke bedragen in Engeland in
hoofdzaak rechtstreeks naar de Schatkist vloéien) of als
National Savings Certificates- e.d. worden aangehouden.
De commissie zou willen, dat de rente hierop iets sneller
met de algemene rentestand zou meegaan, om ongewenste
monetaire repercussies te vermijden.
–
De internationale positie van het pond (hoofdstuk VIII).
Door verschillende publikkties genieten de werking van
het sterlinggebied en het gebruik van het pond als inter
–
nationaal betaalmiddel thans een vrij ruime bekendheid.
Toch is het nuttig omtrent deze zaken nog eens kort en
duidelijk te worden ingelicht door de par. 612 tot 656 van
het Radcliffe-rapport.
Uit de door haar verkregen inlichtingen van officiële
zijde trekt de commissie de gevolgtrekking, dat de sterling-
tegoeden van deBritse koloniën, die na de oorlog het sterk-
ste zijn tôegenomen, zullen verminderen, naarmate deze
gebieden onafhankelijk worden en een eigen economische
politiek willen v’oeren. De dominions echter houden thaffs
geen tegoeden aan, die ver boven hun minimale behoeften
zouden uitgaan. -.
Ten slotte zijn er ook nog enkele sterlinglanden in het
Midden-Oosten, die belangrijke tegoeden aanhouden,
terwijl ook de sterlingtegoeden van niet tot het ster1in-
gebied behorende landen van grote betekenis zijn, hoewel
hierin een dalende trend te bespeuren valt.
Het is uiteraard het risico van een land als Groot-Brit-
tannië, dat als bankier voor een belangrijk gebied dienst
doet, dat het telkens blootstaat aan plotselinge opvragin-
gen. Een bank heeft uit liquiditeitsoverwegingen geen last
van betalingen die zijzelf aan haar cliënten moet doei: een
eenvoudige creditering is voldoende. Evenzo behoeien
betalingen van de-ene cliënt aan de andere de bank uit
liquiditeitsoogpunt niet te interesseren: Pas als een cliënt
zijn tegoed wil omzetten in chartaal geld of wil betalen aan
een cliënt van een andere bank, dient de bank rekening te
houden met een vermindering van liquiditeit, Zo is het ook
met Groot-Brittannië: op lopende rekening heeft het land
over de jaren 1949 tot en met 1958 in totaal een overschot
gehad, doch met de niet-sterlinggebieden heeft het sald6
dikwijls geschommeld, terwijl de moeilijk te voorziene
kapitaalbewegingen soms grote zorg hebben gegeven.
Daarbij zijn van veel betekenis geweest – en hierop wordt
door de commissie sterk de nadruk gelegd – de mutaties in
het internationale handelskrediet, d.w.z. de meer of minder
snelle betaling van in- en uitvoer (dezgn. ,,leads and lags”,
zoals het in de angelsaksische litratuur heet).
,,lt is impossibic to measure the maximum embarrassment
to the reserves that might resiilt from a flight into other curren-
cies through the operation of leads and lags but it might reach
a total running into hundreds of millions of pounds without
anyinfringement of existing regulations” (par. 639).
Beschouwt men deze en andeie factoren en houdt men er
rekening mee dat de sterlinglanden wel samenwerken, maar
in hun economische politiek autonoom zijn (afgezien uiter-
aard van de koloniën), dan ligt het voor de hand dat een
situatie, waarbij de goud- en dollarreserve £ 364 mln.
bedraagt tegenover een totaal aan kortlopende verplichtin-
gen in sterling van £ 3.349 mln. (beide cijfers per ultimo
1958) gemakkelijk tot ernstige liquiditeitszorgen en daarmee
tot regelmatig.terugkerend wantrouwen in de positie van
het pond aanleiding zal geven. Juist om deze positie te
versterken en ook om de liquiditeitsositie van het gehele’
sterlinggebied te verbeteren geeft de commissie de voorkeur
aan een vergroting van de goud-‘en dollarreserves boven een
vermindering van de sterlingverplichtingen (par. 663); Deze
gedachte leidt uiteraard weer tot bespreking van het pro-
bleem van de internationale liquiditeit, dat de laatste jaren
weer meer de aandacht trekt. Een
verh6g
ing van de goudpr jjs
wordt door de commissie niet gewenit omdat van dezé
maatregel de landen met, de laagste goudvoorraad, die
een versterking van hun liquiditeitspositie het meest nodig
hebben, het minst worden geholpen. Bovendien zou er na
het nemen van deze maatregel een voortdurende onzeker-
heid zijn ten aanzien van de toekomstige
prijs
van het
goud. Het is te betreuren, dat de commissie-Radcliffe niet
wijst op het grote gevaar van internationale inflatie dat
opsteekt als de reserves van de verschillende landen door
een goudprijsverhoging nominaal worden verhoogd, zonder
dat erin de reële sfeer iets is veranderd.
Van veel betekenis wordt de
hulp van het I.M.F.
geâcht,
waarvan het effect nog groter zal kunnen zijn, naarmate
ook de andere valuta’s dan de dollar convetibe1 worden.
Het doet god in dit verband in het Britse rapport een
uitlating te lezen, die niet uitgaat van een volstrekte hand-
having van de autonomie ten aanzien van de economische
politiek en die ik daarom even wil citeren:
,,The community of interests that binds together the members
of the Fund requires that members who wish to draw on the
Fund should be willing to justify to their fellow-members the economic and monetary policies which they are pursuing and
that their fellow-members should refrain from imposing unduly
rigorous conditions on drawings” (par. 676).
Is voldoende internationale liquiditeit nodig om tijde-
lijke schommelingen op de betalingsbalans op te vangen,
belangrijker is nog het vraagstuk van de
fundamentèle
one venwichligheden
in het internationale betalingsverkeer,
vooral wat betreft de verhouding tussen de Verenigde
Staten en de rest van de wereld. Het belang van deze ver-
houding wordt in het rapport duidelijk naar voren gebracht,
(,,The United States, in terms of productive outpu.t, repre-
sents about half the entire world économy. Her overseas
trade is larger than that of any other country” par.
685)
doch ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling van deze
verhouding is de commissie toch niet bijzonder bevreesd,
vooral ook op grond van de cijfers van de laatste tien jaar.
Aan convertibiliteit hecht het Radcliffe-rapport grote
waarde, doch men heeft hiërbij kennelijk het oog op de
externe convertibiliteit. Géheel principieel is die voorkeur
voor (externe) convertibiliteit ‘overigens niet, want men
voegt eraan toe, dat het Verenigd Koninkrijk niet onder alle
omstandigheden âfstand kan doen van bepaalde discrimi-
natiemaatregelen, die nodig zouden kunnen zijn in geval
er een belangrijke en voortdurende goud- en deviezenstroom
naar een bepaald land of een bepaalde groep’ landen zou
optreden (par 690).
.
Achtereenvolgens bespreekt het rapport verder de maat-
regelen, die de autoriteiten kunnen nemen om een druk op
de internationale reserves tegen te gaan. Daarbij wordt
6-7-1960
.
–
703
natuurlijk weer aan het
officiële disconto
gedacht en hier
komt opnieuw de betekenis naar voren die de monetaire
autoriteiten vooral in internationaal opzicht aan dit middel
hechten. De autoriteiten vérklaarden tegenover de commis-
sie, dat in de na-oorlogse omstandigheden geen omvang-
rijke kapitaalbewegingen konden worden verwacht als
gevolg van rentewijzigingen alleen. Daarvoor was de vrees
voor koerswijziging en deviezenrestricties te groot. Doch
een enigszins langdurig verschil tussen de rentevoet in
Londen en in andere centra zou toch wel op de toe- of
afvloed van sterlingtegoeden resp. het al dan niet lenen
in Londen invloed hebben, zoals de Bank of England tegen-
over de commissie met enkele ervaringsvoorbeelden aan-
toonde. Veel commentaar geeft de commissie op dit punt
niet; ook uit andere delen van het rapport blijkt, dat zij
de betekenis van de officiële discontovoet minder hoog
aanslaat dan de autoriteiten dit vooral op psychologische
gronden doen.
Een tweede besproken middel is het
steunen van de ter-
mjjnkoers van het pond tegenover de dollar.
Renteverschillen
zouden daardoor meer invloed op de kapitaalbeweging
kunnen krijgen. Veel betekenis wordt ook hieraan niet
gehecht aangezien in het geval van eén sterlingcrisis het
altijd aanwezige gevaar van deviezenrestricties een grote
toevloed van kapitaal toch zal tegenhouden, ook al worden
de kosten van termijndekking miniem.
De bespreking van het derde middel van betalingsbalans-
politiek, nl. een
verlaging van de buitenlandse waarde van de
valuta,
is niet geheel geslaagd. Zoals uit het begin van het
rapport reeds bleek is de commissie voorstandster van hand-
having van vaste wisselkoersen. Een stelsel van voortdu-
rende devaluaties acht zij het allerslechtste, doch ook een
stelsel van in principe variabele wisselkoersen is naar haar
inzicht niet bevredigend: de jaren dertig hebben immers
geleerd, dat men dan toch tracht door officiële interventie
op de vreemde valutamarkt een zo stabiel mogelijke koers
te krijgen. Als men geen vaste koers te verdedigen heeft,
aldus het rapport, zal het ook moeilijker valleti om de
binnenlandse kosten in de pas te houden met de buiten-
landse. Voor dit laatste argument valt zeker wat te zeggen,
doch de behandeling van de gevallen, waarin een wijziging
in de pariteit eventueel overweging zou verdienen, is niet
bevredigend.
Als eerste geval wordt behandeld een
stijging
van de
importprjzen, waarmee een slechter wordende ruilvoet
gepaard gaat (par. 713). Een appreciatie van het pond
zou de infiatoire gevaren daarvan tegengaan, zö meent de
commissie, doch zij is hier toch niet zo enthousiast over
en zou dit middel alleen
bij
een zeer scherpe stijging van de
importprijzen willen aanbevelen. In de casuspositie die de
commissie stelt, dient dit middel naar mijn mening echter
volledig te worden verworpen. Een verslechtering van de
ruilvoet zal men moeten accepteren als een vermindering
van het reële nationale inkomen en daarbij past geen her-
ziening van de wisselkoers. Wel komt die herziening in
aanmerking als de buitenlandse-prijzen (import-
en
export-
prijzen) stijgen en men binnenslands het prijsniveau stabiel
wil houden. Doch dan verdient niet een devaluatie af en toe
aanbeveling, doch kan men beter pvergaan tot vrij fluc-
tuerende koersen, eventueel met een zekere stabilisatie
vanwege de centrale bank of een egalisatiefonds.
Het tweede besproken geval s dat van een stijging van
de binnenlandse kosten, die sterker is dan die in het buiten-
land (par. 715). Men kan het eens zijn met de commissie,
dat in zulk een situatie devaluatie de enige mogelijkheid is
om weer met de concurrenten in de pas te komen, waarbij
men zichzelf dan moet beloven het een volgend maal niet
zover met de binnenlandse inflatie te laten komen.
Ten slotte meent de commissie, dat devaluatie ook in
aanmerking kan komen, als de uitvoer stokt, zonder dat
het prijspeil uit de hand is gelopen, dus als er een verschui-
ving in de wereldvraag is ten ongunste van het land in
kwestie (par. 717). Ook dit zie ik toch enigszins anders.
Primair zal hier een aanpassing in de produktiestructuur
moeten plaatsvinden in de richting van goederen, waarnaar
meer vraag bestaat en deze aanpassing zal worden gesti-
muleerd door de moeilijker wordende export van het
bestaande’ assortiment, die veelal met een prijsdaling
gepaard zal gaan. Indien deze prijsdaling optreedt, en daar-
mee ge’paard gaande een achteruitgang van de ruilvoet, is
er geen aanleiding om met het monetaire middel van de
devaluatie dit proces nog eens kunstmatig te stimuleren.
Interessant is nog te vermelden, dat van de door de
commissie gehoorde deskundigen alleen Meade een voor-
stander was van de fluctuerende wisselkoersen.
Over het volgende besproken middel, de
deviezencon-
trole
en de
contingentering van de import,
tezamen admini-
stratieve controle genoemd, kunnen wij kort zijn. Aange-
zien, zoals reeds gebleken is, de commissie wel een zo groot
mogelijke vrijheid wil, doch deze,toch niet als een van de
belangrijkste te bereiken doeleinden ziet, ligt het voor de
hand, dat zij de mogelijkheid van deviezencontrole, zowel
in de lopende sfeer als in de kapitaalsfeer wil handhaven.
Zij heeft wel de indruk gekregen, dat controle van de
import succesvoller was als het er om ging een
ander
importpatroon te verkrijgen (in casu minder van dollar-
invoer afhankelijk te zijn), dan wanneer men een beperking
van de
totale
import nastreefde. Als een afzonderlijk middel
wordt de controle op de kapitaalexport beschouwd, die
volgens de uiteenzetting van par. 733 scherper is ten aan-
zien van kapitaalexport naar buiten het sterlinggebied
liggende landen dan naar de ,,sterling area”.
Particuliere kapitaalbeweging is bijv. vrij tussen het
Verenigd Koninkrijk en het overige sterlinggebied, maar
niet tussen het Verenigd Koninkrijk en de rest van de
wereld. Emissies door publiekrechteljke lichamen zijn
steeds aan vergunning onderworpen, doch deze vergunning
wordt aan emittenten buiten het sterlinggebied bijna nooit
verleend. De particuliere kapitaalexport is overigens aan-
merkelijk belangrijker dan de publiekrechtelijke.
Dit deel van het rapport gaat uitvoerig in op de vraag,
of de kapitaalexport in de eerstkomende tijd moet worden
aangemoedigd dan wel beperkt. Daarbij wordt erop gewe-
zen, dat men niet voor een Vrije keuze staat van
of
de goud-
en dollarreserves te vergroten
of
uitbreiding te geven aan
de langlopende vorderingen op en deelnemingen in -het
buitenland. Het afremmen van de kapitaalexport zou tekort
doen aan de economische ontwikkeling van de landen van
het Gemenebest, die men zich immers als een van de doel-
einden van de economische politiek had gesteld, terwijl
yerder de Britse export bemoeilijkt en de import misschien
duurder zou worden.
De commissie zou nu willen dat de sterlinglanden zoveel
mogelijk buiten het Verenigd Koninkrijk lenen, bijv. in Eu-
ropa of in de Verenigde Staten of bij de Wereldbank, doch
aangezien dit niet voldoende zou zijn, geeft zij verder in
overweging dat de Britse autoriteiten de kapitaalexport
704
–
6-7-1960
naar de rest van het sterlinggebied op peil houden, doch
dat
zij,
indien dit ten koste zou gaan van de ontwikkeling
van Groot-Brittannië, zelf in het buitenland het ontbrekende
bedrag lenen. Het is duidelijk, dat deze gehele problematiek
typisch Brits is en dat er daarom weinig .aanknopings-
punten zijn voor een vergelijking met Nederland.
Tilburg.
H. W. J. BOSMAN.
De uitgestelde aandelenemissie a pan
in de vorm van converteerbare obligaties
Hoewel de converteerbare obligatie als zodanig een oude
bekende is, treedt
zij
in Nederland in het laatste decen-
nium als financieringsvorm sterker op de voorgrond. De
eigenaardigheden van dit fenomeen zijn geleidelijk in en
uit de praktijk ontdekt door de beleggingsadviseurs, de
cijferaars en de financiële journalisten en slechts ten dele
te voren onderkend en geannonceerd door de theoretische
economen.
Een voorbèeld van zo’ii eigenaardigheid is het verschijn-
sel van de ,,kruipende” conversie met verkoop van de-
nieuwe aandelen – door de leden van de Vereeniging voor
den Effectenhandel – telkens als gedurende de conversie-
periode tussen de converteerbare obligaties en de aandelen
die de conversiekoers overschreden hebben, geringe dis-
pariteiten optreden.
Het beleggend publiek converteert pas als het rendement
van de convertibles te ongunstig
bij
dat van de aandelen
begint af te steken. Ook de emittenten zijn soms voor ver-
rassingen komen te staan, bijv. ten aanzien van de koers-
verlagende invloed van stock-dividenden op de conver-
teerbare obligaties indien de aandelen de conversiëkoers
reeds hebben overschreden, ook al wordt de conversie-
koers pro rata verlaagd.
Zo ontwikkelde zich stapsgewijs het inzicht in het wezen
van de converteerbare obligatie en in de mogelijkheden
die zij biedt. Lange tijd heeft de belegger dit schaap met
vijf poten, zoals het werd genoemd, met enig wantrouwen
bejegend. Hoe was het mogelijk, dat in één waardepapier
zowel de voordelen van de obligatie als die van het aandeel
verenigd zouden zijn, terwijl die tot op zekere hoogte als
elkaars tegenpolen gelden? Beperkte koersdalingsmogelijk-
heid in de baisse; onbeperkte stijging in de hausse; regel-
matige inkomsten; dekking tegen geldontwaarding. Een
tombola vol heerlijkheden.
Naarmate het beleggend publiek tot de conclusie kwam
dat al dit moois werkelijkheid was, zoals allens de levens-
geschiedenis van dergelijke convertibles bevestigde, groeide
een zekere twijfel bij de ondernemingsbesturen of deze
financieringsvorm dan misschien een te veel aan goed-
geefsheid van haar zijde betekende. Dit leidde tot een ge-
leidelijke besnoeiing van de rechten verbonden aan nieuw
uit te geven convertibles.
Diverse modailteiten.
Een slimme vondst, voor zover men het geplaatste kapi-
taal niet te veel wilde uitbreiden, was de conversievoor-
waarde waarbij niet één obligatie in één aandeel van gelijke
nominale waarde verwisselbaar werd, maar bijv. twee
obligaties in één aandeel. Voorbeelden: de 4 pCt. conver-
teerbare Hollandse Beton; de
33/4
pCt. converteerbare
Borsumij; de 4 pCt. converteerbare Indola; de
5
pCt.
converteerbare Billiton e.a. Bij eenzelfde conversiekoers
als bij het 1 op 1 systeem werden daarmee de koersstij-
gingskansen van de convertibles gehalveerd en de onder-
neming plaatste tweemaal zoveel obligaties-plus-een-
lekkertje als aandelen
bij
de conversie.
Het heeft enige tijd geduurd voor dit in beleggerskringen
doordrong en in de’koersvorming van de obligaties tot
uiting kwam. Het is de verdienste van De Twentsche Bank
geweest als eerste het publiek op dit waarde-aspect van
de betreffende convertibles te hebben gewezen. Een andere
waardebeperking werd gevonden in het uitstellen en beT-
perken tot enkele jaren van de conversieperiode. Voor-
beelden: de S pCt. converteerbare Beton Meteoor (boven-
dien 2 op 1) en de
5
pCt. convertéerbare Stoomspinnerij
Twente e.a.
Zonder verder in te gaan op alle reeds verschenen moda-
litèiten, hetgeen de deskundige lezer geen nieuws zou
brengen – de bovengenoemde zijn slechts bedoeld als
aanloop tot de kern van ons onderwerp -, kunnen wij
globaal wel stellen dat op dit moment de beleggingsadvi-
seur alle aspecten.van het conversierecht in
zijn
advies
omtrent de koopwaardigheid zal betrekken. Zijn de be-
leggers nu ,,au fait”, dit wil niet zeggen dat ook de bedrijfs-
economen reeds alle mogelijkheden van de converteerbare
obligatie ontdekt en toegepast hebben.
In een vorig artikel wezen wij op de mogelijkheid van
dividenddeclaratie in converteerbare obligaties
1).
Alvorens
op een andere, nog niet toegepaste, variant te wijzen menen
wij dat het nuttig is het wezen van de converteerbare obli-
gatie in het kort te analyseren, ,omdat dan veel duidelijk
wordt, o.a. het ongeloof van de belegger in een schaap
met
vijf
poten. Het betreft hier namelijk niet één schaap,
maar een schaap met een lammetje. Om de vergelijking
door te trekken: een ooi die drachtig is van e(Srt mannelijk
lam (ofwel rammetje). De koper van dit dier behoeft zich
niet te verwonderen als hij na enige tijd de gelukkige be-
zitter van zelfs acht schaapspoten is en als hij de voordelei
deelachtig wordt van een schaap van het mannelijk zowel
als die van een schaap van het vrouwelijk geslacht, terwijl
die twee tot op zekere hoogte als elkanders tegenpolen
gelden. –
In
wezen koppelverkoop.
De essentie ,van de converteerbare obligatie is immers
– dat zij een twee-eenheid is. Wie converteerbare obligaties
emitteert houdt zich in wezen bezig met koppelverkoop.
Of dit voor de koper aantrekkelijk is, hangt er van .af of
zijn begeerte gelijkelijk naar elk van de gekoppelde zaken
uitgaat.
Zoals gewoonlijk bij koppelverkoop, betreft het hier twee
zaken, waarvân de ene ook afzonderlijk rijkelijk voorhan-
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 23 maart 1960.
6-7-1960
–
705
den is, ni. de gewone obligatie en waarvan de andere
schaars is, t.w. de stock-optie ofwel haussepremie, die niet
in de prjscourant van de Vereeniging voor. den Effecten-
* handel voorkomt. Samen vormen zij de converteerbare
‘obligatie.
Met het toenemen van het aantal converteerbare pbli-
gaties in de hotering heeft zich als het ware een termijn-
markt â la hausse in aandelen ontwikkeld, elk met éen obli-
gatiestaart die de zaak slechts duur maakt. Men zou deze
stock-opties ook claims kunnen noemen om een courinter
beursterm te gebruiken. Het verschil is slechts dat claims,
die wel officieel worden verhandeld en genoteerd, steeds
een korte verhandelingsperiode hebben en wel van kort
na het verschijnen van het emissieprospectus tot enkele
dagen of weken daarna, zolang als nodig is voor een rustige
verhandeling en een reële koersvorming. Men zou slechts
de verhandelingsperiode behoeven te .ver1engen tot bijv.
een of meer jaren en deze claims zouden geheel het karak-
ter van de genoemde, in de convertibles begrepen,’ stoçk-
opties hebben verkregen. Deze stock-opties vormen zeer
speculatief papier, omdat zij Eet risjco van de top van de
aandelenkoersen dragen. –
“De convertibles vertonen veel analogie met de pernie-
obligaties, die eijeneens een combinatiezijn van een gewone
obligatie en een schaars object, nI. een lot in de loterij.
Op grond daarvan doen ook de premie-obligaties gewoon-
lijk een agio, zowel ten opzichte van de zonder als ten op-
zichte van de mèt het premiebedrag gecalculeerde verge-
lijkbare gewone obligaties.
Door het toelaten vân de premie-obligaties en de conver-
teerbare obligaties wordt dus in een behoefte van de loterij-
enthousiasten en de speculatief aangelegden voorzien.
Van de loterijgokkers en van de speculanten in de stock-
opties wordt echter geëist dat zij een soort rentedragende
waarborgsom storten: aankoop van de naakte obligatie,
die âls appeltje voor de dorst kan dienen als resp. -Vrouwe
Fortuna en hun veine hen in de steek mochten laten.
Aldus zijn
zij
tot brave burgers getransformeerd.
Voor de belegger weinig bijzonders.
De cumulatie van goede beleggingskwaliteiten in de con-
verteerbare obligatie betekent niets meer dan wat men even
goed met combineren van aandelen en obligaties kan be-
reiken, in het laatste geval bovendien in een verhouding
die past bij de persoonlijke omstandigheden van de bezitter.
De converteerbare obligatie is een confectiepak. Voor de
emittent is er, echter het voordeel dat hij zich in een hausse-
periode op termijn kan verzekeren van risicodragend kapi-
taal. Wanneer dit feit te zijner tijd een voordeel blijkt,
dan is echter tevens gebleken dat de koper van de conver-
tible de haussepremie beter njet had kunnen betalen, doch
in plaats daarvan een gewone obligatie had dienen te kopen
om eerst later .in aandelen te ,,stappen”.
Welbeschouwd kunnen
wij
in deze financieringsvorm in
de reeds verschenen modaliteiten, van beleggerstandpunt
gezien, slechts waarderen dat hij tot op geringe hoogte
tegemoet komt aan de behoefte aan termijnhandel âla
hausse in aandelen en dat hij pensioenfondsen e.d., die de
aandelenkant wel op willen maar nog niet recht durven,
er eerder toe -brengt langs deze omweg aan hun neiging
toe te geven en aldus in bescheiden m’ate
bij
te dragen tot
de voorziening met. risicodragend kapitaal (zelfs al ver
–
kopn zij voetstoots de uit conversie verkregen aandelen).
Er is echter een andere modaliteit
mogelijk,
die uit een
oogpunt van haar invloed op de kapitalisatie van de betrok-
ken ondernemingen de daarmee verbonden koersvorming
ter beurze, voor ondergekapital iseerde vennootschappen
en haar aandeelhouders aantrekkelijk is. Wij nemen daarbij
in aanmerking dat het in ons land een wonderlijke realiteit
is, dat een louter boekhoudkundige overschrijving van de
reserves naar het kapitaal van een naamloze vennootschap
de niets vermoedende aandeelhouder, die daarbij geen
cnt ontvangt, tot een fictief maar belastbaar inkomen
strekt. Deze uit fiscaal-technische consequenties voort-
vloeiende omstandigheid maakt, zoals bekend, de overigens
zo goed
bij
de notering in procenten passende herkapitali-
satiebonussén tot een voor de aandeelhouders fiscaal on-
aantrekkelijke zaak.
Het uitblijven van herkapitalisatie leidt weer tot het
declareren van dividenden, die slechts nominaal bevredi-
gend lijken, maar die in geen verhouding staan tot de ge-
investeerde vermogens en de gemaakte winsten. Als daar
–
entegen wèl – hoge dividenden worden betaald, ontstaan
torenhoge koersen, ergo zware aandelen. De hoge dividen-
den wekken bovendien onbegrip bij het grote publiek,, dat
denkt dat elke aandeelhouder die zo’n stuk heeft gekocht
werkelijk bij. 40 pCt: van zijn geld maakt.
De enige mogelijkheid om onderkapitalisatie te verminderen.
• De aandelenemissie a pari met voorkeursrecht biedt de
onderneming momenteel d enige rechtstreekse mogelijk-
heid de onderkapitalisatie maximaal te verminderen zonder
dat de aandeelhouders daarvan fiscaal de dupe worden.
De aandelenemissies op termijn, alias de uitgiften van con-
verteerbare obligaties, die tot heden aan de markt gekomen
zijn, misten alle dit effect. De jongste emissie van
43/4
pCt.
converteerbare obligaties A.K.U. komt in zeer geringe
mate aan dit bezwaar tegemoet door aan aandeelhouders
het voorkeursrecht te geven. De emitterende ondernemin-‘
gen zitten schijnbaar nog gevangen in de historisch ge-
groeide gedachte dat de conversiekoers’ boven de beurs-
koers ten tijde van uitgifte gesteld behoort te worden.
Zou het niet reëler zijn de conversiekoers van conver
–
teerbare obligaties van in reserves badende ondernemingen,
ongeacht de hoge beu rskoers, op .100 pCt. te stellen of
weinig hoger en evenals bij de lening van de A.K.U. de
aandeelhouders voorkeursrecht op de inschrijving te ver
–
lenen? De claim krijgt in dit geval
zijn
maximale waarde.
De
prijs
van het aandeel daalt met eenzelfde bedrag. Als
de voorwaarden voor de naakte obligatie goed op de markt
zijn afgestemd en derhalve pan, zouden doen, zou, uit-
gaande van een koers van het aandeelex dividend van bijv.
400 pCt. en uitgifte van 1 nieuw op 1 oud van gelijke
nominale waarde, de ôlaim 1
–
50 pCt. waard
zijn, het aan-
deel ex claim
250
pCt. en de converteerbare obligatie even-
eens 250 pCt. Bij een uitgifte van 1 nieuw op 2 oud zou
de claim 100 pCt. bedragen, het aandeel ex claim 300 pCt.
en de converteerbare obligatie eveneens 300 pCt. Bij 1 op
3 zou dit resp.
75,
325 en 325 pCt. worden.
Dit systeem is eenvoudiger dan het bedingen van een
hoge conversiekoers om dan later de bij conversie verkregen
agioreserve ineens of in gedeelten als belastingvrije stoçk-
bonus aan aandeelhouders uit-te keren. Daarin zit tevens
een
moeilijk
te – evalueren element ‘van bevoordeling der
,,conversie-aandeelhouders”, zelfs als de oude aandeel-
houders voorkeursrecht krijgen
bij
de inschrijving zoals
tot nog toe niet eens gebruikelijk was.
Acht de onderneming de omvang van de uitgestelde
aandelenemissie te groot ten opzichte van de annexe obli-
gatie-emissie dan kan zij de conversieverhouding wijzigen,
706
–
6-7-1960
buy, tot 1 aandeel op 2 converteerbare obligaties, terwijl
bij conversie de onderneming een terugbetaling van f. 1.000
per twee obligaties doet. Het agio van de obligatiekoers
beloopt dan
(bij
een uitgifte 1 op 1) ongeveer 75 pCt.; de
aandeelhouder ontvangt voor zijn claim als voren 150 pCt.
(bij 1 op 2 resp. 80 pCt. en 40 pCt.).
Acht de onderneming het wenselijk het aandelencompo-
nent van de emissie te vergroten dan zou de conversie-
verhouding, bijv. 2 aandelen op 1 converteerbare obligatie –
kunnen worden, terwijl
bij
conversie f. 500 bijbetaald moet
wordendoor de houder om te voorkomen dat de aandelen
onder pari geëmitteerd zouden worden. Bij een koers van
de aandelen cum claim van 400 pCt. zou die ex claim weer
ca. 250 pCt. bedragen, die van de converteerbare obligatie
ca. 400 pCt., de belastingvrije claim ergo weer ca. 150 pCt.
(bij 1 op 2 resp. 225, 450 en
175
pCt.). In dit laatste geval
is de converteerbare obligatie een haast tweemaal zo specu-
latief papier als het aandeel, daar de koers elke fluctuatie
van de aandelenkoers in bijna
(bij
1 op 2 meer dan) dub-
bele mate meemaakt. Het stock-optie-element domineert
nu over het obligatie-element.
Na het bovenstaande zal het duidelijk zijn dat de onder-
.neming zelf -de relatieve speculativiteit van de obligaties
naar believen kan regelen, echter niet onafhankelijk van
de componentsverdeling, tenzij men enig water in de wijn
doet en de conversiekoers wèl hoger stelt dan 100 pCt.,
maar nog altijd royaal beneden béurskoers. In dat geval
kan men door de grootte van de bijbetaling eveneens de
verdeling van de componenten regelen zonder de relatieve
speculatïviteit evenredig te veranderen. De aandelenclaim
bereikt dan echter niet meer zijn maximale waarde.
Het rendement van een
5
pCt. obligatie die 400 pCt.
noteert is natuurlijk niet aantrekkelijk, maar rendement
is ook niet het doel van deze obligatie, die ,,plus actionale
que l’action” is. Do’or de keuze van de conversieperiode
kan de emittent vôorkomen dat houders uit rendements-
overwegingen onmiddellijk na de emissie tot conversie
zouden overgaan, hetgeen echter niet waarschijnlijk is.
Elk wat wils.
Wil men evenwel voor de kopers der convertibles de
aantrekkelijkheden van het obligatiekarakter behouden,
zoals de beperkte koersdalingsmogelijkheid en een nog
aanvaardbaar rendement, dan zou de conversiemodaliteit
metmeer obligaties per aandeel de voorkeur verdienen.
Voor de meer speculatief aangelegden zou de modaliteit
met meer aandelen voor’ 1 obligatie attracties, hebben.
Voor beide modaliteiten lijkt op onze beurs wel plaats.
De gekozen voorbeelden zijn willekeurig en tussenvormen
zijn denkbaar als men de eis van maximale waarde der
claim laat vallen. Inmiddels
zijn
enkele ondernemingen:
Verblifa, Chemische fabriek ,,Naarden” en N.V. Dekkers,
tot uitgifte van convertibles met conversiekoersen beneden
beurskoers overgaan. Voor ons een bewijs dat wij in onze
opinie niet alleen staan. –
Met het bovenstaande hebben,
wij
erop willen wijzen
dat de uitgestelde emissie die de uitgifte vat converteer
–
bare obligaties is, niet ten koste van de geliefde claim voor
aandeelhouders behoeft te gaan en dus evenmin tot de
bestendiging van een bestaande onderkapitalisatie noopt.
Een geruststelling ten slotte voor allen, die de ingewikkeld-
heid van de converteerbare obligaties schuwen, is dat zij,
in tegenstelling tot sommige
oprichtersbewijzen,
na ver-
loop van
tijd
zichzelf liquideren.
Velsen-Noord.
J. G. NOLST TRENITË.
Geldmarkt.
–
–
Ook in’de 27juni eindigende ,,boekweek” van De Neder-
landsche Bank blijkt de goud- en deviezen reserve, zij het
vertraagd, te
zijn
toegenomen. Sedert eind vorig jaar, dus
in bijna een half jaar, versterkte de Centrale Bank, nood-
gedwongen, haar deviezenbezit met f. 400 ‘mln. Of tege-
lijkertijd en in dezelfde mate het in het buitenland door
de handelsbanken uitgezette bedrag afne,emt, of,dat het
hier slechts gaat om het afvloeien van het overschot op
de lopende en/of de kapitaalrekening van de betalings-
balarts naar De Nederlandsche Bank, is onbekend.
Het automatisme, dat in de toepassing van het gentle-
men’s agreement inzake de kasreserve schuilt, maakt stij-
ging van het verplichte kaspercentage welhaast onvermijde-
lijk, tenzij een omgekeerde beweging binnen korte tijd
verwacht zou mogen worden. Deze zou, wat de lopende
rekening van de betalingsbalans aangaat, kunnen voort-
vloeien uit de thans waarschijnlijk snellere groei van de
nationale bestedingen bôven die van de nationale middelen.
De monetaire autoriteiten zouden ook een handje kunnen
helpen, zoals zij dit in het verleden meer dan eens in verge-
lijkbare situaties hebben gedaan. In de jaren 1953 e.v.
forceerde de Staat de kapitaaluitvoer door de buitenlandse
overheidsschuld vervroegd af te lossen. In
1953
ging het
om f. 76 mln., in 1954 zelfs om f. 403 mln. In 1954 en
1955
opende De Nederlandsche Bank de lange tijd hermetisch
gesloten poort van de Nederlandse kapitaalmarkt voor
buitenlandse gegadigden. Resp. f. 192,5 mln, en f. 276,6
mln. ,yonden hun weg naar buitenlandse bestemmingen. –
Volgens insiders zou ook thans in het buitenland grote
belangstelling bestaan voor de Nederlandse goedkope
guldens.
De huidige constellatie is wel hoogst merkwaardig, doch
alleszins menselijk. Hetgeen mag wordt niet gedaan, het-
geen niet is toegestaan wordt fel begeerd. De monetaire
autoriteiten laten kapitaaluitvoer in de geldmarktsfeer vrij,
juichen deze zelfs toe, doch de buitenlandse vraag ‘is niet
meer zo intens, dat een zodanige rente uit de bus komt,
dat uitbreiding van de uitzettingen elders voor de aanbie-
ders ‘erg aantrekkelijk is, terwijl voor de kredieten op lange
termijn in het buitenland wel grote belangstelling bestaat,
maar deze worden door de Nederlandse monetaire autori-
teiten niet of nauwelijks toegestaan.
Kapitaalmarkt.
De Telstrook van het levensverzekeringsbedrijf leert ons,
dat de beleggingen door deze bedrijfstak in het eerste kwar-
taal 1960 verder zijn gestegen, nl. van f. 7,56 mrd. tot
f. 7,80 mrd. op 31 maart 1960. Ondershandse leningen
vormen de hoofdmoot, nl. 51 pCt. van het totaal, verge-
leken met ultimo
1959
een lichte, relatieve achteruitgang.
De belegging in effecten toonde daarentegen een lichte groei.
Opnieuw kloppen enkele instellingen om geld aan op
de kapitaalmarkt. Het omvangrijkste is de aangekondigde
obligatie-emissie van de Bank voor Nederlandsche Gemeen-
ten, ni. f. 100 mln. tegen 44 pCt. â 99
k
. De K.L.M. hoopt
een lening van
f. 50
mln, te kunnen sluiten, waaromtrent
nadere bijzonderheden nog ontbreken.
De beurs heeft wat men noemt een bewogen week achter’
zich. De hoofdbeweging was echter naar beneden gericht
met op het einde van de week een beperkt herstèl. Uitblij-‘
‘ende buitenlandse vraag en een begeerte
bij
bezitters
koerswinst binnen te halen, kan het beloop verklaren.
67:1960
‘
707
T
Indexcijfers aandelen
4 jan.
24 juni
1 juli
1953
=
100
1960 1960
1960
Algemeen
……………………………
372
434
421
Intern.
concerns
……………………
547 653 630
Industrie
………………………………
268
327.
319
Scheepvaart
.
………………………….
187
163
.
162
Banken
………………………………
190
203 202
Cultures
………………………………
154
148
150
Bron:
A.N.P.-C.B.S.
Aandelenkoersen.
Kon.
Petroleum
……………. . …….
f. 179,20
f. 147,70
f.
140,70
Unilever
.
………………………………
809
1.004
972
Philips
………………………………….
835½
1.250
1.211
A.K.0 .
…………………………………
514
569 549
Kon.
Ned.
Hoogovens
……………
.
900 838 791
Van
Gelder
Zn .
……………………
270 330
322
H.A.L.
…………………………………
186½
141
139
1
/2
Amsterd.
Bank
………………………
340
351
351½
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
166
.169%
166
New
York.
Koersgemiddelde aandelen
Dow
Jones Industrials
679 647 641
Effectieve rendementen obligaties.
gem
8 jan.
24juni
1 juli
looptijd
1960 1960
1960.
3
pCt. Invest. Cert. …
4
j.
3,73 3,80
4,00
4% pCt.
Ned.
1959
……12% j.
4,48 4,42
4,41
3
3
4’pCt. Ned. 1955 1 … 17% j
4,31 4,32
4,36
Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en
Koersvergelijking.
C. D. JONGMAN.
PROIMJKTIE-INDEXCIJFERS’)
(1953 = 100)
1
)
Omschrijving
Jaar-
gemiddelden
fer
ja
t
3
1958
1959
Aantal arbeidsdagen ‘)
234 234 234
22
234
224
23 25
Algemene indexcijfers van
de nijverheid
‘)
…….
Algemene
produktie-
126
138
125
121
144
138
143
160
Idem, gecorrigeerd voor
seizoen en lengte van
index
……………
.
129
133
145 148 152 152
[ndexcijfera per bedrijfs- klasse’
………….
de maand’)
………….
114
122
97
86
115
106
108
121
Chemische
nijverheid
(cxci
aardoliepro-
136
145
140
135
156
152
153
Bouwmaterialen en aar-
120
137
135 125
140
139
137
dukten)
………….
110
113 114
103 112
113
109
122
dewerk ……………
Metaalnijverheid
138 164 139
139 178
Papierindustrie
129
144
145
131
152
149 152
176
Leder- en rubbernijver-
heid
…………….
Textïelnijverheid
108 112 112 104
117 112
116
Mijnbouw
…………
Gas,
elektriciteit
en
141
151-
166
153
176 176
169
172
water
…………..
Voedings-
en
genot-
t
middelenindustrie
118
120 104
96
121
107 108
‘) Bron: C.S.S.
‘) De wegingscijfers hebben betrekking op 1949.
‘) Onder arbeidsdagen worden verstaan alle dagen, met uitzondering van de
zondagen, nieuwjaarsdag, 2e Paasdag, Hemelvaartsdag, 2e Pinksterdag en de beide
Kerstdagen. Zaterdagen zijn als halve dagen geteld.
4)
Exclusief bouwnijverheid.
‘) Zie voor de berekeningswijze Statistische en econometrische onderzoekingen,
4de kwartaal 1958.
PRIJSINDEXCIJFERS VAN HET LEVENSONDERHOUD VAN GEZINNEN
VAN HAND- EN I{OOFDARBEIDERS
1) 5)
1951=100
Aard der gezinsuitgaven
en
–
.
.
Voeding,
w.o.
………………..
361,4
122 126 128
126
125 125 123
brood, gebak en grutterawaren
..
72,4
120
120
122
122 122 122
124
aardappelen, groenten en fruit
55,5
140
163
169
158 159 149 135
suiker, koloniale waren en dranken
64,7
114
114 114 114
114 114
114
62,1
118
118
117 115
114
113
114
oliën
en
vetten
..,. …………….
40,7
79 79
79
78 78
78
76
zuivelprodukten (excl. roomboter)
‘
66,0
148
150
155 153 152 157 159
26,4
….
111 111
III
111 111
III
111
1H
Woning,
wo.
………………..
….
209,4
131
132 132 132 132
140
139
II
Rotsen
…………………………
huur, water, onderhoud woning
79,1
155
156 156
156 156 176
176
woninginrichting en huisraad
72,6
101
102
100
101
101
101
100
verwarming en verlichting
57,7
…
138
139 139 139 139 139
136
IV
Kleding en schoeisel, w.o..
……..
‘
129,7
86
89
87 89
•87
87 87
102,2 84 86 84 86 84 84
.34
27,5
96
99
99 99 99 98
98
V
Hygisnische
en medische zorg excl.
–
verpi. ziekenfonds, w.o.
……….
48,7
127
127
129
130
131
131
131
reiniging
……………………
20,1
106
106
106
107 107 107
107
vlees,
vleeswaren en
vis
…………..
persoonlijke en gezondheidszorg excl.
•
verpl. ziekenfonds
…………..
28,6
142
142
146
147 147
148 148
VI
Ontwikkeling en ontspanning, wo.
91,3
118
118 118 118 118 118
118
ontwikkeling, ontspanningsverenig.
57,4
115 115 115 115 115 115
116
kleding
………………………..
verkeer
… …………………..
33,9
.
122 123
123
124
124
124
123
schoeisel
………………………
VU Vrijwillige verzekeringen en maatschap-
…
…
…
62,7
115
117
117 117 117 119 118
Totaal
excl.
verpl.
sociale
verzeke-
pelijke verplichtingen
……………
929,6
…
118
121
121
120
120 122
121
Verplichte sociale verzekerin8en
..
40,8
246
252
256 254
252
256
254
ringen en loonbelasting
…………..
970,4
124
126
127
126
126
127
126
Loonbelasting
…….
…………
29,6
104.113
115
113
112
118
115
1000,0
123
126 126 126
125
127
126
Totaal excl. loonbelasting …………
Totaal excl. AOW. Nederland ….
118
121 121 121
121
122
121
Totaal
………………………
…
125 128 128
128
126
129 128
Totaal Amsterdam
…………………
124 127
128
128 127
129
128
Totaal Rotterdam
………………..
Totaal ‘s-Gravenhage
………………
125 128 128 128
127
130
129
. Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.
De indexcijfers geven het
prijsverloop
weer van het voor levensonderhoud
dienende pakket goederen en diensten zoals dat in 1951 werd aangeschaft door
gezinnen van hand- en hoofdarbeiders met een bruto-inkomen in dat jaar van
f. 3.000 – f. 5.000 en bestaande uit 4 personen. Voor de voedingsmiddelen geven
de indexcijfers van juni 1959 af het prijsverloop weer in 34 gemeentên. De
indexcijfers voor de niet-voedingsmiddelen hebben betrekking op het prijs-
verloop in 21 gemeenten. Dit geldt eveneens voor de indexcijfers van de voedings-
middelen t/m mei 1959.
Voorlopige cijfers.
H.BRONSJr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80*
MAURJTSWEG 23
ROTTERDAM-2
I
HOLLANDSCHE SOCIÉTEÎT
VAN LEVENSVERZÈKERINGEN N.V.
Hoofdkantoor Nederland.:
Herengraoht 475; Arnsterdarn-C. tel 221322
rêTs
Head Office Canada:
1130 Bay Street Toronto 5′
708
• meer dan anderhalve
eeuW levensverzekering.
6-7-1960
/
Het nog al maar snel toene-
men van het aantal abon-
nees in het weekblad
wijst er wel op hoezeer dit
beleggingsadvies-orgaan, dat
specifiek de belangen van
de particuliere belegger be-
hartigt, in een behoefte
voorziet.
Te verwonderen behoeft dit eigenlijk niet, want Bel-Bel
tracht volledig objectief te zijn; het is in begrijpelijke
taal geschreven en zeer
overzichtelijk van indeling.
Vraagt toezending van gratis
proefnummer.
*
Abonnementen (per jaar
f. 19,—; p. kwartaal f.
5,50)
kunnen elk kwartaal ingaan,
en dienen te worden opge-geven bij de Administratie
van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,
Schiedam.
IiWi
SOCIETÂ PER AZIONI
gevestigd te Milaan.
Ondergetekenden berichten, dat zij vanaf 12 juli 1960 ter beurze van Amsterdam
zullen doen vèrhandelen
•
certificaten aan toonder,
vertegenwoordigende 10 aandelen
met een nominale waarde van Lit. 1000 elk,
in bovengenoemde maatschappij.
De eerste koers zal, rekening houdende met het Nederlandse effectenzegel, de aan-
maakkosten der certificaten en de noteringskosten, worden vastgesteld op basis van
de slotnotering der aandelen te Milaan d.d. 11juli1960.
Exemplaren van een Bericht en afdrukken van de administratievoorwaarden zijn ver-
krijgbaar bij de kantoren van ondergetekenden te Amsterdam, Rotterdam en
‘s-Gravenhage, voor zover aldaar gevestigd.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
HOPE & CO. PIERSON, HEIDRING & PIERSON
Amsterdam, 5 juli 1960.
Abonneert U op
M
L
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
adviesbureau voor bedrijfsorganisatie
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
–
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Voor een onzer relaties, een grote scheepswerf met vestiging in Brazilië,
Prof. J. Tinbergen,
zoeken wij een
Prof.
G.
M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
chef voor de administratie
Deze zal – met behulp van richtlijnen van het hoofdkantoor in Nederland –
de administratie moeten opzetten en nadien zelfstandig aan alle
*
administratieve werkzaamheden leiding moeten geven.
Het is tevens de bedoeling deze funktionaris, die rechtstreeks onder de
direktie zal komen te staan, te laten optreden als hoofd van het gehele
Abonnementsprijs f. 22,50;
administratieve apparaat, dat – naar mag worden verwacht – snel zal
fr.
p.
Post f. 23,60; voor st
uitgrôeien tot ± 30 personen.
u-
denten f. 19.—; fr. per Post
Voor deze initiatief, grote zelfstandigheid en aanpassingsvermogen
f. 20,10.
vragende funktie komen in aanmerking personen van 35
t
40 jaar, die een
grondige kennis hebben van de moderne administratieve methoden en
technieken.
*
Naast opleiding op ten minste middelbaar niveau is noodzakelijk Seen gedegen ervaring in een soortgelijke funktie opgedaan in een industrieel
bedrijf, bij voorkeur een scheepswerf of machinefabriek.
Kennis van de Portugese taal strekt tot aanbeveling; eventueel kan met
Abonnementen worden aan-
Engels of Frans worden volstaan,
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
Met de hand (niet met bailpoint) geschreven brieven met zo volledig mogelijke informaties over opleiding en ervaring worden gaarne zo spoedig mogelijk
ingewacht onder Nr. XXXV bij Adviesbureau voor Bedrijfsorganisatie
DE ERVEN F. BOHN
Dr Ir M. G. Ydo, Keizersgracht 407, Amsterdam-C.
TE HAARLEM
–
6-7-1960
709
goedkoop
administratie~
,
.
80 kolommen
metcijfers en letters
in een ponskaart
van ongeveer de helft van de
normale grootte
systeem’,
voor het kleine en middelgrote bedrijf.
Ook al is uw administratie
kleiner van omvang dan
• die van een groot be-
drijf, ze is daarom niet
eenvoudiger. Toch moet
•
ze voldoen aan dezelfde
I
eisen van snelheid, accu-
V
ratesse, overzichtelijkheid
en informatie-verschaffing.
•
• Het ponskaarten-systeem zou
ook voor uw administratie de
ideale oplossing bieden, maar tot nu
toe was het niet mogelijk een dergelijke in-
stallatie rendabel te maken. Het IBM 3000
systeein brengt thans, tegen lage kosten, alle voordelen van een ponskaarten-instal-
latie binnen het bereik van het kleine en middelgrote bedrijf.
1 Sorteermachine
2 Pons en
3 Administratiemachine
•
controle
ponsmachine ‘
IBM
ji
Johan Huizingalaan 257,
–
.
Telefoon 020-730866
C
–
Amsterdam-west
t
,
Kantoren te
•
–
–
Utrecht
710
•
6-7-1960
ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.
WET
–
RISICO
Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor alle• motorrijtuigen
f. 500.000,- per gebeurtenis
‘
Bedrijfs-w.a.-verzekering. –
•
Ongevallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s.’
BRAND
–
RISICO
Brand- en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.
Verzekerd bedrag ruim 2 miljard gulden.
MOLEST
–
RISICO
Molestverzekering: ingeschreven bedrag ruim 7 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden.
VERVOER
–
RÎSICO
Transportverzekering van goederenzendingen In binnen-
en buitenland.
PENSIOEN RISICO
Oucler,doms-, weduwen-, wezen- en invaliditeitsverzekering van
werknemers. Verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden. Belegd vermogen 280 miljoen gulden.
–
– – –
‘
•
Bôs en Lornrnerplantsoen 1, Amsterdam-West
– –
‘
–
–
Telefoon
134971
• !ostbus
8400
• ,,
‘
6-7-1960
–
71F
0
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAIilJIS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO • HAARLEM
DIE
UNIVERSiTEiT
VAN STELLENBOSCH
PROFESSORAAT IN. DEDRYFSEKONOMIE
Aansoeke word ingewag om bogenoemde vakante
betrekking aan die Universiteit van Stellenbosch, Unie
van Suid-Afrika.
Salarisskaal: £ 1,950 x 60 – £ 2,250 x 50 –
£2.400 p.j.
Aanvangsalaris sal ooreenkomstig kwalifikasies en
ondervinding vasgestel word. Vergoeding van reiskoste
na die Unie van Suid-Afrika kan gunstig oorweeg word.
Kandidate moet in besit wees van ‘n doktorsgraad of
gelykstaande kwalifikasie in Bedryfsekonomie. Onder-
vinding van navorsing- en doseerwerk sal ‘n sterk
aanbeveling wees.
Die suksesvolle kandidaat sal as hoof van die Depar-tement van Bedryfsekonomie moet optree, en sal voor-
lesings moet gee aan beide voor- en nagraadse studente.
Diens moet op 1 Januarie 1961, of so spoedig doenlik
daarna, aanvaar word.
Aansoeke vergesel vangewaarmerkte afskrifte van
sertifikate en getuigskrifte, asook van ‘n volledige curri-
culum vitae, moet die Registrateur, Universiteit van
Stellenbosch, véör 27 Augustus 1960 bereik.
EERSTE NEDERLANDSCHE
•
PENSIOEN REGELINGEN
f
RISICO
.
HERVERZEKERING
VAN PENSIOENFONDSEN
HOOFDKANTOOR
JOHAN DE WITTLAAN 50
S..GRAVENHAGE
TEL( 070) 51.43.51
POSTADRES: POSTBUS 5
712
6-7-1960