Ga direct naar de content

Jrg. 45, editie 2218

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 20 1960

VE
R
ZE!R,

LEVENSVE
RZEKERING

0

.

S

HET GOUVERNEMENT VAN

NEDERLANDS-NIEUW-GUINEA

vraagt

JONGE ACADEMICI

voor de bestuursdienst: Doctoraal examen vereist.
Max. leeftijd,32 jaar: Aanvangssalaris’ f. 710,—, ver-
meerderd met toelagen. Uitzending op een hoger salaris
is mogelijk, indien over praktische ervaring wordt be-
schikt. Voorzieningen inzake ziektekosten, buitenlands
verlof en pensioen.

Sollicitaties onder letters BB aan de Directie Nederlands-
Nieüw-Guinea, Plein 1, ‘s-Gravenhage.

Regenten van het St.
Elisabetli’s of Groote Gasthuis te
Haarlem
roepen, wegens de as.- pensionering van de
huidige

ADMINISTRATEUR- ECONOOM

sollicitanten op voor de daardoor ontstaande va-
cature.
De functionaris zal -. onder toezicht van de
geneesheer-directeur – de administratieve en be-
drijfseconomische. Organisatie van het ziekenhuis
leiden, alsmede adviseren omtrent tarieven en
andere economische vraagstukken met betrekking
tot het beheer van een groot ziekennhuis, mede in
verband met de voorgenomen bouw van een nieuw
ziekenhuis.

Sollicitaties met uitvoerige gegevens omtrent opleiding
en ervaring dienen, onder opgave van referenties, bin-
nen twee weken te worden ingediend bij de Secretaris
van het College van Regenten van het
Sr.
Elisabeth’s of
Groote Gasthuis, Gasthuisvest 47 te Haarlem.

Adviezen

bij de keuze

van

beleggingen

en het sluiten

van alle

verzekeringen

R. MEES
& ZOONEN

ROfERDAM

ECÖNOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het- Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg -118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: 0 10
of
01800 52939. Administratie:
010
of
01800 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34. –

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjinaardse Steën-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.’

Abonnementsprjjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met- elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Aangetekende stukken
in -Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle – correspondentie
betreffende
advertenties
le richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief!.
-0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm’ (dubbele kolom);: De administratie behoudt
zich het -‘recht voor om advertenties’ zonder opgaaf van
redenen te weigeren. –

46

20-1-1960

.Y.
1

eregçning in
De schade die de droogte in,het oogstjaar 1959 aan de

landbouw heeft toegebracht, is aanzienlijk geweest. Vooral

op de droogtegevoelige zandgronden in Nederland waren

de opbrengsten, zowel van gras- als van bouwland, zeer

laag. Onder invloed van deze
bijzondere
omstandigheden

waren de boeren al spoedig geneigd investeringen te doen

om de schade te beperken en de fabrikanten van regen-

installaties konden deze zomer dan ook niet aan de abnor-

maal grote vraag voldoen. Aangezien echter de met de

aanschaffing van een regeninstallatie verbonden hoge kos

ten zeker niet in één jaar kunnen worden goedgemaakt is

de grote vraag of een dergelijke aanschaf onder
normale

omstandigheden economisch verantwoord is. Met de be-

antwoording van deze vraag houdt zich een lorigeleden

gepubliceerde studie
1)
van het Landbouw-Economisch

Instituut bezig.

Zowel in het buitenland als hier te lande is de kunst-

matige beregening van cultuurgrond na de oorlog aanzien-

lijk toegenomen. In 1958— één jaar dus vôôrdat de droogte

deze L.-E.I.-studie een ongedachte actualiteit zou verlenen

– waren er volgens het C.B.S. in de Nederlandse land-
en tuinbouw 8.315 installaties in gebruik, die 9.003 ha

tuinbouw en
4.551
ha grasland en akkerbouwgewassen

konden beregenen. Buitenstaanders zal het wellicht verba-

zen dat in ons waterrijke land de vochtvoorziening der

gewassen zodanig is dat op vele plaatsen kunstmatige be-
regening noodzakelijk is. Uit een in 1958 uitgebracht rap-

port van de Commissie Onderzoek Landbouwwaterhuis-

houding Nederland – T.N.O. blijkt echter, dat de op-

pervlakte cultuurgrond die door te grote droogte te kam-

pen heeft met oogstdepressies van meer dan 10 pCt., nog

altijd 40 pCt. bedraagt. De hoeveelheden geoogst produkt,

op deze gronden zullen – ook onder normale omstan-

digheden – lager zijn, terwijl de kans op misoogsten

groot is. Het opbrengstrisico van de boer is hier dus veel

groter dan op vochthoudende gronden.

Het is dan ook begrijpelijk, dat naar middelen is gezocht

om dit vochttekort gehel of gedeeltelijk op te heffen. Eén

daarvan is de kunstmatige beregening, die de kwantitatieve
opbrengsten belangrijk doet stijgen. Men kan zich afvragen

of het wel verantwoord is in een tijd van overproduktie in

de landbouw uitbreiding der produktie, door beregening

der marginale gronden, te bevorderen, zelfs al zou dit be-

drjfseconomisch juist zijn. Hierbij moet echter worden

bedacht, dat, gezien de huidige omvang der beregening,

‘) ,,Geeft beregening betere bedrijfsuitkomsten?”, bedrijfs-
economische mededeling no. 27. ‘s-Gravenhage 1959, 60 blz.

Blz.

Beregening in de landbouw,
door Drs. F. H.

Bom
.
….. . …………………… . ……

47

De 1andboiw en de E.E.G.,
door Prof. Dr. Th. L.

M. Thurlings …………………………
48

Economische vraagstukken rond de oesterproef,

door Drs. E. van Beusekom ……. . ………. 52

Waardevast pensioen,
door Mr. B. A. Brouwer….
55

Euratom-kroniek No. 4,
door Mr. M. H. J. Ch.

Rutten

…………………………….
57

cle landbouw

de invlôed daarvan
p
de nationale iroduktie te verwaar-

lozen is. In het L.-E.I.-rapport is aan deze vraag dan ook

bewust voorbijgegaan. De problemen worden vanuit de

bedrjifseconomische gezichtshoek benaderd: steeds wordt

uitgegaan van prijzen die de boer betaalt of ontvangt.

Voorts beperkt het rapport zich tot de resultaten van bere-

gen ing op gemengde bedrijven op droogtegevoelige gronden

in de landbouw. De – veelvuldige – toepassing van bere-

gening in de tuinbouw is buiten beschouwing gelaten.

Uit het onderzoek is gebleken dat – onder bepaalde

voorwaarden op droogtegevoelige gronden – het arbeids-

inkomen (d.i. de opbrengst uit arbeid, vermeerderd met

winst) door middel van beregening belangrijk kan toene-

men. Vooral op grasland is beregen’ing rendabel, mits de

veebezetting en de voederwinning aan de nieuwe omstan-
digheden worden aangepast. Beregening van akkerbouw-

gewassen bij het traditionele bouwplan geeft een belang-
rijk lagere meeropbrengst. Wanneer echter meer arbeids-

intensieve gewassen, zoals suikerbieten, kunnen worden

ingevoerd, dan kan ook de n’ieeropbrengst in de akker-

bouwsector van het gemengde bedrijf aanzienlijk toenemen.

Een belangrijke voorwaarde voor het renderend zijn van

een regeninstallatie is ook, dat kapitaal aanwezig is, of

door middel van kredietverlening kan worden verkregen,.

om behalve de regeninstallatie zelf ook de grotere kapitaal-

behoefte, die veroorzaakt wordt door de wijziging in de

bedrijfsvoering, te financieren. Zo zal kapitaal nodig zijn

voor de aankoop van vee en in sommige gevallen voor

aanschaffing van een meikmachine en/of staluitbreiding.
Door de beregening zal over het algemeen ten gevolge

van de tijd die nodig is voor de bediening van de installatie,

het verplaatsen van de buizen enz.,- de arbeidsbehoefte

van de bedrijven stijgen. De arbeidsbehoefte zal echter ook

stijgen doordat meer melkvee wordt gehouden en meer

produkten worden gewonnen. Vooral de gezinsbedrijven,

waar nog een zekere ruimte in de arbeidsvoorziening aan-

wezig is, kunnen derhalve profiteren van de hier geboden

mogelijkheid om deze ruimte te benutten. Kortom, alvorens

tot aanschaffing van een regeninstallatie over te gaaii dient

men zich er dus van te overtuigen, dat de stijging van dé

arbeids- en kapitaalbehoefte kan worden opgevangen. Een

goede rentabiliteit kan immers alleen worden verwacht

wanneer de aangewende hoeveelheden der produktiefac-

toren zijn afgestemd op de eisen die de nieuwe produktie-

mogelijkheden stellen.

Leidschendam.

Drs. F. H. BORN.

Blz.

Ingezonden stuk:

De landbouw in het Noorden,
door Ir. J. F.

Jansen met een naschrift van Dr. A. Vondeling,

l
.i . ……………………………..
60

B o e k b e s p r.e k i n g:

Dr. F. Hartog: Democratie en economische

planning, bespr. door Prof. Dr. D: B. J.

Schouten ……………………. ….’.’…:
62

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman ..
63

Notities:

Gloeilampen …………………………

si

Deviezeninkomsten van de Britse scheepvaart … 54

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. GIasz L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tmbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

20-1-1960

A(.TrEURSRECHT VOORBEHOUDEN

47

De voorstellen van de Europese Conunissie in-zake de totstandkoming en de uitvoering van het
gemeenschappelijk landbouwbeleid hebben in het
Nederlandse bedrijfsleven onrust gewekt. Deze
voorstellen behelzen een verwezenlijking van de
gemeenschappelijke landbouwmarkt in een periode
van zes jaar, beginnend op 1 juli 1960 en eindigend
per 1 juli 1966. In deze periode zullen de zeer
grote prjsverschillen, die thans binnen de E.E.C. bestaan, moeten worden geëlimineerd. Schrijver
betoogt, dat het verkorten van de overgangstennijn
in hoge mate onraadzaam is te achten en met klem
van de hand moet worden gewezen en dat eèn
verbreking van de band tussen E.E.C. en de Vrij.
handelszone als verderfeljk moet worden aange-
merkt. Aan de oogmerken van het door de Euro-pese Commissie voorgestelde systeem van heffin-gen, t.w. het handhaven van een prijsafstand tus-
sen de wereldmarkt en de E.E.G. en het geven
van een zekere mate van stabiliteit aan het inko-men van de akkerbouwers, zou volgens schrijver
op veel doeltreffender, wijze kunnen worden vol-
daan door een systeem van een matig vast invoer-
recht en
areaaltoeslagen.

De landbouw

en de E.E.G.

Art. 43 van het E.E.G.-verdrag bepaalt dat de Europese

Commissie binnen twee jaar na de inwerkingtreding van

dit verdrag voorstellen doet inzake de totstandkoming en

de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

Op 2 november 1959 kweet de Europese Commissie zich

van deze plicht door het uitbrengen van een complex ont-

werpvoorstellen, een lijvig document dat versierd met de

aanduiding ,,vertrouweljk” aldra in handen van iedere

geïnteresseerde was en in menig tijdschrift en in vele ver-

gaderingen onderwerp van discussie werd. Gevoeglijk kan

men daarom heden ten dage aannemen dat de facto deze

voorstellen ter openbare discussie zijn vrij gekomen.

Gezien de onrust, die deze voorstellen in het Nederlandse
bedrijfsleven hebben gewekt, willen
wij
hier enige aspecten
aan een beschouwing onderwerpen. Aangezien het belang-
rijkste deel van de Nederlandse landbouw een veredelings-

landbouw is, d.w.z. veehouderj en pluimveehouderij ge-

baseerd op de aankoop van veevoeder van elders en voorts

een belangrijk deel van de agrarische industrie – de maal-

derjen, de veevoederfabrieken, de rjstpellerjen, de pro-

ducenten van bier en van gedistilleerd – dezelfde gevaren

ducht als de veredelende landbouw, willen
wij
ons in

hoofdzaak beperkentot de voorstellen met betrekking tot

de granen.

Gelijk wellicht bekend, behelzen de voorstellen een ver-

wezenlijking van de gemeenschappelijke landbouwmarkt,

in een periode van zes jaar, beginnend op 1 juli 1960 en

eindigende per 1 juli 1966. In deze periode zullen de zeer

grote prijsverschillen, die thans binnen de E.E.G. bestaan,

moeten worden geëlimineerd. Hoe groot deze prijsverschil-

len zijn, moge worden toegelicht met tabel 1.
Deze prjsverschillen – mogelijk gemaakt door de onder.

scheiden nationale landbouwpolitiek – vinden, onder de

veronderstelling dat ondernemersbeloningen niet over-

matig zijn, hun weerspiegeling in kostprjsverschillen, die

in beginsel teruggevoerd kunnen worden enerzijds tot

efficiencyverschillen, anderzijds tot verschillen in prijzen

van produktiefactoren.

Wat de verschillen in prijzen van produktiefactoren aan-
gaat, kan worden opgemerkt, dat deze niet corresponderen

TABEL 1.
Producent enprjzen, oogstjaar 1958159

zachte
tarwe

rogge
voeder-
gerst

OM per 100 kg
B.R. Duitsland

…………..
42,10
38,80
37,40
Italië

……………………
44,22
33,82
29.20
Luxemburg

………………
47,88

..

44,52 31,08 39,14

..

28,56
31.29
België

…………………….
Nederland

………………..
37,92

..

..29,97
28,18
27,43
Frankrijk

…………………
22,85
22,98

Bron: voorstellen deel. III, hoofdstuk granen, tabel 4, blz. 26.

met de verschillen in
prijzen
van irodukten. Veeleer moet

men concluderen dat produktiefactoren in Frankrijk en

Nederland in ‘erhouding tot de prijs van het produkt hoog

ijn, in Italië en Duitsland laag. Dit valt af te leiden uit

tabel 2, waarin het aantal kg tarwe wordt vermeld dat in

1957-1958
in de onderscheiden landen gelijkwaardig was

aan resp. een uur arbeid, een kg stikstof, fosfaat en kali.

Correspondeerden de tarweprijzen met de prijzen dezer

factoren dan zouden alle landen nagenoeg dezelfde hoe-

veelheden moeten vertonen.

TABEL 2.

1957-1958

Aantal kg tarwe
B.R.
1
Frank-
Italië
1
België
Lux.

1
Ned.
gelijkwaardig aan
Duitsl. rijk
,
1

1

1

arbeidsuur

……
1 1

1
2,4
1

5,2
1

4,1
5,7
1 kg stikstof (N)

. .
t

2,3
1

4,

1
2,7
1

3,7
1

2,8

1
3,6
1 kg fosfaat (P,O,)
1

1,2
1

1,9

1
1,3
1

1,4
1

0,5

1
2,2
1

kg kali (1(o)

.
.1
0,6

1

1,3

1
1,1

1

0,9
1

0,8

1
1,3

Bron: Voorstellen, deel T, tabel 8.

De geresumeerde verschillen’ in produktenprjzen dienen

dus, onder de gemaakte veronderstelling dat prijzen in

redelijke verhouding staan tot kostprjzen, hetgeen gezien het
allerwege bestaan en effectief zijn van beschermende maat-

regelen een aanvâardbare hypothese lijkt, hun oorsprong

48

20-1-1960

te vinden in verschillen in produktie-omstandigheden en

produktiemethoden. Enige cijfers willen wij hiervoor over-

leggen.

TABEL 3.

Enige typerende statistische gegevens

A. Tarweproduktie per ha 1952-1955, in centenaars
B.R.

Duitsland

…………….
27,6
Frankrijk

………..

21,8
……
Italië

… ………….

……..
17,7
België-Luxemburg

…………..
32,9
Nederland

………………..
38,0 E.E.G .

……………………
20,9
Bron:
Basisstatistieken voor de landbouw, E.E.G. 1958.

B. Kunstmestverbruik

lijkheid tot een verdere uitbreiding van de Europese pro-
duktie nog in ruime mate aanwezig. De Europese Com-

missie wil iedere stimulans van deze, op zichzelf reeds te ver

wachten, produktie-uitbreiding vermijden, o.a. ten einde

een invoersaldo te behouden. Het lijkt dubieus of aan dit

desideratum kan worden voldaan.

Het E.E.G.-graanprijsniveau.

Hoe zal, indien de voorstellen voldoende aanhang vinden’

het Europese graanprijsniveau zijn? Twee aspecten laten

zich met duidelijkheid uit de voorstellen aflezen:

1. na het verstrijken van de overgangsperiode zal er in

de E.E.G. een samenhangend netwerk van graan-

prtjzen zijn;

kg per ha landbouwgrond retp. bouwgrond

stikstof

fosfaat
kali

B.R. Duitsland

. . .
31,3
51,4
32,3
53,1
58,0
95,2
Frankrijk
8,3 15,3 15,8 29,1 12,4
22,8
13,9
19,0
25,2 2,0
2,7
België/Luxemburg

.
48,9
84,2
51,0
87,8
76,3
131,4
Italië

……………10,5

75,5
166,1
49,0
108,0
68,1
149,8
Nederland

………
E.E.G.

…………
.16,0
26,3
21,5 35,2
21,1
34,6

Opmerking:
landbouwgrond = akkerland + weiden.
Bron:
Basisstatistieken voor de landbouw, E.E.G. 1958.

C. Verkavelingstoestand 1950

Gemiddelde

Aantal

grootte der

percelen per

percelen

bedrijf

B.R. Duitsland
………………..

07

10,0
Frankrijk
Italië

…………………………
7

7
België/Luxemburg

…………….

1,1

6,8
Nederland
…………………….
2,3

3,2

Bron:
werkdocument met betrekking tot de toestand van de landbouw in
de Gemeenschap, EEG., IS september 1958, blz. 12.

D. Bedrijfsgrootte

Verdeling der landboulvbedrjven naar hun oppervlakte

in procenten

(1952-1955)

B.R.
….
Belgie
Neder-
Frank-
halte
Duitsl.
land
rijk

26,5
‘10,7
5,18
31,0
20,9
22,6
21,1
10,48
10,6
27,5
24,4
30,8
21,90
13,6

minder dan
5

ha

………..16,6
5-

10

ha

……………..

24,9
17,7
30,5
32,57
9,7
10-

20

ha

……………..
20-

50

ha

……………..
6,3
6,6
5,1
14,83
9,1
50-loo

ha

…………. …
meer dan

lOO ha

………..
.3,8
2,2
1,8
15,0
26,0

Bron:
werkdocument met betrekking tot de toestand van de landbouw in
de Gemeenschap, EEG., 15 september 1958, blz. 12.

In de voorstellen van de Europese Commissie wordt

omstandig aandacht geschonken aan de structuurpolitiek,
te voeren door de afzonderlijke staten, die moet leiden tot

verlaging en toenadering der onderscheiden kostprijzen en

tevens tot een rationele aanpassing van de produktie aan de

ontwikkeling van de markt. –

Het evenwicht tussen vraag en aanbod is een aangelegen-

heid van grote zorg. De produktie is de laatste jaren duide-
lijk toegenomen en dit heeft ertoe geleid dat het deklcings-

percentage van tarwe tot 96 is gestegen, waarbij dient te

worden aangetekend dat de E.E.G. t.a.v. zachte tarwe

reeds een uitvoersaldo vertoont. Zoals o.a. door de cijfers

van het kunstmestverbruik wordt gesuggereerd, is de moge-

2. het E.E.G.-graanprijsniveau zal gehandhaafd worden

boven de wereldmaTkt.

Bezien
wij
eerst het onder 1 genoemde aspect.

De Europese Commissie meent een onderscheid

te moeten maken tussen overschotgebieden en tekort-

gebieden. Als permanent tekortgebied wijst zij – bij de

behandeling van de voedergranen – het gebied aan ,,dat

ongeveer binnen de lijn Antwerpen-Rotterdam-Oldenburg-

Keulen-Luik-Brussel-Gent ligt”
1)
(deel III, Granen, blz.

24), waar ook na regionale compensatie bij voortduring

invoer uit derde landen noodzakelijk wordt geacht. Deze

aanwijzing hèeft, zoals wij nog zullen zien, grote conse-

quenties voor de ruimtelijke prjsverhoudingen binnen de

E.E.G. Bij de bespreking van de tarwe wordt het tekort-

gebied niet met name genoemd, doch het is duidelijk dat,

aangezien de tarweprjs in bepaalde relatie tot de gerstprijs

(het voornaamste voedergraan) zal staan en worden ge-

handhaafd, de facto de tekortgebieden, wat de prijs-

vorming betreft, zullen samenvallen.

Ten einde tot prijsstabilisatie te komen zal jaarlijks –

na de overgangsperiode – een richtprijs worden vastge-
steld voor de tekortgebieden. Rondom deze richtprjs is

er een zekere marge waarbinnen prijsfiuctuaties worden

toegelaten, doch bij het bereiken van bedoelde grenzen
(de interventieprijzen) grijpt het – nog te stichten Euro-

pees graanbureau in, pleegt aankopen, financiert voorraden,

sluit de grenzen of gaat in het tegenovergestelde geval over tot

verkoop van eventuele voorraden; verruiming van de in-
voermogelijkheden enz.Bij het bereiken van de basisprjs

moet de overheid partijen welke haar worden aangeboden

overnemen.

De prijzen buiten de tekortgebieden zullen in samen-
hang staan tot die van de tekortgebieden, en wel zoveel

lager zijn als door transport- en handelskosten noodzake-
lijk is. De consequentie is, dat Nederland, dat tot dusverre

– met Frankrijk – de laagste graanprijzen kende, in de

toekomst de hoogste graanprijzen binnen de E.E.G. zal

hebben.

De Europese Commissie is van oordeel dat de

wereldmarktprijzen niet maatgevend kunnen zijn voor het

1)
Hoewel deze stelling in het globale juist is, gaat zij
t.a.v. bijzondere kwaliteiten niet altijd op. Voor brouwgerst namelijk is Nederland een overschotgebied. Nederland had
in
1957
een produktie van brouwgerst van 120.000 ton, een
behoefte van
51.000
ton. Het grote tekortiand is Duits-
land, dat een eigen produktie had van
770.000
ton tegen-
over een behoefte van 1.100.000 ton.

20-1-1960

.

.

49

.,- –

t’.,

(t

•’-

toekomstige E.E.G.-graanprijsniveau. ,,Een belangrijke

reden waarom de landbouw van de Gemeenschap niet

zonder meer kan worden blootgesteld aan de mede-

dinging van de wereldmarkt”, zo zegt de Europese

Connnissie op blz. 20 van deel II, ,,ligt in het feit dat

de mededingingsvoorwaarden op de wereldmarkt in hoge

mate vervalst zijn. De prijzen van de wereldmarkt zijn

dikwijls ver verwijderd van de produktie- en consumptie-

prijzen welke in talrijke gebieden van de wereld gelden”.

De Commissie laat in het midden waar het toekomstige

prijsniveau zal komen te liggen. Uit het feit dat
zij
zich

voorstelt vôér 1juli1960 aan de Raad voorstellen te doen,

welke tot doel hebben een verlaging van de hoogste prijzen

(Duitsland, Luxemburg, Italië) en een verhoging van de

laagste prijzen (Frankrijk en Nederland) tot stand te bren-

gen, kan men zich wel enigermate een oordeel vormen wat

haar voor de geest staat. Daarbij zij aangetekend dat de

huidige Nederlandse prijzen reeds boven het wereldmarkt-

niveau liggen.

De middelen, die t.z.t. zullen worden aangewend om

het verlangde Europese prijsniveau te handhaven, zijn

tweeledig:

heffingen, met variabele hoogte, op importen;

kwantitatieve beheering van de import door middel

van importcertificaten.
Aan de hand van de richtprijs bepaalt de Europese Com-

missie de zgn. ,,sluisprijs”, d.i. de laagste prijs, c.i.f. zee-

haven of franco grens, waartegen importgranen in het

E.E.G.-gebied worden toegelaten. Het verschil tussen een

dergelijke sluisprijs en de wereldmarktprijs zal door een

heffing worden gecompenseerd. Ten einde de E.E.G.-

graanprijzen te vrijwaren van de fluctuaties op de wereld-

markt, zal deze heffing een wisselende zijn – een systeem

dat
bijzonder
sterk doet denken aan de huidige Neder-

landse monopolieheffingen.

Onder wereldmarktprijzen zullen de ,,meest gunstige aan-

koopmogelijkheden c.i.f. Noordzeehaven, voor de betrokken

graansoorten” worden verstaan. De uitdrukking ,,meest

gunstige” waarborgt een maximale hoogte der heffingen.

Ad b.
Ter aanvulling van het systeem van heffingen

stelt de Commissie voor een importcertificaat te creëren

met een geldigheidsduur van drie maanden. Deze certifi-

caten zullen worden afgegeven in het kader van eén jaar-

lijks, voor dat de oogst ter markt komt, vast te stellen voor-

zieningsprogramma: Importeurs moeten zich verplichten
deze certificaten binnen de gestelde termijn te gebruiken

en moeten een borgsom storten gelijk aan een deel van

het bedrag der heffing. Bij besluit van de Commissie kan

de uitgifte van certificaten worden gestaakt als een voort-

dûrende druk op de markt zich manifesteert.

Restituties.

Ten einde de uitvoer naar derde landen van uit granen

verkregen veredelingsprodukten te handhaven, moeten de

betrokken bedrijven naar het oordeel van de Commissie

de beschikking hebben over grondstoffen ,;tegen prijzen

die de concurrerende bedrijven op de wereldmarkt betalen.

Dit resultaat wordt bereikt door bij export van de in de

landbouwbedrjven en de voedinsmiddelenindustrie uit

granen verkregen produkten, onafhankelijk van hun her-

komst, het bedrag van de heffing over een overeenstem-

mende hoeveelheid granen terug te betalen” (deel III, gra-

nen, blz. 36).

U kunt Uw beleggingarisico

verdelen over ‘uim 150 vooraanstaande

ondernemingen

N.VV]REEIGD BEZIT VAN
1894

B ELF GGING S M A A T S C H A P PIJ
WE5TERSINGEL 84 – ROTTERDAM

(Advertentie)

De vraag die hier rijst is, of ,,terugbetalen” letterlijk

moet worden genomen. Zo ja, wat is dan de betekenis van

deze waarborg als de E.E.G. een Îoestand van volledige

zelfvoorziening bereikt (zoals met zachte tarwe reeds meer

dan volledig het geval is)? Zo neen, hoe is een dergelijke

exportpremie dan te rijmen met de bepalingen van het

G.A.T.T.?

Commentaar op deze plannen.

De overgangstermj/n is te kort.

In de aanhef van dit artikel schetsten wij de grote ver-

schillen in prijzen binnen de E.E.G. en memoreerden wij,

dat het in het voornemen ligt, deze prijsverschillen te elimi-

neren waarvoor gebruik zou moeten wordén gemaakt van

de zgn. structuurpolitiek. Nu is het zo gelegen, dat een derge-

lijke politiek in hoofdzaak haar middelen moet vinden in

ontsluiting, industrialisatie en urbanisatie, ruilverkaveling

en het omzetten van marginale gronden in bosgebieden

alsmede in voorlichting en onderwijs. Het behoeft wel geen

commentaar, dat dit middelen zijn die op lange adem leven,

nog daargelaten de omstandigheid dat men t.a.v. de vesti-

ging van industrieën niet willekeurig te werk kan gaan en

dat derhalve rekening moet worden gehouden met de feite-

lijke onmogelijkheid in zekere gebieden om ingrijpende

structurele verbetering te bewerkstelligen. Wij laten ook

nog daar, dat de houtmarkt monenteel even ieinig be-

moedigend is als vele der overvoerde agrarische markten.
Om deze redenen
zijn
wij de opvatting toegedaan, dat

het verkorten van de overgangsperiode, nog wel voor dat

deel van de Europese economie dat een zeer moeilijke

problematiek vertoont, in hoge mate onraadzaam is te

achten en met klem van de hand moet worden gewezen.

Het verband niet de Vrjjhandelszone mag niet verloren

gaan.

Gelijk vermeld, zal Nederland t.a.v. voedergranen met

enige delen van België en West-Duitsland als tekortgebied

worden aangemerkt. Dit zal ertoe leiden dat de graan-
prijzen hier voortaan hoger zullen zijn dan elders, een

situatie volstrekt contrair aan de tot dusverre heersende

situatie.

Deze theoretische conceptie, die aan Von Thünen: ,,Der
isolierte Staat, inBeziehung auf Landwirtschaft und Natio-

nalökonomie” doet denken, zou juist lijn indien het van-

zelfsprekend was dat Nederland tekortgebied was ten

opzichte van het overige deel van de E.E.G., m.a.w. indien

het vanzelfsprekend was dat de E.E.G.-landbouw grond-

stoffenleverancier t.a.v. de Nederlandse veredelende land-

50

20-1-1960

bouw en veredelende industrie was. Dit nu is echter net

niet het geval. Nederland is een veredelingscentrum in de

Noordzee-ruimte, geënt op de aanvoer van grondstoffen

van overzee. De landbouwpolitiek van de E.E.G. maakt

Nederland wat deze economische activiteit aangaat tot

een randgebied.

Men houde hierbij voor ogen:

dat de gehele teneur van de voorstellen is, de E.E.G.-

landbouw op de Europesè markt preferentie te verlenen

boven de invoer uit derde landen;

dat weliswaar gesteld wordt dat een invoersaldo van

granen behouden moet blijven, doch dat het niet reëel is

deze stelling als houdbaarte beschouwen, tenzij een zware

druk op het prijsniveau zou worden uitgeoefend. Men

bedenke hierbij bovendien dat de pogingen om de wijn-
produktie’ in overeenstemming te brengen met de vraag

wel eens zouden kunnen leiden tot een vergroting van het

graanareaal;

dat, wanneer de E.E.G. op het stuk van de graan-

produktie zelfgenoegzaam wordt (en reeds thans zijn hoge

dekkingspercentages bereikt), het verlenen van ,,restituties”

bij uitvoer naar derde landen niet wel doenlijk zal blijken.

De recente prijsverlagingen van gloeilampen

in het Verenigd Koninkrijk, die voor lampen van

25 tot 500 watt 9 tot 26 pCt. bedragen, zijn vnl.

een gevolg van daling van de fabricagekostprijs
door verbeterde produktiemethoden, aldus ,,The

Financial Times” van
5
oktober ji. Het jaarlijks

lampenverbruik bedraagt ongeveer 100 mln.

stuks, waaronder begrepen zijn die welke gebruikt
worden in de nieuwbouw. De gemiddelde levens-

duur van een lamp is ongeveer 1.000 uur, zodat

veelal slechts huiskamer- en keukenlampen ieder

jaar moeten worden vervangen; zo gezien is de

markt dus Vrij beperkt.

Toch meent men dat deze markt nog wel voor
uitbreiding vatbaar is. De tendens naar indirecte

verlichting en naar diverse vormen van lichtkro-

nen met meer lampen kan er ni. toe leiden dat

een deel van het publiek gaandeweg meer lampen

gaat kopen. Bovendien is er een onmiskenbare

tendens naar het gebruik van sterkere lampen;

de omzet van 25 watt lampen daalt maar de 150

watt lamp, die enkele jaren geleden heel weinig

werd verkocht, bereikt thans een veel groter

marktaandeel.

Vermoedelijk is de 100 watt lamp thans de

meest populaire, terwijl het enkele jaren geleden

nog de 60 watt lamp was. Deze verschuiving komt

ook tot uiting in de prijsverlagingen; deze waren

voor de 100-150 watt lampen het grootst. In vele

gevallen wordt de prijs thans niet bepaald door

de sterkte van de lamp maar door de omvang

van de afzet. Zodoende kan het zijn dat een 15

watt lamp duurder is dan een 60 watt lamp en

dat de 100 watt lamp goedkoper is dan die van 75.

Men houde verder voor ogen dat voor menige vorm

van veredelende landbouw de vestigingsplaats in hoge

mate bepaald is door de weg van het produktiegebied der

grondstof naar het consumptiegebied der eindprodukten.

Met name lijkt ons dit van belang voor de pluimveesector,

waar de eieren toch voor
65
pCt. of meer veredeld vee-

voeder representeren. Voor het binnen-Europese verkeer,
zeg de afzet in het Westduitse industriegebied, achten wij
een verschuiving, indien de Brusselse voorstellen gereali-

seerd worden, naar streken tussen de grondstoffengebieden,

zeg Frankrijk en Midden Duitsland, en dit industriegebied

zeer wel denkbaar.

Zou deze ontwikkeling om zich heen grijpen dan zou wel

eens het gevolg kunnen zijn, dat de veredelende landbouw

van. Nederland verschrompelde en Nederland zou ophou-

den een uitgesproken tekortgebied te zijn. Het is voor

Nederland van het grootste gewicht dat zijn centrale lig-

ging in de Noordzee-ruimte behouden blijft,, om welke

reden
wij
een verbreking van de band tussen E.E.G. en de

Vrij handelszone als verderfelijk menen te moeten aan-

merken.

3.
De heffingen dienen vervangen te worden door een systeem

van een matig vast invoerrecht en areaaltoeslagen. –

Het oogmerk.van het systeem van heffingen is tweeledig

en wel
enerzijds
om een prjsafstand teweeg te brengen

tussen de wereldmarkt en de E.E.G.,
anderzijds
om stabili-

teit te geven aan het inkomen van de akkerbouwers.

Gelijk gezegd zullen de heffingen berekend worden uit

het verschil tussen de sluisprijs en de gunstigste offerten

uit derde landen. Het verbrokkelde karakter van de wereld-

markt betekent dat ook partijen tegen belangrijk hogere

prijzen kunnen worden aangeboden. De heffing, die een

maximale hoogte heeft, zal echter van alle partijen worden

geheven. Dit zal de invoer extra belemmeren en een stimu-

lans te meer vormen voor de ook door de Commissie als
ongewenst aangemerkte uitbreiding der Europese graan-

produktie. –

Het systeem van monopolieheffirigen, met alle eigen-

aardigheden van dien, zoals het fixeren, het veranderen

van het tarief, is
bij
de importeurs weinig geliefd en wordt

door’ menigeen in deze groep als een afzonderlijk risico-

element ondervonden. Het heeft voorts tot gevolg, dat

de verwerkende
bedrijfstakken
hoge aankoopprjzen van

graan te dragen krijgen en dat de moeilijkheden van een

bevredigende restitutie c.q. compensatieregeling zich aan-

kondigen.

Het wil ons nu voorkomen dat op veel doeltreffender

wijze aan de oogmerken van de Europese Commissie zou

worden voldaan, indien men zou komen tot een matig

vast invoerrecht, waarmede een zekere prjsafstand tussen

wereldmarkt en E.E.G. zou worden gehandhaafd, terwijl

voorts, om aan het inkomen der akkerbouwers een zekere

mate van stabiliteit te geven, met areaaltoeslagen zou wor-

den gewerkt. Dit zou het voordeel bieden, dat met regio-

nale kostprijsverschillen (die in. Frankrijk, Duitsland en

Italië zeer groot zijn) beter rekening zou kunnen worden

gehouden. Voorts zou het tot elkander brengen der onder-

scheiden producentenprjzen gemakkelijker kunnen wörden

bereikt. Men kan immers dergelijke toeslagen aanpassen

aan het verloop van de structuurpolitiek. Ten slotte zouden

de bezwaren en moeilijkheden die een systeem van heffingen

aanideven, en waarvan hierboven melding werd gemaakt,

worden vermeden.

Wageningen.

Prof. Dr. Th. L. M. THURLINGS.

20-1-1960

51

Bij de beoordeling van de vraag, of de oester-
proef in het Veerse Gt doorgang moet vinden,
moet er
rekening mede worden gehouden, dat de
ecooniische betekenis voor Nederland van de
eester- en mosselcultuur
op de Zeeuwse stromen
de op zichzelf geenszins geringe financiële resul-
taten overtreft. Bij een negatieve beslissing zal de
schade van
het prijsgeven van deze cultures achter-
af nog aanzienlijk hoger blijken te zijn dan uit de
huidige opbrengstcijfers blijkt, daar o.a. de tot-
standkoming van de Euromarkt tal van nieuwe
mogelijkheden voor deze cultures opent. Uitgaande
van een
investering van f. 9 mln, voor de oester-
proef en een rentevoet van 4y
2
pCt., bedraagt
de jaarlijkse rentelast van het project f. 405.000. Voorzichtig geraamd kan hiertegenover als bate.
een bedrag van f. 842.500 worden gesteld. Hieruit
volgt, dat de oesterproef ook privaat-economisch
rendabel zal zijn, temeer daar de aan te brengen
voorzieningen ook na afloop van de proefnemingen
bruikbaar blijven. Het is dan ook zeer te hopen,
dat de Regering tot
uitvoering van de proeven in
het Veerse Gat zal besluiten, daar zonder deze
proeven de mogelijkheden tot voortzetting

der
cultures niet kunnen worden beoordeeld.

Economische

vraagstukken

rond de oesterproef

Het oester- en mosselbedrijf heeft in de afgelopen decen-

nia maar weinig gedaan om de aandacht van brede lagen

van onze bevolking op zich te richten. Pas in de allerlaatste

tijd werden pogingen in het werk gesteld om hierin veran-

dering te brengen. In dit verband kan worden gewezen op

de publikatie van het rapport ,,De economische betekenis

voor Nederland van de oester- en mosselcultuur op de

Zeeuwse stromen”, dat in opdracht van een aantal vooraan-

staande oester- en mosselkwekers werd uitgebracht door

de Stichting voor economisch onderzoek van de Gemeente-

lijke Universiteit van Amsterdam.

Waarschijnlijk houdt de geringe ruchtbaarheid, welke

vanouds aan de werkzaamheden in deze cultures werd

gegeven, verband met het feit, dat de afzet voor circa
95

pCt. naar het buitenland – vooral naar België, Frankrijk

en Duitsland – gaat. De eenzijdige oriëntering op het

afzetgebied in het buitenland en het achterwege laten van

reclame-activiteit in het binnenland moge commercieel

verantwoord zijn geweest, politiek’ gezien blijkt het een
blunder van betekenis. De huidige generatie van Neder-

landers kent de Zeeuwse cultures niet en kan hun econo-

mische betekenis moeilijk overzien. Niettemin zal de Neder-

landse volksvertegenwoordiging
,
over het al of niet voort-

bestaan van de cultures in de toekomst moeten oordelen.

De beslissing over de oesterproef in het Veerse Gat vormt

daarbij de eerste stap.

De economische betekenis der cultures overtreft de op

zichzelf geenszins geringe financiële resultaten, omdat voor
de uitoefening van de oester- en mosselcultuur vrijwel geen

grondstoffen behoeven te worden ingevoerd, zulks in

tegenstelling tot de meeste industrieën, die voor hun grond-

stoffen voor een belangrijk deel op het buitenland zijn aan-

gewezen. Bovendien zijn de cultures zowel als de hulp-

bedrijven zeer arbeidsintensief. Bij de beoordeling van

de opbrengst van de oester- ën mosselcultuur moet men

er dus rekening mee houden, dat de toegevoegde waarde
hoog is. Voor het jaar 1958 bedroeg de opbrengst van de

uitvoer van oesters bijna f. 4 mln., terwijl die van mosselen

ruim f. 10,5 mln, beliep. Bovendien werd nog voor ruim

f. 1,7 mln, aan conserven (voornamelijk mosselen) uitge-

voerd (zie jaarcijfers 1958 vanhet Ministerie van Landbouw

‘en Visserij)..

De totstandkoming van de Euromarkt opent tal van

nieuwe mogelijkheden voor de cultures, te meer omdat de

landen van de Euromarkt voor de schaal- en schelpdier-

sector vrijwel het enige afzetgebied vormen. Reeds nu is,

zoals uit onderstaande cijfers blijkt, de invled van de

verruimde invoermogelijkheden in de landen van de

Euromarkt bij de afzet van oesters merkbaar.

Afzet van oesters
(aantal stuks)

Landen

1
September 1958
1
September 1959

nelgië
………………………..
1.461.777 1.513.145
149.490
179.650
.
178.590
Engeland

…………………….
126.546

..

227.450

Duitsland

………………………
Frankrijk

…………………….-

137.516
149.786
Nederland

……………………..
Overige landen

…………………
32.150

..

48.250
Totaal

…………………………..
1.907479
1296
971

In een jaar tijds is de afzet dus met ruim 20 pCt. toege-

nomen. Het is meer dan waarschijnlijk dat deze ontwikke-

ling zich in de komende jaren in versterkte mate zal voôr-

doen. Het heeft daarom zin de gevolgen hiervan na te gaan.

In de eerste plaats zal zij waarschijnlijk tot verschui-

vingen binnen de cultures leiden, bijv. op het terrein van
de pannecultuur. Deze cultuur, welke in kleine bedrijven

wordt beoefend door het uitzetten van met kalk bestreken

dakpannen waarop de oesterlarven zich in het voortplan-

tingsseizoen vasthechten, kan in de toekomst meer lonend

worden, omdat de vraag naar jonge oesters zal toenemen.

De laatste jaren moesten de panoesters dikwijls voor af

braakprjzen worden verkocht, omdat de grote oester-

kwekers hun behoeften aan jonge oesters al uit eigen collec-

teurspercelen, waar schelpen als collecteurs worden gebruikt,

hadden kunnen bevredigen. Alleen wanneer de pannekweker

de mogelijkheid had om de panoesters op een ander perceel

tot halfwas of volwassen oesters op te kweken kon dit

nadeel worden ontgaan. Ook indien de collecteurspercelen

van de grote kwekers een jaar onvoldoende oesterbroed

opleverden, konden de pannekwekers hun oesterbroed wel

voor lonende prijzen verkopen. Het laat zich aanzien, dat

deze situatie voortaan bij de verruimde afzetmogeljkhe-.

den voor consurnptie-oesters meer regePdan uitzondering

zal worden.

52

20-1-1960

Ook het feit dat door de voltooiing van het Drie-eilanden-

plan een gedeelte van de pannegronden in de Zandkreek

voor de kwekers verloren zal gaan, belooft voor de over-

blijvenden een betere afzet. Vooral omdat het kweken van

goede consumptie-oesters vier â vijf jaar in beslag neemt,

zal men zijn hoeveelheden jonge oesters tijdig aan de te

verwachten grotere afzetmogeljkheden moeten aanpassen.

Voorts zal de tot nu toe dikwijls felle naijver tussen de

kwekers en de exporteurs en de exporteurs onderling aah

scherpte inboeten, omdat men de gehele voorraad con-
sumptieoesters zonler veel moeite zal kunnen plaatsen.

Het is dan ook waarschijnlijk dat in de komende periode

betere prijzen zullen worden gemaakt.

Zowel de oester- als de mosselhandel zijn overwegend

gevestigd te Yerseke. Aan de aanwezigheid van de ver-

waterplaatsen, d.w,z. percelen waarop de schelpdieren het

binnengekregen zand kunnen kwijtraken, en aan de be-

trekkelijk gunstige ligging ten opzichte van de afzetge-

bieden, die overwegend per vrachtauto worden bediend,

dankt Yerseke zijn sterke positie. De verwaterplaatsen zijn

voor de handel van zeer grote betekenis door de kwaliteits-

verbetering door inwendige reiniging en door de voorraad-

vorming die
zij
mogelijk maken. Men komt zo op het

gunstigste moment op de markt. Het aantal plaatsen dat

aan de voorwaarden voldoet om als verwaterplaatsen

geschikt te worden gemaakt is klein, gezien de bacteriolo-

gische en andere eisen die hieraan worden gesteld. –

Het voorgaande maakt het begrijpelijk dat ook een groot

deel van de hulpindustrieën van de oester- en mosselcultuur
te Yerseke zijn gevestigd. De mosselcultuur is aanmerkelijk

meer gemechaniseerd dan de oestercultuur; de technische

ontwikkeling zet zich hier nog steeds voort. Aan het uit-

wendig reinigen van de mosselen, die vers worden geleverd,

wordt steeds meer aandacht besteed. Alleen al te Yerseke

zijn momenteel acht mosselschoonderijèn gevestigd, waarin

in augustus 1959 niet minder dan 130 mannen werkzaam

waren. Men is de laatste jaren begonnen met het leveren

van mosselen in plastic zakjes, waardoor nieuwe mogelijk-

heden voor de export werden geopend. De vanouds bekende
mosselconservenindustrie breidt zich eveneens gestadig uit.

Evenals
bij
de oesters streeft men er bij de mosselen naar

om de kwaliteit zo hoog mogelijk op te voeren. De vraag

neemt daardoor sterk toe, waarbij een beter en sneller

vervoer tevens het afzetgebied verruimt.

Deze invloeden, gevoegd bij de perspectieven welke de

Euron{arkt biedt, leiden tot hooggespannen verwachtingen.

Daar komt nog bij dat onze produktiekosten voor platte

oesters beneden die van Frankrijk liggen, terwijl de afstand

ten opzichte van de afzetgebieden, vergeleken met de

Franse produktiecentra, niet onjunstig is. Men moet zich

er daarom voor hoeden, de huidige opbrengsten van de

oester- en mosselcultuur als een stabiele factor te beschou-

wen. Wat de mosselen betreft, bestaat de mogelijkheid de

produktie in de Waddenzee nog te vergroten, terwijl Zeeland

de gevolgen van de mosselparasiet, welke na 1949 grote

schade aanrichtte, langzaam te boven begint te komen.

Voor het komende seizoen wordt een produktie voor

Zeeland van 150 â 200.000 mosselton (van 100 kg per ton)

niet voor onmogelijk gehouden. De huidige produktie

van de Waddenzee schommelt met vrij grote afwijkingen

rond de 400.000 mosselton. Ook voor de oesters wordt

nog een belangrijke uitbreiding van de produktie mogelijk

geacht.

Bij de beoordeling van de vraag, of de oesterproef in

het Veerse Gat al of niet doorgang kan vinden, moet met

het bovenstaande terdege rekening worden gehouden. Bij

een negatief besluit zal de schade van het prijsgeven van de

cultures achteraf nog aanzienlijk hoger blijken te zijn dan

uit de huidige
opbrengstcijfers
blijkt. Het is daarom van

het grootste belang dat alles in het werk wordt gesteld om

een dergelijke fatale ontwikkeling te voorkomen.

Bij de oesterproef gaat het voornamelijk om twee levens-

stadia van de oester:

de ontwikkeling van ei tot ,,vastzittend broedje”;

de ont’ikkeling van ,,broedje” tot consumptie-oester.

Het eerste stadium werd in het oesterlaboratorium te

Wemeldinge onderzocht, waarbij hoopgevende resultaten

werden bereikt. Het bleek mogelijk onder kunstmatige

omstandigheden 13,5 pCt. van de, in een cultuur aanwezige,

oesterlarven tot vasthechten te bewegen. Wanneer de helft

hiervan in leven zou blijven is het resultaat reeds 2.000 maal

beter dan onder natuurlijke omstandigheden in de Ooster-

schelde voorkomt
1).

Ook werd reeds een aanvang gemaakt met het onderzoek
naar het tweede levensstadium, o:a. door het ophangen van

korven met oesters op verschillende punten in Zeeland.
Gebleken is dat onder gunstige voedselomstandigheden
veel geringere stroomsnelheden voor het opkweken van

oesters nodig zijn dan voorheen werd aangenomen. Voor

het nemen van oesterproeven op grotere schaal, welke in

elk geval nodig zijn indien men wil nagaan of voortzetting

van de cultures op commerciële basis mogelijk zal blijken,

is dit laatste van groot belang. Bij geringe stroomsnelheden

zal misschien met een kleiner en dus goedkoper inlaatwerk

kunnen worden volstaan, hetgeen de kans dat de oester-

proef op grotere schaal doorgaat, vergroot.

Het is van groot belang dat de beslissing of de oester-

proef doorgang zal vinden niet te lang uitblijft, daar de

proefnemingen een aantal jaren in beslag zullen nemen.

Het duurt vier â vijf jaar voor een oester consumptierjp

is. Bovendien moeten
bij
een gunstig resultaat van de

proeven nog maatregelen worden genomen om de cultures

bijv. in de Grevelingen te kunnen voortzetten. Ook de
voorbereiding daarvan zal tijd kosten, terwijl hiervoor

vrij omvangrijke voorzieningen nodig zullen zijn. Hoe de

uitslag van de proefnemingen in het Veerse Gat ook uit-

valt, de aldaar gedane investeringen zullen na de proef

niet waardeloos worden, omdat het proefgebied kan worden

gebruikt voor het verwateren van mosselen uit de Wadden-

zee, voor het onderbrengen van de kreeftenparken en

wellicht voor het kweken van oesters.

Dat het belang van een eigen oesterteelt door andere

landen wordt ingezien, moge blijken uit de steun, die van

Belgische zijde is toegezegd voor pogingen om de Vlaamse

oesterteelt te doen herleven. In de spuikom bij Oostende

worden reeds met succes oesters gekweekt. Deze pogingen,

welke nog niet tot commerciële resultaten hebben geleid,

zullen nu met regeringssteun worden voortgezet en uit-

gebreid. V66r 1914 kende men langs de Belgische kust


oesterteelt, w’elke in de oorlog 1914-1918 verloren ging.

De kosten van de oesterproef in het Veerse Gat zullen,

bij een kweekkanaal van ca. 2,5 km lengte, volgens een

voorlopige berekening van de Provinciale Waterstaat,

ongeveer f. 10 mln. vergen. Bij de beantwoording van de

vraag, of deze kosten verantwoord zijn moet worden voor-

opgesteld, dat de uitvoering van de werken ongeveer f. 1

1)
Zie de artikelen van A. G. Vlasblom en van A. C.
Drinkwaard in de ,,Visserijwereld”, 1958, 17, no.
35,
blz.
11 en 13.

20-1-1960

53

mln, goedkoper zal uitvallen indien de benodigde voor-

zieningen tot stand komen voor de afsluiting van het Veerse

Gat een feit is geworden.

Uitgaande van een investering van f. 9 mln, voor de

oesterproef en een rentevoet van 41 pCt., bedraagt de

jaarlijkse rentelast van het project f. 405.000. Hier kunnen

de volgende baten tegenover wordén gesteld: in het jaar

1958 bracht de export van kreeften (exclusief het binnen-

lands verbruik) een bedrag van ruim f. 3 mln. op. Indien
we de winstmarge hierop op ca.
5
pCt. ramen, hetgeen

stellig niet aan de hoge kant is, dan bedraagt de winst

over 1958 ongeveer f. 150.000.

De kreeftenparken zullen zonder twijfel naar het Veerse

Gat kunnen worden overgebracht en zodoende voor Zee-

land worden behouden, indien de oesterproef aldaar door-

gaat. Dat de kreeftenvangst in de Oosterschelde na af-

sluiting -van deze zeearm zal komen te vervallen vormt

daarbij geen bezwaar, omdat deze in vergelijking met de

jaarlijkse omzet van zeer ondergeschikte betekenis is.

Het overgrote deel van de verhandelde kreeft wordt inge-

voerd uit Engeland en Noorwegen.

Voorts zal de verwatering van mosselen naar het proef-

bassin kunnen worden verplaatst. Jaarlijks worden gemid-

deld 550.000 mosselton uit Zeeland en de Waddenzee

tezamen aangevoerd welke voor het overgrote deel te

Yerseke worden verwaterd, omdat goede verwaterplaatsen

in de Waddenzee nog ontbreken. Het is te verwachten

dat pogingen zullen worden gedaan om tot verwatering van

mosselen in de Waddenzee te komen, hoewel hieraan, o.a.

in verband met het geringe getijverschil, grote bezwaren

en hoge kosten verbonden zullen zijn. Blijft dan nog het

feit, dat Zeeland ten opzichte van het afzetgebied in België,

Frankrijk en Engeland veel gunstiger is gelegen dan de

noordelijke provincies. Het behoud van verwaterplaatsen

in Zeeland zou dan ook grote voordelen bieden ondanks

het extra transport.

Blijkens het rapport van de Provinciale Commissie

Schaal- en Schelpdiercultuur in Zeeland, dat in februari

1959
werd uitgebracht, bedroeg het netto overschot, ver-

meerderd met het loon voor eigenaren en zoons, plus

sociale voorzieningen, gedurende de laatste zeven jaren

Deviezeninkomsten

van de Britse scheepvaart

Door de ,,General Condil of British Shipping”

werd in 1953 een enquête ingesteld naar de in-

komsten van de scheepvaart over 1952. Dit jaar

vond een dergelijke enquête plaats naar de resul-

taten over
1958.
Volgens de aldus verkregen

gegevens bedroegen de netto-deviezeninkomsten

in 1958 £ 135 mln., tegen £ 221.mln. in
1952.

Hoewel 1952 eveneens een jaa.r was met dalende

vrachtprjzen was het een veel beter jaar dan

1958 toen een voortdurende baisse de vrachten-

markt beheerste. Volgens ,,The Economist”

van 10 oktober ji., waaraan deze
cijfers
zijn ont-

leend was de index der reischarter-tarieven in

1958 gemiddeld 33 pCt. en die der tijdcharter-

tarieven 45 pCt. lagér dan 1952. De hausse in

de scheepvaart lag tussen deze twee jaren in.

ca. 35 á 40 pCt. van de bruto opbrengst per mosselton

Uitgaande van een gemiddelde prijs per mosselton voor

cle kweker van f. 11 á f. 12 betekent dit een bedrag van

ca. f. 4 per mosselton. Aangenomen dat ongeveer 20 pCt.

van de bruto opbrengst per mosselton consumptiemosselen
aan de aanwezigheid van goede verwaterplaatsen kan wor-

den toegeschreven, dan betekent dit per mosselton een

bedrag van f. 2,30 of meer dan de helft van de winst, die

ia. f. 4,— per mosselton bedraagt.

Om de totale betekenis, van de verwatering per jaar te

benaderen moet de gehele aanvoer van consumptiemosselen

in Nederland, groot 550.000 mosselton, met f. 2,30 worden

vermenigvuldigd. De uitkomst hiervan is f. 1.265.000 per
jaar. Zelfs al zou slechts de helft van deze mosselen in de

toekomst in het Veerse Gat worden verwaterd, dan betekent

dit altijd nog een winst van f. 632.500 per jaar.

Ten slotte zal het eveneens mogelijk blijken
in het proef-
bassin op redelijke schaal oesters te kweken. De resultaten

van de proefnemingen in het oesterlaboratorium te Wemel-

dinge, voor zover thans bekend, rechtvaardigen stellig

deze hoop. Onder de heersende omstandigheden kunnen

op ongeveer
1/3
ha goede grond in de Oosterschelde, blijkens

het rapport van de eerder genoemde Provinciale Commissie

Schaal- en Scheipdiercultuur, ca. 4.000 kg oesters worden

uitgezaaid. Indien deze oesters worden opgekweekt tot

consumptie-oesters, waarvoor een tijdvak van 4 â
5
jaar

nodig is, dan is de netto opbrengst, na aftrek van de kosten

van zaaien, verzaaien, opvissen, sorteren, reinigen, pacht

van het perceelsgedeelte enz., ongeveer f. 1,50 per kg.
Hierbij wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de

partij oesters weliswaar in aantal verandert, maar in

gewicht gelijk blijft. Na vier jaren zijn er dus nog 4.000 kg

volwassen oesters over, welke een winst van globaal f. 6.000

opleveren.

Wanneer men in het proefbassin elk jaar van
31/3
ha

goede oestergrond consumptie-oesters kan oogsten onder

de bovenomschreven omstandigheden, dan bedraagt de

winst hierop 10 x f. 6.000 is f. 60.000 per jaar. Om deze

jaarproduktie te kunnen halen zou men dan voor de oester-

poef een oppervlakte van ten minste 4 x 3/ ha is 13

14 ha oestergrond nodig hebben.

De bovenomschreven veronderstellingen zijn geenszins

optimaal. Het is zelfs waarschijnlijk, dat men, gezien de

geboekte vooruitgang
bij
het oesteronderzoek te Wemel-

dinge, tot veel gunstiger resultaten zal komen. Wanneer de

baten op bovenomschreven wijze verkregen na aftrek van

de kosten in het proefbassin in het Veerse Gat ten slotte

worden opgeteld dan blijkt, dat
zij
tezamen, op voorzich-

tige wijze geraamd, f. 150.000 + f. 632.500 + f. 60.000

is f. 842.500 zullen zijn. Dit is beduidend meet dan de

rentelast ad f. 405.000 van het voor de proeven te investeren

bedrag. Hieruit volgt, dat de proeven ook op privaat-

economische gronden rendabel zullen zijn. Temeer, daar

de aangebrachte voorzieningen ook na afloop van de

eigenlijke proefnemingen bruikbaar blijven.

Over het al of niet uitvoeren van de overplaatsing van de

oestercultuur naar de Grevelingen kan men zich dan later

beraden, indien de uitslag van de experimenten in het

Veerse Gat over een aantal jaren kunnen worden beoor-
deeld. Het is dan ook zeer te hopen, dat de Regering tot

uitvoering van de proeven in het Veerse Gat zal besluiten.
De tijd dringt, want zonder deze proeven zal in ieder geval

de oestercultuur voor ons land als verloren moeten wôrden

beschouwd.

Middelburg.

Drs. E. VAN
BEUSEKOM.

54

.

20-1-1960

Het nastreven van waardevast pensioen door
koppeling aan een index van lonen en/of prijzen
moet als een noodmaatregel worden gezien.
Indexatie, neemt nI. de oorzaak van het niet
waardevast zijn van het geld niet weg, doch doet
dit kwaad eerder toenemen. Voor pensioenuitke-
ringen, die in meerdere of mindere mate boven
de nationale bodemvoorzieningen (A.O.W. en
A.W.W.)
uitgaan, zal de koopkrachtcorrectie af-
hankelijk moeten zijn van de in de
produktiviteit
beschikbaar blijkende bestedingsruimte en de ver-
deling daarvan tussen de werkenden en de niet
meer werkenden, een èn ander in navolging van
de loonontwikkeling, hetzij met differentiatie per,
groep dan wel op meer uniforme nationale basis.
Indien onvoldoende bestedingsruinite beschikbaar
zou blijken om voor de hogere pensioeninkomens
koopkrachtcompensatie te verstrekken in dezelfde
verhouding als voor het bodempénsioen zou voor
de hogere bestanddelen van het pensioeninkomen
eventueel een geleidelijk afnemend percentage
koopkrachtcorrectie kunnen worden gehanteerd.

Waarcievast

pensioen
S

De roep om waardevast pensioen is een teken des tijds,

nu na twee wereldoorlogen en de gevolgen daarvan op

velerlei gebied onzekerheid en onveiligheid
òns
belagen.

De term waardevast pensioen suggereert echter zekerheid

en veiligheid en is daarmede ‘een uitermate dankbare en

pakkende leuze, die er
bij
de belanghebbenden zonder

meer ingaat. Ook het feit, dat onze nationale bodemvoor-

zieningen (A.O.W. en A.W.W.) door hun koppeling aan

een index van het loonpeil een waardevast karakter dragen,

vormt een sterke stimulans voor de roep om waardevast

pensioen.

Niettemin is het probleem van de waardevastheid van

pensioenuitkeringen, waaronder in dit verband moet wor-
den verstaan het aan de hand van een index van lonen en/
of prijzen
automatisch
meebewegen van het pensioenpeil,

voor onze nationale huishouding een zaak van zeer in-

grijpende en allerminst onschuldige aard. Het is daarom

wel nodig deze problematiek niet alleen te benaderen van-
uit de vanzelfsprekendheid van sociale of politieke wense-
lijkheid. Allereerst nodig is hier zakelijke analyse en prog-

nose door
bij
uitstek deskundigen met toétsing ook aan

economische en financiële realiteiten, die zich, niet laten

verloochenen.

Met vooropstelling derhalve van de noodzaak van des-

kundig onderzoek wil dit betoog slechts bij
wijze
van knip-

perlicht en zonder enige pretentie van deskundigheid of

volledigheid wijzen op enkele facetten, die meer aandacht

verdienen, dan daaraan tot dusver ten deel viel.

Het op zichzelf zeer begrijpelijke verlangen naar waarde-

vast pensioen dankt zijn ontstaan aan het feit, dat de koop-

kracht van het geld
niet waardevast blijkt. Met waardevast

geld immers zou ook het pensioen waardevast zijn. Heaas

is het omgekeerde niet het geval. Waardevast pensioen

schept geen waardevast geld. Integendeel. Het beschikbaar

stellen
yfl
een grotere geldhoeveelheid ter compensatie

‘van de waardedaling van het geld en zulks in het bijzonder

voor pensioenuitkeringen, d.w.z. voor consumptieve be-

steding, levert géen reële tegenwaarde voor de grotere

geldhoeveelheid op. Deze tegenwaarde zal dus ergens uit

produktiviteitsstijging moeten worden opgebracht en zo

niet, als overbesteding de koopkracht van het geld verder

aantasten. Koppeling van de koopkracht van pensioen-

uitkeringen aan een index van lonen en/of prijzen houdt

immers geen waarborg in voor eei evenwichtige verhouding

tussen middelen en bestedingen. Het bij prijsstijging schep-

pen van koopkracht voor consumptieve besteding zal

daarom eerder stimulerend dan corrigerend op de con-

junctuur inwerken en daarmede leiden tot het paradoxale

gevolg, dat juist de waardevastheid van het pensioen de

onvastheid daarvan bevordert door het inflatoir effect:

Een en ander geldt evenzeer voor de waardevasthéid
van onze nationale bodemvoorzieningen. Deze beogen

echter slechts de verzorging van een minimaal levenspeil,

dat geen marge bevat voor consumptiebeperking, zodat

dit minimale peil bij daling van de geldswaarde toch in

een of andere vorm ten laste van de nationale huishouding

moet worden opgebracht. De bodemvoorzieningen immers

onderscheiden zich van normale pensioenregelingen, die

een uitvloeisel zijn van een loondienstverhouding, door

twee kenmerken:

het bodempensioen is een volksverzekering ten be-

hoeve van ieder lid der volksgemeenschap en ten laste van

die gemeenschap; ‘

het bodempensioen voorziet slechts in een minimaal

verzorgingspeil, dat in een moderne sociale samenleving in

een of andere vorm toch moet worden opgebracht.
De waardevastheid van de bodemuitkeringen drukt daar
mede als een sociale last van primaire orde op de nationale

huishouding.
Pensioenregelingen echter uit hoofde van een loondienst-

verhouding zijn:

geen volksverzekeringen, doch zeer gedifferentieerde

groepsregelingen, ten behoeve van en ten laste van de groep

belanghebbenden;

zij
beogen een verzorging, die in het algemeen is ge-

relateerd aan het genoten looninkomen met alle .daarin

voorkomend niveauverschil.

Het pensioen is in deze gevallen derhalve een uit het

loon voortvloeiende uitkering en zowel loon als pensioen

‘worden uit de produktiviteit van de betreffende groeps-

gemeenschap opgebracht. Waardevastheid van deze pen-

20-1-1960

55

sioenuitkeringen zal daarom primair ten laste van de be-

treffende groepsproduktiviteit moetèn komen.

Als maatstaf voor deze produktiviteit kan daarbij worden

uitgegaan van de maatstaf, welke ook voor de loonaan-

passing bruikbaar wordt geacht, met dien verstande, dat

het totaal beschikbare bestedingsvolume dan aan de hand
van een verhouding tussen de totale loonsom en de totale

pensioensom zal moeten worden verdeeld tussen de nog

produktieven en de niet meer produktieven van de groep.

In deze vorm zou waardevast pensioen derhalve mogelijk

zijn door een reductie van de vôor de nog werkenden be-
schikbare loonruimte ten behoeve van de pensioenen van

de niet meer werkenden. Zulks zal echter van de nog wer-

kenden een behoorlijke mate van offerbereidheid vergen’

en wel te meer, naarmate bij toenemende vergrijzing van

de bevolking de verhouding tussen het werkende en het

niet meer werkende deel voor de werkenden ongunstiger

wordt. Bedoelde op zichzelf reeds niet constante verhouding

zal bovendien
bij
de diverse produktiegroepen belangrijke
onderlinge verschillen kunnen vertonen.
Om deze redenen en met het oog op de bevordering van

de produktiviteit zal daarom niet alleen de beschikbare

bestedingsruimte maar ook de verdeling daarvan voor

incidentele beoordeling en beleid vatbaar moeten blijven

en verdient het ook in deze figuur geen aanbeveling de

waardevastheid van het pensioen te binden aan een auto-

matisch werkende index.

Voor de groep van de ambtelijke pensioenen lijkt het

criterium van de produktiviteit moeilijker hanteerbaar,

omdat de produktieve waarde van de ambtelijke taak niet
nauwkeurig meetbaar is en ook minder direct afhankelijk

schijnt van rendabiliteit. Toch moet worden aangenomen,

dat het overheidsapparaat een verkeersregelende functie

vervult, in het geheel van onze nationale produktiviteit,
in welk geval aan deze overheidstaak moet worden toe-

gerekend, bijv. aan de hand van de totale loonsom, een

evenredig deel van de totale nationale produktiviteit.

In deze gedachtengang zou dan ook de waardevastheid

van de ambtelijke pensioenen moeten worden opgebracht

uit -vorenbedoeld aan het overheidsapparaat toe te rekenen

aandeel in de totale nationale produktiviteit met overeen-

komstige verdeling van de in totaal beschikbare bestedings- –

ruimte tussen de nog werkenden en de niet meer werkenden.

Het zonder meer ten laste van de algemene middelen

brengen van de waardevastheid van de ambtelijke pen-

sioenen is daarom aanvechtbaar op de volgende gronden:

het buiten verband met de produktiviteit scheppen

van consumptieruimte voor de ambtelijk gepensioneerden

zal een infiatoire uitwerking hebben ten koste van de ge

hele nationale gemeenschap;

de ambtelijke gepensioneerden zouden daardoor niet

slechts een bevoorrechte zèkerheid genieten ten opzichte

van alle andere bejaarden doch zelfs mede
ten laste
van
de overige bejaarden;

– c. waardevastheid voor de ambtelijke pensioenen zal
een stimulans vormen voor waardevastheid ook van de

overige pensioenen, waarmede weliswaar de rechtsgeljk-

heid zal worden gediend doch ook het infiatoir effect zal

worden vergroot;

d. zeer bedenkelijk zal ook zijn het psychologisch effect.

van vorenbedoelde waardevastheid, te weten verdere in-

flatie van de zo nodige weerstand tegen inflatie.

Een en ander wijst in de richting, dat aanvullende waarde-

vastheiduitkeringen aan gepensioneerden, welke zouden

uitgaan boven het minimale verzorgingspeil van de bodem-

voorzieningen, slechts verantwoord zijn:

groepsgewijze, voor zover zij in de groepsproduktivi-

teit kunnen worden opgevangen of

op uniforme nationale basis aan alle pensioentrek-

kenden, voor zover de nationale produktiviteit daarvoor

ruimte biedt.

In beide gevallen zal ook dan echter van waardevast

pensioen in de vorm van een koppeling aan een index van

lonen en/of prijzen niet gesproken kunnen worden, aan-

gezien zowel het, bèschikbaar zijn van de benodigde be-

stedingsruimte alsook de verdeling daarvan voor inciden-

tele beoordeling en beleid vatbaar moeten blijven en daar-

om niet gebonden kunnen worden aan een aûtomatisch

dwingende index.

Ook de ervaringen in het buitenland met indexatie als

boven bedoeld manen tot grote voorzichtigheid. Want de

koopkrachtcorrecties, die met de indexatie- worden be-
oogd, blijken telkens te meer illusoir naarmate zij meer

worden toegepast. Zulks is eigenlijk niet verwonderlijk,
aangezien in de economische en monetaire sfeer zovele

factoren elkaar onderling beïnvloeden, dat een automatisch
meebewegen aan de hand van een index van één of slechts
enkele factoren (lonen en/of prijzen) het behoud van even-

wichtige verhoudingen in het gehele complx niet kan

verzekeren.

Terugkerende op ons uitgangspunt -lijkt de beste waar-

borg voor waardevast pensioen voorshands gelegen in de

primaire noodzaak van waardevast geld, waarmede dan

niet alleen de pensioentrekkenden maar allen, die voor

hun levensonderhoud afhankelijk zijn van gefixeerde geld-

bedragen, gebaat zullen zijn.
Het nastreven van waardevast pensioen door koppeling

aan een ,index van lonen en/of prijzen moet daarom wel

als een noodmaatregel worden gezien, die immers de oor-

zaak van het kwaad, t.w. het niet waardevast zijn van het

geld, niet wegneemt doch eerder doet toenemen. Zolang

daarom de waardevastheid niet langs de directe en pri-

maire weg van waardevast geld kan worden bereikt, dient

het surrogaat van indeatie beperkt te blijven tot gevallen

van dwingende sociale urgentie. Het feit, dat voor onze

bodemvoorzieningen deze socïâle urgentie is aanvaard,

betekent nog niet, dat deze sociale urgentie ook moet gelden

voor pensioenuitkeringen, die in méerdere of mindere mate
boven de bodemvoorzieningen uitgaan.

Als resultaat van onze bodemvoorzieningen kan echter

worden aangenömen, dat
tot het bodemniveau
ook voor

pensioentrekkenden de waardevastheid reeds gèldt. Rest

dus eigenlijk de vraag of, en zo ja op welke vijze en in

welke mate voor de pensioenbestanddelen uitgaande boven

het bodemniveau koopkrachtcorrectie mogelijk zou zijn.

Zoals in het voorgaande werd betoogd kan indexatie
daarbij niet worden aanbevolen en zal voor -de hogere

pensioeninkomens de koopkrachtcorrectie afhankelijk moe-

ten zijn van de in de produktiviteit beschikbaar blijkende

bestedingsruimte en de verdeling daarvan -tussen de wer-

kenden en de niet meer werkenden, een en ander in na-

volging van de loonontwikkeling, hetzij met differentiatie

per groep dan wel op meer uniforme nationale basis.

Daarbij zal ook overweging verdienen de vraag, of de’

verdeling van het voor de pensioentrekkenden beschikbare

bestedingsvolume verder nog moet worden aangepast aan

de in het pensioenniveau reeds aanwezige bestedingsmarge.

Het is immers duidelijk, dat voor pensioeninkomens, welke

het bodemniveau slechts weinig overschrijden de koop-

56

20-1-1960

dag

krachtcompensatie veel meer betrekking zal hebben op de

allereerste levensbehoeften dan voor hogere pensioeninko-
mens het geval zal zijn.

Uit dien hoofde zou, bijaldien onvoldoende bestedings-

ruimte beschikbaar zou blijken om voor de hogere pen-

sioeninkomens koopkrachtcompensatie te verstrekken in

dezelfde verhouding als voor het bodempensioen, voor de

hogere bestanddelen van het pensioeninkomen eventueel

een geleidelijk afnemend percentage koopkrachtcorrectie

kunnen gelden. Bij een koopkrachtcompensatie van bijv.

10 pCt. voor het bodempensioen zelf, zou dan voor de

hogere bestanddelen van het pensioeninkomen de koop-

krachtcorrectie kunnen afnemen, bijv. als volgt:
stedingsruimte – enige koopkrachtcorrectie mogelijk zijn,

die dan niet zonder meer dwingend en ongeremd op de
conjunctuur wordt losgelaten- doch nog voor enige be-

sturing vatbaar blijft.

Nu van de kant van belanghebbenden de waardevastheid

van de ambtelijke pensioenen nadrukkelijk aan de orde

is gesteld en dit vraagstuk daarmede thans actueel is, terwijl

anderzijds deze waardevastheid voor onze nationale huis-

houding niet van onschuldige aard kan worden geacht,

verdient dit actuele probleem in het
bijzonder
ook de aan-

dacht van deskundigen op economisch en monetair gebied.

Moge deze beschouwing daarom als een knipperlicht

wijzen op de nadering van een gevaarlijk verkeerspunt en

totaal pen-

1
correctie in pct.
overschrijding

correctie van

correctie van le, 2e, 3e en 4e overschrijding met 100 pCt.

1
sioeninkomen

van totaal
bodempensioen

van bodem-

bodempensioen

van het bodempensioen in pCt. van de betreffende over-

1
in
1
,c.
van

pensioeninkomen
in pCt.

pensioen in pCt.

in pCt. daarvan

schrijding

.

1
bodempensioen
daarvan

100 pCt.

10 pCt.

le
100 pCt.
2e
100 pCt.
3e
100 pCt.
4e
lOO pCI.
verdere
overschr.
.100 pCt.
10 pCt.
.
100 pCt.
±
100 pCt.
10 pCI.
+
8 pCt.
/
200 pCt.
9 pCt.
100 pCt.
+
200 pCt.
10 pCt.
+
8 pCI.
+
6 pCI.
300 pCt.
8 pCt.
100 pCt.
+
300 pCI.
10 pCt.
+
8 pCI.
+
6 pCt.
+
4 pCt.
400 pCt.
7 pCt.
100 pCt.
+
400 pCi.
10 pCt.
+
8 pCt.
+
6 pCi.
+
4 pCI.
+
2 pCt.
500 pCt.
6 pCt.
00 pCI.
+
500 pCI.
TO pCt.
+
8 pCt.
1
+
6 pCt.
+
4 pCt.
+
2 pCt.
+
0 pCi.
600 pCt.
5 pCt.
00 pCt.
+
900 pCI.
10 pCt.
+
8 pCt.
+
6 pCt.
+
-4 pCt.
+
2 pCI.
+
0 pCt.
1.000 pCt.
3 pCi.

Op een dergelijke wijze zou, bij
autoinatisché
wijziging

van het bodempensioen aan de hand van de loonindex,

welke tot het bodemniveau ook voor de pensioentrekkenden

effect zal sorteren, voor de hogere bestanddelen van het

pensioeninkomen,
niet
automatisch doch incidenteel –

afhankelijk van de in de produktiviteit beschikbare be-

ertoe bijdragen, dat van deskundige zijde de nodige aan-

wijzingen worden gegeven voor een tijdige en juiste koers-

bepaling ten aanzien van het moeilijke vraagstuk van het

waardevast pensioen.

Bilthoven.

Mr. B.A.BROUWER.

EURATOM-KRONIEK

No.4

Sinds de inwerkingtreding van het verdrag tot oprichting

van een Europese Gemeenschap voor Atoomenergie op

1 januari 1958, verscheen in dit blad een drietal kronieken
‘),
waarin Dr. H. Riemens een overzicht heeft gegeven van de

belangrijkste ontwikkelingen in en om deze Gemeenschap.
Schrijver dezes, door de redactie aangezocht in het vervolg

deze kroniek te verzorgen, stelt zich voor hierbij, evenals

zijn voorganger, niet te streven naar een uitputtende op-
somming van alle evenementen in en om Euratom, doch

vooral de aandacht te vestigen op die feiten en gebeurte-

nissen welke illustratief zijn voor de belangrijkste ontwikke-

lingen op het gebied van de vreedzame toepassing der kern-

energie, voor zover deze zich direct of indirect binnen Eura-
tom afspelen.

Allereerst zij de aandacht gevestigd op het, langzamer-

hand welbekende, feit dat thans wel overal ter wereld wordt

ingezien, dat een commercieel rendabele produktie van

elektrische energie uit kernsplitsing, met de huidige stand

der techniek en gezien het overvloedig aanbod van fossiele

brandstoffen, voorlopig niet mogelijk is. Voor Euratom

heeft dit tot belangrijk gevolg gehad, dat de uitvoering

van het programma voor de bouw van energiereactoren,

zoals voorzien in het akkoord tussen Euratom en de Ver-

enigde Staten, in tegenstelling• tot aanvankelijke opti-

‘)
Zie ,,E.-S.B.” van
28
mei
1958, 12
november
1958
en
26 augustus 1959.

mistische verwachtingen, nog maar nauwelijks van de

grond is gekomen.

In dit akkoord, dat op 18 februari 1959 in werking trad,

is o.a. een programma opgenomen voor de bouw van een

aantal kernenergiecentales met een totaal vermogen van

1.000 megawatt, welke in 1963 in bedrijf gesteld zouden

moeten worden, met uitzondering vn twee centrales,

waarvan de bouw tot
1965
zou kunnen worden uitgesteld.

Om de uitvoering ,van dit programma te stimuleren ver-

klaarde de. Amerikaanse Regering zich .bereid bepaalde

garanties te geven betreffende dë splijtstofvoorziening en

de splijtstofcyclus, terwijl bovendien, door bemiddeling

van de Eximbank, leningen ter beschikking werden gesteld

tot een bedrag van $135 mln. Aan deze opzet lagen voor-

namelijk twee overwegingen ten grondslag.

In de eerste plaats ging men uit van de veronderstelling,

dat in Europa, als gevolg van de schaarste aan conventio-

nele energiebronnen en van de voortdurend sterke stijging

der energiebehoeften, het op betrekkelijk korte termijn

noodzakelijk zou zijn de kernenergie als aanvullende

energiebron toe te passen. Daarbij werd tevens aange-

nomen, dat de relatief hoge prijzen der fossiele brand-.

stoffen in Europa het mogelijk zouden maken de kernener-

gie op concurrerende basis op de markt te brengen. Onder

deze omstandigheden kon de bouw van een aantal grote,

energieproducer€nde reactoren, terecht worden gezien als

een Europees belang.
20-1-1960

.

.

57

– In de tweede plaats werd overwogen, dat onderzoek en

ontwikkeling in de Verenigde Staten gekomen waren in een

stadium, waarin ten behoeve van de verdere technische
vooruitgang een aantal prototypes op industriële schaal

moest worden gebouwd en geëxploiteerd teneinde in de

praktijk ervaring op te doen met hun technisch en econo-

misch prestatievermogen. Daar echter in Amerika een

overvloed aan goedkope conventionele energie aanwezig

is, werd Europa op grond van de hierboven weergegeven

opvatting, als het ideale proefterrein voor deze grote reac-
toren beschouwd.

Op het samenvallen van dit Europees en Amerikaans

belang beruste het akkoord tussen Euratom en de Ver-

enigde Staten, voor zover dit voorzag in de bouw van

energiereactoren op Euratom-gebied. Toen het echter op

de uitvoering aankwam bleek de situatie in Europa op

energiegebied grondig
gewijzigd.
Geen schaarste doch een

overproduktie aan kolen en olie, met als gevolg dalende

prijzen. Bovendien wezen nadere berekeningen uit dat de

kosten van elektriciteit uit kernenergie hoger lagen dan

aanvankelijk werd gedacht. Het ‘is duidelijk, dat deze

factoren weinig bevorderend werkten op de geneigdheid

der Europese elektriciteitsproducenten om tot de spoedige

bouw van kostbare kernenergiecentrales over te gaan.

Dit moge blijken uit de volgende feiten.

Om voor uitvoering in het raam van het programma tus-

sen Euratom en de Verenigde Staten in aanmerking te ko-

men moesten de definitieve projecten vôér 20 oktober 1959

bij de Commissie van Euratom worden ingediend, welke
indiening tevens de verplichting inhield, dat de centrales

binnen de voorgeschreven termijn zouden worden gebouwd.

Zes groepen van elektriciteitsproducenten hadden aan-

vankelijk medegedeeld belangstelling voor, dit programma

te hebben. Het betrof hier:

de Italiaanse Societá Elettronucleare Nazionale

(S.E.N.N.);

de Duitse Arbeitsgemeinschaft Baden-Württemberg

zum Studium der Errichtung eines Kernkraftwerkes

(A.K.S.);
een Frans-Belgische groep, welke de gemeenschappe-

lijke bouw van een centrale te Givet bestudeert;

de Nederlandse Samenwerkende Elektriciteits Pro-

ducenten (S.E.P.);

de Berliner Kraft und Licht Aktiengeseilschaft

(B.E.W.A.G.);

het Belgische Syndicat d’Etude des Centrales Atomi-
ques (S.Y.C.A.), dat de mogelijkheid tot vestiging van een

centrale in Mol bestudeert.

Van deze projecten bleek er op 20 oktober
1959
.
slechts

één, te weten dat van de Italiaanse S.E.N.N., definitief te

zijn ingediend. De beslissing tot de bouw van deze centrale

was overigens reeds geruime tijd geleden gevallen. Wat de

overige plannen betreft lijkt op het ogenblik alleen het

Duitse A.K.S.-project een kans te maken binnen afzienbare

tijd te worden uitgevoerd, waarbij van belang is dat de

Duitse Bondsregering een steun van DM 100 mln. heeft

toegezegd voor dekking van het onrendabele deel der ex-

ploitatie. Alle andere bovengenoemde plannen bevinden

zich echter nog in het studie- c.q. voorbereidingsstadium

waarin voorlopig geen definitieve beslissingen te ver-

wachten zijn.

Deze feiten demonstreren duidelijk, dat de toepassing op

ruime schaal van kernsplitsing als energiebron voor elek-

triciteitsopwekking binnen het Euratom-gebied voorlopig

nog niet verwacht kan worden. Intussen doet dit niet

af aan de overtuiging van alle betrokkenen, dat op den

duur de kernenergie toch onherroepelijk een uiterst belang-

rijke rol zal moeten gaan spelen
bij
de voorziening in de

gestadig toenemende energiebehoeften van een zich in

steeds sterkere mate industrialiserende wereld. Dit leidt

dan ook tot de conclusie, dat de aandacht en de beschik-

bare middelen thans vooral geconcentreerd moeten worden

op de gebieden van onderzoek en ontwikkeling.

Dat het aan activiteit op deze terreinen niet ontbreekt,

bewijst wederom het akkoord tussen Euratom en de Ver-

enigde Staten. Dit immers kent, behalve het programma

voor de bouw van energiereactoren, ook een gemeen-

schappelijk programma voor onderzoek en ontwikkeling.

Dit programma voorziet in de besteding van een bedrag

van
S
100 mln, waarvan Euratom en de Verenigde Staten

ieder de helft voor hun rekening nemen. Voor financiering

uit dit bedrag komen in aanmerking projecten welke in de

eerste plaats gericht zijn op verbetering van het prestatie-

vermogen van energiereactoren en op een verlaging van de

kosten van de brandstofcyclus.

Tot nu toe
zijn
door onderzoekinstellingen en industrieën

uit de Euratom-landen en uit de Verenigde Staten reeds

ongeveer vierhonderd voorstellen ingediënd, waarvan bijna

honderd betrekking hebben op gemeenschappelijke Ame-

rikaans-Europese projecten. Al deze voorstellen worden

beoordeeld door een gemengde commissie, bestaande uit

vertegenwoordigers van Euratom en de Verenigde Staten,

welke commissie tevens beslist welke projecten in aanmer-

king komen om in het kader van het gemeenschappelijk

programma te worden uitgevoerd. Op 22 december 1959

werd medegedeeld, dat op dat tijdstip 23 contracten waren

goedgekeurd voor een totaalbedrag van $
3,5
mln. Niet

ten onrechte wees de voorzitter van de Commissie van

Euratom, de heer Hirsch, in een rede welke hij op 4 novem-

ber 1959 te Washington hield voor het ,,Atomic Industrial

Forum” erop dat deze ontwikkeling aantoonde, dat de

industrie aan beide zijden van de Atlantische oceaan

vertrouwen heeft in het uiteindelijk succes der kernenergie.

De activiteiten van Euratom op het gebied van onder-

zoek en ontwikkeling beperken zich overigens niet tot

de uitvoering van het gemeenschappelijk programma

Euratom-Verenigde Staten. De Gemeenschap heeft de

beschikking over een bedrag ter waarde van $ 215 mln., dat

zij gedurende de eerste
vijf
jaren kan besteden voor onder-

zoek en ontwikkeling, niet alleen in eigen centra maar ook

via contracten of andere vormen van samenwerking met

bestaande instellingen, zowel binnen als buiten de Gemeen-

schap.

Wat de oprichting van een eigen onderzoekcentrum

betreft, heeft de Euratorn-commissie zich op het standpunt

gesteld, dat
zij,
om tijd en geld te sparen, niet zelf een

compleet nieuw centrum diende te bouwen, doch dat zij

bij voorkeur moest trachten een of meer bestaande centra

over te nemen en deze als Euratomcentra verder onder

eigen beheer te exploiteren. Een hiertoe strekkende over-

eenkomst werd in juli 1959 gesloten met de Italiaanse
Regering waarbij het Italiaanse centrum te Ispra werd

overgedragen aan Euratom. Overeengekomen werd, dat

Euratom dit centrum zal uitbouwen tot een omvang,

waarbij 1.500 wetenschapsmensen en technici aldaar te

werk zullen kunnen worden gesteld. De Italiaanse Rege-

ring zal daarbij tot 1963 de kosten van de bouw van labo-

ratoria tot een maximum van $ 15 mln, voor haar rekening

nemen, terwijl Euratom harerzijds voor de uitrusting en

exploitatie zorg zal dragen tot een bedrag van $ 40 mln.

58

20-1-1960

Het in dit centrum uit te voeren onderzoekprogramma zal
worden opgesteld door een gemengde Euratom-Italiaanse

commissie, waarbij aan de uitvoering van het huidige Ita-

liaanse programma voorrang zal worden verleend.

Deze overeenkomst is intussen nog niet in werking
getreden, daar zij door het Italiaanse Parlement moet

worden goedgekeurd.

Met Nederland zijn eveneens reeds enige
tijd
bespre-

kingen gaande over de vestiging van een Euratom-centrum

te Petten. De moeilijkheid hierbij is, dat een volledige

overdracht van het bestaande R.C.N.-centrum aldaar tot

consequentie zou hebben, dat het R.C.N. niet meer de

beschikking zou hebben over een eigen centrum voor de

uitvoering van een speciaal op de Nederlandse mogelijk-

heden en behoeften gericht onderzoekprogramma. Boven-
dien zou het, gezien de eisen welke aan de ligging van een

dergelijk centrum moeten worden gesteld alsook met het

oog op de financiële consequenties, uiterst bezwaarlijk zijn

elders in den lande een dergelijk centrum opnieuw op te

bouwen. Wat dit betreft verschilt de situatie in Nederland

essentieel van die in Italië, waar naast Ispra nog versçhillen-

de andere zuiver Italiaanse onderzôékcentra aanwezig

zijn en bovendien ruim voldoende gelegenheid is voor de

bouw van nieuwe installaties indien hieraan behoefte mocht

ontstaan.

Intussen mag worden verwacht, dat een oplôssing zal

worden gevonden waarbij zowel de belangen van Euratom

als van Nederland op bevredigende wijze met elkaar in

overeenstemming kunnen worden gebracht.

Voorts is de Euratom-commissie op het ogenblik in

onderhandeling met de Duitse Regering over de vestiging
van een onderzoekinstituut van Euratom in Karlsruhe, dat
zich voornamelijk met de studie der transuranen bezig zal

moeten houden.

Naast al deze activiteiten, gericht op de vestiging van

eigen onderzoekinstellingen, heeft Euratom ook contracten

gesloten met een aantal particuliere of overheidsinstanties

in de Lid-Staten met het doel verschillende belangrijke

projecten gezamenlijk uit te voeren. Genoemd kunnen

worden het contract met de N.V. KEMA te Arnhem

betreffende de ontwikkeling van de homogene suspensie-

reactor, de overeenkomst met het Franse Commissariaat

voor de Kernenergie, betrekking hebbende op het onder-

zoek inzake de gecontroleerde thermonucleaire reacties

(kernfusie) en de contracten met de Centrale Organisatie

T.N.O. betreffende het onderzoek van Prof. Dr. J. A.

Cohen op het gebied van de therapie van de stralenziekte

en het fokken en gebruiken van pathogeenvrje proef-

dieren. Bovendien neemt Euratom deel aan een tweetal

projecten, welke onder auspiciën van het Europees Agent-

schap voor de Kernenergie worden uitgevoerd, namelijk

de kokend water reactor in Halden in Noorwegen en het

,,Dragon”-project in Groot-Brittannië, dat betrekking

heeft op de ontwikkeling van een hoge temperatuur-

reactor met gaskoeling.

Op dit terrein van onderzoek en ontwikkeling van energie-

reactoren kan ook van veel belang worden het akkoord

tussen Euratom en Canada, dat op 18 november
1959
in

werking is getreden. Deze overeenkomst is vooral gericht

op samenwerking
bij
de ontwikkeling van, met natuurlijk

uranium werkende en door zwaar water gemodereerde,

reactoren. Beide
partijen
hebben hiervoor een bedrag ter

waarde van $
5
inln. gereserveerd.

Ten slotte kan nog worden vermeld, dat tijdens een

bijeenkomst van de permanente commissie tot samen-

werking tussen Furatom en het Verenigd Koninkrijk op

4 december 1959, werd besloten tot nauwe samenwerking

op het gebied van de gecontroleerde thermonucleaire

reacties en van de techniek der’zgn. ,,fast breeder”-reac-
toren, d.w.z. reactoren waarbij de snelle neutronen in de

reactor nieuwe splijtstoffen kweken.

Doch het Euratom-verdrag belast de Commissie niet al-

leen met de taak zelf onderzoekingen te verrichten of hier-

aan actief mede te werken, het bepaalt ook in art.
5
dat de
Commissie de coördinatie van de nationale programma’s

moet bevorderen teneinde nutteloos dubbel wei k te voor-

komen. en de aandacht te vestigen op de onvoldoende

bestudeerde sectoren. Tot dit doel vonden reeds op initia-

tief van de Commissie een aantal bijeenkomsten van des-

kundigen uit de Lid-Staten plaats, o.a. op het gebied der
scheepsvoortstuwing, terwijl bovendien begin december

te Brussel een bespreking werd belegd waar een algemene

confrontatie der nationale onderzoekprogramma’s plaats-

vond.

Hoewel de Commissie op dit gebied geen beslissende,

doch uitsluitend adviserende bevoegdheden heeft, is het

zonder meer duidelijk, dat haar werkzaamheid tot bevor-

dering van een grotere coördinatie der nationale onder-

zoekactiviteiten uitermate nuttig kan zijn. Intussen zal

men zich wel moeten realiseren, dat deze coördinatie een

werk van lange adem zal zijn, dat veel problemen van

zakelijke en psychologische aard opwerpt, welke slechts

geleidelijk zullen kunnen worden opgelost.
Uit bovenstaand, overigens verre van volledig, overzicht

van hetgeen binnen Euratom wordl verricht op het gebied

van onderzoek en ontwikkeling, blijkt wel zeer duidelijk
hoezeer hier op het ogenblik het zwaartepunt ligt van de

activiteiten van deze Gemeenschap.

Op een ander terrein, dat ten tijde van de opstelling van

het Verdrag zeer belangrijk werd geacht en waar men aller-
lei problemen en moeilijkheden verwachtte, heeft de situatie

zich, gelukkig, heel anders ontwikkeld dan werd gevreesd.

Het betreft hier de voorziening met nucleaire ertsen, grond-

stoffen en bijzondere splijtstoffen. –

Aanvankelijk werd verwacht dat, ten gevolge van een

relatief geringe produktie en snel stijgende behoeften,

spoedig een schaarste aan deze materialen zou ontstaan.
Om toch een zo goed mogelijke voorziening van de Ge-

meenschap te verzekeren en aan alle gebruikers een gelijke

toegang tot de beschikbare prodkten te waarborgen,

voorziet het Verdrag in de oprichting van een Voorzienings-

agentschap met zeer uitgebreide en tot op zekere hoogte

zelfs monopolistische bevoegdheden betreffende de levering

van nucleaire materialen.

Ook hier bleek, althans tot nu toe, de realiteit geheel

anders te zijn dan de prognoses. Een overvloedige produktie

en een vooralsnog bescheiden consumptie hebben geleid tot

een situatie, waarin aan de bemiddelende en regelende

functie van het Voorzieningsagentschap nauwelijks of geeii

behoefte bestaat. De Commissie heeft dan ook wijselijk

het daadwerkelijk in functie treden van dit Agentschap

voorlopig opgeschort tot een duidelijker inzicht kan worden

verkregen in de praktische taken welke deze instelling

onder de huidige omstandigheden zou kunnen verrichten.

Intussen mag wel worden verwacht, dat in de loop van

1960 het Agentschap formeel met zijn werkzaamheden zal

aanvangen, hetgeen behoudens wijziging van het Verdrag

ook moeilijk vermeden zou kunnen worden. Als de tekenen

niet bedriegen zullen deze werkzaamheden echter, zolang

de huidige marktsituatie voortduurt, tot een minimum

20-1-1960

59

beperkt blijven en voor de verbruikers van nucleaire

materialen zo al geen belangrijke voordelen dan toch ook

geen aanmerkelijke overlast met zich brengen.

Ten slotte moge nog de aandacht worden gevestigd op

het vraagstuk van de regeling van de wettelijke aansprake-
lijkheid voor schade, veroorzaakt door ongevallen verband

houdende met de radio-actieve eigenschappen van splijt-

baar materiaal. De moeilijkheid hierbij is, dat nog geen

definitief inzicht bestaatin de omvang, welke een dergelijke

schade in de praktijk zou kunnen aannemen, doch wel

wordt althans in theorie de mogelijkheid aanwezig geacht,

dat deze schade in bepaalde gevallen catastrofale vormen

zou kunnen verkrijgen.

Onder deze omstandigheden bestaat er behoefte aan

duidelijke regelingen, die enerzijds vaststellen bij wie de

aansprakelijkheid berust doch anderzijds een zeker maxi-

mumbedrag voor deze aansprakelijkheid vastleggen. Bij

een onbeperkte aansprakelijkheid immers zou verzekering

tegen dit risico praktisch onmogelijk worden ofwel zulke

astronomische premiebedragen vergen, dat hierdoor iedere

exploitatie van grotere nucleaire installaties onuitvoerbaar

zou worden. Daar bovendien de mogelijkheid bestaat, dat

de door een bepaald incident veroorzaakte schade zich

ook in andere landen zal doen gevoelen, is het noodzake-

lijk de hier bedoelde regels zoveel mogelijk in een inter-

nationale overeenkomst vast te leggen.

Het Euratom-verdrag bepaalt in art. 98 dat de Lid-

Staten alle nodige maatregelen moeten nemen om het

afsluiten van verzekeringscontracten ter dekking van atoom-

risico’s te vergemakkelijken, waartoe de Raad van Minis-

ters binnen twee jaar na inwerkingtreding van het Verdrag

de nodige richtlijn’en moet vaststellen. Daar inmiddels ook

reeds de O.E.E.S. zich met dit vraagstuk bezig hield, heeft

Euratbm er de voorkeur aan gegeven eerst de resultaten

van de O.E.E.S. af te wachten, om vervolgens na te gaan

of en in hoeverre voor de Euratomstaten nog aanvullende

regelingen noodzakelijk of
wenselijk
zouden zijn. Verwacht

mag worden dat begin 1960 een conventie tussen de O.E.E.S.

-leden tot stand zal komen, waarbij de exploitant van een

nucleaire installatie zal worden aangewezen als uitsluitend

aansprakelijk voor schade aan derden, veroorzaakt door de
radio-actieve eigenschappen van de materialen, welke zich

in zijn installatie bevinden. Voor deze aansprakelijkheid

zal een maximumbedrag worden vastgesteld van $ 15

mln, per incident, dat
bij
nationale wet op een hoger of

lager niveau kan worden vastgesteld, maar nooit minder

dan $
5
mln, zal mogen bedragen.

Het maximum van $ 15 mln, wordt beschouwd als het

hoogste bedrag dat op het ogenblik verzekerbaar is.

De vraag is nu, wat er moet gebeuren indien de schade in

een bepaald gevâl hoger blijkt te zijn dan het wettelijk
vastgestelde maximumbedrag, waarvoor de exploitant

rechtstreeks aansprakelijk is. Binnen Furatom’ wordt over-

wogen op dit punt een aanvullende conventie te sluiten

waaraan overigens ook andere landen zouden kunnen

deeInemen, en waarin zou worden overeengekomen dat

de betrokken Staten een aanvullende dekking zouden

verstrekken tot bijv. $ 50 mln, op basis van reciprociteit

voor zcver het grensbverschrijdende schade zou betreffen.

Zelfs is hierbij ‘de gedachte geopperd, dat voor catastrofes,

waarbij de schade de $ 50 mln, nog zou overtreffen een

gemeenschappelijke bijdrage voor de vergoeding van deze

uitzonderlijk hoge schade zou worden gegeven.

Over deze vraagstukken zijn de discussies intussen nog

volop gaande; gezien het belang van een goede regeling

van deze kwestie voor een ongestoorde ontwikkeling van het

vreedzaam gebruik der kernenergie, moet zeer worden

gehoopt, dat het gehele complex van problemen, samen-
hangende met de wettelijke aansprakelijkheid, in de loop

van 1960 tot een definitieve oplôssing zal worden gebracht.

‘s’Gravenhage.

Mr, Ch. RUTFEN.

INGEZONDEN STUK

De landbouw in het Noorden

Ir. J. F. Jansen te Tuik werd schr,ft ons:

In het speciale nummer van ,,E.-S.B.” van 7 november

jl.over het Noorden des lands is een artikel verschenen

van de hand van Dr. A.’ Vondeling, getiteld ,,De landbouw

in het Noorden”. Deze poging om de landbouw in de kop

van Nederland in twee bladzijden te beschrijven is zeker
geslaagd. In het artikel komen echter enkele zinnen voor

die een buitenstaander mogelijk een niet geheel juist beeld

zouden kunnen geven omtrent de landbouw in het Noorden

en van zijn beoefenaars. Ik ben ervan overtuigd dat de

heer Vondeling zulks niet heeft bedoeld, doch dat de nood-

zakelijke beknoptheid hem parten heeft gespeeld.

Als Groninger boer zal ik mij vnl. beperken tot deze

provincie. De heer Vondeling schrijft: ,,Het is niet gemak-

kelijk met stelligheid iets te zeggen over de ondernemings-

lust van de boeren. Mijn persoonlijke indruk is, dat deze

geringer is dan elders. Er blijkt een sterke gehechtheid

aan de sinds lang bestaande bedrijfsstïjl te zijn en beducht-

heid voor het nemen van risico’s, ook in de gevallen waarin

de financiële omstandigheden niet ongunstig ‘zijn”.

Dit geldt zeker niet voor de klei- en veenkoloniale boeren

van de provincie Groningen. Dit houdt niet in dat volgens

mij de Groninger zandboeren minder ondernemingslustig

zouden zijn, doch ik ken de landbouw en de boerenstand

60

aldaar te weinig om hier een gefundeerd oordeel over te

kunnen hebber. De klei en de veenkoloniën omvatten

trouwens ca. 80 pCt. van de Groninger cultuurgrond.

Het is juist, zoals Dr. Vondeling schrijft, dat de verhou-

ding eigendom-pacht, bouwland-grasland, het bouwplan

en de veebezetting ‘in de loop der jaren weinig zijn ver-

anderd. Dit zegt echter niets omtrent de ondernemings-

lust van de boer. Het is zeer wel mogelijk dat ook onder

de huidige omstandighden de bestaande bedrijfsmrichting
de meest economische is. De heer Vondeling wijst o.a. op

de lagere veebezettingsgraad per ha grasland vergeleken

met de meeste andere streken van ons land. Het is echter

zo dat in vele streken van Friesland de kostprijs van de

melk mede behoort tot de laagste van het gehele land.

Intern is er echter op de bedrijven veel veranderd. In

de mechanisatie zijn grotë bedragen gestoken en men

krijgt niet de indruk dat Groningen hierbij achter ligt bij

de rest van het land, hoeveel er mogelijk ook nog te ver-

betéren valt. Wel kunnen de eisen, die de verwerkende in-

dustrie aan haar grondstof stelt, een belemmering zijn voor
de mechanisatie; het combine-stro buy, heeft een geringere

waarde voor de kartonfabrieken dan hèt zelfbinder-stro.

Ook maakt de bodemstructuur in vele gebieden van Gro-

ningen de mechanisatie van de hakvruchtenverbouw wel

zeer bezwaarlijk.

20-1-1960

De Groninger boer neemt in zijn bedrijfsvoering veelal
meer risico’s dan zijn collega’s elders. Riskante gewassen

als karwij en landbouwzaden worden veel verbouwd. Ter

wijl Groningen 8,3 pCt. van de Nederlandse oppervlakte
aan cultuurgrond bezit, neemt het ca. 40 pCt. van de to-

tale oppervlakte, bestemd voor de verbouw van karwij

en eveneens ca. 40 pCt. van die in gebruik voor de teelt

van landbouwzaden, voor zijn rekening. Van de arbeids-

en kapitaalintensieve, zeer riskante, landbouwzaden als

suikerbieten- en voederbietenzaad wordt ruim 90 pCt. in

Groningen verbouwd.

Voorts vermeldt de heer Vondeling dat er geen fruitteelt

en sierteelt in het Noorder wordt beoefend. De opper-
vlakte fruit is inderdaad voor Groningen maar 496 ha,

daar slechts op weinig gronden een lonende fruitteelt mo-

gelijk is. De sierteelt echter beslaat een oppervlakte van

258 ha, waarvan 234 ha
1)
boomkwekerijgewassen, 11 ha

bloemkwekerjgewassen en 13 ha bloembollen. De bloem-

bollenteelt zou ongetwijfeld een grote uitbreiding onder-
gaan, indien deze teelt niet door middel van teeltvergun-

ningen werd ingeperkt. Op 10.000 ha cultuurgrond in Gro-

ningen heeft men echter 125 ha boomkwekerijgewassen

tegen voor heel Nederland 119 ha. Groningen ligt dus zelfs

nog iets boven het landsgemiddelde.

Jarenlange ervaring in Europa, Azië en Afrika hebben
mij door schade’en schande geleerd hoe voorzichtig men

moet zijn met het aanbrengen van veranderingen in een
bestaand landbouwpatroon. Wanneer, een landbouwbe-

drijf omschakelt op een totaal andere bedrijfsstructuur,

is het niet eenvoudig terug te schakelen. Het omschakelen

alleen vergt reeds jaren en het is praktisch ondoenlijk de

economische consequenties voor de toekomst te overzien.

Zelfs
bij
gegeven omstandigheden is het nog zeer moeilijk

vast te stellen welke bedrijfsvoering de meest economische

zal zijn.

In het extra nummer van het ,,Landbouwkundig Tijd-
schrift” van oktober
1959,
dat geheel aan de problemen

van bedrijfsvoering is gewijd, schrijven de heren A. J. Lou-

wes en J. de Veer o.a.: ,,Wij kunnen echter geen antwoord

geven op de vraag of de gewijzigde combinatie: arbeid,

inventaris en produktieplan, wel de meest rendabele is die

bij de gegeven mogelijkheden van het bedrijf kan worden
gerealiseerd” en voorts: ,,’Jaarlijks worden op vele bedrij-

ven grote bedragen geïnvesteerd en belangrijke beslissingen

genomen. Wie geen vreemde is in de praktijk – weet, dat

deze besluiten vaak met een gevoel van onzekerheid worden

genomen”. Bovendien moge ik de heer Vondeling her-

inneren aan de jaarvergadering van de Groninger Mij. van

Landbouw in december 1958, waarvoor hij als Minister

van Landbouw een rede hield. Naar aanleiding hiervan

werd hem o.a. de volgende vraag gesteld: ,,Excellentie,

wij willen onze bedrijfsstructuur veranderen indien zulks

noodzakelijk is. Wilt U mij nu eens vertellen wat ik als

Oldambster boer moet doen”. Zijne Excellentie antwoord-

de hierop, dat hij het ook niet wist, maar dat men nog

maar eens bij hem aan moest kloppen, wanneer hij Minister

af zou zijn.

De grote vlucht, die o.a. de coöperatieve landbouwpro-

dukten-verwerkende industrie in Groningen heeft geno-

men, wijst zeker niet op gebrek aan durf en visie. De boe-

ren hebben trouwens niet alleen hun werkkracht en geld

gestoken in coöperatieve industrieën. Naast de specula-
tieve landbouwprodukten-verwerkende industrie zit veel

oorspronkelijk boerenkapitaal in machinefabrieken, steen-

1)
Hiervan zou men ca. 50 ha. niet tot de sierteelt kunnen
rekenen.

20-1-1960
fabrieken, scheepswerven, rederijen, handelshuizen, banken

enz. Talrijke indusfriëlen, ook buiten Groningen, stammen

uit Groninger boerengeslachten.

Voorts vermeldt de heer Vondeling over de grotere boe-

ren in de akkerbouwstreken langs de Waddenkust het

volgende: ,,Zij verrichten minder handenarbeid dan bijv.

hun collega’s in Zuidwestelijk Nederland. Een en ander

beïnvloedt natuurlijk het gezinsinkomen van de Noorde-

lijke agrariërs in ongunstige zin”. Het is zeker in het alge-

meen waar, dat de Groninger boer meer buiten zijn eigen

kring treedt, mede door de vele academici die uit zijn kring

voortkomen, dan gebruikelijk is in andere streken van ons

land. Dat de Noord-Groninger boer minder handen-

arbeid zou verrichten dan zijn collegae op soortgelijke

bedrijven in het Z.W. van het land meen ik uit eigen prak-

tijkervaring te moeten betwijfelen, hoewel mogelijk de
statistieken anders uitwijzen. Reeds kort vôér de eerste
wereldoorlog was de Groninger hereboer een zeldzame

verschijning geworden, zoals terecht is vermeld in het ge-

denkboek verschenen ter gelegenheid van het vijftigjarig
bestaan van de coöperatieve strokartonfabriek de ,,Een-

dracht” te Appingedam. De situatie is nu gewoonlijk zo

als Mr. C. Stapel 6p blz. 956 van het speciale ,,E.-S.B.”-

nummer schrijft, ni. dat de boer in toenemende mate zijn

eigen arbeider is geworden.

Wat medewerkende gezinsleden betreft is het van het-

zelfde laken een pak. In de iandbouwstatistiek worden

vermeld: ,,niet betaalde medewerkende gezinsleden”. In

Groningen is het gebruikelijk de gezinsleden te betalen
zodat deze dus vermoedelijk onder het hoofd ,,betaalde

arbeidskrachten” komen te vallen. Yerder is juist in Gro-

ningen opvallend hoeveel kinderen men buiten schooltijd

op trekkers en andere machines ziet zitten. Als het nodig

is schuwt de Groninger boer en zijn gezin niet de handen
uit de mouwen te steken.
Helaas is het zo d’t het inkomen van de Groninger boer
achteruit zou gaan, indien hij naast de handenarbeid geen
tijd meer zou kunnen vinden voor andere zaken. Een van

de pijlers van zijn inkomen, de landbouwprodukten-ver-

werkende industrie, zou aan zijn leiding ontvallen. Hierbij
is nog buiten beschouwing gelaten hoeveel mogelijkheden

tot zijn persoonlijke ontplooiing hem hierdoor zouden

worden afgesneden.

De heer Vondeling rept nog van de noodzakelijke con-

centratie van de bedrijven. Ik heb nooit enige terughou-

dendheid bespeurd om deze zaken zij het privé zij het in

het openbaar te bespreken. In het huidige stadium zal

echter geen bestuurder in dezen voorop kunnen gaan,

daar de economische motieven voor een samenvoeging in

het algemeen niet voldoende sprekend zijn. Mijn over-

tuiging is trouwens dat geen algemene regels zijn op te

stellen, maar dat geval voor geval dient te worden bezien.

NASCHRIFT

De op- en aanmerkingen van Ir. Jansen tasten mi. het

algemene
beeld, dat ik van de landbouw in het Noorden

met enkele grote halen schetste, niet aan. Ik ben in die

mening versterkt door de kennisneming van de studie

,,Bedreigd Bestaan. De sociale, economische en culturele

situatie in Noord- Groningen” (Uitgeverij Niemeijer, Gro-

ningen 1959, 246 blz. + 22 bijlagen). De studie is verricht

door een werkgroep in opdracht van de Stichting Noord-

Groningen.

Leeuwarden.

Dr. A. VONDELING, Ii.

61

Dr. F. Hartog: Democratie en economische planning.
H. E.
Stenfert Kroese N.V., Leiden 1959, 140 blz., f. 9,50.

Wil er sprake zijn van democratie in de ware zin van

dit woord, dan behoren de burgers van een staat niet alleen

geïnteresseerd te zijn in de feitelijk gevoerde politiek,

doch eveneens enig begrip daarvoor op te brengen. Het

is daarom buitengewoon verdienstelijk wanneer een des-

kundige bij uitstek, als Hartog is, er in slaagt de des-

betreffende gecompliceerde vraagstukken voor een ruimer

publiek toegankelijk te maken.

Wanneer
wij
in het hiernavolgende enige kritische kant-

tekeningen plaatsen bij het onderhavige werkje, dan wil

dit niet zeggen, dat wij het niet eens zijn met schrijver,

dat een zekere macro-economische planning noodzakelijk

en derhalve in een democratie een verspreiding van de toe-

gepaste planning-technieken onder een groter publiek

wenselijk is, doch slechts om aan te geven dat de vraag-

stukken, welke rijzen
bij
de macro-economische politiek,

nog lang niet voldoende zijn opgelost om een definitieve

standpuntbepaling ook terzake van de mate van het be-

wuste ingrijpen in het economische leven mogelijk te maken.

Ik bedoel dit: de meeste boeken over de economische

politiek – ook het nieuwe boekje van Hartog – zijn naar

mijn smaak te probleemloos, terwijl de meer fundamentele

problemen van het waarom van de planning toch eigenlijk

veel belangrijker
zijn
dan het hoe van de planmethoden.

Het antwoord op de vraag naar het waarom is immers

mede bepalend voor de wijze van planning. Men
krijgt
de

indruk bij het lezen ook van het onderhavige boek, dat

de techniek van onze tegenwoordige planning meer be-

paald wordt door de technische mogelijkheden van de
statistiek dan door kwalitatieve overwegingen over de

zin van het economische gebeuren.

Hartog wijdt aan bedoelde kwalitatieve overwegingen

drie hoofdstukken, m.n. hoofdstuk III: ,,De ontwikkeling

van de planning-gedachte”, hoofdstuk IV: ,,Planning en

economische wetenschap” en hoofdstuk XIII: ,,Ratio-

nalisatie”. Ik zou met het oog hierop enkele opmerkingen

willen maken over de vraagstukken betreffende de
be-

trekkeljjke
noodzaak van een doelbewust ingrijpen in

het economische leven, de analyse van de fundamentele

factoren, welke als
onafhankelijke
oorzaken van de werking

van het economische mechanisme in. een geheel van samen-

hangende factoren kunnen worden aangewezen en de

mate van doelmatigheid
van de gehanteerde instrumenten

van economische politiek, problemen welke achtereen-

volgens in genoemde hoofdstukken ook door Hartog

wordën aangestipt.

Op blz. 13 van zijn boek wijst schrijver de oorzaken

aan, waarom er een reactie tegen het liberalisme van de

19e eeuw moest komen. De
vrije
verkeershuishouding

garandeert immers nog geen rechtvaardige inkomens-

verdeling en evenmin een stabiele economische ontwikke-

ling. zonder conjunctuurfiuctuaties. Aan de andere kant

wordt op blz. 20
duidelijk
gemaakt, waarom een echte

vrije
prijsvorming door de neo-liberalen wel eens het meest

democratische ordeningsprincipe van het economische

leven wordt genoemd. De vraag – welke echter ook door

Hartog onbeantwoord wordt gelaten – rijst derhalve

onmiddellijk onder welke omstandigheden een
vrije
prijs-

vorming geen rechtvaardige inkomensverdeling kan ga-

randeren en zo deze wel wordt gerealiseerd wat dan de

62

oorzaken zijn van ongewenste conjunctuurfiuctuaties.

Nu is het duidelijk, dat in een situatie van
absolute
ka-

pitaalschaarste, waarbij dus de beschikbare arbeidskrachten

ook
bij
een
minimaal loon niet volledig door de onder-

nemers in het produktieproces zullen worden ingeschakeld,

een vrije verkeershuishouding tot een volkomen onredelijke

bevoordeling van de kapitaaleigenaren zal leiden. Een
liberale maatschappij-opvatting is derhalve onder om-

standigheden van een absolute kapitaalschaarste een

ethisch niet motiveerbare houding. Een socialistische visie,

welke een socialisatie van de kapitaaleigendom zou na-

streven, is onder dergelijke omstandigheden uiteraard wel

te begrijpen.

Evenzeer is het duidelijk, dat in een situatie van
absolute

kapitaalovervloed, waarbij dus de beschikbare arbeids-

krachten ook
bij
een
maximaal
reëel loon niet volledig

door de ondernemers ingeschakeld zullen worden, het

loon- en prjsmechanisme
zijn
ordenende functie niet

kan vervullen. Een orthodox liberale maatschappij

op

vatting is dan evenmin motiveerbaar. Omgekeerd zou een

meer socialistische visie, welke aan de centrale overheid

de verantwoordelijkheid geeft via de loon-, prijs- en bud-
getpolitiek een volledige werkgelegenheid te handhaven,

onder de laatstgenoemde omstandigheden de enig juiste

zijn. –

In een situatie van
relatieve
schaarste aan kapitaal en

arbeid daarentegen kan het prijssysteem zijn ordenende

functie wel vervullen. Voor zover er een gezonde geld-
politiek wordt gevoerd, is er dus veel minder noodzaak

oni in te grijpen in het economische leven, zodat dan ook

de behoefte aan bepaalde plantechnieken veel minder

groot is. Onder
dergelijke
omstandigheden is de conjunc-

tuurbeweging een zuiver monetair verschijnsel en kan der-

halve in principe door een snel reagerende geldpolitiek

worden gemitigeerd. Het grote probleem van de econo-
mische politiek in
tijden
van relatieve kapitaalschaarste

is mi. dus niet de beheersing van de conjunctuurbeweging

maar van de structurele ontwikkeling zodanig, dat een

ongewenste absolute kapitaalschaarste resp. -overvloed

niet zal kunnen optreden. Een en ander komt voor ons

land neer op een zodanige mededingings- en spaarpolitiek,

dat er in de toekomst geen al te hoog maar ook geen al te
laag kapitaalrendement onstaat.

Wanneer men met het oog op bovenstaande fundamen-
tele vraagstukken Hartog’s hoofdstuk VI, dat handelt over

,,Het model voor de jaarplanning”, bestudeert, verkrijgt

men geen antwoord op de vraag of dit slechts een model
is, geschikt voor de analyse van de economische samen-

hangen op korte termijn ten tijde van een absolute kapi-

taalovervloed, danwel of het ook bruikbaar is voor de

analyse van de feiten in tijden, waarin het prijsmechanisme

zijn ordenende functie – zoals betoogd – zelfstandig

kan vervullen. Wel krijgt men de indruk, dat het gang-

bare model nogal geïnspireerd is op de theorie van Keynes

van de absolute kapitaalovervloed. De vraag rijst echter,

of men deze theorie aanhangt, omdat men nu eenmaal

plannen wil, danwel omdat men ervan overtuigd is, dat

zij eveneens onder onze huidige omstandigheden van

grote tecimische vooruitgang nog actueel is.

R
Ook in hoofdstuk XI: ,,Planiiing op lange termijn”,

geeft Hartog geen uitsluitsel over de door ons als funda-

menteel gestelde vraag. Wel krijgt men hier de indruk,

20-1-1960

dat de gangbare planning zich terzke van de politiekop

lange termijn op het standpunt stelt van de absolute ka-
pitaalschaarste. In dat geval is het logisch, dat men zich

afvraagt, hoeveel kapitaalgoederen moeten er aan de

bestaande voorraad ten minste worden toegevoegd, opdat

een toegenomen beroepsbevolldng
bij
een bepaalde tech-

nische vooruitgang ook in de toekomst volledig tewerk

gesteld zal kunnen worden. Het meet fundamentele pro-

bleem van hoe groot de gemiddelde kapitaalcoëfficiënt

in de toekomst moet zijn, opdat het gemiddelde kapitaal-

rendement redelijk, dus niet te hoog en niet te laag zal

zijn, wordt ook door Hartog niet aangeroerd.

Een laatste opmerking betreft de doelmatigheid van

de instrumenten van economische politiek. Uit het boven-

staande volgt reeds dat deze vraag wederom slechts kan

worden beantwoord op basis van een fundamentele analyse

van de schaarsteverhoudingen in het economische leven:

doelmatig
zijn
de door Hartog beschreven instrumenten

van economische politiek m.i. slechts in tijden van absolute

kapitaalovervloed. Doelmatig is eeii socialisatie van de
kapitaaleigendom mi. ook slechts in tijden van absolute

kapitaalschaarste, hoewel Hartdg op blz. 138 schijnt te

menen, dat de laatste doelmatigheidsbeoordeling van andere

aard zou zijn dan de eerstbedoelde. In feite is dit niet zo.

Immers, in perioden van relatieve kapitaalschaarste zullen

vele neo-liberalen – d.z. volgens J. Pen in zijn ,,Moderne

economie” de dwarskijkers op het bestaande planmodel

– m.i. terecht kritiek uitoefenen op de door Pen en Hartog

beschreven planmethoden, omdat zij menen dat in dit

geval een gezonde geldpolitiek veel doelmatiger is dan

een bewust ingrijpen in het economische leven volgens het

gehanteerde Keynesiaanse denkschema. Met andere

woorden: niet zozeer worden de doelstellingen, doch veeleer

de instrumenten van economische politiek betwist, omdat

zij naar gelang van de interpretatie van de feitelijke om-

standigheden verschillend worden gewaardeerd. De pro-

blemen rond de economische planning zijn daarmede

veel gecompliceerder dan de meeste planidealisten, waar-

onder Hartog, menen.

Tilburg.

D. SCHOUTEN.

Het lijkt wel of zich een versnelling in de evolutie van

het zo traditionele bankwezen bezig is te voltrekken. De

laatste tijd valt een fel licht op een wijziging in de finan-

ciering, met name op de activiteit om naast direct opvraag-

bare tegoeden en termijn-deposito’s ook spaargelden aan

te trekken. Het behoeft nauwelijks betoog, dat onder de

rekening-courantsaldi en termijndeposito’s reeds van ouds-

her spaargelden voorkwamen. Sommige banken boden

daarnaast jarenlang, hetzij zelf, hetzij door bemiddeling

van, naar men dacht, aantrekkelijker dochterinstellingen,

cliënten de gelegenheid gelden op speciale spaarrekeningen

te deponeren. Deze mogelijkheid is thans vrijwel univer-

seel.

Reacties zijn niet uitgebleven. De vrees is uitgesproken,

dat door deze ontwikkeling kapitaalmarktmiddelen in de

geldmarktsfeer terecht komen, hetgeen met het oog op de
behoefte aan langlopende gelden onwenselijk zou kunnen
zijn. Men kan deze zaak ook van een andere kant benade-

ren. In steeds sterker mate vraagt het bedrijfsleven krediet

op middellange termijn. De traditionele kapitaalmarkt-

insteingen kunnen in deze behoefte niet voorzien en de

handelsbanken trachten zich het lot van deze behoeftigen

20-1-1960

aan te trekken. Het ligt voor de hand, dat zodra dit enige

omvang aanneemt, de.banken haar passieve financiering,

wat de termijn
betreft, aan deze ontwikkeling in het actieve
bedrijf willen aanpassen.

In uitgifte van obligatieleningen kunnen belangrijke na-

delen schuilen i.v.m. fluctuaties in de rentestand. Klaar-

blijkelijk wordt de beschikking van gelden op spaarreke-

ning aantrekkelijker geacht. Dit betekent, dat de banken
een groter aandeel in de activiteiten op de kapitaalmarkt

zullen verkrijgen. De algemene banken in ons land zullen

hierdoor nog algemener worden dan zij reeds zijn of in

zwaarder economische terminologie uitgedrukt: de paral-

lellisatie schrijdt voort. De boerenleenbanken en de Rijks-

postspaarbank hebben in de ontwikkeling aanleiding ge-

vonden tot creatie van een nieuw soort spaarders, de ,,rus-

tige” spaarders, die extra beloond zullen worden. Hierbij

heeft men overigens zeker niet de slapende rekeningen op
het oog.

De Amsterdamse beurs heeft in de afgelopen week niet

geheel zonder succes gepoogd haar eigen weg te gaan. De

koersvormirig, die zich meestal nauw bij New York

aansluit, volgde in het begin van de verslagweek nog de

grote broer, doch het cijfer 13 koelbloedig negerende, gin-

gen de prijzen op deze datum naar boven, toen Amerika

hier nog geen heil in zag. Vrijdag heerste op Beursplein
5

wederom die prettige stemming, die men juist daar bij

stijgende prijzen terecht of ten onrechte steeds over zich

voelt komen.

Op de geldmarkt hebben de banken het tot 29 december

jl. aan De Nederlandsche Bank verkochte schatkistpapier

wederom teruggekocht. Van de hier bedoelde faciliteit van

de Centrale Bank hebben zij een zo spaarzaam mogelijk

gebruik gemaakt, zodat rond de jaarwisseling de markt

aan de krappe kant was. Hieraan is in de verslagweek een

einde gekomen. De markt voor kasgeldieningen krimpt

verder in, ofschoon tegen de tijd, dat de kwartaaluitkering

van het Rijk loskomt (eind januari), doorgaans veel be-

hoefte aan kasgeld
bij
de gemeente bestaat. Het ligt voor

de hand te veronderstellen, dat de Bank voor Nederlandsche

Gemeenten in de geldvraag kan voorzien, nu zij 6januari de

opbrengst van de jongste obligatielening ter beschikking

heeft gekregen.

Indexcijters
aandelen.
2
jan.
8 jan.
15 jan.
1953
=
100
1959
1960 1960
Algemeen

………………………………
255
360 364
Internat.

concerns

…………………
375
527
532
Industrie

………………………………
174
262
266
Scheepvaart

…………………………
151 172
178
Banken

………………………………
138
194
193
Indon.

aand .

…………………………
103 155
160

Bron:
ANP—C.B.S.

Aandelenkoersen.

Kon.

Petroleum

……………………
f. 18320
f. 169,90
f. 168,70
Unilever

………………………………
452
780 792
3
/
1

Philips

…………………………………
493%
809½
805½
A.K.0
.

…………………………………
262 504
526½
Kon.

Ned.

Hoogovens

……………
341
815 830
Van

Gelder

Zn .

……………………
193
266
266
1
/2
H.A.L.

…………………………………
158½
171
175
1
/2
Ainsterd.

Bank

……………………….
253½
344
342%
Ver.

H.V.A.

Mij-en

….
…………..
131½
168
3
/1
174
1
/2

New York.

Koersgemiddelde aandelen
Dow Jones Industrials
588
676
660
Bffeetieve rendementen
obligaties.
gem
9 jan.
8
jan.
15
jan.
looptijd
1959
1960 1960
3

pCt. Invest. Cert.

4

j.
3,70 3,73
3,64.
4½ pCt.

Ned.

1959

……
12½ j.

4,48 4,46
3½ pCt. Ned.

1955
1


17
1
/2
j.
4,32 4,31 4,28

Bron: Amsterdamsche Bank, Wekelijkse Rendements- en
Koersvergelijking.
C. D. JONGMAN.

63

bouwcentrum

(.
vraagt

voor snelgroeiende en financieel goed gefun-

deerde kunststoffenverwerkende industrie een

STAFFUNCTIONARIS

voor

marktonderzoek
en
produktieprogrammering.

Gedacht wordt aan een ingenieur met een

economische belangstelling of een econoom met

technische feeling.

Ervaring in soortgelijk werk is een vereiste.

Leeftijd 30-45 jaar.

Goede kennis van Engels en Duits is noodzakelijk.

Geboden wordt een zeer goede positie met

adequate honorering.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan

Stichting Bouwcentrum, postbus 299,

Weena 700,
Rotterdam.

COMMISSARIAAT VOOR SURINAAMSE ZAKEN.

Ten behoeve van het Algemeen Buread voor de Statistiek in Suriname worden gevraagd:

TWEE STATISTICI
Vereisten:
diploma algemene statistiek van de Vereniging
voor de Statistiek, of
doctoraal examen economie (met onderdeel
statistiek);
praktische ervaring op het gebied van de sta-
tistiek in overheidsdienst.
Uitzending:
in tijdelijke dienst met een dienstverband van vijf
jaren;
Bezoldiging:
Sur.crt. f. 6720,— tot Sf. 9720,— ‘s jaars. Indien
in het bezit van een academische graad of bevoegd-
heid kan de maximum-bezoldiging stijgen tot
Sf. 10.320,— ‘s jaars. Inpassing in de salaris-
schaal geschiedt naar gelang van de opgedane
ervaring;
Uitrustingsko sten: –
voor gehuwden 1/4 gedeelte van de toe te kennen
jaarbezoldiging tot een maximum van Sf. 2500,—.
Voor ongehuwden 1/6 gedeelte van die bezoldi-
ging;
Overtocht:
voor landsrekening, c.q. ook voor het wettig ge-
zin, van Nederland naar Suriname, en, na afloop
van het dienstverband, van Suriname naar Neder

land.

Sollicitaties in duplo (één exemplaar op luchtpostpapier) vermeldende volledige opleiding en levensloop, alsmede
een opgave van referenties, binnen 14 dagen na het ver

schijnen van deze advertentie te zenden aan het Commis-
sariaat voor Surinaamse Zaken, Alexander Gogelweg 2,
Den Haag. Persoonlijk bezoek slechts na oproep.

ONDERNEMINGEN,

die het beste leidende

personeel zoeken,

r

Nv

iA
DR IR M.G.YDO

adviesbureau voor bedrijfsorganisatie

speciaal met economische

scholing, roepen sollicitanten

op door middel van een

annonce in de rubriek

,.VACATURES”

Het aantal reacties, dat

deze annonces tot gevolg

hebben, is doorgaans

uitermate bevredigend;
begrijpelijk, omdat er bijna

‘geen grote instelling is,

die dit blad niet regel-

rTatig ontvangt en

waar het niet circuleert.
vraagt voor het eigen bureau een

ECONOMISCH DOCTORANDUS

die belangstelling heeft voor het onderzoek en het verbeteren van de

organisatiestructuur, de taakverdeling en interne samenwerking in de be-

drijven.

Na een ruime inwerkperiode zal. deze functionaris in staat nioeten zijn

voor een groot deel zelfstandig te adviseren op directieniveau en groeps-

besprekingen in de bedrijven te leiden.

Degenen die hiervoor belangstelling hebben en bij voorkeur reeds over

enige
bedrijfservaring
beschikken, worden uitgenodigd hun met de hand

geschreven sollicitatiebrieven te zenden aan Adviesbureau voor Bedrijfs-

organisatie Dr. Ir. M. G. Ydo, Keizersgracht 407, Amsterdam-C.

In een persoonlijk onderhoud zullen aan in aanmerking komende kandi-

daten nadere inlichtingen over de betreffende functie worden verstrekt.

64

20-1-1960

/

Starterloze ,,TL”M fluorescentielampen:

grotere bedrijfszekerheid

Philips starterloze ,,TL”M fiuorescentielampe’n munten uit door snelle ontsteking tot zelfs

bij 18
°
C. Starterstoornissen kunnen niet voorkomen. Hierdoor te allen tijde een be-

drijfszekere, doelmatige, kortsluitvaste installatie. Uniforme ‘ontsteèkcondities, waardoor

vrijwef gelijke- Jange – levensduur. Philips starterlozè
»
TL”M fluorescentielampen garan-

deren een bedrijfszekere verlichtingsinstallatie met minimale onderhoudskosten.

PHILIPS

voör Jîcht

gloeilampen -,,TL” buislampen

armaturen

neon

* Op
aanvraag zendt
Philips
Nederland
n.v.
Eindhoven
u
gaarne

documentatie-materiaal over
,,TL”
verlichting

PHL 20 T – MF 3

65

De Stichting Hét

Nederlandsch Economisch Instituut

vraagt voor spoedige indiensttreding

STENO -TYPISTE

(2e directie-secretaresse)

Vereist zijn:

• Steno en typen

• Behoorlijke kennis van de Nede-

londse en Engelse taal

• Redelijke kennis .van de Franse en

Duitse Staal

Brieven
met
volledige inlichtingen onder
letter
A te zenden
aan de Stichting: Pieter de Hoochweg 118,
Rotterdam 6.

•.i’

De
Stichting Landbouwhuishoudkundig Onderzoek,
S

alvei

daplein 10 te Wageningen vraagt voor haar afde-
ling Algemene Landbouwhuishoudkunde een

WETENSCHAPPEliJK MEDENERK(ST)ER

die belast zal worden met het verrichten van onderzoek
naar de economische aspecten van het beheer van de huis-
houding (geld en arbeid) in het bijzonder de plattelands-
huishouding. Gedacht wordt aan een landbouwkundig
ingenieur met studierichting landbouwhuishoudkunde of
een econoom met belangsteilling voor en enige

kennis
van de plattelandshuishouding. Aanstelling in de rang van
adjunct wetenschappelijk ambtenaar of wetenschappelijk
ambtenaar. Datum van indiensttreding zo spoedig moge-
lijk. Eigenhandig geschr. solI, onder no. 02805/7188 (in
linkerbovenhoek env. en brief) aan de directeur van bo-
vengenoemde Stichting binnen 14 dagen na versçhijning
van dit blad.

•’
‘-

Abonneert U op
UITGiFTE van

DE ECONOMIST
f 2.600.000
9

GEWONE AANDELEN

Maandblad

onder

redactie
N.V.
NATIONAAL
BEZIT
VAN AANDEÉLEN

van:
VEREEIGDE GLASFABRIEKEN

gevestigd te Schiedam
Prof. P. Hennipman,
in stukken van f 500,-, ten volle delende in de resultaten van het
Prof. A. M. de Jong,
boekjaar 1960 en volgende boekjaren,

Prof. F; J. de Jong,
uitsluitend voor houders yan gewone aandelen N.V. Nationaal

Prof. P. B. Kreukniet,
Bezit van Aandeelen Vereenigde Glasfabrieken en van aandelen N.V.
Vereenigde Glasfabrieken (United Glassworks)

Prof. H. W. Lambers,
tot de koers van
135 pCt.
Prof. J. Tinbergen,
en van
Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.
.

f
3.000.009
9

5
pCt. 20-JARIGE OBLIATIES

in stukken van f 1000,- ten laste van de

N.V. VEREENIGDE GLASFABRIEKEN
*

(UNITED GLASSWORKS)

m

gevestigd te Schieda.

Abonnerentsprjs

f.’ 22,50;
tot de koers van
100 pCt.

fr. p. post f. 23,60;

voor stu-

denten

f. 19,—;

fr.

per post

De
inschrijving op beide uitgiften zal zijn opengesteld op
f. 20,10.
DONDERDAG 28 JANUARI 1960

*
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

bij de kantoren van ondergetekende te ROTTERDAM, AMSTER-
DAM, ‘s-GRAVENHAGE en SCHIEDAM, op de voorwaarden van het
Abonnementen worden aan-
prospectus.

genomen door de boekhandel
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar
bij
de kan-
en door Uitgevers

1
toren van
inschrijving,
evenals de statuten en jaarverslagen oTer
1958 van beide vennootschappen.

DE ERVEN F. BOHN
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.

1

TE HAARLEM

66
2071-1960

CENTRAAL

1
BEHEER

ONDERLINGE VERZEKERINGEN VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.

WET

RISICO

Motorrijtuigverzekering: w.a.-dekking voor alle motorrijtuigen

f. 500.000,- per gebeurtenis

Bedrijfs-w.a.-verzekering.

Ongêvallenverzekering voor inzittenden van personenauto’s.

BRAND

RISICO

Brand. en bedrijfsschadeverzekering voor industriële en
andere objecten. Belangrijke besparingen op de premie.

Verzekerd bedrag ruim 2 miljard gulden.

MOLEST

RISICO

Molstverzekering: ingeschreven bedrag ruim 7 miljard gulden.
Stormverzekering: verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden.

VERVOER

RISICO

Transportverzekering van goederenzendingen in binnen-
en buitenland.

PENSIOEN

RISICO

Ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invaliditeitsverzekering van
werknemers. Verzekerd bedrag ruim 1 miljard gulden. Belegd vermogen 280 miljoen gulden.

Singel 126-130, Amsterdam-Centrum

20-1-1960

67

Sluit uw verzekering bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING
VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,IJe Groot-Noordhollandsche van
1845″

Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS

AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS

ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

LAAT UW

/

REISBUREAU HET
U VOORREKENEN:

VLIEGEN IS

GOEDKOPER

DAN.0

ENKT!

68

20-1-1960

Auteur