Ga direct naar de content

Jrg. 44, editie 2184

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 20 1959

E

-Statis tische

Bert’chten

Hoe denkt U over Uw werk?

*

Dr. A. D. J. Brantenaar

Een zeehaven ‘in Noord-Brabant?

*
Drs: P. M. van Nieuwenhuyzen

De consumptieve bestedingen in 1958

R. L. Larcier

L’èxpérience beige en matière de

fonds de placement

*

Drs. M. A. B?iumchen

De sociaal-economische structuur van

Noord-Limburg

(II)

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

44e JAARGNG

No. 2184

WOENSDAG 20 MEI 1959

1:

Stel u op de hoogte van de dynamische –

ontwikkeling van de reprografie; onmisbaar

voor elke efficiënte bedrijfsvoering. Bezoek

daarom de-tentoonstelling.

reprograf ie
59

Tentoonstelling

Ned. Gen. v. Documentreproduktiö

Ahoy’hal 28 mei t/m 3 juni

Zondags gesloten

Rotterdam

1

vacatures

GEMEENTE ZWOLLE

Bij het Sociografisch bureau van de gemeente Zwolle

kan worden geplaatst een

aankomend sociograaf

of

middelbaar

planologisch onderzoeker

in de rang van commies of commies le klasse.

De te benoemen ambtenaar ial worden belast met

onderzoek op het gebied van de stadssanering, als-

mede met sociaal onderzôek ii ruimere zin en de sta-

tistische bewerking van de daarvoor benodigde gege-

vens.

Salarisgrnzen coriniies
f.
501,60 tot f. 608,78 p. m.

Salarisgrenzen commies le klasse f.
593,47
tot

f. 698,27 per maand.

(Excl. 4% vakantietoelage en compensatie i.v.m.

huurverhoging).

I.Z.A.-regeling en verplaatsingskostenbesluit zijn.

van toepassing.

Sollicitaties te richten aan burgemeester en wethou-

ders binnen 1 maand na het verschijnen van dit blad.

394

Rotterdam

Amsterdam

‘s-Gravenhage

Delft. Schiedam

Vlaardingen

Albiasserdam

Verzorging van

en
adviezen inzake

levensverzekeringen

en pensioen contracten

ECONOMISCH.

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn.
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwtjnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rj/ksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.
fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nimmers
75
ct.

Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
-.
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f. 0,60 per ,hm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

,

Hoe denkt .0 over Uw werk?

Er schuilt meer achter de bovenstaande titel van een

rapport
1)
dan men zou vermoeden. De rapporteurs me-

nen nI. in de enquête een bruikbaar en niet duur instru-

ment voor sociaal-psychologisch onderzoek naar het alge-

mene ,,kIim’ van een organisatie te hebben gevonden.

Problemen en spanningen inzake de menselijke verhoudin-

gen kan de deskundige hanteerder van een ‘drge1ijke

enquêté in een globale diagnose vastleggen, waarna de

bedrijfsleiding doelbewust –

naar verbeteringen kan stre-

ven, gericht op een meer op-

timale produktieve, samen-

werking.

Dat enquête-instrument be-

staat uit 36 schriftelijke vra-

gen, welke betrekking heb-

ben op de’tien onderwerpen,

die in de linker kolom van

‘de tabel staân vermeld. Van

elk onderwerp zijn daarin

de belangrijkste vragen en de

procentuele verdeling over

de drie mogelijke standaard-
antwoorden opgenomen. on-

geveer de helft van het rap-

port is besteed aan een be-

schrijving van de ontwikke-

ling van de enquête, welke

twee proefenquêtes in resp.,
5

en 3 bedrijven en een. ijkings-

stadium in 39 ondernemingen

omvatte. Het bleek hoe moeilijk het is, voor ieder begrijpe-

lijke vragen op te stellen, ook al kon de werkgroep be-

schikken over Amerikaanse en Nederlandse

ervaringen.

De conclusies zijn ten slotte gebaseerd op de ant-

woorden van 11.409 werknémers in 58 bedrijven. Van 7
bedrijven met 434 werknemers zijn .de uitkomsten apart

bewerkt. De werknemers toonden volgens het rapport

1)
,,Hoe denkt U over Uw werk?” Rapport van een sociaal-wetenschappelijk onderzoek, uitgebracht door het Nederlands
Instituut voor Praeventieve Geneeskunde (met medewerking
van vertegenwoordigers van
7
verwante instituten en bureaus),
Uitgave Contactgroep Opvoering Productiviteit, 1958, 111
blz. en 22 blz. bijlagen, f. 8,50.

Blz.

Hoe denkt U over Uw werk?,
door Drs. G. de Bruyn
395

Een zeehaven in Noord-Brabant?,
door Dr. A. D. J.

Brantenaar……………………………
396

De consumptieve bestedingen in
1958, door Drs.

P. M. van Nieuwenhuyzen ………………..
399

L’expérience beige en matière de fonds de place-

ment, door R. L. Larcier ………………..
401

De sociaal-economische structuur van Noord-
Limburg, door Drs. M. A. Böumchen ………
404

(blz. 110) grote behoefte en bereidheid tot medewerking

en serieuze beantwoording van de vragen; het had meer

moeite gekost een voldoend aantal directies te vinden,

die bereid waren het onderzoek in hun bedrijf te doen

plaatsvinden. Uit de antwoorden van 10.975 werknemers
in 51 bedrijven zijn de percentages berekend, waarvan de

voornaamste in de tabel zijn vermeld. Bovendien heeft

de werkgroep van 9.885 antwoorden dezelfde procentuele

verdeling berekend in de

rubrieken: mannen, vrou-

wen, gehuwden, ongehuwden,

handwerkers, hoofdwerkers,

leidinggevenden, kleine be-

drijven, middelgrote en grotere

bedrijven.

Van de
conclusies
verdie-

nen de -volgende vermelding.

De leidinggevende werkers

hebben het meeste plezier in

hun werk; daarop volgen de

hoofdwerkers en ten slotte

de handwerkers. Het plezier

houdt sterk verband met

de situatie in de afdeling en

in het bedrijf; het werk zelf

speelt natuurlijk een grote rol.

Het oordeel thuis over het

werk en de band met het be-

drijf en.de afdeling hebben

een meer afgeleide betekenis.

De Organisatie en de efficien-

cy hebben ook een ‘bepaalde invloed op het plezier. Het

personeel beoordeelde de organisatie en efficiency het
,

gunstigst in de confectie-industrie, gevolgd door de be-

drijfstakken voedings- en genotmiddelen, chemie, grafisch

bedrijf, elektrotechniek, hout, reiniging, papier en car

tonnage, metaal, textiel en ten slotte de steen- en aarde-

werkindustrie.

Op basis van een momentopname als boven beschreven
zal men o.i. de doorlopende bedrijfscommunicatie kunnen

toetsen en ontwikkelen, gericht op maatregelen ter verdere
verbetering van de onderlinge verhoudingen, de efficiency

en het plezier in het werk.

Rotterdam.

G. DE BRUYN.

Blz.

Ingezonden stuk:

Eén recht in plaats van twee averecht?
door

Prof Dr. H. J. Frietema, met een naschrift van

Mr. Th: S.. IJsselniuiden ………………
407

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans
409

Notities:

Bruiloftsuitgaven in Engeland ……………398

Statistieken …………………………….410

Vraag

graag ander werk in het bedrÜf
…..
schiet baas goed met mensen op?
controleert baas te veel
9
…………
goed meI elkaar opschieten in afdeling?

zou bedrijf beter
cii
goedkoper kunnen
werken
9
……………………
wordt bedrijf goed geleid
9
……….

is manier van werken te verbeteren?.
worden machines en gereedsch. goed
onderhouden
9

……………….
kloppen opdrachten vaak niet
9
……
is de afdeling rommelig
9
………..
is het een prettig bedrijf om in te Wer-
ken
9
………………………
bevalt de werkplek
7

…………….

wordt U rechtvaardig betaald verge
leken met anderen
9
……………
bang voor werkloosheid
9
………..
plezier in het werk
9
…………….
vragenlijst goed middel om directie in
te lichten over mening der werkers
over het bedrijf
9

……………..

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Van deputte; A. J. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOOREEHOUDN

395

Ii

De
provincie Noord-Brabant heeft onlangs een
plan gepubliceerd, dat een gewenste ontwikkeling

van het westelijk deel van deze provincie van vele

zijden belicht. De richtlijnen vôor de welvaartsbevor-

dering, aangegeven in dit plan, groeperen zich om de

aanleg van een zeehaven. Het leggen van het accent

in deze globale opzet juist op de zeehavenfunctie schijnt

schrijver, vooralsnog niet geheel verantwoord. Na
ver-

wijzing naar twee verwante punten, het internationale
geschil over de aanleg van een Moerdijkkanaal en het

bevolkings- resp. werkloosheidsvraagstuk betreffende,

gaat schrijver nader in op de behoefte aan en de ex-

ploitatie van een zeehaven. Concluderend stelt schrij-

ver, dat de in het artikel neergelegde overwegingen z.i.

nieta1leen de vraag billijken of de zeehaven in het

welvaartsplan voor westelijk Noord-Brabant wel zo

centraal moet worden gesteld als is gedaan, maar ook

of het wellicht geheel zonder zo’n haven kan.

Een zeehaven

in

Noord-Brabant?

Inleiding.

Zoals bekend kan een zeehaven, wanneer zij eenmaal zee-

schepen ter lading of lossing opvangt, in verschillende zin

en technische vorm een rol spelen bij de behandeling en het

transport van goederen. Het is mogelijk dat ingevoerde

goederen, hetzij consumptiegoederen of produktiemiddelen,

in het havengebied of in zijn directe omgeving worden ge-

bruikt.

Dit is echter in de minderheid van de gevallen zo; meestal

vindt doorvoer plaats langs water-, spoor- of landwegen

naar binnenland of buitenland. Evident is de transitofunc-
tie van de Nederlandse havens Rotterdam en Amsterdam,

welker overslag voor meer dan 70 pCt. geschiedt ten be-

hoeve van goederenstromen gericht van of naar het achter-

land, in hoofdzaak Duitsland.
In Noord-Brabant is een plan gerijpt en in welverzorgd

woord en beeld uitgegeven
1),
dat een gewenste ontwikke-

ling van het westelijk deel van deze provincie van vele zijden

belicht. De richtlijnen voorde welvaartsbevordering, aan-

gegeven in dit plan, groeperen zich om de
aanleg van een

zeehaven.

Het leggen nu van het accent in deze globale opzet juist
op de zeehavénfunctie, schijnt mij vooralsnog niet geheel

verantwoord.

Tezamen met een verwijzing naar twee verwante punten,

welke mi. wat opheldering behoeven, volgen enige over-
wegingen over de behoefte aan en de exploitatie van een

zeehaven, welke door het bovengenoemde plan zijn inge-

geven. De bedoelde studie heeft inmiddels de roepnaam

Kreekrakplan gekregen, omdat in het Kreekrakgebied aan

de Westerschelde de gewenste zeehaven met al wat erbij

behoort is geprojecteerd.

Nadere beschrijving en eerste vragen.

Het welvaartsplan voor westelijk Noord-Brabant, waar-

1)
De functie van Noord-Brabant in ,,het nieuwe Westen” – een studie over de ontwikkeling van westelijk Noord-Brabant
in de Rijn-, Maas- en Scheldedelta, uitgavë van de provincie
Noord-Brabant,
1959.

396

van het Kreekrakplan een essentieel onderdeel vormt, is

gebaseerd op de gunstige vestigingsvoorwaarden in dit ge-
bied. Deze voorwaarden hadden nog gunstiger kunnen zijn

wanneer niet, in verband met de slepende onderhandelingen

over het Moerdijkkanaal, dringend nodige verkeersvoor-

zieningen gedurende tientallen jaren telkens waren uitge-

steld. Gebruikmakend van gunstige omstandigheden, en ter

schepping van een uitgebreider werkgelegenheid is het stre-

ven nu gericht op het aanwakkeren van de economische’

bedrijvigheid, en met name op industrialisatie. De hoop

wordt in het bijzonder gevestigd op een aanzienlijke toe-

neming van de metaalnijverheid en de chemische nijverheid.

Voorts is sprake van vestigingen in de sectoren van de voe-

dings- en genotmiddelenindustrie en houtverwerkende in-

dustrie. Ten slotte wordt stellig gerekend op het ver-

schijnen van staal- en ijzergieterijen, scheepsbouw, con-

structiebedrijven e.d.

De eerste vraag betreft een zijdelings hierbij genoemde

aangelegenheid, het geschil .op internationaal, nl. Neder-

lands-Belgisch, niveau over de aanleg van een Moerdijk-
kanaal. In het Kreekrakpian, nadat eenmaal de aanleg van

een zeehaven juist ten Oosten van de Westerschelde in liet

gebied Bath-Woensdrecht is aanbevolen, wordt voorgesteld

deze haven, welke dan
niet
in directe open verbinding met

de Westerschelde komt te staan, ten behoeve van de binnen-

vaart door een Beneluxkanaal naar het Zuiden te verbinden

met de Antwerpse dokken. In Noordelijke richting zou dit

Beneluxkanaal dan van de Kreekrakhaven uit doorlopen

naar de Oosterschelde. Hetgeen nu één van de onneembare

hindernissen was in het internationale geschil-Moerdijk-

kanaal, nl. een kanaalverbinding Antwerpen-Oosterschelde,

wordt nu een primaire voorwaarde voor de uitvoering van

het Kreekrakpian! Is men niet bang voor weer tientallen

jaren wachten? –

Wat vervolgens het bevolkings- resp. werkloosheidsvraag-

stuk betreft, neemt het welvaartsplan aan dat het “Ontwik-

kelingsgebied” van westelijk Noord-Brabant zijn beroeps-

bevolking zal’ zien toenemen van ‘69.000 personen tot

110.000 personen in 1980. Gebeurt er op het gebied van

de economische opheffing niets, zo zou blijken dat in

deze periode het aantal arbeidsplaatsen slechts met

10.500 zou stijgen. Een prognose, naar ik aannem

eveneens mikkend op 1980, leert nu dat de totale primaire

werkgelegenheid in de Kreekrakhaven plus industrie

zou kunnen worden: 77.000 arbeidsplaatsen, terwijl dan

ook nog een even zo grote secundaire werkgelegenheid

zou ontstaan. In totaal komt dit neer op 154.000 plaatsen

(niet 143.000, zoals het rapport op b152 vermeldt).

Daarbij was de lezer nog het feit onthouden dat tegen de

pendel, o.a. naar Zuid-Holland, welke op ongeveer 9.000

man wordt geschat, gedeeltelijk begrijpelijke bezwaren wor-

den gemaakt. Uit een en ander zou volgen dat in 1980

30.500 “nieuwe” arbeidskrachten en 9.000 pendelaars, rond

40.000 man, beschikbaar zijn voor de vervulling van rond

150.000 jobs!

De studie richt zich dan tevens op gedegen wijze op
de woongelegenheid, waarbij Bergen op Zoom en wel-

licht zelfs Zeeland een rol te spelen krijgen, en wat zien wij:

er gaat weer gependeld worden!

Opmerkingen over de zeehavenfunctie.

De toekomst van de Noôrdzeehavens laat zich gunstig

aanzien. Men mag aannemen dat de industriële bedrijvig-

heid in West-Europa zal toenemen, zodat de invoer van

grondstoffen zoals ertsen wel (weer) zal gaan stijgen. Ook

het stukgoedvervoer kan zeker omhoog gaan, zij het dat

zulks nu juist niet zonder meer uit de vorming van een intc-

grerend en onderling arbeidsverdelend Europa voortvloeit.

Voordat nu het plan voor een Kreekrakhaven wordt be-

sproken, zij één ding duidelijk gesteld: vrijwel zeker is een

uitbouw van de economische bedrijvigheid, vooral in de

vorm van industrialisatie in westelijk Noord-Brabant, dat

een grote achterstand wil inhalen, rechtvaardig en gewenst.
Met een haven voor de binnenvaart en voor coasters,welke

laatste door een nieuwe sluis bij Bath binnen zouden kmen,

is men dan zeer gediend. De dringende vraag is echfer, of ook

een zeehaven nodig is, en of te verwachten is dat die zee-

haven naast het dienen van de industrie in het havengebied

nog een andere taak te vervullen heeft, zeg maar, op nog
een andere manier haar kosten kan goed maken.

Het Kreekrakplan spreekt van “een zeehaven met indu-

strieterreinen” (blz. 64), en waar op verscheidene plaatsen

de taak in verband met Euromarkt en E.G.K.S. ter sprake

wordt gebracht, schijnt ernstig te worden gerekend met de

ontwikkeling van een haven welke belangrijke distribuerende

en transitofuncties te vervullen heeft. Hier rijst grote twij-

fel: het Kreekrakgebied heeft geen waterverbindingen met

het achterland, andere dan die van, of liever via, Rotterdam

en Antwerpen. Weg- en spoorwegverbindingen zijn geprojec-

teerd; maar bestaan doen deze reeds lang in de genoemde

havens.

Een Kreekrakhaven zou in vervoerstechnische zin aan

het transitovervoer dus weinig of niets te bieden hebben, en

vèr achter staan bij Antwerpen en Rotterdam, op zijn best

vervoersaflejdend werken, speciaal voor Antwerpen. Dit
dan nog afgezien van het ontbreken van het “zeehaven-

klimaat” van de huidige grote Noordzeehavens, zoals dat

daar historisch ontstond met een complex van banken,

handeishuizen, scheepvaartmaatschappije makelaars-

kantoren, cargadoors en expediteurs
2).

Het blijft onduidelijk welke zelfstandige functie voor een

nieuwe zeehaven tussen Rotterdam en Antwerpen zou zijn

weggelegd. In het Kreekrakplan wordt te optimistisch ge-

steld dat “in feite bezig is te ontstaan één groot West-Euro-
2)
Vgl. ,,Randstad en Delta”, door Ir. W. Mulder, in ,,E.-S.B.”
van 3 december 1958.

pees havencomplex waarin oude tegenstellingen als die van

Antwerpen-Rotterdam verdwijnen” (blz. 13). Men denke

eens aan de piepjonge en frisse tegenstellingen welke bestaan

op het gebied van de massagoedoverslag tussen onze Neder-

landse havens Amsterdam en Rotterdam. In elk geval is in
het havengebied van de Nieuwe Waterweg, Amsterdam en

Antwerpen, bepaald géén gebrek aan lust tot uitbreiding,

maar ook niet aan technische.en andere mo’gelijkheden voor

die uitbreiding.

Wat overblijft is het nut dat een Kreekrakzeehaven zou

kunnen hebben voor industrieën welke zich aan diep vaar-

water willen vestigen.

De prijs van een zeehaven.

Op dit punt aangekomen zou ik willen experimenteren

met 2 x Ontwikkelingsgebied westelijk Noord-Brabant. De

eerste mogelijkheid zou zijn: industrialiserend Ontwik-

kelingsgebied zônder zeehaven (A), de tweede:,’mdustri-

aliserend Ontwikkelingsgebied mét zeehaven (B).

Gebied A zou zijn aangewezen op binnenvaartvervoer

en landvervoer; het zou wellicht ook een coasterhaven kun-

nen hebben. Hier komt trouwens de gedachte op aan vesti-

ging niet bij Woensdrecht, maar in het noordwesteljk deel

(het kleigebied) van de streek, dat het eigenlijk, volgens het

rapport zelf, meer nodig zou hebben dan het zuidwestelijk

deel (het zandgebied); Moerdijk zou dan misschien coaster-

haven kunnen zijn. De industrie zou dan zijn zeehavens

(“Nederlands’ vindplaatsen van grondstoffen” zoals het

Nederlands Comité Waterwegen het aardig uitdrukt) heb-

ben in Rotterdam en Dordrecht op een, met welk vervoer-

middel ook, zeer gemakkelijk en snel te overbruggen afstand.

Gebied B, industrialiserend gebied mét Kreekrakhaven,

heeft voor zijn zeescheepvaart nodig:

Een toeleidingskanaal, bestemd voor zeeschepen,

hetwelk via de Zandvlïetsluis op Belgisch grondgebied langs

een omweg de verbinding Westerschelde-Kreekrakhaven

zou onderhouden. Dit kanaal moet niet worden verward

met het geprojecteerde Beneluxkanaal voor de binnenvaart

dat door zou lopen naar de Antwerpse dokken: deze beide

kanalen zouden tot Zandvliet parallel lopen. Het rapport

laat niet na te vermelden dat kruisend landverkeer kostbare

hoge bruggen of tunnels zou vergen.

Medegebruik van de zeesluis, welke door België ten

behoeve van de Antwerpse havenuitbreiding, m.n. het zesde

havendok, en op den duur het zevende havendok bij

Zandvliet zal worden aangelegd.

Een diepe haven (10-1 2m) met kademuren, loodsen en

overslagoutillage. Deze oversiagoutillage moet veel groter

en sneller zijn dan het gerei, dat in een binnenvaarthaven

lichters moet kunnen behandelen. Afgezien nI. van het

technische aspect van het laden en lossen van grote schepen

bestaat hiervoor de volgendé hoogst belangrijke reden:
de

dispatch der zeeschepen is in het geding.
Zeeschepen komen

nu eenmaal op onregelmatige tijden binnen en wachttijden –

zijn voor reders niet acceptabel, zodat in de havenpraktijk

in het algemeen wordt gesteld: niet het schip wachte op de

kade, maar de kade wachte op het schip. In deze gedachten-

gang past een minimum capaciteit voor massagoed- en

stukgoedoverslag in beide gevallen berekend op drie sche-

pen. Dit zijn trouwens de allerkleinste eenheden, waarmede

ook in het pur sang stuwadoorsbedrijf kan worden ge-

werkt, zonder dat overheads ed. ondraaglijk worden. De

jaarcapaciteit van deze outillage kan worden gesteld op

een massagoedoverslag van 3,5 mln. ton ertsen, kolen e.d.

en een stukgoedoverslag van 0,4 mln, ton.

397

Nu volgt een schrede’ op glad ijs. In overweging nemend,

dat het zeer grote bedrijf van de Hoogovens per jaar op

zijn hoogst 3 mln, ton goederen voor eigen gebruik over-

slaat, dat een grote ertsoverslag in de Kreekrak de vervul-

Bruiloftsuitgaven in Engeland

Indien een Engels meisje in een der vooraan-

‘staande dagbladen haar voorgenomen huwelijk

bekend maakt, kan zij er, aldus lezen wij in ,,The

Economist” van 7 februari jl., op rekenen, dat

zij de daarop volgende veertien dagen minstens

dertig brieven ontvangt van fotografen, leveran-

ciers van levensmiddelen, zilversmeden, meubel-

zaken enz. De bruidegom krijgt doorgaans wat

zwaardere lectuur, waaronder folders van ver-

zekeringsmaatschappijen en propaganda voor

geboorteregeling domineren, toegezonden.

De leveranciers die – overigens zonder recla-

me per post te makèn – het meest aan een brui-

loft verdienen, zijn de juweliers. Fotografen

echter ontplooien de grootste activiteit. De,laat-

sten hebben hun
bedrijfstak
georganiseerd op

een basis die een hoge winst op elk gesloten

contract garandeert, en hun concurrentie blijkt

alleen uit een wedloop om opdrachten. Mede

dank zij de bij vele aanstaande échtparen heer-

sende volslagen onwetendheid op het gebied van

,,hoe hoort het eigenlijk” is een geheel nieuw

soort van dienstverlening ontstaan, nl. die der

huweljksconsulenten, die het meest moderne

advies geven t.a.v. het kopen van bloemen, het
huren van auto’s, het organiseren van recepties

enz. Hun commissie
krijgen
deze consulenten

van de leveranciers, niet van de echtparen, die

zij van advies hebben gediend.

Bovengenoemde huwelijksondernemingen zijn

ingesteld op ,,trouwen in het wit” en grote re-

cepties. Hoewel slechts 28 pCt. der Engelsen

eenmaal per maand of meer naar de kerk gaat,

trouwt 70 pCt. – om redenen die uiteen lopen

al naar gelang zij worden uiteengezet door de

geestelijkheid of de vriendinnen van de bruid

toch in de kerk. Een huwelijksinzegening ,,sec”

is, vergeleken met de £ 4
S
5
van het burgerlijk

huwelijk niet zo duur: het basishonorarium be-

loopt slechts 36 s
5
d. De eventuele bijkomende

kosten lopen echter sterk op. Zo kan het bedrag

dat moet worden uitgetrokken voor de organist

en het koor in volle bezetting wel £ 25 belopen.

De vader van de bruid mag zich gelukkig

prijzen indien de eenvoudig gehouden, maar

,,witte” bruiloft van zijn dochter – receptiô en

tal van kleinigheden incluis – hem op minder
dan £ 100 komt te staan. Aangezien jaarlijks

rond 400.000 huwelijken worden gesloten zal het

bedrag dat daarvoor in Engeland wordt uitge-

geven vermoedelijk de £ 30 mln. en misschien

zelfs wel de £ 40 mln, overschrijden.

(Advertentie)

ling van een wël zeer vrome hoop op een staalindustrie

zou betekenen, voorts dat nog steeds de vervanging van

kolen door olie in de brandstoffenvoorziening voortgaat,

lijkt mij een bezetting van meer dan 20 pCt., met 700.000

ton dus,van het massagoedoverslagbedrijf niet te verwach-

ten. Evenzeer verwacht ik dat het stukgoedbedrïjf een mo-

numentale leegloop zal hebben.

De balans A – B geeft hierna het volgende beeld. Bij

oplossing A, zonder zeehaven, moeten de industrieën welke

zich in het Ontwikkelingsgebied gaan vestigen hun aan- en

afvoeren, voor zover die zee-aansluiting hebben, in lichter

doen overslaan in Antwerpen, Rotterdam of Dordrecht.

(Terneuzen enVlissingen-Sloe worden P.M. geboekt). Wat’

ROtterdam betreft kunnen de overslagkosten voor kolen

op f. 1,40 per ton worden gesteld en het lichtervervoer op

f.
2,75.
Dit laatste zal vanaf Antwerpen aanzienlijk min-

der zijn.

Bij oplossing B zal, bij een investering in stuwadoors-

emplacementen en -outillage van ca. f. 25 mln, en de ge-

vréesde leegloop, de overslagprijs zeker 2k-maal zo hoog

zijn als in Rotterdam, dus opf. 3,50 komen.
De ervaring in .andere havens leert, dat lang niet altijd

verder watervervoer binnen de haven kan worden voor-

komen, zodat de afslag lichter-wal, welke voor geval A op

f. 1,20 wordt gesteld, voor jeval. B voor f. 0,60 wordt op-

gevoerd. Wij zien dat hij inschakeling yan Rotterdam voor

massagoedaanvoeren, hetgeen waarschijn.ljk nie eens

het meest voor de hand liggend geval is, B een kosten-

voordeel heeft vai f. 1,25 boven A. Daar de overslagprijs

van stukgoed gemiddeld op f. 5,60 ligt, verkeert hier het

kostenverschil aanmerkelijk ten nadele van B.

Terwijl nu blijkt dat de industrie aan diep vaarwater

een gemiddelde kostenvermindering van nooit meer dan

f. 1 zou verkrijgen op haar totale transporten, zou ter

verwezenlijking van dit bescheidén voordeel en zeehaven

moeten worden aangelegd, met een zeescheepvaartkanaal,

met loods- en sleepdiensten, terwijl tevens aan een kost-

bare Belgische sluis zou moeten worden meebetaald!

De balans slaat doôr ten gunste van A.

Conclusie.

Het Kreekrakplan stelt wel dat in principe de voornaam-

ste punten van het zeehavenproject zouden dienen te wor-

den gewaardeerd naar het economische voordeel dat zij

zouden opleveren, doch vervolgt met: “Niet alleen even-

wel zou dit tot een aantal aanvechtbare berekeningen aan-
leiding geven, doch ook zouden op deze wijze de onmeet-

bare voordelen, die onmiskenbaar aanwezig zijn, onvol-

doende tot hun recht komen” (blz.
56).
Dit achterwege
blijven van een economische beoordeling strookt niet mçt

de grondigheid- der analyses van andere aspecten, zoals die

in dit rapport te vinden zijn. In de ontwikkelingsgeschiede-

nis van het transport hebben vaker onmiskenbare maar

onmeetbare voordelen gewenkt aan de horizon, om daarna

met de horizon te wijken. De voorgaande overwegingen,

die ongetwijfeld Ook nadere uitwerking zouden behoeven,

billijken m.i. in elk geval de vraag: moet wel de zeehaven

in het welvaartsplan voor westelijk Noord-Brabant zo

centraal worden gesteld, en kan het wellicht geheel zonder?

Rotterdam.

Dr. A. D. J. BRANTENAAR.

398

Schrijver schetst de ontwikkeling van de con-
suniptieve bestedingen in 1958, vergeleken met
1957, tegen de achtergrond van de economische
ontwikkeling. Terwijl het nationaal inkomen in 1958 met 3,5 pCt. t.o.v. 1957 is toegenomen, is
de particuliere consumptie met 3 pCt. toegeno-
men, zodat de besparingen iets zijn gestegen. De
branches der voedings- en genotmiddelen gaven
over het algemeen een stijging in de geldomzetten
te zien, die ongeveer
gelijk
was aan die in 1957.
Bij de duurzame consumptiegoederen was
de toe-
name van de omzet in zelfstandige midden- en
kleinbedrijven geringer dan in 1957, dan wel
nihil of negatief. Wat betreft de verkoop, gedu-
rende het gehele jaar zijn er aanwijzingen dat de
situatie in de sector der duurzame consumptie-
goederen sinds het laatste kwartaal
enigszins is verbeterd. Bij de genotmiddelen werd de omzet-
stijging t.o.v. 1957 deels veroorzaakt door prijs-
verhogingen (tabaksfabrikaten), deels door de re-
latief lage omzet in
1957 van gedistilleerd door
de begin 1957 ingegane accijnsverhoging.

consumptieve

bestedIngen

in 1.958

Inleiding.

t

In een artikel ift dit blad van 3 séptember 1958 getiteld

,,Economische ontwikkeling en consumptieve bestedingen”

heeft schrijver dezes de ontwikkeling van de consumptieve

bestedingen gedurende de laatste jaren geschetst, tegen de

achtergrond van de economische ontwikkeling. ‘Daarbij

werd aandacht besteed aan de invloed van de bestedings-

beperking op de consumptieve bestedingen fn het alge-

meen en op de geldomzetten in een aantal branches in de

sectoren detailhandel en ambacht in het bijzonder, ge-

durende 1957 en de eerste maanden vân 1958. Tl’i’ans zal

het verloop gedurende het.gehele jaar 1958 worden be-

zien. –

De economische ontwikkeling in 1958.

Enkele factoren, welke ,van directe betekenis zijn voor

de ontwikkeling van de consumptieve bestedingen, zullen

hier worden aangestipt.’

De voor seizoeninvloeden gecorrigeerde werkloosheid

was blijkens gegevens van het Ministerie van Sociale

Zaken en Volksgezondheid einde 1958 nog hoger .dan

einde 1957; sinds maart/april vief echter een regeImatige

daling te constateren.

De hoeveelheidsindexcijfers van de industriële produktie

(excl. bouwnijverheid), gecorrigeerd voor seizoenomstan-

digheden (1957 = 100), lagen volgens het Maandschrift
van het C.B.S. van maart, voor het gehele jaar 1958 ge-

middeld op 100; in de tweede helft lagen ze echter iets

hoger.

Ten aanzien van het loon- en prijspeil merkt Dr. J. E.

Andriessen op blz. 276 in het nummer van dit blad van

8 april 1959 op: ,,Wat ten slotte de loon- en prijsontwik-

keling betreft, kenmerkte 1958 zich door een vrij grote

mate van stabiliteit. De loonsom per werknemer steeg

3 pCt. ten öpzichte van 1957, terwijl de procentuele ver-

meerdering van de kosten vanlevensdnderhoud 2 bedroeg.

Voor een niet onaanzienlijk deel moeten deze beide stij-

gingspercentages nog worden toegeschreven aan de ge-

compenseerde huurverhoging in 1957, die in de tweede

helft van dat jaar viel en dus het gemiddelde niveau van
1958 ten opzichte van 1957 beïnvloedde”.

De compensatie voor de huurverhoging betekende wel-

iswaar geen reële stijging van het inkomen van degenen
die een hogere huur moesten betalen, doch wel voor de-

genen die de hogere huur ontvingen en voor de loontrek-

kenden die een nieuwe woning huurden of die een eigen

woning bezaten. De compenserende werking op de ge-
stegen loonsom door de gestegen kosten van levenson-

derhbud wordt hierdoor derhalve afgezwakt.

Bij het beoordelen van de betekenis van de stijging van
dè loonsom dient men ook rekening te houden met de uit-

keringen krachtens de A.O.W., welke in 1958 bijna
f.
1

mrd. bedroegen. Zij vormen als het ware een aanvulling

op de loonsom. In ‘1958 -werd bovndien ongeveer f. 150

mln, uit hoofde van de Wachtgeld- en Werkloosheidswet

uitgekeerd. De consumptiequote van beide categorieën

mag hoog worden verondersteld.

Volgens het ‘Centraal Planbureau is het totale geldin-

komen in 1958 met 3,5 pCt. toegenomen. De besparingen

lagen eveneens iets hoger dan in 1957, zodat de particu-

liere consumptie met 3 pCt. is toegenomen.

De consumptieve bestedingen.

De verandering in de consumptieve bestedingen geeft

in de vrschillende categorieën het volgende beeld.

TABEL 1.

Verandering in de consumptieve bestedingen in 1958

ten opzichte van 1957 in procenten

hoeveelheid
waarde prijs
totaal
er
hofd
1

3
+ + +
m
Duurzae consumptiegoederen

2

1

2

3
voedings- en genotmiddelen
……….+

Overige goederen en diensten
………
+
6
+
6
0

2
Totale consumptie

………………
+
3
+
2
+
1

Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek.

399

Hieruit blijkt een duidelijk verschil tussen de onderschei-

den categorieën. De consumptie van voedings- en genotmid-

delen is zowel naar waarde als naar hoeveelheid met 3

pCt. gestegen; er heeft een lichte prijsstijging plaats ge-

vonden. De duurzame .consiimptïegoederen geven zowel

naar waarde als naar hoeveelheid een kleine daling – van

2 pCt. – te zien; het prijspeil vertoont een zeer geringe

daling. De
stijging
van de waarde van de overige goederen

en diensten (w.o. de huren) van 6 pCt. wordt geheel ver-
oorzaakt door een prijsstijging. De
totale consumptie
ten

slotte is, wat betreft de hoeveelheid, in zeer lichte mate

gestegen; per hoofd van de bevolking vertoont deze een

zeer kleine daling.

De betrekkëlijk geringe daling bij de duurzame con-

sumptiegoederen geeft wellicht de indruk dat in deze sec-

tor de gang van zaken vrij rustig i gew.eest. De daling

van de hoeveelheid van een aantal dezer artikelen welke
in 1958 door de handel zijn opgenomen geeft echter een
ander beeld. Hoewel deze teruggang niet identiek is met

een gelijke daling van de verkoop, blijkt hieruit toch

duidelijk dat de handel een voorzichtige houding aan-

nam en met name de voorraden zo beperkt mogelijk hield.

De daling van de hoeveelheid door de handel in 1958

ten opzichte van 1957 opgenomen artikelen was als volgt
1
):

stofzuigers
5
pCt,, wasmachines 16 pCt., haarden en kachels

23 pCt., bromfietsen en rijwielen 12 pCt., personenauto’s
20 pCt., scooters 35 pCt., motorrijwielen 60 pCt.

De geldomzetten in het midden- en kleinbedrijf in een aantal

branches.

Het spreekt vanzelf dat het zojuist geschetste beeld

dat elk der bested ingscatego r ieën te zien heeft gegeven

niet gelijk is aan dat van elk der branches binnen deze

categorieën. Wij zullen dit nader bezien aan de hand van

het verloop van de omzetten
in geld
in zelfstandige midden-

en klembedrijven in een aantal branches, waarvoor het

Economisch Instituut voor de Middenstand (E.I.M.)

maandelijks indexcijfers berekent.

Aan de hand van de gegevens in de volgende tabellen

kan de grootte van de procentuele verandering in 1958

worden vergeleken met die in 1957. Het verschil tussen

de veranderingen in het eerste halfjaar en die in het tweede

halfjaar 1958 geeft voorts een globale indruk omtrent

het verloop gedurendé dit jâar.

TABEL
2.

Pro centuele veranderingen in de geldomzetten

van voedingsmiddelen

1957
1958 t.o.v. 1957

gehele
I
le half-
I
2e half-

_____________________________________
jaar
jaar
jaar

Aardappelen, groenten en fruit
+
2

1
+7

8
+
8
+
7
+

7
+
7
Kruideniers

…………………..
+
5
-1-

6
+

7
+
5
Bakkers

………………………

+
6
.
+
7
+

II
+
3
Melk- en zuivelprodukten
…………
slagers

……………………….
+
3
+
2
+
2
+
2

Het verschil van de veranderingen, welke zich in de

detailhandel in aardappelen, groenten en fruit hebben
voorgedaan, kan grotendeels worden verklaard uit het

prijsverloop: hoge prijzen in het eerste halfjaar van 1958

ten gevolge van een slechte oogst van fruit in 1957 en lage

prijzen in de tweede helft als gevolg van een overvloedige

fruitoogst in 1958.

1)
Ontleend aan CBS.: Maandstatistiek van de industrie,
februari 1959.

Wat de andere branches betreft valt het op dat de veran-

deringen in 1958 voor elk dezer branches vrijwel gelijk

zijn geweest aan die in 1957. Ten aanzien van de detail-

handel in melk en zuivelprodukten zij opgemerkt dat op
1 juli 1957 een aanzienlijke prijsverhoging van melk en

melkprodukten heeft plaatsgevonden; de grote stijging

in het eerste halfjaar 1958 is dan ook hoofdzakelijk te

verklaren uit 3het prijsverschil.

TABEL 3.

Procentuele veranderingen in de geldomzetten

van duurzame consumptiegoederen

1957
t.O.v.

.

1958 t.o.v. 1957

h 1
Ie
2e
1956
8

e

a:r
kwart.
jaa


2

4

3

4

2

2
+
2
+
1
+
4
+
5
Meubelen

……. . ………
+
6 0
+
1

1

3

Textiel

………………..
Schoeisel’

………………

Huishoudelijke artikelen

. . .
+
5
0

1
0
+
2
+
6

.

+
2

1
+
5
+
5
Boekhandel

……………
Kantoorboekhandel

………
+
8
+
2
0
+
3
+
5
Goud, zilver, juwelen

……..
+
3

1

4
-+

1
+
4

Het verloop van de omzet was in de sector van de
duur-

zame consumptiegoederen
in 1957 ongunstiger dan dat in

de andere sectoren. Dit ongunstige verloop zette zich

in 1958 voort. In een vijftal branches, waar in 1957 nog

een stijging te constateren viel, was deze in 1958 in twee

branches kleiner, in twee branches nihil, terwijl deze in

één branche. in een geringe daling is veranderd. De detail-

handel injextiel gaf in 1958 een iets sterkere daling te

zien dan in
1957.
Slechts in de schoenenbranche was het

omzetverloop in 1958 iets gunstiger en veranderde de

daling welke in 1957 heeft plaats gevonden in een kleine

stijging.

Vergelijken wij de
verandering
in het eerste halfjaar

van 1958 met die in het tweede halfjaar dan toont de

laatste periode in het algemeen een gunstiger beeld (mét

uitzondering van de meubelbranche). Voor het vierde

kwartaal geldt dit in nog sterker mate. Op laatstbédoelde

cijfers afgaande zou men van een zeker herstel kunnen

spreken dat zich in het vierde – en soms reeds in het

derde – kwartaal openbaarde. Deze indruk wordt be-

vestigd door het omzetverloop ‘gedurende de
eerste twee

maanden van 1959.
In vergelijking met dezelfde periode

in 1958 waren de omzetten in alle bovenvermelde branches

der duurzame consumptiegoederen gunstiger, met uit-

zondering van de meubelbranche. Een verbetering viel

eveneens in deze periode waar te nemen in alle overige

branches waarvoor in dit artikel de indexcijfers zijn ver-

meld.

TABEL 4.

Procentuele veranderingen in de geldomzerten

van genotmiddelen

1957
1958
1.0v.
1957
t.O.v.
1956
gehele
lehalf-
2ehalf-
jaar
jaar
jaar
Alcoholhoud. en alcoholvrije dranken.
0
+
5
+
8
+
3
+
4
+
5
1

+
5
+
4
Banketbakkers

… ………………
Tabaksfabrikaten

……………….
+
9
+
S
+
5
+
4

-Voor het gehele jaar vertonen bovenvermelde drie

branches een zelfde beeld. Gegeven de rol, die prijsver-

anderingen hier hebben gespeeld, is de betekenis van een-

zelfde stijging van de geldomzet in deze branches echter

verschillend. De grote stijging in het eerste halfjaar in

400

Schrijver geeft eerst een korte schets van de ge-

schiedenis der ,,investment trusts” in België; deze zijn

pas na 1945 tot ontwikkeling gekomen en hebben thans

bijna Bfr. 2 mrd. belegd. ‘ervolgens gaat schrijver

uitvoerig in op de onlangs tot stand gekomen wettelijke

regeling voor deze, een eigên beleggingspolitiek voeren-

de, beleggingsmaatschappijen. Naar analogie van de

Angelsaksische ,,investment trusts” zijn krachtens deze

wettelijke regeling beheer en bewaring der fondsen ge-

scheiden. Ruime aandacht wordt voorts besteed aan

de positie van de Bankcommissie die in de uitvoering

der regeling een belangrijk aandeel heeft. De bestaande

beleggingsmaatschappijen beleggen vooral in buiten-

landse effecten, daar de Belgische spaarder geneigd

is zelf de Belgische fondsen te beoordelen, doch des-

kundige hulp bij buitenlandse belegging op prijs stelt.

Daar België de komende jaren vermoedelijk een

kapitaalexporterend land zal blijven
ziet schrijver

mogelijkheden voor deze
maatschappijen in de Euro-

markt.

1,

‘-

1

1

L
experieiice beige

en matière de

fonds de placement

Le fonds coinmun de piacement est une forme d’épargne

de création relativement récente en Belgique.

Maigré un essai infructueux en 1938, ii n’y a pas en

Belgique de tradition dans le domaine des ,,Investment

Trusts” comme c’est le cas en Grande-Bretagne, aux Etats-

Unis et aux Pays-Bas. Une explication au moins partielle

de ce fait paraît pouvoir être trouvée dans ie fait que,
depuis le XIXe siècle, ii existe en Belgique plusieurs

sociétés holdings qui offrent au public un placement rela-

tivement diversiflé. Sur le plan pratique, sinon sur celui

des principes, 1′,,Investment Trust” classique (statutaire

ou ,,closed-end”) aurait quelque peu fait double emploi

avec les holdings existants.

Le premier fonds de piacement beige
,,Engels
Depot”

fut créé en 1947 par la ,,Belgische Maatschappij voor

Beleggingsbeheer” (en abrégé B.E.M.A.B.) du groupe
,,Ainianij-Kredietbank”. Comme son nom I’indique, ie

,,Engels Depot” groupe surtout des valeurs anglaises et

permit, â l’origine, aux détenteurs de ces valeurs bloquées

â Londres, d’en assurer plus facilement la n6gocia6ilit6.

La B.E.M.A.B. créa également en 1948 le
,,Dollar Depot”,

et en 1949, le
,,Belgisch Depot”,
le premier étant spécialisé

dans les valeurs américaines et le deuxième dans les valeurs

belges. -.

11 falluïâttendre jusqu’en 1955 pour que Ja ,,Société de

Gestion de Fonds de Placement”, en abrégé Sogès, et la

Banque Lambert, instaurent le
,,Fonds International de

Placement”
dont les placements peuvent être faits sans

limitation géographique.

La Société beige de Banque procéda en 1956 â l’éta-

blissement d’une société de gestion ,,Geva” qui créa

simultanément deux fonds spécialisés en valeurs améri-

caines, le ,,NAF série A” et le ,,NAF série B”, le
premier ayant un caractère plus spéculatif que le

deuxième.

Dernier venu, puisqu’il date de moins d’un an est le

,,Fonds Fiducem International”, qui émane de l’initiative

de la ,,Société fiduciaire d’émission”, du groupe de la

Banque de Bruxelles. II comprend des valeurs cotées dans

les prmcipales bourses européennes et américaines.

(vervolg van blz. 400)

de branche alcoholhoudende en alcoholvrije dranken is
hoofdzakelijk toe• te schrijven aan de relatief lage ver-

koop van gedistilleerd in de eerste helft van 1957. Dit

was het gevolg van de reeds vroegtijdig bekende en in

januari 1957 doorgevoerde accijnsverhoging, welke tot

extra verkopen in november en december 1956 heeft ge-

leid. De omzetstijging bij de tabaksfabrikaten is vrijwel

geheel te verklaren uit de prijsstijging van sigaretten in

februari 1958.

Samenvattend

kan het volgende wordeir gesteld. De

economische ontwikkeling, waarin in de tweede helft van

het jaar in verschillende opzichten een verbetering viel te
constateren, leidde tot een toename van het inkomen van

3,5 pCt. De particuliere consumptie is, naar waarde met

3 pCt. en naar hoeveelheid met 1 pCt. toegenomen. In

de meeste branches heeft in 1958 een stijging van de
geld-

omzet plaats geyonden, welke echter doorgaans geringer

was dan de stijging in 1957; in twee branches bleef de

omzet gelijk; in drie daalde deze.

De branches der voedings- en genotmiddelen
gaven in

het algemeen een stijging te zien welke van ongeveer ge-

lijke grootte was als in 1957. In drie branches was deze

echter mede het gevolg van prijsstijging. in dè sector

duurzame consumptiegoederen
kon de omzet niet bevredi-

gend worden genoemd. De toename van de omzet was

geringer dan die in 1957 dan wel nihil. In één dezer bran-

ches is een daling ingetreden; in een tweede heeft de daling,

die in 1957 is begonnen, zich voortgezet.

Wat betreft de verkoop
gedurende
het jaar zijn er aan-

wijzingen dat de situatie zich in deze sector sinds het laat-

ste kwartaal enigszins heeft verbeterd. De gegevens

van het E.I.M. over de omzetten in de eerste twee maanden
van 1959 wijzen in dezelfde richting. Zij tonen ook voor de
andere branches in het algemeen een relatief gunstig beeld.

‘s-Gravenhage.

P. M. VAN NIEUWENHUYZEN, cc. drs.

401

A l’heure présente, ces fonds de placement créés en

Belgique groupent environ 2 milliards de francs belges.
Au 31 décernbre 1958

BEMAB Dépôt anglais
£

678.146
fr.

94.900.000,-
U.S
5 7.474.857
373.700.000,-
Belge
,,

841.200.000,- NAF

A.

……………
.
$

1.572.482
1
,,

78.600.000,-
B.

……………..
.
8
7.783.549
1,,

389.100.000,-
Fonds

,,Fiducem”

international
,,

273.600.000,-
Fonds international de Placement
……………
…………..

147.500.000,-

Total
……………………………..
1

fr. 2.198.600.000,-

Au 31 décembre 1957,- le total s’élevait â FB 1.537

millions;
a
fin 1956, â FB 1.106 millions et ii était de FB

953 millions â fin 1955.

Les quatre sociétés de gestion existantes sont toutes

l’émanation d’importants groupes financiers. II est prdbable

que l’instauration récente d’un statut légal des fonds de

placement inspirera d’autres initiatives. 11 paraît, au moment

olt ceci est écrit, que un, voire deux fonds nouveaux,

sont â l’étude, dont certains seraient dotés de caractéris-

tiques nouvelles.

Statut juridique.

Tous les fonds existants en Belgique ont la forme que,

dans Ja pratique américaine, on appelle ,,open-end halan-

ced and management mutual fund”, c’est–dire un fonds

contractuel â capital variable et â gestion libre. Seul un

fonds, le NAF B, comporte une limitation de la liberté

des gérants dans le choix des valeurs, sous la forme d’une

liste de titres autorisés.

De ce fait, et aussi parce que cette formule correspond

â l’orientation la plus actuelle de la faveur et des soucis de

l’épargnant dans la plupart des pays, la législation récente
en cette matière a donné un statut précis aux seuls ,,open-

end funds” sous le nom de ,,fonds communs de placement”.

Pour des raisons juridiques propres au droit beige qui,

rappelons-le, est lui-même mspiré par Ie code Napoléon,

la structure des fonds communs belges est relativement

complexe car elle reflète un désir de paraphraser l’institution

anglo-saxonne des ,,trusts”. Ces fonds doivent nécessaire-

ment réunir trois organes:
Ja masse indivise des participants au fonds;

le gestionnaire chargé de l’administration et de la

gestion du fonds: la société de gestion;

Ie dépositaire qui recueille et conserve le patrimoine

du fonds pour le compte des participants.

Les fonds belges, sauf un, ont été créés quand n’existait
aucune législation particulière les cöncernant. Cette légis-

lation, qui ne fut élaborée qu’en 1957, ne s’est nullement

imposée pour empêcher des abus ou pour répondre h des

critiques. Ce sont, au contraire, les organisateurs de

fonds eux-mêmes, ainsi que le ,,Comité national pour le

Développement de 1’Epargne mobilière” qui ont suscité

cette législation dans le but de favoriser cette institution

nouvelle.

L’esprit de cette législation peut être résumé comme

suit. D’une part, un souci légal: la plupart des juristes

avaient admis en effet que la structure contractuelle décrite

ci-dessus n’avait pas une valeur juridique absolue en droit

belge puisqu’elle représentait en réalité une indivision

quelque peu irrégulière. Ii paraissait. souhaitable, pour

assurer la stabilité de l’institution, de lui donner ce cadre

légal indispensable.

Sur le plan fiscal, aucün texte, ni aucune décision ne

permettaient de croire que les fonds de placement ne seraient

pas assimilés â des socïétés et taxés sur les revenus, ce qui

aurait rendu leur liquidation inévitable. Les gérants de

fonds endossaient â cet égard une responsabilité considé-

rable et ii leur aurait été difficile de s’engager âlong terme

sans un texte approprié.

On peut considérer enfin que la législation poursuivait

aussi un objectif psychologique. Ii est certain en effet que

dans une institution telle qu’un fonds de placement, la
confiance du public est indispensable et elle doit donc

être préservêe avec rigueur parce que la formule permet

des abus nombreux, parfois difficiles â détecter.

On estima par conséquent qu’une législation constructive

â la fois libérale dans son esprit et sévère quant â la disci-

pline qu’elle impose aux fonds de placement, serait un

facteur de propagande non négligeable.

On se Souvmt également que c’est la promulgati6n de

1′ ,,Investment Companies Act” de 1940 qui a fait le succès

de ces institutions sur le continent américain.

Dans le même ordre d’idées, on comprit qu’une légis-
lation précise facijiterait aux fonds de placement l’effort

d’information qu’ils ont
it
remplir auprès du public et

soulignerait avec netteté la différence fondamentale qui les

sépare des sociétés financières.

L’ensemble des prescriptïons légales et réglementaires

définit et le cadre dans lequel peuvent opérer les fonds de

placement. Nous examinerons ci-dessous les points esser.-

tiels de cette législation: *

la bi du 27 mars 1957 relative aux fonds communs

de placement ei modijiant le Code des droits.de timbre

ei le code des taxes assimilées au timbre.

Cette bi donne la définition suivante du fonds commun

de placement:

,,Sont réputés fonds communs de placement pour l’application
de Ja présente bi, les masses indivises de valeurs mobilières
gérées ou administrées, sous quelque forme que ce soit, pour le
compte de propriétaires indivis, lorsque les droits Je ceux-ci
sont représen-tés par des titres â ordre ou au porteur ou par des
titres qui font ou ont fait l’objet d’une émission pubiique.
Sont réputés fonds communs de placement belges, les fonds
gérés ou administrés en Belgique”.

‘Cette bi attribue également â la Commission bancaire

les pouvoirs de déterminer les conditions d’agréation des

sociétés de gestion de fonds communs de placement; elle

soumet
t
l’autorisation de la Commission bancaire toute

publication de la société de gestion relative aux fonds qu’elle

gère, elle donne â cette conimission le pouvoir d’établir

certains coefficients de répartition des risques du portefeuille;

enfin, l’appel au public pour l’émission pourra être limitée

tant au point de vue du montant qu’A celui de la durée.

Cette importante bi règle en outre le statut fiscal des

fonds en exemptant de la taxe mobilièrë les revenus attribués

aux détenteurs de parts. Toutefois, alors que la plus-value,
c’est-â-diie le bénéfice en capital, qu’un individu détenteur

de parts réaliserait ne sera pas taxée, les soçiétés indus-

trielles, commerciales ou agricoles sont tenues de porter

â leur bilari les parts qu’elles détiendraient, pour une valeur
au moins égale A Ja valeiir de remboursement.

l’arrêté royal dii 22 avril 1958 relatif a l’agréation et

aux inodalités du contrôle des sociétés gérant des fonds

conimuns de placenient helges.

402

11

Le chapitre premier de cet arrêté précise l’ensemble des

conditions nécessaires A l’agréation des sociétés de gestion

par la Commission bancaire:

– la Société de gestion doit revêtir la forme de socïété

anonyme dont les actions sont nominatives. Le capital

libéré sera de
5
millions de francs belges au moins,
• cependant que le capital augmenté des réserves devra

être égal â 1/100e de la valeur globale des fonds com-

muns de placement qu’elle gère ou administre;

– la société de gestion devra faire la preuve qu’eJle dispose

de l’organisation financière et technique capable

d’exercer sa fon6tion;

– au moins un des commissaires de la société de gestion

devra être revïseur d’entreprise ou de banque.

Le chapitre deux détermine les modalités de contrôle

et donne tous pouvoirs â la Commission bancaire pour
prendre connaissance de l’ensemble des livres, corres-..

pondance, procès-verbaux et tous documents quelconques

de la société de gestion.

c)
l’arrêté minisfériel du 8 avril 1958 approuvant l’arrêté

– de la Commission bancaire du 3 avril 1958 relatif aux

fonds communs de placement belges.

Le règlement de la Commission bancaire envisage d’une

façon très précise la manière dont peut fonctionner le fonds
de placement.

La section 1 (Dispositions générales) définit ce qu’il faut

entendre par le gérant, le dépositaire, les participants, les

certificats et le règlement de gestion. Un autre article met

également en évidence le fait que le nombre de certificats ne

pourra être limité par le règlement de gestion.

La section 2 (Du gérant) traite des obligations du gérant
dont l’essentiel peut être résumé comme suit:

– les opérations du fonds ne pourront avoir pour objet

de faciliter l’exercice du contrôle d’une société quelcon-

que par le gérant, le dépositaire, un participant ou un

tiers. Le gérant ne pourra pas se porter contrepartie

d’opérations faites pour le compte du fonds;

– le fonds ne comportera, outre des valeurs mobilières,

que des avoirs en compte â vue ou
â
terme; ii ne pourra

contracter d’emprunts;

– dans le cadre de la politique de placernent du fonds, la
gérante ne pourra utiliser plus de 1/20e des avoirs du

fonds
â
l’acquisition de titres d’une société que1conque

de droit privé; le fonds ne pourra contrôler plus de

1/20e des votes possibles dans une société;

– toutes les opérations boursières autres que les achats ou

les ventes purs et simples au comptant ou â terme sont

interdites;

– le gérant doit procéder â certaines publications pério-

diques en ce qui concerne les cours du fonds, Ja compo-

sition du portefeuille, le nombre de parts émises et

remboursées; ii doit publier également un rapport annuel

de gestion.

La section 3 traite du rôle du dépositaire. Celui-ci doit

nécessairement être une des banques belges inscrites

la liste établie par la Commission bancaire. Tout comme

pour la responsabilité du gérant, aucune convention ne

pourra réduire ou dégager cde de ce dépositaire.

La section
4
(Des participants) affirme le principe de

l’égaJité de tous les détenteurs de parts; clie spécifie égale-

ment que l’ensemble des revenus du fonds devra être

distribué, tandis que les pJus-values de ,réalisation ne

pourront l’être.

– La section
5
(Des dispositions diverses) ne permet au

gérant de mettre fin Ases obligations que dans les deux

cas suivants:

– lorsque ses obligations de gérant sont reprises par un

autre gérant et que cette substitution est faite dans Je

cadre du règlement de gestion;

– lorsque le gérant estime devoir mettre fin au fonds dans

l’intérêt des participants.

Le contrôle de la Cmmission bancaire s’exerce donc en

deux stades:

– agréation de la société de gestion.
– autorisation d’émission pour chaque fonds en particu-

lier.

Si la Commission bancaire a reçu des pouvoirs considé-

rables, qui viendront d’ailleurs â échéance en 1961 lorsque

cette législtion sera revue, il faut. mentionner. qu’il existe

néanmoins une clause d’appel auprès du Ministre: des

Finances dans l’hypothèse d’un conflit èntre la Commission

et une société de gestion.

A première vue, ce contrôle sembie être extrêmement
sévère, mais ii ne faut pas oublier qu’avant l’adoption de

cette législation, les sociétés de gestion entretenaient déj

une étroite collaboration avec la Commission bancaire,

qui a dans ses attributions le contr6le des émissions de

titres. Cette coJlaboration a toujours été fructueuse. tant –

pour Jes sociétés de gestion que pour la Commission

eJle-méme qui avait â se forger une politique et une

jurisprudence en cette matière assez nouvelle en BeJgique.

En pratique, le contrôle de la Commission bancaire pbrte

non seulement sur la surveillance des conditions de création

des fonds de placernent, mais aussi sur leur existence jour

nalière. Ce contrôle ne porte en aucune façon sur la sub-
stance dont iJs sont composés, mais bien sur les faits des

gérants et sur les informations qu’ils fournissent aux

participantS.

11 est â signaler que l’effort essentiel de la Commission

bancaire paraît porter sur les publications faites aussi

bien â des fins d’information qu’â des fins de propagande;
de s’assure que ces publications soient objectives et corn-

plètes et surtout que les gérants fournissent aux participants

des détails vraiment complets sur la gestion des capitaux

qui leur sont confiés.

Diffusion des fonds.

MaJgré la diversité des fonds de placement et le succès
indéniable de certains d’entre eux, II paraît cependant que

les fonds de placement ne sont pas encore acclimatés dans
l’atmosphère financière et boursière belge.

Le grand public ignore encore souvent leur existence et

n’a guère cornpris leur principe. Un effort de propagande

sera fait sans doute pour l’amener â cette forme d’épargne.

On espère que la Commission bancaire permettra dans ce

but aux émetteurs de recourir â des méthodes de propa-

gande plus actives, semblables â celles utilisées dans d’autres

pays, notamment en Allemagne.
Signalons un développement intéressant dans le domaine

de la diffusion des fonds, c’est l’introduction récente du

Fonds international de Placement â la cote de la bourse

• de Bruxelles, ce qui pour la première fois permet. A cet

organisme de faire appel non plus â la clientèle trad itionnelle

des banques mais au public boursier en général.

On ne manquera pas de reniarquer que les fonds de

pJacement composés de valeurs belges restent peu nom-

breux et que jusqu’A présent, ceux qui existent sont surtout

403

Dit artikel bevat het vervolg der bespreking van
het door de hooglerarèn Thurlings, Heere en 01-
dendorff voor de Kamer van Koophandel en
Fabieken voor Noord-Limburg samengestelde ju-
bileumgeschrift. Een overzicht wordt gegeven van
de huidige en vermoedelijk toekomstige beteke-
nis der delfstoffenwinning. Daarna volgt een be-
schrijving van ontstaan en ontwikkeling der Noord-
Limburgse
industrie. Uit de spreiding van het
aantal industriële vest’gingen na
1945, waarvan
49 pCt. in het conglomeraat VenIo-Beesel en 51
pCt. daarbuiten kwam te liggen, blijkt een tendens
tot decentralisatie. De aandacht wordt gevestigd op
enkele conjuncturele en structurele aspecten der
industrialisatie Voorts wordt gewezen op de sa-
menhang tussen deze ontwikkeling en de eisen aan
leidinggevende figuren,
arbeiders en financiering
te stellen, waarbij oa. het onderwijs na de lagere
school
ter sprake komt.
Besloten wordt met een
kort overzicht van de structuir van ambacht en
detailhandel
en enkele aantekeningen
over enige
sociale aspecten.

113

sociaal- economische

structuur van

Noord-Limburg

(11)
1)

De deifstoffenwinning.

Deze omvat in Noord-Limburg turf en turfstrooisel, klei,

grind, beton- en metselzand en in de toekomst ook steen-

kQol. De afgraving van de Peelvelden voor de verkrjging

vn turf en -,turfstrooisel is langzamerhand beduidend

verminderd. Afnemende vraag naar turf en geleidelijke uit-

putting der veenreserves hebben daartoe geleid.

Een belangrijk probleem zal de verkrijging van klei zijn

bij uitputting van de bodemvoorraad in het eigen gewest.

De winning geschiedt nu al voor een groot deel in uiter-

waarden van de Maas. Daarnaast betrekken vele bedrijven

reeds klei uit vindplaatsen buiten het rayon (Midden-

en Zuid-Limburg, West-Duitsland), zij het dan dat zulks
ook gebeurt om tegen een mogelijke
prijsstijging
van’ de

grondstof door eigen voorraad gedekt te zijn. Naar het

oordeel van de auteurs zal de keramische industrie in elk

(i’ervolg van b/z. 403) orientés vers les valeurs étrangères. C’est lâ le résultat

d’une situation de fait. L’épargnant belge aime travailler

lui-même en bourse pour ce qui est des valeurs locales,

mais a besoin d’une aide professionnelle en ce qui concerne

les valeurs étrangères qu’il ne connaît guère et qui, A quel-

ques exceptions près, ne sont pas populaires â Ja bourse

de Bruxelles.

D’autre part, en Belgique, le marché des valeurs locales

est, généralement fort étroit, ce qui rend impossible actuelle-

ment une multiplication sensible des placements en valeurs

belges par les fonds communs.

– Le point Ie plus important cependant paraît être que

maigré les succès recontrés et les difficultés présentes, les
fonds communs deplacement semblent introduire progres-

sivement le placement mobilier dans des milieux qui avaient

renoncé â ceux-ci ou même dans certains cas, dans ceux

qui y étaient totalement fermés.
Les fonds communs ont également un rôle â. jouer dans

le placement des capitaux des organismes institutionnels,

des fonds de pension et des fondations les plus diverses

qui rcoltent une part croissante de l’épargne privée et
dont les problèmes de placement sont sans cesse plus

complexes. Pratiquement rien n’a encore été fait dans ce

domaine en Belgique, pour diverses raisons d’ordre psycho-

geval op de kleireserves die in het gewest nog aanwezig zijn,
geen duurzame uitbreiding van de produktie kunnen baseren.

De nationale grindbehoefte wordt thans door baggeren

in de Maas-uiterwaarden, speciaal tussen Belfeld en

Roosteren, voor
95
pCt. bevredigd. Vooral in het noor-

delijkste deel van, het rayon bevinden zich zandlagen die

bruikbaar beton- en metselzand opleveren. Op enige plaat-

sen is men tot afgraven overgegaan.

De ontginning van het in 1906 ontdekte Peelkolenveld

acht men nog ,,toekomstmuziek”. De realisering daarvan

betekent een structuurverandering die de samenleving voor

een zwaar aanpassingsproces zal plaatsen.

De winning van klei, grind en zand leidt tot belangenconfiicten
met de landbouw. Een daarvan is dat door het baggeren van

1)
Het eerste gedeelte van dit artikel werd gepubliceerd in
,,E.S.B.” van 6 mei’1959.

logique ou pratique et, ici encore, ii faudra un long effort

de persuasion et d’adaptation.

Dans ce sens, la spécialisation de la plupart des fonds

belges da
6
s un type de placement particulier (growth fund,

valeurs américaines ou anglaises) – par opposition au

balanced fund – nous paraît être un facteur favorable.

En effet, elle permet de réaliser Ja diversification nécessaire

des risques sans tomber dans un éparpillement stérile.

Elle permet aussi â l’investisseur de sélectionner un fonds

dont les objectifs se rapprochent de ceux qu’il poursuit’

lui-même.

La Belgique rencontre un très sérieux problème d’effrite-

ment de son marché financier en raison de l’absence de

création d’jndustries nouvelles et du vieillissement des

industries existantes, ce qui a conduit dans les dernières

années â des exportations massives de capitaux vers

l’étranger. Cette exportation s’est faite souvent dans de

mauvaises conditions et a amené des pertes considérables.

A l’avenir les fonds de placement devraient rassembier

ces capitaux épars afin de contribuer â une meilleure

utilisation des ressources disponibles dans le cadre du

Marché’ commun et contribuer ainsi â la naissance

d’un véritable marché financier européen.
Brussel.

RAYMOND L. LARCIER.

404

grind in de uiteraarden – als niet de nodige voorzieningen
worden getroffen – honderden hectaren voor de landbouw
verloren gaan. In agrarische kringen was men zeer ontstemd
over het achterwege blijven van die voorzieningen (het dichten
van de ontstane gaten). Onlangs is te dezer zake een regeling
getroffen. Over de daarvan te verwachten resultaten zijn de
meningen nog verdeeld.
Betreffende het thema ,,steenkool” heeft het Dagblad voor
Noord-Limburg opgemerkt dat de rapporteurs geen aandacht
hebben geschonken aan de zuigkracht die de Beatrix-mijn eer-
lang allerwaarschijnlijkst op het Noord-Limbtirgse arbeids-
potentieel zal uitoefenen. Verwacht mag immers worden dat
vele jonge arbeidskrachten uit het rayon zich bij de op betrekke-
lijk korte afstand gelegen nieuwe mijn zullen aanmelden. Het
blad neemt aan dat de ,,Beatrix” een niet onbelangrijk deel van
de groeiende beroepsbevolking zal opnemen.

De industrie.

Met instemming halen de hoogleraren uit de vijfde

industrialisatienota aan datde Regering ook een ingrijpen

in de prijsverhoudingen van produktiefactoren tot het

regionale industrialisatiebeleid rekende, bijv. door sub-

sidiëring van industrieparken. Op deze wijz’e meende’zij

jonge industrialiserende gemeenten tegen de ,,ve;tigings-

plaatsconcurrëntie” van oudere idustriegebieden te moe-
ten beschermen. Dit doet, zoals de schrijVers opmerken,

enigszins denken aan de opvoedende bescherming waarvoor

Friedrich List het eerst als pleitbezorger optrad.

De auteurs geven een Vrij uitvoerige beschrijving van ontstaan
en ontwikkeling der Noord-Limburgse industrie. Enkele hoofd-
punten van dit interessante stuk economische geschiedenis
stippen wij aan.
Geïnspireerd door het voorbeeld dat John Cockerill te Seraing
had gegeven, richtten twee Tegelenaars in
1854
ter plaatse een,
nôg bestaande, , ijzerfabriek op die de stoot zou geven tot de
thans in Tegelen en omgeving bloeiende metaalindustrie.
In de decennia rond de eeuwwisseling werd bij de in Tegelen
en aangrenzende plaatsen bestaande produktie van dakpannen
en bakstenen die tot dan toe in ambachtelijke vorm was uit-
geoefend, steeds meer tot mechanisatie over gegaan. Ook kwam
toen een aantal gresbuizenfabrieken tot stand. Een en ander
bevorderde de metaalindustrie.
Omstreeks
1880
begon in Venlo de industriële ontwikkeling:
oprichting van een boterkleurselfabriek (thans een internationale
onderneming op het gebied van chemische produkten en copieer-
apparaten) en van de gloeilampenfabriek Pope. In de jaren
negentig werden de grondslagen gelegd van de tegenwoordige
enveloppen- en beeldenindustrie.
Na de eerste wereldoorlog was de periode
1919-1930
er een van uitbreiding en modernisering. Vooral in het gebied Venlo.
Beesel verrezen tal van fabrieken van uiteenlppende aard. In de
bedrijfstak ,,dakpannen” voltrok zich een sterke concentratie.
Zelfs in de depressiejaren na
1930
werden nog enige industriële
vestigingen in het leven geroepen.
Toen de tweede wereldoorlog ten einde was, trad na het eerste
herstel van de oorlogsschade opnieuw een periode van industriëlé
expansie in. Deze expansie werd krachtig bevorderd door de
industrialisatiepolitiek van onze Regering die op de wetten van
23 juli 1952
betreffende de deelneming van het Rijk in de ont-wikkeling van daarvoor aangewezen gebieden was gebaseerd.
Tot die gebieden behoorde noordelijk Limburg.

Wij ontlenen nu aan de studie enige gegevens betreffende

het karakter van de hedendaagse gewestelijke industrie.

De industriële bedrijven zijn in het algemeen niet groot.

In 1954 waren in die bedrijven gemiddeld ca.
57
man per

soneel werkzaam bij een rijksgemiddelde van ca. 87. Het

kleinere bedrijf overheerst, het middelgrote is behoorlijk

vertegenwoordigd, terwijl het grote slechts in geringe mate

voorkomt. Bedrijven met 100 of minder arbeiders maken

de overgrote meerderheid uit. De bedrijven met meer dan

100 werknemers, hoofdzakelijk tot de aardewerk- en metaal-

industrie behorend, worden vooral in het bekende industrie-

gebied aangetroffen.

Van de 159 industriële bedrijven, in
1954
bestaande en

v66r
1januari1945 gesticht, was 73 pCt. in het industriële

conglomeraat gevestigd en 27, pCt. daarbuiten. Daaren-
tegen kwam van de 68 vestigingen, in 1954 bestaande en

na
1januari1945 tot stand gebracht, 49 pCt. in en 51 pCt.

buiten het conglomeraat te liggen. Hieruit spreekt een

tendens tot decentralisatie.

Er bestaat een samenhang tussen de latere

industriële

vestiging buiten het gebied Venlo-Beesel en de hierboven

vermelde industrialisatiepolitiek. Dit blijkt hieruit dat die

vestiging hoofdzakelijk in het als ontwikkelingsgebied aan-

gewezen noordeljkste deel van Limburg en in enkele als

industrialisatiekernen gekwalificeerde gemeenten plaats-

vond.

De hoogleraren geven nog een beoordeling van de in-

dustriële situatie in Noord-Limburg. Enkele grondgedach-

ten geven wij weer. Zij bezien die situatie onder conjunc-

tureel en onder structureel aspect. Conjunctureel bezien,

zijn er gunstige omstandigheden. Zo is er een vrij aanzien-

lijke verscheidenheid van bedrijfstakken, terwijl de ruime

industriële afzet op de binnenlandse markt een tegenwicht

vormt t.o.v. de gevolgen van buitenlandse handelspolitieke

maatrege1en op agrarisch gebied (zolang de Euromarkt

niet verwezenlijkt is!).

Structureel is het van grôot belang dat de industrialisatie

slaagt: uitweg voor de bevolkingstoename en bevordering

van de tendens tot vergroting van de kleinere agrarische;

bedrijven (in ons vorig artikel besproken). Uit structureelJ

oogpunt beschouwd, verdient het verder aanbeveling dat

zich op bepaalde plaatsen een zekere concentratie voordoet

zowel van gelijk- als van ongelijksoortige industriële

vestigingen. Voordelen daarvan zijn o.a. verbreding en

meerdere soepelheid van de arbeidsmarkt, gemakkelijker

contact tussen ondernemers en hoger personeel, mogelijk-
heid van een geschakeerder nijverheidsopleiding.

Spreiding van de industrie over vele gemeenten zou de

verkeerde weg zijn. De ,,opvoedende’ bescherming” zal

slechts dan maximaal rendement afwerpen, wannëer het

eerst de gemeenten welke de kans bieden betrekkelijk

spoedig ook zonder kunstmiddelen ondernemers aan te

trekken, geïndustrialiseerd worden. Op verschillende gron-

den schijnt Venray het meest aan het gestelde criterium te

voldoen, mits de verkeerssituatie in de betreffende streek

de nodige verbeteringen ondergaat.
Daar het gebied Venlo-Beesel nog steeds grote aantrek-

kingskracht op nieuwe industriële ondernemingen uit-

oefent, doch zich vooral in Tegelen en ook in Venlo-stad

(buiten Blerick) ernstige ruimteproblemen voordoen, is het

noodzakelijk dat tussen Venlo, Tegelen en aangrenzende

gemeenten spoedig een nauwe planologische samenwerking

tot stand komt en een streekplan ontworpen wordt. Aan

het slot van hun studie gaan Prof. Thurlings c.s. nog verder.

Zij stellen daar de vraag of het vermetel is, als men in

de toekomst een dichtbevolkt stadsgebied ziet oprijzen

dat Venlo-stad, Tegelen en een aantal aan weerszijden van

de Maas gelegen complexen omvat en waarvan de beide

stadsdelen door twee bruggen verbonden zijn.

De steeds voortschrijdende ontwikkeling van de techniek

en al wat daarmee samenhangt stellen nieuwe eisen aan de

leidinggevende figuren, aan de arbeiders en aan de finan-

ciering. In dit verband is op bestaande althans mogelijke

feilen en tekorten te wijzen, zoals weinige grotere onder

nemingen met academisch gevormde krachten in hun staf,

wellicht onvoldoende gelegenheden voor het volgen van

elementair of voortgezet nijverheidsonderwijs, uit een oog-

40

-.

4
punt van gezonde financiering al te lang voortbestaan van

de gesloten familievennootschap, ontbreken van beurs-

notering voor de aandelen van alle Noord-Limburgse

grootbedrijven. Waarschijnlijk zal in het laatste tekort

eerlang moeten worden voorzien. De vraag wordt gesteld

of men reeds voldoende voorbereid is op de veranderingen

die zich dan in het ondernemingsbeleid moeten voltrekken.
De suggestie van de. hoogleraren om de verdere industrialisatie
vooralsnog alleen in het conglomeraat inet naaste omgeving en
in de gemeente Venray te bevorderen, heeft in bepaalde gemeen-
ten van het noordelijk en westelijk deel van het gewest teleur-
stelling. gewekt. In pers en vertegenwoordigende lichamen is die
teleurstelling tot uiting gekomen.
Men is van oordeel dat die suggestie welke overeenstemt met
het voornemen der Regering om het aantal aangewezen indus-
trialisatiekernen in te krimpen, met de bijzondere omstandig-
heden van het gewest onvoldoende rekening houdt. Aangevoerd
wordt dat die inkrimping voor gemeenten welke op grond van
de aanvankelijke ministeriële planning reeds verschillende maat-
regelen hadden genomen (aanleg van industrieterreinen enz.),
nog slechts de nevenfunctie overlaat leverancier te zijn van
arbeidskrachten. Daarnaast is het grote bezwaar dat ze aan
omvangrijkë groepen arbeiders een pendel oplegt over een af-
stand van 20 tot 30 km en meer met alle daaraan verbonden
bezwaren.
Speciaal in verband met deze kritiek heeft het Dagblad voor Noord Limburg Prof. Thurlings onlangs een interview afgeno-
men. Aan de daarbij door hem gegeven uiteenzetting is het
volgende ontleend.
Noord-Limburg heeft een ieer gunstige geografische gesteld-
heid; het ligt a.h.w. middën in de vliegbaan Rotterdam-Ruhr-
gebied. Nu is de industrie van het Ruhrgebied in opmars naar
de Nederlandse grens, terwijl voor de randstad Holland de
meest logische industriële expansie dezelfde richting uitgaat.
Een bij de nieuwe verhoudingen van de Euromarkt in Europees
verband geplaatste bedrijvigheid zal zeer concurrerend moeten
zijn en dat veréist veelal een standplaats in een industrieel
centrum. Het gebied Venlo-Beesel kan als zo’n centrum worden
beschouwd. Daarnaast vertoont Venray het meest ,,verstede-lijkte” beeld, zodat in deze gemeente stimulerende overheids-
maatregelen – hier.vooral verkeersontsluitingen – het meeste
rendement belovén.
Voor de kleinere kernen zou een overgangsregeling getroffen kunnen worden: vestiging van kleinere bedrijven met eventueel
verstrekken van premies voor de stichting van industriële ge-
bouwen totdat de reeds aangelegde industrieterreinen zijn vol-
gebouwd.
Een zeker deel van de aanwas der arbeidskrachten zal echter naar gi otere centra afgestoten moeten worden hetzij definitief, hetzij in pendelverkeer met frequenter gemaakte verkeersvoor-

zieningen.
Bij dat alles is te bedenken dat het er niet om gaat hoe wij
het graag zouden willen; maar hoe het onder de feitelijke omstan-
digheden moet gebeuren.
Tegen het verwezenlijken van het ,,droombeeld” dat Venlo-
Tegelen c.a. in een verdere toekomst één stadsgebied vormen,
heeft het gewestelijk orgaan zich al bij voorbaat verzet. Het
grote, historisch gegroeide verschil tussen het Venlose en het
Tegelse volkskarakter is er o.a. tegen aangevoerd. Wanneer
zich in de toekomst inderdaad de ontwikkeling voltrekt die de
auteurs verwachten, zou o.i. een intercommunale samenwerking
op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen of het
optreden van een bovengemeentelijk lichaam de voorkeur
verdienen boven het opgaan van de delen van het conglomeraat in één grote stadsgemeente.

Ambacht en detailhandel.

Onder ambacht en detailhandel die de auteurs, ook wat

het ambacht betreft, als verzorgende bedrijfstakken be-

schouwen, brengen zij de bedrijven welke de betreffende

ondernemers zelf blijkens hun opgaven aan het Centraal

Registratiekantoor voor Detailhandel en Ambacht tot de

ene resp. de andere bedrijfstak rekenen.

Uit een bewerking van materiaal van bovéngenoemd.

kantoor valt op te maken dat in Venlo bepaalde ambach-

ten (bijv. automobiel- en garagebedrijf, meubelmakers-

bedrijf) een centrale functie uitoefenen, m.a.w. ook be-

woners van omringende gemeenten,
op
ruimere schaal be-

dienen. In Tegelen (o.a. houtwarenambacht) en Venray o.a.

(kleermakerij)
is
dat tot op zekere hoogte eveneens het geval.

Uit gegevens van hetzelfde kantoor welke de detailhandel

betreffen, blijkt dat Venlo het primaire winkelcentrum van

Noord-Limburg
is,
daarnaast enige andere gemeenten,

waaronder Tegelen, secundaire centra zijn. Venlo neemt hier

een zeer gunstige positie in. Zijn afzetgebied dat door de

aantrekkingskracht van gemeenten als Nijmegen en Eind-

hoven alsmede door de landsgrens wordt ingeperkt, om-

vat ca. 140.000 personen. Uiteraard is de zuigkracht die

Venlo
op
hen uitoefent, geringer naarmate ze
op
grotere
afstand wonen.

In de detailhandel is parallellisatie een vrijwel normaal ver-
schijnsel. Verder valt in het algemeen tussen meer geürbaniseerde
en plattelandsgemeenten gen belangrijk verschil waar te nemen
in de mate waarin het verséhijnsel zich voordoet. Alleen bij de
ambachten buiten de voedselvoorzieningssector is de parallelli-satie op het platteland doorgaans relatief hoger dan daarbuiten.
Ook in NoordLimburg ondervindt de middenstand de con-
currentie van grootwinkelbedrijven en verbruikscoöperaties.
Vrijwillige filïaalbedrijven en inkoopcombinaties zijn daartegen
een van de verweermiddelen;
65
pCt. van de kruideniers en
12 pCt. van de textielhandelaars maken er gebruik van.
Op grond van omzetcijfers over 1950 die echter slechts met
grote reserve gebruikt kunnen worden, is aan te nemen dat toen
betrekkelijk vele bedrijven welke detailhandel of voedselvoor-
zieningsambachten uitoefenden, onder de grens bleven van
economische exploitatie. De schrijvers zijn evenwel van mening
dat sindsdien een zekere sanering is ingetreden doordat de
positie welke de industrie haar werknemers biedt, kleine midden-
standers ertoe bracht hun bedrijfjes op te heffen eiT naar. de
industrie over te gaan.
De voortgang van het industrialisatieproces zal voor ambacht
en detailhandel tot verruiming van afzet en vergroting van het
aantal verkooppunten leiden, mits de middenstand, gesteund door
planologisch beleid en soepele vestigingsvoorschriften, zich weet aan te passen. Toenemende betekenis van het ,primaire
winkelcentrum en van de secundaire centra mag ook verwacht
worden.
In verband met het feit dat een te klein aantal jeugdigen aan
de opleidingscursussen deelneemt en in het merendeel der
verschillende branches een sterke ,,vergrijzing” van de onder-
nemers valt waar te nemen, mag de vraag gesteld worden of de
middenstand voldoende veërkracht heeft om zich te handhaven.
Blijkens een ingestelde enquête is in een groot aantal bedrijven
geen opvolger aanwezig.

In het deel van de studie waarin enige sociale aspecten

behandeld worden, komen achtereenvolgens
het onderwijs

na de lagere school
en een sociologische benadering van

het platteland in overgang
aan de orde. Wegens de beperkte

plaatsruimte moeten wij ons bij deze onderwerpen tot

ènkele zeer l3eknopte aantekeningen bepalen.

Er bestaan in Noord-Limburg en naaste omgeving tal van
scholen waaraân resp. nijverheids-, land- (tuin-)bouw- en theo-
rétisch onderwijs wordt gegeven (het laatstgenoemde vnl.
gymnasiaal-, H.B.S.- en U.L.O.-onderwijs). Toch zijn er nog tekorten, speciaal wat het lager en meer uitgebreid technisch
onderwijs betreft.
Van de jongens die van 1950 t/m 1954 in Noord-Limburg de
lagere school verlieten, ging ruim 61 pCt. tot het volgen van voort-
gezet dagonderwijs over (Nederlands gemiddelde in 195664 pCt.).
Van hen koos ca. 49 pCt. theoretisch-, ca. 33 pCt. nijverheids-en ca. 18 pCt. land- of tuinbouwonderwijs.
In de latere jaren nam de belangstelling voor de lagere techni-
sche scholen sterk toe, die voor het landbouwonderwijs nam
beduidénd af, terwijl zij voor het theoretisch onderwijs aldoor
steeg. Opmerkelijk zijn de grote belangstelling voor nijverheids-
onderwijs in het noordelijk deel van het gewest (Gennep en
omgeving), de geringe in Tegelen en de zeer geringe in Horst.
De uitgesproken voorkeur voor theoretische vorming doet de
schrijvers de vraag stellen of het – vermeende – sociale dis-
tinctief van het ,,witte boord” nog te sterk lokt.
406

wkkelingskernen (plaatsen die bij het beleid betrokken

zijn om zoveel mogelijk aan wensen van de besturen tege-

moet te komen). De aangewezen kernen bevinden zich

goeddeels in zgn. expulsiegebieden, gebieden van waaruit,

een regelmatige stroom van migranten naar het overige
j

Nederland, voo.ral naar het westen, afvloeit en die voor-

namelijk in de drie noordelijke provincies en in Zeeland

worden aangetroffen. Daarentegen heeft Limburg. slechts

de toewijzing gekregen van één primaire ken, Weert, en

van twee secundaire kernen, de Noord-Limburgse plaatsen

Panningen en Venray,.

In Noord-Limburg is hierdoor grote teleurstelling ge-

wekt. Het gewestelijk orgaan is de tolk daarvan. Het

betreurt dat Venray maar. als kern van de tweede categorie

gewaardeerd is eri dat het noördelijkste deel van het ge-

west geheel buiten de ministeriële plannen bleef. Door dit

laatste wordt, zo betoogt men, vooral de bij .de vorige

industrialisatiepolitiek tot stand gebrachte doch nog niet

voltooide kern Bergen zwaar getroffen, terwijl zij toch

reeds zeer bëvredigende resultaten heeft opgeleverd. Verder

wordt opgemerkt dat de Minister, speciaal wat Noord-
Limburg betreft, al te weinig rekening heeft gehouden

met de’ moeilijkheden die zich in een betrekkelijk nabije

toekomst zullen voordoen, als de natuurlijke aanwas der

beroepsbevolking niet door de bestaande werkgelegenheid

kan worden opgevangen. Dit wekt temeer de verwondering

van het blad, omdat volgens de laatste industrialisatienota

•naast de expulsiegebieden ook de streken waarin de bewuste

moeilijkheden te verwachten zijn, voor toepassing van het

inddstrialisatiebeleid in aanmerking komen.

Het orgaan wijst er echter op dat de welvaart van het

gewest nog het’ meest door verkeersontsluitingen wordt
gediend. Zo acht men een snelle aajileg van de E 3-weg

Eindhoven-Venlo die primair voor nationaal -en inter-

nationaal verkeer uitermate belangrijk is, daarnaast voor

Noord-Limburg van meer betekenis dan de aanwijzing

van hoeveel regionale kernen ook. Maar voor een spoedige

totstandkoming zal .bij het Departement. van Verkeer en

Waterstaat

aangeklopt

moeten

worden

(kosten

rond

f. 65 miljoen!).

Horst.

.

M. A. BÂUMCHEN, ec. drs.

INGEZONDEN STUK

Eén recht in plaats van twee averecht?

Prof. Dr. H. J. Frietema te Rotterdam schrijft ons.

Onder deze titel is in het nummer van 1 april ji. een

beschouwing opgenomen van de hand van de heer Mr.

Th. S. IJsselmuiden, die daarin de indruk geeft als zou

van een fiscale discriminatie ten gunste van coöperaties

sprake zijn, een discriminatie die de concurrentieverhoudin-

gen volkomen scheef zou trekken en die in feite de oorzaak

zou zijn van de krachtige ontwikkeling van de coöperatie

in ons land. Het is ter compensatie van deze indruk dat

wij gaarne het volgende onder de aandacht van de lezers

van dit weekblad willen brengen.

In de eerste plaats kan het goed zijn te constateren

dat van een verschil in fiscale behandeling van coöperaties

en niet-coöperatieve ondernemingen geen sprake is, voor

zover het gaat om de belastbaarheid op grond van het

besluit op de vennootschapsbelasting van dat deel van de

,,winst” dat in de onderneming blijft. M.a.w.: de coöpera-

ties betalen de volle vennootschapsbelasting
voof
zover van

eigen kapitaalvorming sprake is. De bewering dat de zgn.

fiscale discriminatie uitde bezettingstijd dateërt, is onjuist.

Tn het sociologisch hoofdstuk worden de gezinsstructuur, de
dorpsstructuur, de instelling tegenover de arbeid en de vrijetijds-
besteding behandeld.
Er wordt op gewezen dat de industrialisatie de gezinsstructuur
van de kleine agrariërs die naar de industrie overgaan, op diep
ingrijpende wijze beïnvloedt: de sfeer van werkmilieu verdwijnt,
die van leefmilieu neemt toe; de grote openheid t.o.v. de dorps-
gemeenschap gaat geleidelijk in een zekere geslotenheid over
(de belangen lopen niet meer zo evenwijdig).
In kleine agrarisch geöriënteerde dorpsgemeenschappen doet
de informele structuur die spontaan of uit traditie is gegroeid,
zich krachtig gelden. Dit betekent o.a. dat bepaalde personen op
grond van een algemene erkenning informeel gezag uitoefenen.
Bij voortgang van het industrialisatieproces en het groter worden der dorpen wordt het accent echter steeds meer van de informele
structuur verlegd naar de formele die op uitdrukkelijke rege-
lingen steunt. De zo juist bedoelde personen boeten dan voort-durend aan gezag in. Uiteraard gaat dat min of meer met span-
ningen gepaard.
De agrariër is zeer sterk op de arbeid ingesteld. Hij heeft
doorgaans een grote dosis plichtsbesef en verantwoordelijk-
heidsgevoel en schrikt niet voor overwerk terug. Die eigenschap-
pen pleegt hij na zijn overgang naar de industrie te behouden.
De werkgevers zijn dan ook zeer gesteld op arbeiders uit het
Noord-Limburgse platteland.
Boeren en middenstanders blijven bezig zolang er werk ver-richt moet worden. Er bestaat voor hen geen scherpe scheiding
tussen arbeid en vrije tijd; deze liggen in elkaars verleigde.
Andefs is het bij fabrieksarbeiders en kantooremployés. Tal van
omstandigheden maken het verklaarbaar dat zij de vrije tijd
bewust tegemoet treden en daarmede iets willen doen: het
probleem van de vrijetijdsbesteding.’ Verschillende in Noord-
Limburg min of meer in zwang zijnde ontspanningsvormen
worden besproken. De overgang van werkmilieu naar leefmilieu welke zich in vele gezinnen voltrok, deed de behoefte aan vrije-
tijdsbesteding sterk toenemen. In de dorpen wordt daarin nog
niet voldoende voorzien.
In de nieuwjaarsrede die de Voorzitter van de K.v.K.

voor Noord-Limburg, de kortelings plotseling overleden heer

Custers, op 8 januariji. hield, werd uiteraard aan de studie

der hoogleraren ruime aandacht geschonken. De spreker

noemde de studie terecht geslaagd en zag er een belangrijke

impuls in voor de verdere ontwikkeling van het gewest,

mits de instanties en personen die het aangaat, op basis
van de gegeven analyse, tijdig tot onderling overleg en

gemeenschappelijke, activiteit komen.

Hij releveerde daarna enige kritische vragen die speciaal

t.a.v. de omvang der studie waren gesteld en antwoordde
daarop dât een werk als het onderhavige nooit uitputtend

kan zijn. De auteurs stellen zelf dat hun analyse een eerste

terreinverkenning is en een aansporing tot nader onderzoek.

Deze aansporing strookt geheel met de zienswijze van de

heer Custers die bij leven voor dë bevordering van de wel-
vaart van het rayon zeer veel presteerde. Moge zij ter harte

worden -genomen en moge daarop ook een ve’elzijdige

activiteit volgen. Zonder een en ander zou het ,,palma

sub pondere crescit” voor de even actieve als sympathieke

bevolking van Noord-Limburg niet bewaarheid worden!

Naschrift.

In de loop van april heeft Minister Zijlstra aan een

zestal provinciale besturen, waaronder het bestuur van

Limburg, mededelingen verstrekt omtrent het nieuwe,

sterk op spreiding van de bedrijvigheid geöriënteerde

industrialisatiebeleid, voor zover dat op hun provincies

betrekking heeft.

Volgens die mededelingen wil de Regering financiële

steun verlenen voor de industrialisatie van voorlopig

16 primaire ontwikkelingskernen (plaatsen die de meeste

kansen bieden om werkgelegenheid aan te trekken voor de
beroepsbevolking van de betreffende streken)en van voor-

lopig 20 secundaire, prinipieel spoediger aflopende ont-

407

L..

Blijft over de vraag of van een onverantwoorde fiscale

discriminatie kan worden gesproken wat de nabetalingen

van coöperaties aan haar leden betreft
1).
Teneinde de aard

van deze nabetalingen goed te begrijpen steile men zich een

coöperatieve zuivelfabriek voor, waarvan de leden de

onderneming van grondstof voorzien. De betaling van deze

grondstof geschiedt in twee etappes, namelijk een -voor-

schotbetaling zodra mogelijk na de aflevering en een eind-

afrekening aan het einde van het boekjaar. Deze eind-

afrekening is mede afhankelijk van de opbrengst van de

gefabriceerde zuivelprodukten. Aangezien het een onver

antwoorde betalingspolitiek zou zijn te hoge voorschot-

prijzen uit te betalen, heeft de uiteindelijke afrekening

begrijpelijkerwijze steeds het karakter van uitkeringen, van
nabetalingen. Deze prijspolitiek wordt niet uitsluitend door

coöperatieve zuivelfabrieken maar ook wel door niet-

coöperatieve fabrieken toegepast.

Het is zonder meer duidelijk dat deze nabtalingen niet

met winst mogen worden vereenzelvigd. Deze nabetalingen

zijn namelijk het gevolg van de uitbetalingspolitiek -van de

coöperatie. Bij een consérvatieve uitbetalingspolitiek,

waarbij dus een zeer bescheiden voorschotprijs wordt ge-

geven, zullen aanzienlijke nabetalingen volgen. Men kan

zich echter ook een uitbetalingspolitiek denken, die erop

gericht is de nabetalingen tot het uiterste minimum te be-

perken. En zelfs is het mogelijk een zodanige methode van

uitbetaling toe te passen dat aan het eind van het boekjaar

een vordering van de coöperatie op haar leden ontstaat.

Men heeft zich weleens afgevraagd of het niet redelijk

zou zijn vennootschapsbelasting te heffen over dat deel van

de totale prijs, die door coöperaties aan haar leden voor

de geleverde grondstof wordt uitbetaald, dat uitgaat boven

de algemeen geldende marktprjs, welk deel dan als winst

wordt aangemerkt. De heer IJsselmuiden blijft ten aanzien

van deze gedachte vaag, al is uit een enkele passage wel

af te leiden dat ook hem dit denkbeeld niet vreemd is.

Wij merken in dit verband op dat toepassing van deze

gedachte onherroepelijk zou moeten leiden tot het bepalen

door de belastinginspectie van deze veronderstelde winst
voor elk concreet geval. Dit zou betekenen dat de markt-

prijs zou moeten worden bepaald voor alle produkten, die

door de coöperaties worden gevoerd. Het totale assortiment

produkten van de coöperaties is echter zeer omvangrijk.

Voor een groot deel
van
deze produkten is bovendien niet

van één nationale markt sprake, maar dient rekening te

worden gehouden met regionale prijsverschillen. Daaren-

boven nemen verschillende vormen van landbouwcoöpera-
tie in diverse delen van ons land een leidinggevende positie
in, zodat de prijs van deze coöperaties als de marktprjs zou

moeten worden beschouwd. Om een voorbeeld te noemen:

in Drente is geen enkele niet-coöperatieve zuivelfabriek.

De ,,marktprijs” voor melk in deze provincie kan on-

mogelijk worden afgeleid uit de melkprjs in buy. Zuid-

Holland. Kortom, ons lijkt een dergelijk systeem ver-

werpelijk, nog afgezien van het argument dat het onbillijk

zou zijn de coöperaties te belasten, voor zover zij boven

de marktprijs uitbetalen, terwijl andere ondernemings-

vormen dit kunnen doen zonder hierin fiscaal te worden

belemmerd. Juist op deze wijze zoudnn de concurrentie-

verhoudingen scheef worden getrokken.

De schrijver van het artikel geeft in overweging het vraag-

stuk op te lossen door van de grootste coöperaties meer

1)
Dit gldt ook voor de prijsreducties die door coöperaties
aan haar leden worden toegekend, waarop de hier volgende
redenering mutatis mutandis eveneens van toepassing is.

vennootschapsbelasting te heffen. Hij geeft echter niet aan

wat hem hierbij voor ogen staat, namelijk of hij hierbij

denkt aan een heffing op de nabetaling zonder meer of

dat hij inderdaad een marktprijs zou willen laten vast-
stellen voor elk der produkten die door de coöperaties

aan boeren of consumenten worden geleverd dan wel ten

bate van boeren worden verkocht. Hoe dit ook zij, het

voorstel van de schrijver houdt een zodanige willekeurige

fiscale behandeling van ,,de” coöperatie in dat deze tot

grove onbillijkheden zou moeten leiden.

NASCHRIFT
Het betreft hier een onderwerp waaraan men met gemak

vele ,,E.-S.B.”-kolommen zou kunnen besteden. Wij zullen

echter bescheiden zijn, ook omdat wij menen dat deze

kolommen niet de meest geschikte plaats vormen om de

door ons in het artikel ,,Eén recht in plaats van twee

averecht” geopperde suggesties tot in finesses uit te werken.

Het uitgangspunt voor deze suggesties is- en blijft de

werkelijk barbaarse fiscale behandeling van de Nederlandse

‘vrijgezellen, ten aanzien waarvan Nederland niet alleen
een uitzonderingspositie inneemt in Europa, maar zelfs

de consequenties uit de verfoeide bevolkingstheorie van de

Nazi’s op praktisch-fiscaal gebied scherper doorvoert

dan de Nazi’s het zelf hebben gewild. Er is nu fn Neder-

land een communis opinio dat deze verhouding tot redelijke

proporties moet worden teruggebracht. Wij nemen aan

dat er ook een communis opinio bestaat dat er geen bressen

meer in de rijksmiddelen moeten worden geslagen zonder
dat daarvoor meteen een compensatie wordt aangewezen.

De mogelijkheden van belastingverhoging of nieuwe

belastingen waarover de meerderheid van ons volk het
eens zou kunnen -worden, zijn minimaal. Geen van de

politieke partijen die tegemoetkoming aan de vrijgezellen

in haar verkiezingsprogramma heeft opgenomen, heeft

dan ook de budgettaire middelen aangewezen waaruit een

verlaging van tarief T kan worden bekostigd.

Schrijver dezes heeft in deze lacune willen voorzien,

niet door het verhogen van bestaande belastingen of het

voorstellen van een nieuwe belasting maar alleen door

een rechtvaardige en rationele toepassing van een bestaan-

de belasting, ie. de vennootschapsbelasting.
Terecht stelt Prof. Frietema in de eerste alinea van zijn

ingezonden stuk dat wij de indruk gegeven hebben als zou
er van een fiscale discriminatie ten gunste van coöperaties

sprake zijn, een discriminatie die de concurrentiever-

houdingen volkomen scheef zou trekken en die in feite de

oorzaak zou zijn van de krachtige ontwikkeling van de

coöperatie in ons land. De geachte inzender heeft hiermee

zeer juist de strekking van, ons betoog weergegeven en wij

constateren met genoegen dat ook een coöperatiedeskun-

dige van zijn formaat geen poging onderneemt de prin-

cipiële grondslag van dit betoog aan te tasten.

Prof. Frietema richt zich praktisch alleen op de uit-

voeringsmoeilijkheden die zouden zijn te verwachten bij

het toepassen van de vennootschapsbelasting op de uit-

gekeerde winsten van coöperaties. Wij zijn het met hem

eens dat het hier een moeilijk onderwerp betreft, doch

naar onze mening zeker niet onoplosbaar. Uiteraard is er

geen sprake van dat wij nabetalingen van coöperaties

met winstuitkeringen zouden willen vereenzelvigen. Dit

zou een bedrijfseconomische en fiscale blunder van de eerste

rang zijn, waarian wij ons naar ons weten niet hebben

schuldig gemaakt. Het gaat -er om uit deze nabetalingen,

408

resp. bijschrijvingen op ledenrekeningen, het bestanddeci

coöperatieve winst te puren dat voor het heffen van ven-

nootschapsbelasting in aanmerking komt. De bij vcr-

slindt ten slotte ook niet de stamper en de meeldradcn,

maar haalt er alleen de honing uit. Ook onze fiscus is in

deze kunst vér gevorderd.

Wij geloven niet dat de fiscus er met één methode

alleen zou komen; het zou aan hem moeten worden over-

gelaten al naar gelang van de sterk variërende verhou-

dingen bij decoöperaties verschillende benaderingswijzen toe

te passen voor het opsporen van de winst. Eén van deze

benaderingswijzen zou inderdaad de vergelijking met de

algemene of regionaal geldende marktprjzen kunnen zijn.

Dit zal in een groot deel van de gevallen technisch mogelijk

zijn omdat de meeste coöperaties inderdaad niet zoveel

produkten voeren. Dat men soms wel eens op complicaties

stuit, zoals door Prof. Frietema aangevoerd ten aanzien

van de marktprijs voor melk in Drente, nemen wij zonder

meer aan. Zover hier geen vergelijking mogelijk is met de

marktprijs in een naburige provincie, zal de fiscus de winst

uit de boekhouding van de coöperatie moeten halen.

Uiteraard heeft dit alleen zin voor grotere coöperaties en

vandaar dat wij alleen al om praktische redenen de belas-
tingheffing op uitgekeerde winsten tot deze groep zouden

willen beperken.

Het zal de geachte inzender niet onbekend zijn dat de

fiscus meer voor een dergelijke opgave wordt gesteld. Wij
denken daarbij niet alleen aan de gevallen waarin de boek-

houding wordt verworpen omdat zij niet aan de eisen van

betrouwbaarheid voldoet en de winst volgens bepaalde

normen möet worden berekend door de fiscus, maar ook

aan de bepalingen die men in vele van onze verdragen met

andere landen ter vermijding van dubbele belasting aan-

treft. Daarin pleegt een regeling te zijn opgenomen dat de

nationale fiscus het recht heeft de winst van zgn. vaste

inrichtingen toebehorende aan buitenlandse ondernemin-

gen, zelfstandig vast te stellen en daarbij te abstraheren
van de gevolgen die het economische verkeer tussen de

buitenlandse moederonderneming en het hier te lande

gevestigde filiaal heeft voor de winst van laatstgenoemde.

Een verwant vraagstuk dat eveneens dagelijks moet worden

opgelost is de bepaling van de ,,normale prijs” waarover

ingevolge het Verdrag van Brussel invoerrechten worden

geheven. Men kan er zeker van zijn dat in dergelijke

gevallen de winst-, resp. prjsbepaling door de fiscus vaak

grotere complicaties meebrengt dan bij de meeste coöpera-

ties het geval zal zijn. Overigens zouden deze voorbeelden

van zelfstandige winstbepaling door de fiscus nog met

ettelijke uit te breiden zijn.

Het is daarom dat wij in ons artikel de uitspraak van een

fiscale expert als Prof. W. J. de Langen hebben geciteerd,

die van mening is dat inderdaad moeilijkheden te ver-

wachten zijn voor belastingambtenaren, coöperaties en

belastingrechters, maar tevens vin oordeel is dat de tech-

nische mogelijkheden om deze moeilijkheden te overwin-

nen, groter zijn dan voorheen. Waar men niet alleen te

maken heeft met de belastingadministratie maar ook met

de belastingrechter, kunnen wij de mening van Prof.

Frietema dat een dergelijke ,,willekeurige” fiscale behan-

deling tot grove onbillijkheden zou leiden, niet delen. De

vele andere gevallen waarin een dergelijke bevoegdheid

wordt gehanteerd, hebben zover wij weten niet tot deze

grove onbillijkheden geleid. Hoe dan ook, het huidige

systeem van belastingvrijstelling voor uitgedeelde winsten

van coöperaties vertegenwoordigt een flagrante vorm van

belastingonrecht. Men mag nimmer technische moeilijk-

heden van belastingheffing als argument aanvoeren voor

het bestendigen van een dergelijke misstand.

Prof. Frietema wijst er nog öp dat het verschil in fiscale

behandeling van coöperaties en niet-coöperatieve onder-

nemingen niet bestaat voor ingehouden winsten. Deze

hebben wij ook niet in het geding gebracht, maar de winst-

uitkeringen vormen nog altijd een economische grootheid

van zodanige betekenis, dat een fiscale discriminatie op dit

gebied de moeite van het signaleren en het bestrijden

waard is.

Het is jammer, dat Prof. Frietema ,,andere onder-

nemingsvormen” vermeldt die belastingvrije uitkeringen

doen boven de marktprijs, zonder te vermelden wat hij

hiermee bedoelt. Zover het uitkeringen aan niet-deel-

gerechtigden betreft; zijn deze bij coöperatie en bij naam-

loze vennootschap tot de bedrijfskosten te rekenen.

Dergelijke uitkeringen aan deelgerechtigden zijn echter

belastbaar bij naamloze vennootschappen en belastingvrij

bij coöperaties.

Ten slotte nog dit: wij hebben niet gezegd dat deze

fiscale discriminatie uit de bezettingstijd dateert, doch

juist dat het voortrekken van de coöperaties een oudere

geschiedenis heeft dan de achterstelling van ongehuwden,

die in 1941 werd doorgevoerd. De in de Dividend- en

Tantièmebelasting van 1917 voorkomende begunstiging

van de coöperaties was echter kwantitatief gezien vn

onschuldige aard in vergelijking met hetgeen in de Duifse

tijd door middel van het Besluit op de Vennootschaps-

belasting werd tot stand gebracht. Daardoor eerst ont-

aardde deze bëgunstiging in een materieel onrecht van aan-

zienlijke omvang tegenover degenen die met de coöperatie

in concurrentie. treden. Iedere verzwaring van het vennoot-

schapsbelastingtarief of vermindering van fiscale facili-

teiten, welke na de oorlog heeft plaatsgevonden, maakt dit

onrecht schrijnender.

‘SGrayenhage.

Mr. Th. S. LJSSELMUIDEN.

De geidmarkt.

De sporen van de overneming door de banken en de

postchèque- en girodienst van de 3/
4
pCt. Wereldbank-
lening 1947 zijn in de weekstaat van De Nederlandsche

Bank per 11 mèi 1959 duidelijk terug te vinden. Enerzijds

heeft een daling van de deviezenvoorraad met f. 190 mln.

plaats gevonden, een bedrag dat van dezelfde orde van

grootte is als de tegenwaarde van de bijna $
55
mln., aan

deviezen, die met de overnemingstransactie gemoeid zijn

geweest. Anderzijds zijn de saldi van de banken en van

,,andere ingezetenen” (waaronder het tegoed van de post-

chèque- en girodienst ressorteert) met resp. ruim f. 210

mln, en f. 63 mln, afgenomen.

De daling van het saldo van de banken kan niet alleen

worden verklaard uit de aankoop van deviezen bij de

Bank. Er hebben ook aanzienlijke betalingen aan de Staat
plaats gevonden. Zo is er o.a. in één week tijds bijna f. 70

mln, aan schatkistbiljetten bij de Agent afgenomen. De
betrokkenen hebben een goede neus gehad, want de op

het meerjarig papier vergoede rente is met ingang van

11 mei over de gehele linie met 1/8 pCt. verlaagd, en voor

2-. 3,- en 5-jaarsbiljetten vastgesteld o.p resp. 2/
8
en

33/s pCt.

409

Deze verlaging van de rente op schatkistbiljetten kan

in de eerste plaats worden beschouwd als een uitvloeisel

van de ruimte op de geidmarkt, die ook blijkt uit de ver-

laging vân de daggeldrente met
1/4
pCt tot
11/4
pCt.,

welke op
13
mei is ingegaan. In de tweede plaats ligt het

voor de hand een verband te zoeken met de gelegenheid

die de Staat heeft geboden de 3 pCt. staatslening 1962/64

om ‘te zetten in de 4/
4
pCt. lening, waarop de inschrijving

20 mei a.s. open staat. Véér de verlaging van de rente op

schatkistbiljetten was deze aantrekkelijker dan het rende-

ment op genoemde lening, zodat er voor de banken een

extra prikkel aanwezig was om de 3 pCt. lening voor

conversie-doeleinden te bestemmen en in plaats hiervan

bijv. 5-jaarspapier bij de Agent te kopen.
Op
deze wijze

zou de Schatkist echter haar doel voorbijschieten, daar

er in 1964 dan weliswaar minder op de 1962/64-lening zou

zijn af te lossen, maar des te meer aan schatkis’tbiljetten.

De
kapita1markt.
De Amerikaanse beurs heeft haar schuchtere pogingen

om op een iets lager niveau te belanden moeten opgeven,

en heeft déze week een’ nieuw hoogterecord béreikt. De

zeer gunstige ontwikkeling van de werkloosheidscijfers,

die in april een daling met 735.000 tot 3,6 mln, vertonen,

heeft hiertoe het hare
bijgedragen;
de trieste gang van

zaken met betrekking tot de overheidsfinanciën niet

minder.

Zo
afkerig beleggers in de Verenigde Staten zijn van

overheidsobligaties, zo gretig kopen zij niet alleen Ameri-

kaanse aandelen, maar ook Europese, zoals o.a. bleek

uit het succes van het thans gestarte ,,Eurofund”, waarvan

1/
4
mlnl aandelen â $ 25 zijn geplaatst.
Als
er van de

opbrengst ad’$ 30 mln. bÎjv.
10
pCt. of f. 11,4 mln, in

Nederlandse aandelen wordt belegd, zullen wij hiervan
ôokop de Amsterdamse beurs weer de gevolgen onder-

vinden. Belangstelling heeft de Amerikaanse belegger

tégenwoordig ook voor goud, dat de laatste tijd weer op
grote schaal uit de Verenigde Staten verdwijnt. Bedenkt

men dat er in 1958 een tekort van $
5
mrd. op de lopende

en de kapitaalrekening van de Amerikaanse betalings-

balans wordt verwacht, dan wordt het begrijpelijk dat

ook de Amerikanen zich langzamerhand over de externe

positie van de dollar zorgen gaan maken. In dit licht moet

men wellicht het bericht zien, ‘dat door een Canadese en

een Engelse bank ,,goudcertificaten” in omloop zijn ge-

bracht, die ook door Amerikanen, welke geen ,,binnen-

lands” goud mogen aanhouden, gekocht kunnen worden:

Nu de rentestand weer zodanig gedaald is, dat de Staat

een
41/4
pCt. lening â
981/4
pCt. aanbiedt, voorwaarden die de

,,rente-gamma-condities” wel zeer dicht benaderen, wordt

het een spannende vraag welke houding de nieuwe Minister

van Financiën zal gaan aannemen t.a.v. het rechtstreeks
opereren van de gemeenten op de kapitaalmarkt. In zijn

functie van ,Minister van Financiën ad interim heeft de

bewindsman onlangs als het doel van hët rentegamma

genoemd: het centraliseren, door middel van de Bank

voor Nederlandsche Gemeenten, van de gemeentelijke

vermogensvraag.
Wil
men tot dit doel de rentekosten aan

een maximum onderwerpen om zodoende de gemeenten

uit de markt te prijzen, dan ziet het er naar uit alsof binnen
afzienbare tijd een verlaging van dit maximum zal moeten

plaatsvinden.

Het zijn niet alleen de besparingen via de spaarbanken

die zich dit jaar tot nog toe in stijgende lijn hebbeii be-

wogen, maar dit geldt eveneens voor de produktie van de

levensverzekeringmaatschappijen. Er werd in het eerste

kwartaal van 1959 voor een bedrag van f. 1.048 mln, aan

nieuwe verzekeringen gesloten, tegen f. 931 mln, in de

eerste drie maanden van 1958. –

Aand.

indexcijfers

A.N.P.-C.B.S.
2 jan.

.
8 mei
15 mei
(1953,= 100)
1959
1959

1959
Algemeen

……………………………
255
285
291
internat.

concerns

…………………
375
416
427
Industrie

……………………………
174
1206
208
Scheepvaart

…………………………
151
147
145
Banken

…………………………………
138


167
168
Indon.

aand .

…………………………
103

.
119
121

Aandelen
Kon.

Petroleum

……………………
L
183,20

f. 165,60 f. 170,20
Unilever

………………………………
452 570
582’/4
Philips

……………………………. .. ….
493%
637
656
A.K.0.

………………………………….
262
.313
321½
Kon.

N.

Hoogovens

………………
341
500
510
Van

Gelder

Zn.

……. ……………..
193
221%
230
H.A.L
…………………………………..
158% 149%
149
Amsterd.

Bank

………………………
253
1
/2
293
289
Ver.

H.V.A.

Mij-en

………………
131
1
/2
138%
141
3

Staatsfondsen
2
1
6

pCt.

N.W.S .

……………………
59%
64
64
1
/4

pCt.

1947

…………………………
90
92
93
3
1
/4

pCt.

1955

1

……………………
.
87%
90½
89
7
/8
3

pCt. Grootboek 1946
88½
goia
90’lj
3

oCt.

Dohiarlehing

.

……………..
90%
943/4
92%
4½ pCt.

Nederland

1958

…………
99+8
101
1
/2
101½

Diverse obligaties
3
1
/2 pCt. Gem. Rotterdam 1937
VI
90½
94’/
94
41/4 pCt.

Bk.v.Ned.Gem.195411/III
91ij
87
87

pCt. Nederi. Spoorwegen
89
94%
94
3
4
3
1
/2

pCt.

Philips

1948

………………
95 97
e
/s
97
3%
pCt. Westl. Hyp. Bank
83%
88
90
6

pCt. Nat.

Woningb.len.

1957
110
111%
111½

New
York
Aandehenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
588 623
635

M. P. GANS

WERKLOOSHEID, AANVULLENDE WERKGELEGENHEID EN OPEN-
STAANDE AANVRAGEN VAN WERKGEVERS

31

jn.
1959
28 febr.
1959
31 mrt.
1959
29april
1958

127.800 120.600
89.900 72.600
..
106.800
98.200
,
66.000 54.200
Mannelijke arbeidsreserve

………..

arbeiders
op
aanvullende wer-
w.v.

werklozen

……………

21.000
22.400
23.900
18.400

Mannelijke arbeidsreserve gesplitst naar

ken

……………………

:nkele der belangrijkste bedrijfstakken:
29.700
25.800
14.000
9.500
Metaalnijverheid, enz ………….
7.700
6.100
4.400
21.400
20.600
14.100
11.200
2.300 2.200
2.000
1.900
7.900 7.600 5.900
4.400
2.300 2.300
1.800 1.200
Kantoorpersoneel, ‘ambtenaren’ en

Bouwnijverheid

……………….

3.700 3.500
3.200
2.900

Landbouw

…………………
.8.500

18.800 18.300
13.900
11.000

Handel

………………………
Verkeer

…………………….

.
22.000
21.000
19.900

w.v.

hotelpersoneel

……………..

Mannelijke arbeidsreserve gesplitst naar
provincie:
12.400 12.500
9.400
8.200
11.500 10.800
7.700
6.100
11.300
11.300
8.200
6.700
10.400
9.800 7.300 5.700
12.400
11.300
7.700 6.100

onderwijzend personeel

…………
Losse

arbeiders

……………….

4.600 4.400
3.100
2.400

Minder geschikten

…………………

16.300 15.000 12.000
9.800
19.300 17.700
14.100 11.700
5.900
5.500
4.300
3.500

Groningen

…………………….
Friesland

…………………….

Overijssel

…………………….

18.100 16.900 12.100
9.500

Drenthe

………………………

Gelderland

…………………….
Utrecht

………………………
Noord-Holland

…………………

5.600
5.400
4.000
2.900

Zuid.Holland

…………………
Zeeland

………………………

6.800
6.200
5.400
4.600

Noord-Brabant

………………..
Limburg

………………………

Werkloze vrouwen

……………….

Dpenstaande aanvragen van werk-
.37.800
43.1001
48.700
54.900 gevers

………………………
w.v.
voor mannen

……………15.400
18.5001
22.500 1 26.800
voor vrouwen

…………….
22.400
24.6001
26.200
28.100

‘) Gegevens afgerond op honderdtallen. ‘) De ,,minder geschiksen”
zijn
sedert 31januari 1956 niet meer in de cijfers
der bedrijfsklassen begrepen, doch wel in de totaalcijfers mannen en
vrouwen.
Bron:
Statistisch Bulletin C.B.S.

410

1•’

Stalen meubelen

Brand kasten

Voor België:

Koninklijke Straat 222

Brussel
QED

Maak gèbruik van
de
rubriek

,,VACATU
RES”

voor het
oproepen
van sollicitanten voor leidende

functies. 1-let aantal reacties, dat deze annonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!
!ets geheel nieuws!

Met ingang van 14 maart pu-
bliceert Bel-Bel 1 maal per
maand een fonds-analyse over
een periode van 10 jaar, ver-
werkt tot grafiek, waaruit in-
dicaties zijn te halen met be-
trekking tot de koersbeoorde-
ling

Ie fonds: UNILEVER
2e fonds: PHILIPS
3e fonds: VLISCO

VRAAGT G R A T 1 S PROEFNUMMER AAN DE

ADMINISTRATIE AFD. 7- IOSTBUS 42- SCIHEDAM



llIIIl

=

=

IIIIII==

=

N
De

Nederlandsche

Handel-Maatschappij

is

bij

u
fl
uitstek de bonk voor de im- en exporteur. Met
tal

van eigen vestigingen in het Verre Oosten,

H
het
Midden-Oosten,

Oost-Afrika

en

Amerika
kunnen wij uw belangen ter plaatse behartigen

N

en inlichtingen over handelsmogelijkheden uit de

H
Bulletin
eerste

hand

verschaffen.

Ons 14-daags

Bank-

H
stellen wij de geîntersseerde fabrikant

H
of
handelaar grotis,.ter beschikking.
H

N
Nederlandsche

ilaildel-Uftatschappij,

J.

H
-.

Hoofdkantor: Amsterdam, Vijzeistraat 32

160 kantoren in binnen- en buitenland

111111

111111 === IIIII

111111

Pensioen-

voorzieningen

Adviezen op, het gebied van:

statuten en reglerne?en

belegging in

• vaste-rentedragende waarden

zelfstandige aandelenbelegging

rendementsverbetering
risicodekking

Het Bureau voor

Pensioenfondsen van

DE TWENTSCHE BANK

411

4
h1
Ii
-.

— _.
u

••
ei
• III

‘••’ ‘”

N
iu1″i:

.i

.
u.

C
li
E

lul
luu•
IF
!

–11.11
IBM
‘u•uuii-I

in=

E
-oll


.
i.

_Jli—
t;

jj!V
i
II

••

:i

..

1
IU!__dIL__J.L.._i.-….___
1ItU’
–S-

1

)NLJLKLINiL
VLKLLK1

IAAR
HFT
RFflRIIFSI
FV

:111.1.

47
‘I. :J I1 114•

J’
I11s1′
M
rJ
I1 1141

Auteur