Econo
M
*
isch
Bert*chten-
Tien jaren O.E.E.C.
Huidige en toekomstige takén
Enige aspecten van Europese
vervoerspolitiek op het Binnen-
scheepvaartcongres
*
Dr. J. M. E. M. A. Zonnenberg
Verticale prijsbinding en. E.E.G.
*
M. van Audenhove
De financiering der gemeentelijke
investeringen in de Benelux-landen
UITGAVE VAN HET NEDERLAND SCH ECONOMISCH INSTITUUT
•
43e JAARGANG
No. 2140
WOENSDAG 9 JULI 1958
EI
.
Pensioenregelingen
o Risico-herverzekering
van pensioenfondsen
EIRSTE, NEDIRLANDSCHE
HOOFDKANTOOR:
JOHAN DE WITTLAAN 50 . ‘S-GRAVENHAGE
TEL 01700-51.43.51
POSTADRES: POSTBUS 5
u
s
Het Centraal Planbureau te Den Haag zoekt
voor leidinggevende functie:
EEN ACADEMISCH O[VORMDE ECONOMIST
met praktische ervaring op het gebied van economisch
researchwerk. De salariëring vindt plaats overeenkom-
stig de rang van wetenschappelijk ambtenaar le klasse:
f
793,— –
f
1039,— p.m. (excl. huurcomp. en vakan-
– tietoelage); of wetenschappelijk hôofdambtenaar:
f
977,-
—
f
1192,— p.m. (excl. huurcomp. en vakantietoelage).
Sollicitatiebrieven aan het Bureau Personeelsvoorzie-
ning van de Centrale Personeelsdienst, Prins Mauritslaan
1, DenHaag,’ onder no. 567/7188 (in linker bovenhoek
env. en brief).
-.4
Bij de
NEDERLANDSCHE ECONOMISCHE HOOQESCHOOL
te Rotterdam
vaceert de betrekking van
Studentendecaan
De te benoemen functionaris zal tot taak hebben
– in nauw contact met de academische senaat
individuele voorlichting aan studenten te geven
met betrekking tot aangelegenheden, de studie be-
treffende;
– in samenwerking met het bestuur der Stichting
Studenten Voorzieningen de collectieve belangen
van de studenten te behartigen.
Gdacht wordt aan een economist met belangstelling
voor menselijke verhoudingen en met organisatorische
bekwaamheden. Het aanvangssalaris bedraagt tenminste
f
800,— en ten hoogste
f 975,—
per maand, afhankelijk
van ervaring en leeftijd. Met de hand geschreven sol-
licitaties te richten tot.Mr. B. J. de Boer, secretaris van
ctratoren, Eendrachtsweg 60, te Rotterdam.
L
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
–
‘s-Gravenhage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
A iblasserdam
Financiering van invoer,
uitvoer en transito
Alle assurantiën
Belçggingen en
vermogensbeheer
E
C
0
N
0
MIS
C H-
–
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor Nederland:
Pieter de f.#oochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon yedactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Baniders:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Abonnementspri.js:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29.—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75 ct.
Aangetekende stukken
‘in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam 6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300. toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0.30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
538
…
t
–
Tien jaren O.E.E.C.
Huidige en toekomstige ia
ken
Vorige malen hebben wij op deze plaats aan de hand
van het negende verslag van de O.E.E.C. summier geschetst
we&e activiteiten deze organisatie in het kader van de ver-
plichting der deelnemende landen om te streven naar op-
voering der produktie, naar uitbreiding en liberalisatie van
het handels- en betalingsverkeer en naar monetaire stabili-
teit, heeft ontplooid.
Bij
de activiteiten op deze terreinen
is het overigens niet gebleven: ook op andere gebieden –
wij noemen bijv. de energievoorziening, de landbouw, de
industrie, het verkeer en vervoer en de produktiviteitsbe-
vordering. – heeft samenwerking plaats gevonden. Gedu-
rende de tien jaren van haar bestaan heeft de O.E.E.C.,
in het bijzonder op het stuk van het handels- en betalings-
verkeer, veel bereikt. Er blijft echter nog veel te doen. Zo
confronteert de huidige economische toestand de Organi-
satie met problemen, die moeten worden opgelost wil
verdere vooruitgang mogelijk zijn. Ook andere taken liggen
duidelijk in het verschiet. Het zijn de huidige en toekom-
stige taken van de O.E.E.C. waarmede het laatste hocfd-
stuk van het betreffende verslag zich bezig houdt.
In de huidige economische situatie schuilen onderling
tegenstrjdige tendenties, die het moeilijk maken een vast
omlijnde politiek uit te stippelen. De excessieve vraag, die
zich sedert
1955
manifesteerde, i’ dank zij monetaire en
fiscale maatregelen verminderd, maar de stijging van de
kosten van levensonderhoud is nog niet geheel tot staan
gebracht. Sommige landen konden de beperkende maat-
regelen reeds verzachten, andere daarentegen hebben nog
te kampen met bestaande of dreigende druk op lonen en
prijzen. Bovendién worstelt een aantal landen met beta-
lingsbalansproblemen. Deze omstandigheden illustreren
de moeilijkheden waarmede de regeringen bij hun streven
naar een hoog niveau van werkgelegenheid en uitbreiding
der produktie onder handhaving van monetaire stabiliteit
en een evenwichtige betalingsbalans worden geconfronteerd.
In, de toekomst zullen, zegt het verslag, een grotere stout-
moedigheid bij het toepassen van voor een stabiele groei
geëigende maatregelen, alsmede ,,an irnproved range of
policy instruments” nodig zijn. De onevenwichtigheid van
het inter-Europese betalingsverkeer duidt op de noodzaak
van krachtige maatregelen en een betere coördinatie ter
voorkoming van extreme debiteuren- en crediteurenposities.
Ter handhaving van de snelle economische groéi in de
komende jaren is een voortdurende stimulans in de vorm
van een uitgebreider handel en grotere markten noodzake-
lijk. Het is duidelijk dat het liberalisatieprogramma, dat
gedurende het afgelopen decennium het brandpunt van
de economische samenwerking is geweest, zijn belangrijkste
rol ter bereiking van dit doel reeds heeft gespeeld. Er is dan
ook, gezien de nauwe interdependentie van de Europese
economi& ,,an imperative necessity for new arrangenients
to be made in the O.E.E.C. to associat& all Member
countries with the new advances being made by the
European Economic Community”. Van het oplossen der
problemen rond de Vrijhandelszone zijn de toekomst
van de Europese economische samenwerking en de wel-
vaart der Europese volkeren in belangrijke mate afhanke-
lijk. Behalve de inter-Europese handel dient ook die van
Europa met de rest van de wereld te worden uitgebreid
De wenselijkheid van een verdere liberalisatie van de
invoer uit het dollargebied brengt met zich dat de landen
moeten pogen hun dollarinkomsten op te voeren. Dit
laatste stelt zowel aan Europa als aan de Verenigde
Staten eisen: de Europese landen dienen hun condirrentie-
kracht te vergroten; de Verenigde Staten hun handels-
belemmeringen te verminderen.
Als andere taken, die voor .de O.E.E.C. zijn weggelegd,
ziet het rapport nog de ontwikkeling der achtergebleven
landen in Zuid-Europa, het bevrderen van samenwerking
op het gebièd van kernenergie en het stimuleren van na-
tionale acties ter verbetering van de wetenschappelijke en
technische opleiding in Europa. Al deze taken, evenals de
problemen die in de komende jaren zeker nog zullen rijzen,
duiden op de belangrijke rol die de samenwerking heeft
te vervullen bij de voortgang van de Europese econo-
mische ontwikkeling. De instellingen – de O.E.E.C. en
andere – door middel waarvan deze samenwerking kan
plaatsvinden, zijn aanwezig. Noodzakelijk zijn de politieke
wil om van deze instellingen gebruik te maken en de be-
reidheid om oplossingen te steunen die, over de directe
moeilijkheden en kleine belangen heen, zijn gericht op
grotere doeleinden. ,,In international co-operation there
is a danger that failure to make progress may jeopardise
the. gains already attained”.
Tien jaren O.E.E.C.; huidige en toekomstigë
taken……………………………….
Enige aspecten van Europese vervoerspolitiek op
het Binnenscheepvaartcongres ……………
Verticale prijsbinding en E.E.G.,
door Dr. J. M.
E. M. A. Zonnenberg …………………..
De financieeing der gemeentelijke investeringen in
de Benelux-landen, door M. van Audenhove
B o e k b e s p r e k i n g :
H. Ferro: ,,Rationele Rayonering”,
bespr. door
Drs. J. L. Wage …………………….
BlL
Blz.
Aantekening:
539
Aardbeien …………………………..549
540 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet …
551
N o t i t i e s :
543
Lucifersconcurrentie in Engeland …………
542
Welke conjunctuurindex geeft de meeste
546.
indicatie
9
………………………….545
Statistieken …………………………….552
548
Recente publikaties ……………………..553
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
539
De laatste jaren groeit het
Binnenscheepvaart-
congres -steeds meer uit tot -een manifestatie der
Nederlandse vervoerswereld tegen de dreigende ge-
varen op vervoerspolitiek gebied. In de E.G.K.S.
is het vervoer nI. zo langzamerhand
het exercitie-
terrein van kolen- en staalbelangen
geworden. De
Nederlandse ondernemer met naar verhouding la-
ge kosten zal men door een net van technische
voorschriften en door een nauw begrensde prijs-
zetting in zijn bewegingsvrijheid op de markt kuii-
nen beperken. Nederland heeft de facto eén over-
eenkomst over een margetarief aanvaard, hetgeen
thans door de E.G.K.S.-partners uitgelegd wordt
als een principiële aanvaarding van een prealabele
p,ublikatie. Schrijver analyseert nu de verhouding
tussen kostprijzen en marktverhöudingen en de invloed van een prealabele publikatie hierop. Al
draagt publikatie van tarieven volgens schrijver de
kiemen ener beperking der
aanpassing aan de
martkverhoudingen in zich, het punt waar Neder-
land nooit moet capituleren ligt z.i niet bij de prea-
labele publiktie als zodanig maar
bij
een vast en
star tarief.
Enige aspecten
van
Éuropese
vervoerspolitiek
op het
Binnenscheepvaart-
congres
Men schrûft ons:
De laatste jaren groeit het Binnenscheepvaartcongres
steeds meer uit tot een – ver over de belangen der binnen-
scheepvaart uitgaande – manifestatie der Nederlandse
vervoerswereld, een manifetatie, die hoe langer hoe meer
het karakter aanneemt van een protestmeeting tegen de
dreigende gevaren op vervoerspolitiek gebied. De bij uit-
stek deskundige preadviseur, Dr. W. F. van Gunsteren,-‘
hâd zich naar het oordeel van velen deze keer in mildere
bewoordingen – desalniettemin zeer afwijzend – over de
E.G.K.S.-vervoerspolitiek uitgelaten dan men van hem ge-
wend was. De even deskundige Mr. G. H. Dijkmans van
Gunst, die in zijn preadvies de Gemeinwirtschaft en de
Nederlandse eis der rentabiliteit als niet met elkaar in strijd
had gekrakteriseerd, kon voor deze stelling geen steun
bij de toehoorders vinden.
Het is geen toeval, dat juist thans zulke scherpe stemmen
opkionken tegen de vervoerspolitiek der E.G.K.S., stem-
men die culmineerden in de conclusie, dat het vervoers-
beleid in de zes E.E.G.-landen volgens het Verdrag wordt
bepaald door de organen van de E.E.G., terwijl de taak der
E.G.K.S. beperkt dient te blijven tot een bewaking van
de belangen der kolen- en staalmarkt in het geheel der
vervoerspolitiek. De strijd tussen Nederland en de andere
E.G.K.S.-partners, aan wier
zijde
zich de H.A. heeft ge-
schaard, om de publikatie van de wegvervoerstarieven, is
de laatste tijd in een acuut stadium gekomen.
Dit is de aanleiding, maar de oorzaak zit dieper. De door
de H.A. gevoerde politiek op het stuk der directe spoorweg-
tarieven en het indertijd gedane voorstel om de vracht-
vorming in de internationale binnenscheepvaart aan banden
te leggen, botsten op niet te miskennen
wijze
met de ver- –
voersfilosofie van Nederland. Het is dientengevolge in de
nationale vervoersmilieus bijna ,,bon ton” geworden geen
goed woord voor de vervoerspolitieke bemoeiingen van
de H.A. over te hebben. Daarbij ziet men dan wel eens
over het hoofd, dat de ambtenaren van de H.A. de plicht
hebben het Verdrag uit te voeren. Men mag het hen niet
kwalijk nemen, indien sommige artikelen – men denke
bijv. aan de discriminatiedefinitie van art. 70 – inhet
geheel niet in de Nederlandse smaak vallen. Het in rustige,
zakelijke toon gehouden preadvies van de toch zeer slag-
vaardige Dr.Van Gunsteren deed daarom prettig aan.
Anderzijds mag mn – bij alle persoonlijke waardering
voor de deskundigheid en integriteit van de H.A. te Luxem-
burg en rekening houdend met de harde waarheid van
,,Lex dura est sed ita scrita” – niet blind zijn voor het
feit, dat het vervoer zo langzamerhand tot excercitieterreifi
van kolen- en staalbelangen is gworden. Men kan zich in
gemoede afvragen, of er geen terreinen zijn, die een toetsing
aan het Verdrag meer van node hebben dan het interna-
tionale wegvervoer van staalprodukten. In vervoerskringen
wordt vaak de verzuchting geslaakt: ,,Laat de H.A. zich
liever wat intensiever bezig houden met de bestrijding der
kolen- en staalkartels”. Inderdaad geven de artikelen 65
en 66 aanleiding tot de veronderstelling, dat er op het stuk
der bestrijding ener met de geest en de letter van het
E.G.K.S.-verdrag in strijd zijndë concentratie nog een
arbeidsterrein braak ligt voor de H.A.
Het lid van het Europees Parlement, Drs. G. M. Neder-
horst, suggereerde kortelings in enige vragen aan de H.A.
een actie te ondernemen tegen de niet-toepasselijk verkla-
ring van de dekartellisatiebepalingen op de onderneming
,,Krupp”. Het antwoord der H.A. op deze vragen neemt
echter de illusie van een activiteit in deze richting weg. Het
Verdrag zou in art. 66 hiertoe geen ruimte laten, behalve
in pimt 7 van dit artikel, waarin de H.A. de bevoegdheid
wordt gegeven tot optreden tegen ondernemingen, die een
overheersende positie innemen of verkrijgen, welke hen
aan en daadwerkelijke mededinging op een belangrijk
gedeelte van de gemeenschappelijke markt onttrekt en
welke deze positie gebruiken voor doeleinden, strijdig met
de doelstellingen van het Verdrag. Aan de daarin gestelde
voorwaarde zou echter niet zijn ‘voldaar, en de H.A. is
van ôordeel niet in staat te zijn ten aanzien van deze aan-
gelegenheid een standpunt in te nemen en nog veel minder
dit ter kennis van de bevoegde regeringen te brengen. Er
bestaat derhalve weinig aanleiding tot de verwachting,
dat de daadkracht en dadendrang van de uitvoerders van
het Verdrag zich in de naaste toekomst meer op de kartel-
bestrijding dan op de reglementering van het vervoers-
wezen zal richten.
Op grond van art. 70 van het Verdrag vormt het inter-
nationale wegvervoer nu al enige jaren lang het onderwerp
540
van felle discussies, o.a. in een hiertoe door de E.GK.S.
ingestelde cmmissie. Nederland heeft zich hierin zo lang
mogelijk verzet tegen een oplegging van tarieven aan het
wegvervoer. In alle objectiviteit moet ook worden ge-
constateerd, dat het nut en de noodzaak in verband met
marktverstoringen, ondanks herhaalde verzoeken van
Nèderlandse zijde, nimmer aangetoond is. Bovendien
wilden de partners ons land een tarifiëring volgens het
territorialiteitsbeginsel opleggen. Het internationale tarief
zou de optelsom der over de nationale deeltrajecten toe-
gepaste nationale tarieven moeten zijn Dit idee is echter
volstrekt in strijd met het karakter van het grensover
–
schrijdend wegvervoer, dat, in tegenstelling tot het inter
–
nationale spoorwegvervoer, van beginpunt tot eindpunt
door één onderneming wordt verzorgd. De kosten der
onder verschillende vlaggen opererende, met elkaar in
concurrentie staande, ondernémingen worden voornamelijk
bepaald door de efficiency der betrokken ondernemingen
en het loon- en prijspeil in het thuisland.
Het loon- en prijspeil in de in transito doorlopen landen
en in het land van bestemming hebben veel minder invloed.
Daarom dient een eventuele tariefstelling gebaseerd te zijn
op het vlagbeginsel. Het territorialiteitsprincipe leidt tot
vaste, voor alle vlaggen gelijke, tarieven en vervalst der-
halve de prijsvorming op schrikbarende wijze. Het zou aan
efficiënte, goed geleide ondernemingen met een laag kosten-
peil niet meer mogelijk zijn hun hoger in de markt liggende
concurrenten te onderbieden. Men behoeft waarlijk geen
vervoersdeskundige te zijn om te pntdekken, dat dit be-
ginsel volstrekt onverenigbaar is met de doelstellingen der
integratie, te weten met het bereiken van een optimale
arbeidsverdeling. Maar – en dat is juist het in het oog
springende -, bij de Luxemburgse onderhandelingen hield,
behalve Nederland, niemand rekening niet de volgens het
E.E.G.-verdrag toch zo spoedig tot stand te brengen ge-
meenschappelijke vervoersmarkt! Naar de mening van
velen is deze houding ook geen toeval. Dr. Van Gunsteren
camoufieert de harde werkelijkheid niet: de Nederlandse
ondernemer met naar verhouding lage kosten zal men door
een net van technische voÇrschriften en door een nauw
begrensde prijszetting in zijn bewegingsvrijheid op de
markt kunnen beperken. Het is nu al duidelijk, dat het
neutraliseren van een lastige buitenlandse concurrent het
gmakkelijkst kan worden bereikt door’publikatie en fixatie
van vrachttarieven.
De strijd om de publikatie ligt geheel in hetzelfde vlak.
Ten slotte aanvaardde Nederland op ministerieel niveau
de facto een overeenkomst over een margetarief, hiermede
een grote concessie doende terwille van’ de voor integratie
zo noodzakelijke eendracht. Plotseling wordt nu van de
zijde der vijf partner-landen, en blijkbaar ook door de
H.A., deze compromisbereidheid geïnterpreteerd als een
principiële aanvaarding van een prealabele publikatie.
Hiertegen heeft het Nederlandse vervoersbedrijfsieven zich
steeds verbitterd verzet en ook zeker op goede gronden.
Het Verdrag immers schrijft geen publikatie voor, doch
stelt een duidelijke nevenschikking tussen publikatie en
ter kennis brenging. Hoewel juridisch het Nederlandse
standpunt dus zeer sterk schijnt, is het niet uitgesloten, dat
Nederland op grond van hogere politieke overwegingen
voor de druk der anderen zal moeten bukken.
Een ramp behoeft dit niet te zijn, omdat het veelvuldig
gehoorde argument, dat publikatie een dodelijke aanslag
zou zijn op het diepste wezen der .Nederlandse vervoers-
politiek, niet 18 karaats is. Wat immers zijn de essentiële.
ROTTERDAMSCHE’ BANK
FINANCIERING, VAN
IMPORT- EN EXPORT-
T R A
N
S A C T I E S
285 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Advertentie)
karaktertrekjçen der. Nederlandse vervoersdogmatiek? In
dit verband is dan te noemen, dat de prijsvorming in het in
mededinging verrichte• vervoer gebaseerd dient te zijn op
kostprijzen en op marktverhoudingen. Welnu, ondanks
beweringen van tegengestelde strekking, is de publikatie
als zodanig noch met het een noch met het ander noodzake-
lijkerwijze in flagrante strijd. Noodzakelijkerwijze, want
dat er uit de hoek der publikatie gevaren dreigen voor de
nalôving der twee principes, kar’ niet worden ontkend. Als
publikatie tot een star tarief zou leiden wordt uiteraard de
aanpassing van de prijzen zowel aan de individuele kost-
prijzen als aan de marktve’rhoudingen bemoeilijkt of – bij
volledige starheid – onmogelijk gemaakt.
Nu moet worden bedacht, dat in vele gevallen de schone
harmonie tUssen de beide zuilen der Nederlandse vervoers-
filosofie maar uiterlijke schijn is. Veelal betekent een aan-
passing aan de marktverhoudingen een prijsgeven der
aanpassing aan de kostprijzen. In een depressie buy, zal
de – gedwongen! – aanpassing aan de marktverhoudingen
het onmogelijk maken prijzen te berekenen, die de kost-
prijzen dekken. In een hoogconjunctuur zal het overwicht
van de vraag naar vervoer over het aanbod van tonnage
de vervoerders in staat stellen prijzen te vragen, die boven
de kostprijs liggen. (Tenzij de prjsstabiisatie sterk ge-
smaad op het Binnenscheepvaartcongres – zulk een effec-
tuering der , ,verkopersmarkt” belemmert).
In de praktijk betekent basering op de kostprijs derhalve
vaak niet veel meer dan een streven op lange termijn zijn
kosten te dekken. De marktverhoudingen hebben, dan
prioriteit. De verhouding tussen de elementen kostprijs en
marktverhouding hangt af van de heersende marktvorm,
die van vervoersdeelniarkt tot vervoersdeelmarkt verschilt.
Bij de zgn. volledige mededinging, zowel aan de vraag- als
aan de aanbodszijde – een marktvorm waarbij.het aantal
vragers en aanbieders zo groot is, dat geen der aanbieders
in staat is door verandering van zijn aanbod invloed op
de prijs uit te oefenen, terwijl evenzeer de vragers de prijs
als een datum moeten besèhouwen -, is iedere individuele
vervoerder buiten machte de markt te beïnvloeden. De op
de markt tot stand komende prijzen heeft hij maar te
aanvaarden; hij
moet
zijn prijs aan de marktverhoudingen
aanpassen, erwiji van actieve aanpassing aan de kostprijs
geen sprake is.
541
Deze
passieve
aanpassing aan’ de marktverhoudingen is
uiteraard iets geheel anders dan
,
de’ actieve, weloverwogen
prijszetting op grond der momentele marktverhoudingen,
die in de Nederlandse vervoerspolitiek wordt bedoeld. Bij
de actieve versie denkt men bijv. aan de mogelijkheid voor
de spoorwegen om eèn verlader, die niet over een water-
verbinding beschikt, een hogere vraagprijs voor te leggen
dan een verlader met een ,,natte” aansluiting. De aanpas-
sing aan de marktverhoudingen, zoals bedoeld in de Ne-
derlandse vervoersideologie, heeft voornamelijk betrekking
op marktvormen, die aan de aanbodszijde een monopolis-
tisch of monopoloïde karakter dragen. Te denken is hier
aan het gehele gamma van ibonopolie via duopolie en
oligopolie tot monopolistische concurrentie. In het weg-
vervoer van staalprodukten heerst aan de aanbodszijde
zeer zeker geen volledige concurrentie. Een nauwgezet
onderzoek – dat tot nu toe nog niet ingesteld is – zou
waarschijnlijk deelmarkten uitwijzen met enige grote aan-
bieders en diverse kleinere,
terwijl
andere deelmarkten
Lucifersconcurrentie in Engeland
Sedert 1954, toen de Britse Lucifersmaatschap-
pij – de enige Engelse producerh op dit terrein –
naar aanleiding van door de ,,Monopolies Corn-
mission” geuite kritiek, haar overeenkomst niet
de Zweedse Lucifersmaatschappij om de Engelse
markt te delen beëindigde, is haar marktaandeel,
naar ,,The Econornist” van 24 mei jI. weet te
melden, ,gestadig teruggelopen. Alleen in 1957
deed zich, naar onderstaand staatje doet zien,
geen verdere relatieve daling voor.
Aandeel Britse
Lucifersmaatschappij
op de
Engelse markt
Omzet
1953 1954 1955
1956
1957
Totale Omzet 10 Eng1and (in mln.
verbruikseenheden van 7.200
lucifers)
………………..
..17,5 17,5 17,5 17,6 17,4
Aandeel Britse Lucifersmij (in pCt.) 73
69 67 65
65
Aandeel van de invoer (in pCt.) ..
27
31
33
35
35
Hoewel de invoer van lucifers uit Zweden
sedert de opzegging van de overeenkomst is ge-
stegen, is de grootste invoertoeneming van 1953-
1956 afkomstig van achter het IJzeren Gordijn.
Ook de invoer uit enige Westeuropese landen is
groter geworden. De Britse Lucifersmaatschappij
verkeert in een nadelige positie, daar haar buiten-
landse concurrenten het best geschikte hout
goedkoper kunnen verkrijgen. . Haar groothan-
delsprijs voor een gros doosjes is momenteel
19 s. 7 d.; de duurste buitenlandse lucifers –
die uit Noorwegen – worden aangeboden voor
19 s. 4 d.’De aanbiedingsprijs van Nederland,
Rusland en Joegoslavië bedraagt resp. 17 s, 2 d.,
16s. 6 d. en 15 s. 9 d. per gros. De Engelse onder-
neming experimenteert al jaren met het aanplan-
ten van geschikt hout in Engeland en pöogt
landeigenaren te interesseren voor de populier,,
die zij voor haar lucifers nodig heeft. Het planten
van bomen is echter, zegt ,,The Econoniist”, een
investering op zeer lange termijn. Wij, Neder-
landers, zeggen dit wat pessimistischer: ,,Boonipje
groot, ‘t plantertje dood”.
weer meer in het teken der kleine aanbieders zullen staan.
Dat de actieve aanpassing aan de marktverhoudingen
een rol van betekenis speelt in het wegvervoer, waarover
thans de strijd gaande is, is niet voor ontkenning vatbaar.,
In hoeverre nu de prealabele publikatie deze aanpassing
onuitvoerbaar maakt, hangt o.a. af van de, geldigheidsduur
van het tarief. Zou deze bijv. een halfjaar bedragen dan is
gedurende deze – lange – periode een volstrekte starheid
ingetreden, die iedere aanpassing uitsluit. Een tarief, dat
– ander uiterste -, slechts een week geldt, belemmert de
aanpassing aan eén verandering der marktverhoudingen
in de tijd ternauwernood. De aanpassing heeft t.a.v. de.
toestand ener niet-publikatie eigenlijk een faeverschuiving
ondergaan.
Conditio sine qua non voor zulk een niet te ernstige
belemmering is, dat iedere individuele vervoerder in vol-
komen
vrijheid
zelf een eigen tarief kan bepalen. Dit door
de Italianen vaak verdedigde systeem heeft in Luxemburg
niet voldoende weerklank gevonden. Iets meer belemme-
ring, maar toch niet van onoverkomelijke aard, treedt op
bij een vorm als het in behandeling zijnde de facto marge-
tarief. Veel hangt hierbij af van de speelruimte, die men de
individuele vervoerder binnen het margetarief laat en van
de geldigheidsduur van dit tarief.
Natuurlijk – en hier schuilt de economisch juiste kern
van het Nederlandse verzet – heeft ieder tarief de neiging
enigszins de aanpassingsmogelijkheden te beperken. De
meest Vrije vorm van tarifiëring, die denkbaar is, is wel,
dat iedere individuele vervoerder naar eigen keuze een
tarief met een maximum en een minimum van zeer korte
looptijd vaststelt. Doch zelfs deze extreme vorm bevat een
zekere beperking van de armslag. Kan bij het niet bestaan
van een tarief de individuele vervoerder naar hrtelust de
verschillende vragers naar vervoer al dan niet door be-
drijfseconomische overwegingen gerechtvaardigde verschil-
lende vraagprijzen voorleggen, bij de genoemde extreme
vorm is deze
vrijheid
slechts binnen de marge mogelijk.
Publikatie van tarieven behoeft echter de mogelijkheid
van een faire mededinging, kernpunt van de Nederlandse
vervoersleer, niet op onereuze wijze aan te tasten, al draagt
zij, zoals boven bewezen werd, de kiemen ener beperking
der aanpassing aan de marktverhoudingen in zich. Er is,
zeer zeker geen reden om de publikatie jubelend binnen
te halen; aan de andere zijde echter is het evenmin nood-
zakelijk om in de – op zichzelf minder gewenste —publi-
katie een vijand te zien, waartegen men op leven en dood
vechten moet, Het punt, waar wij met de rug tegen de muur
komen te staan, de lijn, waar Nederland tot het uiterste
toe stand moet houden en aan capituleren nimmer mag
denken, ligt niet bij de prealabele publikatie als zodanig,
maar bij een vast en star tarief, dat de individuele vervoer-
ders gelijkschakelt. Evenmin mag dns land ooit van wijken
weten, wanneer de partners ons een tarief volgéns het
territorialiteitsbeginsel trachten op te dringen.
Het bovenstaande vormt, het zij ter vermijding van mis-
verstand duidelijk gezegd, geen pleidooi voor een preala-
bele publikatie. De economische werkelijkheid heeft hier-
van de
wenselijkheid
niet voldoende doen blijken – de
argumenten van het bekende Rapport Kapteyn blijven
in een volgend nummer te behandelen -, terwijl de
juridische uitgangsstelling van Nederland onneembaar
schijnt. Neen, het is slechts een poging om ‘in korte, en
daardoor onvolledige, trekken, maar zonder overstate-
ments, te analyseren of de prealabele publikatie een dodelijk
gevaar voor dé Nederlandse vervoerspolitiek betekent.
542
In
dit artikel geeft schrijver een aanvulling op
een beschouwing van Mr. Kruseman in ,,E.-S.B.”
van 4 december 1957, getiteld ,,De Nederlandse
kartelbepalinjeh en die van de
E.E.C.”,
daarbij
vooral lettend op het sterk verbreide verschijnsel
der verticale prjsbinding. Daartoe behandelt hij
het overheidsbeleid inzake verticale prijsbinding
zowel in Nederland als in West-Duitsland. Schrij-
ver concludeert, dat Minister Erhard een zoge.
naamde niet.generieke aanpak, d.w.z. geeii ver-
bodsbepalingen,
t.a.v.
de verticale prjsbinding
beoogt, zulks in tegenstelling tot de eventuele
plannen, die Minister Zijlstra
lijkt
te koesteren.
Schrijver bepleit het instellen van een algemeen
onderzoek naar omvang, intensiteit en aard der
verticale prjsbinding in Nederland en West-Duits. land, waardoor het verschil in standpunt tussen de
Ministers Erhard en Zijlstra in dezen zou kunnen
worden verklaard.
Inleiding.
In ,,E.-S.B.” van 4 december 1957 heeft Mr. G. E.
Kruseman onder de titel ,,De Nederlandse kartelbepalin-
gen en die van de E.E.G.” een lezenswaardig artikel
geschreven, waarin hij bepaalde facetten van het overheids-
beleid in Nederland en West-Duitsland terzake van de
kartellering beziet en zijn verwachtingen uitspreekt over
de ontwikkeling daarvan onder invloed van de E.E.G.
Mr. Kruseman ziet deze ontwikkeling gaan in de richting
van een ‘erbodswetgeving, zoals die in West-Duitsland
bestaat. Zijn artikel wekt daarbij de indruk, dat deze
verbodswetgeving in het algemeen van meer rigoureuze
aard zal zijn dan een mededingingswetgeving, welke,
zoals de Nederlandse, met de naam van misbruikwetgeving
wordt bestempeld. Wel erkent Mr. Kruseman, dat een
constellatie denkbaar is, waarbij ,,de misbruikwetgeving
in de praktijk rigoureuzer (zou) kunnen zijn dan de ver-
bodswetgeving”. –
Ter verduidelijking werkt Mr. Krusenian met een ge-
fantaseerd voorbeeld. Hierin illustreert hij de (Neder-
landse) misbruikwetgeving als volgt: ,,Honden mogen
niet doodgeschoten worden, tenzij zij blijken gevaar op te
leveren”,
terwijl
hij de (Westduitse) verbodswetgeving
vergelijkenderwijs karakteriseert met ,,Honden worden
doodgeschoten; dispensatie kan echter worden gegeven
voor trekhonden, schaapshonden en geleide-honden”.
Hoewel de vrees van Mr. Kruseman is dat via de Duitse,
politieke invloed de verbodswetgeving wel ongeveer ook –
het toekomstig standpunt van de E.E.G. in deze materie
zal gaan weergeven, gelooft hij anderzijds toch, dat het
echter ,,niet zo ver zal komen doch dat men vôér de
afloop der drie jaren het wel op een akkoordje zal gooien”.
In verband hiermede verwacht hij van de Nederlandse
Regering een beleid, waarbij deze ,,een uitweg uit de im-
passe (tracht) te vinden, die alsnog onderhandeling moge-
lijk maakt over de vraag, welke kartels als zonder meer
gevaarlijk moeten worden aangemerkt en welke als in
beginsel ongevaarlijk vooralsnog met rûst gelaten kunnen
worden”.
Mr. Kruseman meent dat deze – gëzien de Wet Eco-
nomische Mededinging -fcirmeel mogelijke – mengeling
Verticale.
..
– prijsbinding
en
E.E.G.
S
.
S
.
van ,,generiek” en ,,nidenteel” beleid, hoewel z.i. strijdig
met de Nederlandse opvattingen en met het Nederlands
belang, waarschijnlijk toch nog ,,het minste kwaad” zal
blijken te zijn. Ondanks het ,,akkoordje”, dat Mr. Kruse-
man in het verschiet ziet, is de eindconclusie van zijn
artikel, dat het niet valt ,,te betwijfelen dat binnen een
afzienbare termijn en met• beperkingen en begrenzingen
van vooralsnog niet vaststaande reikwijdte het systeem
van de Duitse kartelwet oôk voor Nederland zal gelden”.
Daar wij in het algeméen op het standpunt staan, dat
waarschuwingen tegen een te grote vreemde invloed, op
welk terrein dan ook, in Nederland nooit genoeg gegeven
kunnen worden — men denke hierbij aan de zegswijze
,,Holland annektiert sich selbst” – hebben wij met onze
bijdrage uiteraard slechts de bedoeling een aanvulling te
geven van de door Mr. Kruseman gesignaleerde mogelijke
gang van zaken met de door hem daaraan verbonden
waarschuwing. Wij hebben ons nl. afgevraagd, wat de
geschetste toekomstige gang van zaken zou. kunnen in-
houden ten aanzien van.het.zo uiterst gecompliceerde en
omstreden benevens zo sterk verbreide verschijnsel van de
verticale prj/sbinding.
Weliswaar heeft Minister Zijlstra
opgemerkt
1)
dat het momenteel nog niet met zekerheid is
te zeggen, welke bedrijfsregelingen wel en welke niet
onder het E.E.G.-verdrag zullen vallen, doch wij menen
toch van de veronderstelling te kunnen uitgaan, dat het
niet a priori is uitgesloten, dat bedrijfsregelingen, welke
het beginsel van de verticale prjsbinding inhouden onder
het E.E.G.-verdrag kunnen vallen. Dan is het o.i. interes-
sant te trachten de vraag te beantwoorden of ook ten aan-
zien van het verschijnsel van de verticale prjsbinding de
verwachte Duitse invloed al dan niet het rigoureuzer
karakter zal hebben dat Mr. Kruseman, naar wij de indruk
hebben, in het algemeen er aan toeschrjft.
Teneinde deze vraag te kunnen beantwoorden is het
eerst nodig in de volgende paragraaf te bezien hoe de
Overheid thans in Nederland en in West-Duitsland staat
tegenover het verschijnsel van de verticale prjsbinding,
1)
Zie blz. 11 van de Memorie van Antwoord
(M.v.A.) bij
de Begroting van Economische Zaken
voor 1958.
543
waarvan Mr. Kruseman, naar wij menen te weten, een
voorstander is
2).
Overheidsbeleid inzake verticale prijsbinding in Nederland
en West-Duitsland.
a.
Nederland.
Aan de hand van Ae Kamerbehandeli.ng van de Begroting
van Economische Zaken voor 1958 zal nu vooreerst een
beeld worden gegeven inzake het huidige resp. v’oor de
• naaste toekomst te verwachten Nederlandse overheids-
• beleid inzake verticale prijsbinding. De Memorie van
Toelichting (M.v.T.; zie blz. 9) stelt hierbij.in uitzicht een
algemeen onderzoek van overheidszijde teneinde voor een
juiste oordeelsvorming een inzicht te krijgen in de omvang
van het verschijnsel van verticale prijsbinding hier te lande
en in de invloed die, daarvan op de handelsmarges uitgaat.
Hiernaar gevraagd in het ‘Voorlopig Verslag (V.V.; zie
• blz. 6) geeft Minister Zijlstra in de Memorie van Antwoord
(M.v.A.; zie blz. 11) een samenvatting van de bezwaren,
waarop hij zijn vermoeden grondt, dat verticale prijsbin-
ding prijsverstarrend werkt.
Verder blijkt uit de mondelinge behandeling van be-
doelde begroting dat de Minister in het bijzonder tot zorg
aanleiding geeft een te ho,og oplopen van de marges door
zgn. margeconcurrentie, een verschijnsel, dat met name
verbonden is – meer dan aan de individuele handhaving
– aan de collectieve handhaving van de verticale prijs-
– binding
3).
Minister Zijlstra merkt hieromtrent uiteindelijk
nog het volgende op: ,,lk stel mij dus niet op het standpunt
dat er geen collectieve handh’i’ing van individuele verticale
prijsbindingen meer mag zijn, hoewel ik op grond van de
ervaringen, die ik heb, grote bezwaren heb tegen de wijze,
waarop’ dit gebeurt. Ik heb nog niet uitgesproken, dat dit
• te zijner tijd gene’riek verboden zou moeten worden.
Als dit zou gebeuren, zou het eerst verder moeten worden
besproken, en daarbij zou dan zeker ook ter sprake moeten
komen de al of niet introductie van een ontheffings-
• mogelijkheid”
4).
Daar Minister Zijlstra in de betrokken Kamerstukken
niet verder uiteenzet, hetgeen
precies
onder collectief
•
gehandhaafde verticale prijsbinding is’ te verstaan en de
verdere Kamerdiscussie hierin ook geen inzicht verschaft,
kan – mede gelet op het feit dat de literatuur terzake ook
• niet steeds door duidelijkheid uitmunt – een precisering
van dit ,begrip hier niet achterwege blijven. Dr. J. D.
Kuipers wijst er in zijn dissertatie ,,Resale Price Main-
tenance in Great-Britain” zelfs op, dat ook het ,,Committee
011
Resale Price Maintenance” onder voorzitterschap van
de heer Lloyd Jacob in zijn rapport van 1949 niet is ge-
komen tot de ,,need for differentiation •between such
horizontal influences as collective agreements as to prices
and margins, regulations controlling trade entries –
distance limits and so on, which essentially and , openly
•
set out to restrict competition between competing suppliers
of a given product or service, and the vertical, resale price
‘ maintaining, influence proper” (blz. 245/246, Appendix Q.
Dr. Kuipers zet het verschil tussen ,,horizontal” en ,,verti-
cal trade associations” helder uiteen in hoofdstuk 1 van
zijn bovengenoemd boek.
Zie zijn artikel ,,Verticale pri,jsbinding in Nederland” in
,,E.-S.B.” van
15
februari
1956,
blz.
129-131.
Handelingen Tweede Kamer,
21
november 1957,
blz.
3250.
Handelingen Tweede Kamer van
26 november
1957,
blz.
3269/70.
Bij het schrijven van deze bijdrage was de behandeling
in de Eerste Kamer van de onderhavige begroting nog niet
afgelopen. .
De
horizontale
,,trade associations” willen door de
hierboven geciteerde overeenkomsten ,de concurrentie
beperken of uitsluiten. ,,Vertical trade associations, on the
other hand, are essentially bodies set up for the purpose
of finishing a means whereby the
individually prescribed
(onze cursivering) resale prices of their members’ products
can be effectively maintained through the threat of com-
bined action by all parties to the association”. Dr. Kuipers
noemt als voorbeeld van een zuivere verticale Organisatie
de British Motor Trade Association (M.T.A.). Hij citeert
de Secretaris hiervan als volgt: ,,An underlying principle
of M.T.A. policy is that of requiring
all
producers of
motor goods, to fix,
in
free
and open competition,
the retail
and wholesale prices for their respective products. The
M.T.A. will not permit itself to operate as a price ring.
The prices for the products having thus been fixed, the
M.T.A. concerns itself with securing the observance of
those prices” (blz. 16; onze cursivering).
Hoewel verschillende ,,trade associations” een ,,dual
identity” hebben en derhalve horizontale met verticale
overeenkomsten combineren, is het toch noodzakelijk
niet aan het verticale element te verwijten hetgeen aan het
horizontale is te
wijten.
Dr. Kuipers meent, dat deze ,,dual
identity” de oorzaak is van de tendens, die bij verschillende
Engelse auteurs is waar te nemen, om deze beide elementen
door elkaar te gooien. Voor een,zuivere beoordeling acht
‘hij zulks uiteraard ongewenst. Deze kleine excursie was,
naar het ons wil voorkomen, noodzakelijk om aan te tonen,
‘dat met de ,,collectieve handhaving van individuele verti-
cale prijsbindingen”, die Minister Zijlstra op het oog heeft,
uiteraard noch de horizontale organisaties noch de Organi-
saties met ,,dual identity” doch slechts de zuiver verticale
organisaties mogen zijn bedoeld. Ten aanzien van deze
laatste is dus a priori de mogelijkheid niet uit te sluiten
van een toekomstige generieke aanpak van de zijde van
de Nederlandse Overheid.
b. West-Duitsland.
De Westduitse verbodswetgeving van 27 juli 1957
5)
bevat in par. 16 een algemene ontheffing voor de verticale
prjsbinding bij merkartikelen ,,die mit gleichartigen
Waren anderer Hersteller oder Handler in Preiswettbewerb
stehen” en bij produkten van het uitgeversbedrijf. Wel is
op een en ander via de aanmeldii
–
igsplicht een zgn. misbruik-
controle mogelijk, welke in par. 17 is vastgelegd. Hierbij
wordt, naast controle op het ,,miszbrauchlich gehandhabt”
worden van de
,
verticale prjsbinding, speciaal voorzien de
situatie, dat ,,die Preisbindung oder Ihre Verbindung mit
anderen Wettbewerbsbeschrankungen geeignet ist, in
einer durch die gesamtwirtschaftlichen Verhaitnisse nicht
gerechtfertigten Weise die gebundenen Waren zu verteuern
oder ein Sinken ihrer Preise zu verhindern oder ihre
Erzeugung oder ihren Absatz zu bèschranken”.
Uit het bovenstaande laat zich vooreerst afleiden, dat
het verschijnsel van de verticale prjsbinding
als zodanig
praktisch ‘niet onder de verbodsbepalingen zal vallen.
immers, het zijn bijna uitsluitend merkartikelen en duide-
lijk herkenbare goederen (zoals boeken ed.) waarbij verti-
çale prjsbinding toepassing vindt. Dit spreekt overigens
vanzelf, omdat slechts duidelijk herkenbare goederen de
mogelijkheid bieden om overtreding van een prijsvoorschrift
,,Gesetz gegen Wettbewerbsbeschrânkungen” (Bundes-
gesetzblatt, jg.
1957,
deel T, nr, 41 van 9 auustu
1957).
• 5′!4
bewerbsbeschrânkungen, das die vertikale Preisbindung
für Markenwaren als Institut sichert, fordert unzweideutig
den Wettbewerb, ja sogar den Preiswettbewerb zwischen
Herstellern gleichartiger Waren als Voraussetzung für
die Preisbindung. Diese Erfahrung und Einsicht sind, wie
ich immer wieder feststellen kann, im Bereich der Hèrsteller
gerade der bewahrtesten Markenartikel lebendig. Diese
wissen am besten, dass sie tâglich dem Urteil des Ver-
brauchers unterworfen sind, und dass nur cme hohe
Leistung ihnen seine Gunst sichert”. Het bovenstaande kan
niet anders worden gekenschetst dan dat Minister Erhard
in elk geval een niet generieke aanpak
van de verticale
prjsbinding beoogt, zulks in tegenstelling tot de eventuele
plannen die Minister
Zijlstra
terzake lijkt te koesteren.
Het Nederlandse overheidsbeleid inzake verticale prijs-
binding en de E.E.C.
Confronteren wij nu het betoog van Mr. Kruseman
met de feitelijke of te verwachten situatie van het overheids-
beleid inzake de verticale prjsbinding in Nederland en
West-Duitsland, dan kunnen wij slechts tot de conclusie
komen dat de vreeswekkende strekking van het betog
van Mr. Kruseman hiervoor niet opgaat. Integendeel, hier
doet zich de constellatie daadwerkelijk voor, die Mr.
Kruseman theoretisch stelt, ni. dat ,,de misbruikwetgeving
in de praktijk rigoureuzer (zou) kunnen zijn dan de ver-
bodswetgeving”. Om bij het ,,hondse” voorbeeld van
Mr. Kruseman te blijven: bij de collectief gehandhaafde
verticale prijsbinding geldt, dat alle honden in Nederland
de kans lopen als gevaarlijk te worden beschouwd, en dus
te vorden doodgeschoten,’ terwijl in West-Duitsland de
meeste honden gratie van de doodstraf zullén krijgen,
welke laatste hen âlle op het eerste gezicht leek te zijn
toegedacht.
De voorstanders in Nederland van de verticale prijs-
binding, waartoe ook Mr. Kruseman behcort, moeten
o.i. tot de conclusie komen; dat de door Mr. Kruseman
aan Minister Erhard toegeschreven invloed op de vorm-
geving van de komende E.E.G.-bepalingen voor hen en
voor het verschijnsel der verticale prijsbinding zelve, heil-
zaam zal zijn en dat Minister Zijlstra ,,de kwade pier” is,
welke zij, althans nog gedurende de luttele jaren ,dat de
E.E.G.-bepalingen niet werkzaam zijn, in de gaten moeten
houden.
Gezien Mr. Krusemans slotwoord: ,,Un homme averti
en vaut deux”, leek het ons interessant op de in het voren-
staande geschetste constellatie eens de aandacht te vestigen.
Tevens zouden wij hieromtrent de vraag willen stellen,
welke
feiten en omstandigheden het door ons gesignaleerde
verschil in standpunt tussen de Ministers Erhard en Zijlstra
zouden kunnen verklaren. Het lijkt alsof bij deze verklaring
niet zal kunnen worden volstaan met te wijzen op het ver-
schil in grootte tussen beide landen waaruit dan een ver-
schil in intensiteit der concurrentie (ni. ,,in een groter land
automatisch meer concurrentie’) zou zijn af te leiden.
Het wil ons voorkomen, dat slechts na een beschrijving
1an de omvang, intensiteit en aard van het verschijnsel
van de verticale prjsbinding, zoals dit in Nederland resp.
in West-Duitsland zich voordoet, bovengenoemd verschil
in benadering en waardering wellicht zou kunnen worden•
verklaard. De verwachting mag worden uitgesproken,
dat het door Minister Zijlstra aangekondigde en hierboven
vermelde
,,algemeen onderzoek”
deze moeizame weg niet
zal schuwen.
‘s-Gravenhage.
,
Dr. J. M. E. M. A. ZONNENBERG.
aan te ton’en
6).
\ervolgens lijkt het, dat bovenstaande
bepalingen
niet de generieke aanpak
van de collectieve
handhaving van de verticale prjsbinding inhouden.
Immers, slechts in de gevallen, waarin hierbij van misbruik
sprake is of van de situatie van ongerechtvaardigd duurder
maken c.q. verhinderen van prijsdaling hierdoor, zou deze
vorm van handhaving van de verticale prijsbinding kun-
nen worden verboden.
Dat deze zienswijze juist moet zijn kan nog uit het vol-
gende blijken. Minister Erhard – ,,de kwade pier” mogen
wij wel zeggen —t in het bovengenoemde betoog van Mr.
Kruseman,’ heeft in een ,,Gruszbotschaft” aan het Duitse
,,Markenverband”
7)
zijn ,,unentwegs positiven Einstellung
zum Markenartikel” nog eens beklemtoond. MinisterErhard
zegt hierin o.a. het voljende: ,,Das Gesetz gegen Wett-
Zie Drs. J. F. H. Wijsen in ,,E.-S.B.” van 25 januari 1956,
blz. 68.
Zie het tijdschrift ‘,,Der Markenartikel”, november1957,
blz. 736.
Welke conjunctimrindex geeft de
meeste indicatie?
Onlangs werden enige gunstige cijfers bekend
omtrent het conjunctuurverloop in de Verenigde
Staten. De staalindustrie benutte een aanmerke-
lijk groter deel van haar capaciteit dan in april jL,
de werkgelegenheid nam meer toe dan op grond
van het seizoen mocht worden verwacht; boven-
dien is de detailhandelsomzet bevredigend, even-
als de activiteit in de bouwsector.
Deze indices zouden de indruk kunnen wekken
dat de recessie terrein verloor, aldus ,,The Econo-
mist” van 14juni jI., ware het niet dat een andere
conjunctuurindex juist nu een allesbehalve op-
wekkend beeld vertoont, nI. die van de investe-
ringen door het bedrijfsleven. Juist de daling van
de investeringen, die volgde
6p
de overexpansie
van het industriële apparaat gedurende 1955-
1957, is een hoofdoorzaak van de tegenwoordige
economische moeilijkheden.
De investeringen zullen in het tweede kwartaal
van dit jaar lager zijn dan in het eerste, terwijl
de vooruitzichten voor het derde en vierde kwar-
taal nog ongunstiger zijn. Wel meent de staf
van het ,,Joint Economic Committee” van het
,,Congress” te constateren dai het tempo waarin
de investeringen dalen, afneemt.
In tegenstelling tot de officiële optimisten van
de Administration” meent genoemde commissie
dat een werkelijk herstel op zijn vroegst aan het
einde van dit jaar zou kunnen beginnen, en de
benadering van volledige werkgelegenheid zou
niet voor medio 1959 of zelfs niet voor einde 1960
te verwachten zijn. In februari jI. raamde de
commissie het bruto nationaal produkt voor 1958
op $ 429 mrd., vergeleken met de januari-schat-
ting van de President van $ 445 mrd.; thans
meent zij dat zelfs haar eigen cijfer nog te hoog is.
Zij verwacht voorts dat er over 1958 gemiddeld
5
mln. werklozen zullen zijn, terwijl dit cijfer in
de eerste maandefi van 1959 wel 7 mln. zal
kunnen bedragen.
S..
545
Naar aanleiding
van de Benelux-conferentie,
die de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
en de Vereniging van Belgische Steden en Ge-
meenten in mei ji. .te Brussel hebben gehouden,
heeft de heer J. P. de ‘Looff
–
in ,,E.-S.B.” van
11 juni jI.
–
de financieringsmethoden en -pro-
blemen van de gemeenten in de Benelux-landen
aan een vergelijkend onderzoek onderworpen.
Onderstaande bijdrage bevat ,een Belgische visie
op de door de beer De Looff behandelde proble-
matiek. Na eerst aandacht te hebben geschonken
aan het verschil in omvang van de gemeentelijke
investeringen in Nederland en Belgie, gaat schrij-
ver achtereenvolgens in op het Belgische systeem
der staatstoelagen voor bepaalde gemeentelijke
investeringen, op het Nederlandse stelsel van plu-
ralisme van de kapitaalbronnen en op het gebruik
door de Nederlandse gemeenten van de methode
van voorfinanciering.
De financiering
der gemeentelijke
investeringen
in de’
Benelux-landen
Daar het artikel van J. P. de Looff, verschenen in
,,E.-S.B.” van 11juni1958, zeker veel belangstelling in
Nederland en in België verwekt heeft, is het wellicht inte-
ressant hierop terug te komen, om een Belgische stem te
laten horen.
De auteur maakt hoofdzakelijk een vergelijking tussen
het volume der investeringen en de methodes van financie-
ring in de beide landen. Wat deze financiering betreft
schijnt de heer J. P. de Looif de mening te zijn toegedaan
dat de Nederlandse methodes beter zijn dan de Belgische,
voornamelijk omdat de vrijheid der Belgische gemeenten
aan banden zou worden gelegd door een staatsinterventie
die de steller als weinig elegant betitelt.
Dit vraagstuk verdient wel een nader
.
onderzoek. De
twee korte zittingen van de Benelux-conferentie dienden
hoofdzakelijk om het thema beschrjvend te behandelen;
de vergelijking tussen beide landen werd daarbij onvol-
doende uitgewerkt. Een verder doorgedreven analysé van
het verschil tusen Nederland en België lijkt ons van groot
belang.
Om deze vergelijking beter te ki.mnen uitdiepen, ver-
trekken wij van een meer algemeèn standpunt; wij zullen
daarom eerst onze aandacht
wijden
aan het volume van
overheidsbestedingen om vervolgens de nadruk te leggen
op de fractie die de gemeentelijke investeringen hierin
vertegenwoordigen.
Het is haast vanzelfsprekend dat wij dit onderzoek zullen
plaatsen in het kader van het nationaal produkt en de
nationale spaarvorming, want alleen in dit algemeen ver-
band kan men onderzoeken of de nationale bestedingen
voldoende groot zijn, of de gemeenten, globaal beschouwd,
over genoegzame investeringsmiddelen beschikken in ver-
houding tot de door hen uit te voeren zending, of sommige
financieringsmethoden al dan niet aanbeveling verdienen.
Wijzen wij er terloops op dat de door ons gebruikte ge-
gevens in beide landen niet op dezelfde wijze berekend
w’orden; de Belgische grootheden worden wetenschappelijk
,,geraamd”, de Nederlandse daarentegen worden weten-
schappelijk ,,berekend”. Hoewel zij dus strikt genomen
weinig vergelijkbaar zijn volstaan deze cijfers toch voor
ons betoog, daar zij bij benadering een idee verstrekken
van deze macro-economische gegevens.
Het netto nationaal inkomen tegen factorkosten in Ne-
derland bedroeg voor
1956,
volgens het CentraalBureau
voor de Statistiek, f. 25.820 mln. In België beliep het, vol-
gens het Ministerie van Economische Zaken
tijdens
het-
zelfde jaar, B.fr.
395,5
mrd. Dezelfde bronnen vermelden
als investeringen in beide landen resp. f. 5.700 mln, en
B.fr. 85,5 mrd. Wanneer wij deze totale bestedingen verge-
lijken met het netto nationaal produkt, lçrjgen wij in beide
landen een quasi’gelijke verhouding, namelijk circa 22 pCt.
Welke besluiten kunnen wij uit deze cijfers trekken?
Uit nationaal oogpunt gezien is de voornaamste vraag: werd
er voldoende geïnvesteerd? Een vergenoegend verschijn-
sel is, dat blijkbaar in beide landen een zelfde percentage
van het nationaal produkt geïnvesteerd wordt.
Een tweede belangrijke vraag rijst op: wordt aan de
fundamentele
gelijkheid
van sparen en investeren voldaan?
In Nederland bedroegen de spaargelden volgens het
C.B.S. f. 4.700 mln, voor f. 5.700 mln, aan investeringen.
In België daarentegen werden volgens de Algemene Spaar-
en Lijfrentekas B.fr. 82,5 mrd. gespaard; de investeringen
bedroegen er B.fr.
85,5
mrd. De wanverhouding tussen
sparen en investeren blijkt in België minder groot te zijn
dan in Nederland. Hierover verder meer.
Het gedeelte van deze investeringen dat uitgevoerd wordt
door de publieke sector verschilt in beide landen gevoelig;
van de f. 5.700 mln, aan investeringen worden er in Neder-
land f. 3.210 mln. bestemd voor de publieke sector, dit
is 56 pCt. In België eist de openbare sector slechts B.fr. 21,6
mrd, aan investeringen voor zich op; in verhouding tot
de globale investeringen – B.fr. 85,5 mrd, – vertegenwoor-
digt dit slechts 25 pCt.
Hoewel de totale investeringen dus in beide landen pro-
portioneel t.o.v. het nationaal inkomen zo goed als gelijk
zijn, is de onderlinge betekenis der bestanddelen van deze
investeringen in beide landen niet gelijk: de bestedingen
van de openbare maclten en lichamen zijn in Nederland
veel hoger dan in België.
Het is echter de plaats van de gemeentelijke sector in
deze publieke investeringen, die onze aandacht vergt. Het
Centraal Bureau voor de Statistiek en het Belgische Mi-
546
nisterie van Economische Zaken vermelden resp. de vol-
gende bedragen aan gemeentelijke investeringen: in Neder-
land f. 1.820 mln, en in België B.fr.
5,4
mrd. In Nederland
voeren de gèmeenten dus 56 pCt. van de publieke beste-
dingen uit, in België slechts 25 pCt.
Is dit verschil in omvang van de investeringen van de
gemeentelijke sector in beide landen toe te schrijven aan
een verschil in afhankelijkheid der gemeenten ten opzichte
van het centraal gezag? Met andere wodrden, zouden, zoals
de heer J. P. de Looif het denkt, de gemeentelijke initiatie-
ven in België aan meer drastische staatsinmenging bloot-
gesteld zijn dan in Nederland?
Dit is o.i. hoegenaamd niet zo! De autonomie van de
Belgische gemeenten is niet kleiner dan deze der Neder-
landse. De inwerking van de grondwettelijke beschikkingen
op de gemeentelijkevrijheid: is in het ene land niet sterker
dan in het andere: Op zuiverpolitiek gebiedzijn de Neder-
landse gemeenten wellicht meer afhankelijk van het staats-
gezag dan de Belgische.
Waar dient dan wel de oorzaak van dit verschil te worden
gezocht? Volgens ons is zij te vinden in de economische
evolutie in beide landen. Het is ons – spijtig genoeg –
in dee beperkte studie onmogelijk een grondig onderzoek
hieraan te wijden. Wij willen er niettemin op wijzen dat een
groot gedeelte van bepaalde economische bedrijvigheden
in Nederland door de openbare machten ter hand wordt
genomen, waar zij in België op privé initiatief steunen;
de nutsbedrijven en inzonderheid de produktie en verdeling
van drjfkracht zijn in Nederland volledig aan de provin-
ciale en gemeentelijke sector overgelaten; in België worden
zij hoofdzakelijk door privé-instellingen geëxploiteerd.
Daarbij leidde de geweldige uitbreiding van de bevolking
in Nederland tot collectieve woningbouw en bijkomende
gemeentelijke bestedingen. In België berust de woningbouw
voornamelijk op privé initiatief; de sociale woningbouw
wordt er bevorderd door een premiestelsel, en de relatief
minder omvangrijke collectieve woningbouw is er in han-
den van twee nationale instellingen:
Om een vergelijkende studie over de’ gemeentelijke
sectortussen beide landen mogelijk te maken, zou men de
cijfers over de investeringen van deze twee instellingen,
samen met de cijfers over de privé woningbouw, bij de
gemeeiitelijke investeringen moeten voegen.
Wijzen wij nochtans op een menigmaal verkeerde indruk
ovei de woningbouw in België: de gemeenten staan niet
buiten de woningbouw; het is op hun initiatief dat plaatse-
lijke maatschappijen voor sociale woningbouw opgericht
worden. Daar deze lokale maatschappijen echter aangeno-
men worden door één van beide’ nationale instellingen,
vloeien hier geen financiële offers voor de gemeenten uit
voort.
De ‘Belgische gemeenten bezitten op het gebied van de
woningbouw evenveel mogelijkheden
als de lokale besturen
in de andere landen. Hoewel dit’de specifieke taak is van
twee gespecialiseerde instellingen, verzet er zich niets tegen
dat de gemeenten op eigën initiatief collectieve woning-
bouw ondej
–
nemen en deze woningen verkopen of verhuren.
Er zijn trouwens enkele voorbeelden van gemeenten die
deze taak zelf ondernomen hebben.
Na het .volume der ‘investeringen onder’ ogen genomen
te hebben, willen wij onze aandacht wijden aan de finan-
ciering ervan.
Wat de methodes van financiering in beide landen be-
treft, kunnen wij wijzen op drie essentiële verschillen:
de Belgische gemeenten kunnen over belangrijke
staatstoelagen beschikken om bepaalde buitengewone uit-
gaven te doén; de Nederlandse gemeenten genieten van.
deze staatstussenkomst niet;
in België bezitten de gemeenten slechts twee grote
kapitaalsbronnen: de vier grote steden doen rechtstreeks
beroep op de kapitaalmarkt en de andere gemeenten rich-
ten zich tot de N.V. Gemeentekrediet van België. In
Nederland bestaat e’r een meer uitgesproken pluralisme in
de kredietverstrekkers aan de gemeenten; zij geven uit op
de markt, verkrijgen leningen bij de Bank voor Nederland-
sche Gemeenten en ook bij de institutionele beleggers;
waar de Nederlandse gemeenten de niethode van
voorfinanciering gebruiken, dodr een beroep op de geld-
markt, is in België deze methode voor de gemeenten totaal
uitgesloten.
Wij willen even nader op deze summier geschetste ver-
schillen ingaan.
Ad 1.
De steller van bovengenoemd artikel is van oor-
deel dat
staatstoelagen
een weinig” elegante manier zijn
om de gemeentelijke initiatieven te beknotten. Naar onze
mening echter is het systeem der staatstoelagen verant-
woord. Talrijke gemeéntelijke werken hebben een meer
•
dan zuiver lokaal belang; zij hebben een regionaal of zelfs
nationaal karakter; wij vinden het dan ook logisch dat de
regionale (provincie) of nationale (Staat) openbare machten
de gemeenten financieel helpen om deze werken tot stand,
te brengen.
In België bijv. behoort het wegennet, zelfs wat betreft
hét groot verkeer, nog in belangrijke mate toe aan de ge-
meenten. Aan dit anachronisme wordt ten dele verholpen
juist door de toelagen van Staat en provincie. In 1957
°
bijv.
werden voor B.fr. 460 mln. (op een totaal van B.fr. 2.390
mln.) toelagen verleend voor de verbetering van het wegen-
net.
Ook gezondheidswerken en andere hebben een meer dan,
zuiver gemeentelijk nut. Belangrijke steden en gemeenten
investeren op dit gebied niet alleen voor eigen bevolking,
doch ook voor inwoners van andere lokaliteiten; het is
dan ook verantwoord dat de hogere Overheid de gemeen-
telijke initiatiefnemer helpt bij de financiering van dit werk.
Men moet ook weten dat België veel meer ,,versnipperd”
is dan Nederland; een blik op het aantal gemeenten in
beide landen
bewijst
het: slechts 1.001 gemeenten in Ne-
derland tegenover 2.666 gemeenten in België (toestand
einde 1956).
–
Deze vele kleine gemeenten, en dit is ons tweede argu-
ment ten voordele van toelagen, zijn niet voldoende kâpi-
taalkrachtig om bepaalde onontbee’rlijke investeringen te
financieren; alleen door hulp van de hogere overheden
kunnen zij bepaalde werken uitvoeren, welke zullen ten
goede komen zowel aan hun bewoners als aan de bevolking
van andere lokaliteiten.
Heeft nu de Belgische Staat werkelijk de mogelijkheid
om gemeentelijke initiatieven op drastische wijze af te
remmen door het aanwenden van toelagen?
Natuurlijk heeft de Regering een praktisch onbeperkte
macht om toelagen toe te staan of te weigeren; zij kn dus
bepaalde werken niet aanmoedigen of zelfs tegengaan door
geen subsidies toe te kenneh. Nochtans mag niet uit het
oog worden verloren dat in de praktijk de toelaèn worden
verleend in het kader van een algemeen plan; vanzelf-
sprekend wordt dan ook de voorkeur gegeven aan de
547
/
werken die het best met dit plan stroken. Het verlenen van
die toelagen vormt dus ook een methode om noodzakelijke
gemeentelijke investeringen te coördineren op een uit
nationaal economisch en financieel oogpunt rationele wijze.
Politieke inmenging is mogelijk, doch men mag andere,
belangrijker aspecten van het probleem niet vergeten.
Alhoewel de Staat kan ingrijpen oii de gemeentelijke
initiatieveh aldus te controleren, toch kan hij ze niet hele-
maal afremmen. Voor de gemeenten blijft nog altijd de
mogelijkheid over om bepaalde werken uit te voeren zonder
‘
hulp van staatswege. Indien zij dus geen toelagen verkrij-
gen, staan zij even ver als de Nederlandse gemeenten.
Bovendien krijgen de Belgische lokale besturen geen
subsidies vdor talrijke investeringen, zo bijv. voor de Open-
bare verlichting en principieel voor al de rendabele investe-
ringen. Voor menige andere werken worden slechts matige
subsidies toegekend, zodat de gemeenten er zonder veel
moeite van kunnen afzien, des te meer daar de Staat toch
onrechtstreeks tussenkomt in hun financiële lasten. Inder
–
daad, een gedeelte van het Fonds der gemeenten wordt
verdeeld in verhouding tot de last van dd schuld welki
de gemeenten te dragen hebben.
• Objectief beschouwd biedt het stelsel der toelagen dus
heel wat voordelen. Het enige nadeel dat er aan verbonden
is bestaat in de eventuele niet-toekenning van de toelagen.
De gemeente die hieronder lijdt bevindt zich in dezelfde
omstandigheden als haar gelijke in Nederland die geen
subsidie verkrijgt.
Het Nederlandse stelsel van pluralisme van de
kapitaaibronnen
is zeker een meevaller. Het ,,reservoir”
van kapitalen is veel groter dan in België; er is concurrentie
met alle voordelen welke een stelsel van vrije mededinging
schenkt en waarmee onze lezers vertrouwd zijn, zodat wij
het onnodig vinden ze op te sommen.
Er mag echter niet uit het oog verloren wordcn dat ook
•de Belgische gemeenten, al is het geen algemeen ver-
schijnsel, over dezelfde rogeljkheden beschikken. in be-
‘paalde periodes doen zij ook een beroep op institutionele
belèggers. Maar dit geschiedt alleen in tijden van kapitaal-
schaarste want anders geven de gemeenten de voorkeur
aan het Gemeèntekrediet van België, daar de voorwaarden
er beneden de markt gelegen zijn dank zij de coöperatieve
werking van deze instelling.
Voorfinanciering
door een beroep op de geld-
markt bestaat in België niet omdat de tutelaire overheden
sinds jaren aan de gemeenten verbieden dergelijke operaties
,te doen. Uit zuiver orthodox oogpunt is deze methode
zeker goed te pleiten.
De buitenlanders kunnen de Nederlandse financierings-
methodes slechts uitleggën op de volgende wijze: het is
zeker dat deze methode in normale omstandigheden veel
•
goedkoper uitvalt dan de onmiddellijke financiering door
,kapitalen op lange termijn.
Het ontstaan van deze financieringsmethode in Neder-
land is begrijpelïjkerwijze het gevolg van een ruime geld-
markt. Daarenboven faalden de talrijke conversies ‘haast
•
nooit dank zij de uitgebreide kapitaalmarkt die steunt op
•
het enorme spaarvermogen van de Nederlandse bevolking
en op het Nederlands financieel verleden dat veel rustiger
was dan het Belgische. Zonder een inmenging in de Neder-
landse aangelegenheden te beogen, durven wij toch de
vraag ‘stellen, of dit systeem nog te verantwoorden is voor
Nederland in deze periode, waarin de kapitaalbehoeften
– van het land, inzonderheid van de gemeenten, er fantas-
tisch hoog zijn. De publikatie van het laatste verslag van
548
de President van De Nederlandsche Bank toort aan dat
ook de Nederlandse monetaire en financiële overheden deze
vraag hebben gesteld.
Zo raken wij het vraagstuk aan van de invloed van de
conjunctuur op de gemeentelijke investeringen; de invloed
van de lokale bestedingen op de gang van het economisch
leven laten wij hier buiten beschouwing.
De Belgische gemeenten moesten tijdens de spannings-
periode hun investeringen remmen. Of de Staat hier nu al
of niet een ,,verkapte” druk op uitoefende heeft weinig
belang. Wat onze aandacht vergt is, ‘of dit, van nationaal
standpunt gezien, een goede politiek was of niet. Hët ant-
woord op deze vraag laten wij aan onze lezers over.
Terloops echter willen wij er toch op wijzen dat, zoals
wij het vroeger vermeldden, de investeringen in Nederland
groter waren dan de besparingén. In België daarentegen
waren ze, precies in die tijd van hoogconjunctuur, haast
gans gedekt door de spaarvorming. Zou dit niet toe te
schrijven zijn aan de niet gecoördineerde bestedingen van
de Nederlandse gemeenten en aan de meer ,,geplande”
investeringen van de Belgische?
Drs. J. C. Brezet gaf hier, in zijn artikel: ,,De Overhejd,
de Bank en de conjunctuur”
1),
reeds gedeeltelijk een ant-
woord op. Wij delen de mening van deze auteur niet nopens
de financiële autonomie der gemeenten die ,,stellig geen
realiteit is” en die ,,interessante stof voor de leerboekjes
en een dankbaar onderwerp voor sommige politieke stok-
paardberjders” zou vormen; toch lijkt het ons onontbeer-
lijk het algemeen financieel beleid van een land te centrali-
seren en te coördineren, vooral in tijden van spanning in
het economisch leven.
Eigenaardig is dat het Belgische beleid, dat veel minder
dirigistisch getint was dan het Nederlandse, zich o.i. meer
orthodox heeft ontwikkeld, juist dank zij het systeem der
staatssubsidies en het quasi feitelijk monopolie van het
Gemeentekrediet van België inzake financiering van ge-
meentelijke investeringen. Dat dit op andere gebieden van
het staatsbeleid in België minder waar is, behoeven wij
in dit artikel niet te behandelen.
Brussel.
•
M. VAN AUDCNHOVE.
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 7 mei 1958.
H. Ferro: Rationele Rayonering, Uitg. Bureau Bevordering
Marktonderzoek van het Nederlands Instituut voor
Efficiency, 99 blz., f. 4,90.
Het opzetten van een degdeljke rayonering voor de
buitendinst zal door vele verkoopchefs waarschijnlijk
beschouwd worden als een moeizame en tamelijk vreugde-
loze arbeid. Nochtans behoort een rationele rayon-indeling
van de binnenlandse markt tot de belangrijkste taken van
hen die een verkooporganisatie moeten opbouwen en doen
functioneren. Zonder verantwoorde rayonering immers
kan men niet zeker zijn van voldoende ,,dekking” van de
markt, en evenmin van voldoende ,,bezetting” van de
buitendienst. Een verantwoorde taakstelling voor ver-
tegenwoordigers is nauwelijks denkbaar zonder een over-
dachte begrenzing van rayons of districten, en hetzelfde
geldt voor de behoorlijke controle op verrichte werkzaam-
heden. Iedere analyse van de eigen
verkoopcijfers,
en elk
marktonderzoek behoort te steunen op de ,,rationele
rayonering” die in het bedrijfsleven nog zo einig aan-
dacht geniet.
Het Bureau Bevordering Marktonderzoek van het NJVE
heeft het zoeklicht op dit onderwerp gericht in een hand-
zame ,,how-to-do-it” uitgave die tevens een korte theore-
tische verantwoording moet geven. De bediening van het
zoeklicht is toevertrouwd aan Drs. H. Ferro, die zich in
eerdere publikaties over het onderwerp reeds deed kennen
als een betrouwbaar kenner van het terrein. Nadat hij
enkele principiële zaken heeft belicht en enige veel gebruik-
te indelingen aan ons oog heeft laten voorbijgaan, richt
hij onze aandacht op de techniek van werken bij het op-
zetten van een rayonering. Ten slotte behandelt hij toe-
passingen van de voorgestane rationele rayonering op het
gebied van statistische analyse, taakstelling van vertegen-
woordigers, en reclame-planning.
Als we enkele kritische aantekeningen willen plaatsen
bij de gekozen behandelingswijze, dan geschiedt dit niet
zonder eerst de uitgave van dit soort boekjes van harte
te hebben toegejuicht. Ze voorzien vooral in een behoefte
voor diegenen die er moeilijk toe komen, lijviger boek-
werken over verkoöpleiding en verkooporganisatie door
te speuren tot ze daarin het onderwerp van hun belang-
stelling ontdekken. Echter: hiermede geven we ook de
gevaen aan waaraan dit soort uitgaven blootstaat, gevaren
waaraan de auteur in dit geval o.i. niet wist te ontkomen.
We zouden hier namelijk willen spreken over de ,,ekorten
van het teveel”!
Wie in een dunne en als handzaam boekje bedoelde uit-
gave âlte veel wil behandelen moet een zo compacte stijl
kiezen dat het lezen daardoor moeizamer wordt dan
wanneer men een lijvig boek raadpleegt. Aan dit bezwaar
van compactheid, die af en toe tot vermoeiende kort-
ademigheid wordt,
lijdt het boekje ten zeerste. De schrijver
goochelt in vakmanschappelijke vaart niet begrippen en
termen die voorstudie vergen (sociografleën, microstruc-
tuur), welke echtr de grond gedeeltelijk aan deze uitgave
zou ontnemen. De zelfgekozen compactheid leidde boven-
dien soms tot tekorten in explicatie. Indien de schrijver
een paragraaf titelt: het principe van de blokkendoos,
dan zouden we over dit begrip enige duidelijke toelichting
, wensen die echter in de tekst van de paragraaf niet expli-
ciet wordt gegeven.
Een tweede tekort van het teveel is de te onvolledige
en oppervlakkige behandeling van enkele onderwerpen
– die een afzonderlijke uitgave in dezelfde reeks nodig
zouden hebben gehad. We bedoelen hier voornâmelijk
de. hoofdstukken VI ‘t/m Viii die zich met de verkoop-
statistiek bezighouden.
We hopen dat de schrijver, die ons respect afdwingt
door zijn meesterschap over het onderwerp, zich ‘de moeite
zal willen getroosten bij een herdruk – waarop we hopen,
nu reeds! – enige omwerkingen aan te brengen die de
,,tekorten van het teveel” wegnemen. Met name zouden
we dan graag zien dat met het boeiende en zeer begrijpelijke
derde hoofdstuk werd aangevangen in plaats van met de
als leesbarrière werkende eerste twee theoretische be-
schouwinkjes. –
Zeist.
J. L. WAGE,
Aardbeien
Drs. P. F. Boon, gastnedewerker van de afdeling Tuin-
bouw van 1et Landbouw-Economisch Instituut, heeft een
rapport geschreven over de aardbeienteelt in ons land
1).
Het bevat niet alleen gegevens over de teelt van aardbeien
in de voornaamste produktiecentra, maar ook over het
prijsverloop, de afzet en de kostprijs van dit produkt. Het
geschrift van de heer Boon laat zich goed lezen. Het
verscheen bovendien op een gunstig tijdstip: midden in de
aardbeientijd. In het onderstaande zal een en ander uit
genoemde publikatie worden overgenomen.
Produktie en prijsverloop.
De produktie van aardbeien is niet regelmatig over het –
land verspreid, maar voornamelijk geconcentreerd in
enkele specifieke aardbeiencentra in het zuiden en westen
van ons land, nl. westelijk Noord-Brabant, de Zuidhol-
landse Eilanden, Zuid-Beveland, de Bommelerwaard er
ten slotte het Kennemerland. De ontwikkeling van het
areaal sinds 1948 is weergegeven in nevenstaande tabel.
Uit deze tabel blijkt, dat de teelt in sommige centra –
westelijk Noord-Brabant, Zuid-Beveland en Zuidhollandse
Eilanden – zich nog steeds uitbreidt, terwijl in andere
gebieden de uitbreiding tot stilstand is gekomen of zelfs
een inkrimping heeft plaats gevonden.
) ,,De aardbeienteelt”, Het tuinbouwbedrijf in cijfers, no. 4,
Landbouw-Economisch instituut, ‘s-Gravenhage 1958, 112 blz.
TABEL 1.
Oppervlakte aardbeien in de belang- -.
rijkste produktiecentra in ha
1957
1948
1951
1954
1957
in pCt. van
1948
WestelijkNoord-Brabant
1.216
1.608
1.955
2.626
216
Zuidhollandse Eilanden
256
360
465555
217
Zuid’Beveland ……….118
153
199
303
257
Bommelerwaard ………154
202
268
230
149 m
Kenneerland
……… .
.254
240
203
143
56
Rest van Nederland :
637
880
810
1.197 .
188
Nederland
………….
2.675
3.443
3.900
5.054
1
189
De veilingaa’nvoer van
‘
aardbeien is aan aan’zinljke
schommelingen onderhevig. Deze sterke variatie wordt
veroorzaakt door econpmische en klimatologische factoren. ,
De rentabiliteit van de aardbeienteelt – als economische
factor – is, uiteraard binnen zekere grenzen, in belangrijke
mate bepalend voor de omvang van het aardbeienareaal.
De weersomstandigheden gedurende het winterhalfjaar
en tijdens de oogstperiode – als klirnatologische factor –
zijn bepalend voor de kg-produktie per eenheid van
oppervlakte.
Beziet men het gemiddelde prijsverloop gedurende de
periode 1951-1955, dan valt op, dat de prijs van aardbeien
in het begin van de oogstperiode zeer hoog is, daarna snel
daalt om omstreeks half juni op een soort evenwichts-
niveau te ‘komen, een niveau dat gehandhaafd blijft tot
begin augustus. Daarna vertoont het verloop der prijzen
549
TABEL 2.
Veilinkaanvoer van aardbeien in de verschillende centra
(x
1.000 kg)
1)
•
ee
–
“.
,
Jaar
‘8
u.
•3
.
E
Z
,N
N
5373
–
2.330
4734
23.552
1.022.
1.052
–
529
2.032 6.500
1.424
1.572
–
1.122
1.891
8.750
1939
…………….
1940
…………….
881
227
449
1.929
9.000
.
0.458
2.246
661
1.263
2.529
16.500
2.319
947
1.224
2.373
18.800
1938
……………
5.342
3.616
1.263
2.095
1.842
22.700
1948
……………3.671
1949
……………5.941
3.599
1.245 1.798
1.838
21.056
1950
……………7.932
1951
……………8.848
1953
…………..
2.728
1.206
1.717
1.606
20.929
1952
……………8.343
2.389
660
947
1.533
15.126
1954
…………….7.184
1955
……………
11.962
.
2.708
1.300 1.434
1.163
21.971
1956
……………
5.627
2.199
1.186
1.050
952
13.452
in de verschillende jaren een vrij sterk uiteenlopend beeld.
Gaat men het verband tussen prijs en verkochte hoeveel-
heid in genoemde periode na, dan trekt o.a. de aaiidacht:
a. de vrij hoge elasticiteit van de vraag, met name in het
het raam van de totale produktie een relatief onbelangrijke
rol, voor de afzet van glasaardbeien is hij van essentieel
‘belang. Van de totale aanvoer t/m mei ‘wordt ni. ca. 40
pCt. geëxporteerd. De belangrijkste afnemers van dit
produkt zijn België (ca. 80 pCt.) en Engeland (ca. 10 pCt.).
Bij de export van opengrondsaardbeien is alleen West-
Duitsland in sommige jaren een afnemer van enige be-
tekenis. De omvang van deze uitvoer is vooral afhankelijk
van de grootte van de Duitse oogst, de prijsverhouding
tussen beide landen en de concurrentie van Italië en
Frankrijk. Export van opengrondsaardbeien naar België
en Engeland is bij de bestaande handelspolitieke be-
lemnieringen vrijwel niet mogelijk.
Ad b. De binnenlandse consumptie van verse aardbeien.
Deze is voor de afzet van aardbeien van veel meer be-
tekenis dan de export. Globaal genomen vindt ongeveer
25 pCt. van de totale produktie zijn bestemming op de
binnenlandse markt. Ondanks het gestegen welvaartspeil
en de inkomensnivellering is het verbruik per hoofd van
TABEL 3.
Produktie en
afzet
van aardbeien
Handels-
Invoer Uitvoer
verwerkende
F
Binnenlands verbruik-
1
(vers)
1
Verwerkende
Vers verbruik
Jaar
produktie
vers produkt
industrie
i
industrie
totaal
1
per hoofd
____________ __________
1
____________
i
x
1.000 kg x
1.000 kg
l.000 kg
x
1.000 kg
x 1.000 kg
I
kg
j
in pCt.
in pCt.
935-39
19.051
–
773
10.862
7413k
0,74
–
–
57 39 951
23.830
16
633
17.704
5.481
0,53 74
23
952
……….–
22.109
,
–
916
13.388
7.795′
1
0,74
61
35
1953
21.984
2
581
15.871
5.522
1
0.53
72
25
[954
15.943
47
965
10.902
4.119
1
0,39
68
26
[955
23.070
71
981
16.681
–
5.485
0,51
.
72
24
956
14.125
21
1.088
9.045
4.012
0,37 64
28
begin van de aanvoerperiode. Immers, in die periode
blijkt een groter aanbod slechts een geringe prijsdaling
tot gevolg te hebben; b. het vrij constante prijsniveau van
ongeveer half juni af. De oorzaak hiervan zoekt de schrijver
van het rapport in het feit, dat het prijspeil dan voor de
industrie op een zodanig niveau is aangekomen, dat het
voor haar aantrekkelijk wordt in de markt te komen;
c. dat hetzelfde aanbod in het naseizoen een veel lagere
prijs opbrengt als in het voorseizoen als gevolg van de
verminderde vraag – ruimer aanbod van ander fruit -,
het verdwijnen van het ,,primeurseffect” en de aan het
einde van het seizoen ve’elal teruglopende kwaliteit.
De afzet.
De afzet van aardbeien kan worden gesplitst in: a. de
export van verse aardbeien; b. de binnenlandse consumptie
van verse aardbeien en c. de afneming door de verwerkende
industrie. . Van deze drie afzetkanalen is de verwerkende
industrie veruit het belangrijkste, h&geen in tabel 3 duide-
lijk tot uitdrukking komt.
Ad a. De export van verse aardbeien.
Blijkens tabel 3 bedraagt de gemiddelde jaarlijkse export
gedurende de laatste jaren ongeveer 1.000 ton, overeen-
koménd met 4
a
6 pCt. van de totale produktie gedurende
die jaren. Al speelt de export van verse aardbeien binnen
de bevolking belangrijk teruggelopen, t.w. van gemiddeld
ca. 0,75 kg vödr de oorlog tot gemiddeld 0,50 kg gedurende
de periode
1951-1956,
d.i. dus met ruim 30 pCt. De oor-
zaak hiervan moet volgens
schrijver
worden gezocht in
het in vergelijking met ander fruit sterk gestegen prijs-
niveau, als gevolg van de .grote vraag voor industriële
verwerking. –
Ad c.’ De afzet aan de verwerkende industrie.
Uit tabel 3 blijkt dat de afzet van de aardbeienoogst
in overwegende mate is gericht op de verwerkende indus-
trie. Het aandeel van de door deze industrie opgenomen
hoeveelheden verse aardbeien is, in vergelijking met vdôr
,
de oorlog, aanzienlijk toegenomen. Bedroeg dit voor de
jaren
1935-1939
gemiddeld 57 pCt., gedurende de jaren
1951-1956
is het gestegen tot ca. 70 pCt. Ook in absolute
zin is zulks het geval; gedurende de genoemde perioden
bedroeg de gemiddelde jaarlijkse afneming door de indus-
trie ni. resp. 10.900 ton en 13.900 ton. –
De door de industrie afgenomen hoeveelheden worden
voor bijna 80 pCt. verwerkt tot vruchtenpulp. Het resteren-
de gedeelte wordt grotendeels ingevroren en verwerkt tot
vruchten op sap. De industrieel verwerkte aardbeien
vorden grotendeels uitgèvoerd. Onze voornaamste af-
nemers zijn West-Duitsland en Engeland, op grote af-
stand -gevolgd door Canada en Oost-Duitsland. –
–
–
E..S.B
…….
Lï
q
.
medium ‘voor publiciteit op hoog’niveau
550
1
.4j
L
i
D. EN KAPITAALMARKT
.
De verkrapping, welke de vorige week onmiddellijk bij
het begin van de nieuwe kasgeldperiode haar intrede op
de geidmarkt had gedaan, nam gedurende de verslagweek
groter afmetingen aan. Symptomen hiervan waren de
stijging van het marktdisconto voor kortiopend schatkist-
papier met
/8
â I
pCt., het opdrogen van het krediet-
aanbod voor cail en de daling van de tegbeden van de
banken bij de Centrale Bank tot per 30 Ljuni ca. f. 70 mln.
beneden het krachtens. de kaspercentageregeling vereiste
gemiddelde.
De Nederlandsche Bank gaf in deze situatie blijk van
onverfiauwde activiteit op het terrein der open-markt-
politiek, door zich bereid te verklaren op 1 en 2 juli schat-
kistpapier met een resterende looptijd van maximaal drie
maanden te kopen tegen een disconto van 31 pCt. Naar in
marktkringen verluidt, zou in dit kader voor ruim f. 50
mln. papier naar de Centrale Bank zijn verhuisd.
De oorzaak van de verkrapping lag vooral bij factoren,
verband houdend met de halfjaarsultimo, welke deze week
werd gepasseerd. Zo bereikte de bankbiljettencirculatie op
30 juni èen recordcijfer voor 1958. Een groot deel van deze
biljettenaanwas zal ongetwijfeld aan de financiering van
vakantiegeneugten ten goede komen, terwijl volgens de
berichten voorts sommige huisvrouwen reeds begonnen
zouden zijn met het aanleggen van voorraadjes bank-
biljetten met het oog op de a.s. uitverkoop.
Inmiddels hadden velen op de geldmarkt goede hoop
op een vrij spoedige keer van het tij op deze markt, o.a. in,
verband met enige zeer grote betalingen van het Rijk,
ni. op 10 resp. 25 juli aan de houders van het hoornvee
resp. de gemeenten.
Dat het rentegamma niet dood is, doch slechts sluimert,
bleek uit de verlaging met ingang van 4 juli van de
maximumrente voor (in hoofdzaak gemeentelijke) kasgeld-
leningen van 44 tot 4 pCt. per jaar, overeenkomende –
aldus de officiële toelichting – met het onlangs verlaagde
promessendisconto van De Nederlandsche Bank. In deze
toelichting wordt niet vermeld of de drie weken, verstreken
tussen ,,onlangs” (= 14 juni 1958) en 4 juli, werden be-
steed aan het wikken en wegen over dit besluit, of dat
wellicht de betreffende Excellenties het eenvoudig ver-
geten hadden.
De kapitaalmarkt.
Het passeren van de halfjaarsultimo vormde op de
aandelenmarkt een gerede aanleiding tot het werpen van
terugblikken. Allereerst betroffen deze het koersniveau
dat zich het afgelopen halfjaar en speciaal gedurende het
tweede kwartaal zowel in Walistreet als op het Damrak
onverwacht gunstig ontwikkelde. In beide financiële centra
werd tot dusverre nI. ongeveer de helft van het in 1957
in verhouding tot het topniveau geleden koersverlies
ingehaald. Het opmerkelijke hiervan school vooral in het
in brede kringen geringe öf zelfs afwezige vertrouwen in een
spoedig conjunctuurherstel, waarmede deze koersstijging
gepaard ging. De voorspelling van de Amerikaanse
plaatsvervangende Minister van Handel van een enorme
economische opleving, in vergelijking waarmede de
hoogtepunten van
1955, 1956
en 1957 slechts molshopen
zouden blijken, wordt in het algemeen niet slechts met enige
korreltjes, doch eerder met baalzakken zout genomen.
Infiatievrees bij het Amerikaaise publiek (ook in de
Verenigde Stâten daalt ondanks de recessie het prijsniveau
niet) en aankopen van institutionele beleggers, die zich
daarbij vooral op lange-termijn overwegingen baseren,
worden als de voornaamste factoren bij het koersherstel
genoemd.
De mening, dat het koersniveau te hoog is, ontbreekt
inmiddels ook niet, hetgeen geïllustreerd wordt door het
feit, dat de te New York lopende baisseposities in aandelen
een recordhoogte sinds 1930 bereikten. Gezien de recente
koersontwikkeling zitten de baissiers echter vooralsnog
in de hoekjes waar de slagen vallen, de haussiers daar-
entegen op rozen. –
Het varen in het Amerikaanse kielzog vormde voor de
koersstijging in Amsterdam één reden; het relatief grote
koersherstel bij de internationale aandelen vormde hier
–
voor een aanwijzing. De daling van de rentestand hier te
lande was daarnaast ongetwijfeld ook van invloed.
De stijging der aandelenkoersen, gepaard met een aan-
tal dividendverlagingen was oorzaak dat het aandelen-
rendement gedurende het eerste halfjaar een aanzienlijke
daling onderging. Zo bedroeg het door de Rotterdamsche
Bank berekende gemiddelde rendement van Nederlandse
aandelen per ultimo december 1957, maart 1958 en juni
1958 achtereenvolgens 7,9, 7,2 en 6,7 pCt. –
Neemt men in aanmerking, dat de vorige week 4 pCt.
obligaties op de emissiemarkt werden aangeboden door
dezelfde instelling (Bank voor Nederlandscl Gemeenten)
die einde 1957 6 pCt. obligâties uitgaf, dan blijkt de daling
van het aandelenrendement het laatste halfjaar merk-
waardigerwijze ongeveer evenveel te hebben bedragen als
die van het obligatierendement.
Dat het 4j pCt. type nog niet bepaald aan het einde van
zijn latijn is, hetgeen overigens na het grote, zij het door
majoreringen danig opgeblazen, succes van bovengenoemde
emissie ook niet te verwachten was, blijkt uit een gedurende
de afgelopen week aangekondigde uitgifte van dergelijke
obligaties van f. 25 mln, door de Herstelbnk tegen eën
emissiekoers van 99 pCt. Ook bij deze stukken zullen de
houders de eerste 10 jaar niet door vervroegde aflossing
benadeeld kunnen worden.
Aand.
indexeijfers
A.N.tP.-C.B.S.
2 jan.
27 juni
4 juli
(1953
100)
1958 1958
1958
Algemeen
……………………………
168
200
204
Internat.
concerns
………………….
237
283 291
Industrie
………………………………
126
145 146
Scheepvaart
…………………………
117
135
134
Banken
…………………………………
106
120 122
Indon.
aand,
…………………………
64
88 88
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
f. 147,30 f. 168,50
f.
172,6ci
Unilever
………………………………
311%
355
362
Philips
…………………. .. ……………
230/
291%
298½
A.K.0.
…………………………………
142½
184%
200
Kon,
N.
Hoogovens
………………
241 300
303
1
/2
Van
Gelder
Zn .
……………………
170
178
179
H.A.L
………………………………….
132%
139½
137½
Amsterd.
Bank
………………………
191½
220 224
H.V.A.
…………………………………
.84%
106%
100*
Staatsfondsen
2%
pCt.
N.W.S.
……………………
59%
63 62
3
1
12
pCt.
1947
…………………………
85
90lç
90%
3½
pCt.
1955
1
………………………
81½
89ff
89
3 pCt.
Grootboek
1946
……………
80½
90
89%
3 pCt.
Dollarlening
…………………
90 92
1
/4
9
11
1L
Diverse obligaties
3
1
/2
pCt. Gem. R’dam 1937 VI
84
93½
92%
3
1
/4
pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
79
7
/8
86%
86
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
84
1
/,
91 91
3½
pCt.
Philips 1948
………………
90
96
1
h
96
3
1
/1 pCt. Westl. Hyp. Bank
80
.
87½
88%
6 pct.
Nat.
Woningb.ien. 1957
104
7
/8
109
1
/2
110
Ncw York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials …………
439
475
480
* ex div.
–
** 3 juli
J. C. BREZET.
551′
STATISTIEKEN
PRODUKTIE-INDEXCIJFERS
1)
(1953 = 100) ‘)
–
Omschrijving
gemd
a
Iden
1956
1957
febr.
mrt.
april
1957
..
fe
mrt.
/
aprfl
Aantal arbeidsdagen in de
betrokken maand’)
231
231
22
231
23
22
231
23
Al gemene indexcjjfers van
de
nijverheid’)
……
Algemene
produktie.
123
126
119 128
125
113
124 124
Gemiddelde
dagpro.
123
126
127 128
128
121
124
127
In lexcijfers per bedrijfs-
klasse:
Bouwmaterialen
en
.aardewerk
115
122
102
108
126
94
97
112
duktic’)
………
Chemische
nijverheid
index
………….
(excl.
aardoliepro-
123 133
127 135
131
127
139
134
Leder-
en
rubbernij-
verheid
………..
120
125 125
134
128
114
123
116
102 106
101
lOO
96
98
112
108
dukten)
………..
Metaalnijverheid
139
137
135
141
140 126
140
136
118
130
128
131
128
116 124
125
Textielnijverheid
112
112
111
120
110
104
109
Mijnbouw
………
Gas,
elektriciteit
en
Papierindustrie …….
130
138
136
139 129
140
151
136
water
………….
Voedings-
en
genot middelenindustrie
113
116
97
106
110
97
107
113
PRIJSINDEXCIJFERS VAN HET LEVENSbNDERHÔUD VAN GEZINNEN
VAN HAND- EN HOOFDARBEIDERS’)’) –
1951=100
Aard der gezmsultgaven
N
–
m
E
–
O
–
Voeding,
w.o.
………………..
361,4
120
123
122 123
124
121
brood, gebak en grutterswaren
72,4
III
118 118 118
118
118
aardappelen, groenten en fruit
55,5
143
154.150
155
157
141
suiker, koloniale waren en dranken
64,7
III
114 114
115
115
115
62.1
115114
112 112 113
114
40,7
79
78 78
77
77 77
zuivelprodukten (exl. roomboter)
66,0
140
150
148 147 148 146
26,4
107
109
III
lii lii
111
III
Woning,
w.o.
………………..
209,4
125 132 132 132
132
131
huur, water, onderhoud woning
79,1
138 155
155 155 155
155
wninginrichting en huisraad
72,6
101
lOO
101
lol
101
lOf
verwarming en verlichting
57,7
136
140
140 140
140
135
IV
Kleding en schoeisel, w.o
129,7
87 85 87
85
85 85
102,2
85 85
86
84
84
84
vlees,
vleeswaren
en
vis
………….
oliën
en
vetten
…………………
27,5
91
91 91
91 91 91
11
Roken
………………………..
V
Hygiënische en medische zorg, w.o
..
62,2
123
127
127
127 127 126
reiniging en huishoudelijke hulp
..
20,1
103 104
104
105
105
105
persoonlijke en gezondheidszorg
42,1
133
137
138
137 137 137
kleding
…………………………
–
VI
Ontwikkeling en ontspanning, wo.
91.3
112 114
115
115 115
115
ontwikkeling, ontspanning, verenig.
57,4
108
110
111
112 112
112
schoeisel
………………………
33,9
118
121 121 121
121
121
verkeer
………………………..
VII Verzekeringen, belastingen, sociale ver-
119,6
150
158
158 155 155
151
i19
123
123 123
123 121
plichtingen
e.d.
.
……………….
Totaal, exclusief sociale verzekeringen
Totaal………………………..
115
11,8
118 118
119
117
en
belastingen
…….. .. ……. ….967,1
Totaal, exclusief belastingen
……..
. 000,0
120
124
124
124
124
122
Totaal exclusief A.O.W ………….
.
..
114
118
118 118
1
19
117
‘)
Berekend als gewogen gemiddelde van vier prijsindexcijfers van het levens-onderhoud, nI. die voor Amsterdam, ‘s-Gravenhage en Rotterdam en dat van
18 gemeenten, t.w. Alphen a/d Rijn, Arnhem, Bergen op Zoom, Dongen,
Dordrecht, Eindhoven, Enschede, Gouda, Groningen, Haarlem, Heerlen, Hil-versum, Leeuwarden, Middelburg, Tilburg, Utrecht, Zaandam en Zwolle. De indexcijfers geven de, t.g.v. de prijsbeweging, optredende veranderingen aan
in de uitgaven, in 1951 gedaan door gezinnen van hand- en hoofdarbeiders
met een bruto-inkomen in dat jaar van f. 3.000 tot f. 5.000 en bestaande uit
vier personen.
‘) Bron:
C.B.S.
‘) De wegingscijfers*hebben betrekking op 1949.
‘) Onder arbeidsdagen worden verstaan alle dagen, met uitzondering van de
Z0fl
) Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.
dagen, Nieuwjaarsdag, 2e Paasdag, Hemelvaartsdag, 2e Pinksterdag en de beide
Kerstdagen. Zaterdagen zijn als halve dagen geteld.
‘) Bad, bouwnijverheid.
) Berekend door het algemeen indexcijfer te delen door het verhoudingsgetal
van het aantal arbeidsdagen in de betrokken maand en het gemiddelde aantal
arbeidsdagen van 23f in 1949.
ONDERNEMINGEN,
die het beste leidende
personeel zoeken,
speciaal met economische
schol ing, roepen sollicitanten
‘op door middel van een
annonce in de rubriek
,,VACATURES” –
Het aantal reacties, dat
deze annonces tot gevolg
hebben, is doorgaans
uitermate bevredigend;
t
begrijpelijk, omdat er bijna
geen grote instelling is,
die dit blad niet regel-
matig ontvangt en
DE TWENTSCHE BANK
N.V,
Gcombineerde Maandstaat op 30 juni 1958
Kas, Kassiers en Dag-
Kapitaa1 ………
/
49.000.000,
–
‘geldieningen
– .
f
68.505.648,55
Reserve
……..
…
21.500.000,-
Nederlands
Bouwreserve
—–
…
1.000.000,-
•
Schatkistpapier
–
473800.000,
–
Deposicos
op
Termijn ,,
.341240.974,73
Ander
Overheidspapier ,,
30.148.870,07
Crediteuren
.
.
.
.
.
.
…
655.544.278,85
Wissels
…………
17.156.382,13
Geaccepteerde Wissels ,,
1.326.068,21
Bankiers in Binnen- en
Door Derden
•
Buitenland……
56.195.154,77
.
Gesccepteerd
.
.,,
522.73768
Effecten, Syndicsten en
Overlopende
Saldi
en
Waarden——-
44.288.312,18
Andere Rekeningen ,,
35.630.572,31
Prolongaties en Voor-
sçhotten tegen
Effecten,,
28.082.663,87
Debiteuren
………
378.316.907,80
Deelnemingen (inçl.
Voorschotten).
.,,
6.270.692,41
Gebouwen………..
5.000.000,-
/
waar het niet circuleert.
/1.107.764.631,78
,
/1.107.764.631,78
552
–
N.V. SLAVENBURG’S BANK
Gevestigd te Rotterdam
REIS- EN ZAKENDEVIEZEN
N.V. MAGAZIJN ,,DE BIJENKORF”
gevestigd te Amsterdam.
Uitgifte
van
–
norn. f. 2.560.600,- in gew. aandelen
resp. niet-royeerbare cert. van gew. aandelen
in stukken groot nom. f. 200,- en nom. f. 1000,- aan toonder
voor de helft gerechtiêd tot het dividend over het boekjaar 1 Febr.
1958/31 Jan. 1959 en ten volle tot het dividend over de volgende boekj aren,
–
tot de koers van- 200 pCt.,
uitsluitend voor houders van claims en wel in dier voege, dat houders van
claims van gewone aandelen het recht hebben in te schrijven op gewone aan-
delen en/of n.r. certificaten van gew. aand., uitgegeven door het Administra-
tiekantoor Interland N.V.; en dat houders van claims van n.r. certificaten
van gew. aand. uitsluitend kunnen inschrijven op n.r. certificaten van gew.
aand., waarbij lom. f. 800,- bestaand kapitaal recht geeft tot inschrijving
op nom. f. 200,- nieuw kapitaal.
Ondergetekenden berichten, dat zij op
Dinsdag, 15 Juli 1958,
van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur,
de inschrijving op bovengenoemde uitgifte openstellen bij hun kantoren te:
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenliage,
voor zover aldaar gevestigd, op
de voorwaarden van het prospectus d.d. 7 Juli 1958. –
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, zomede afschriften van de voor-
waarden van administratie en -. tot een beperkt aantal – exemplaren van de
statuten en van het jaarverslag over het boekjaar 1957/1958 zijn bij de inschrij-
vingskantoren verkrijgbaar.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
LABOUCHERE & CO.- N.V.
Amsterdam, 7 Juli 1958.
–
RECENTÉ
PUBLIKATIES
Vennootschappen, Verenigin-
gen en Stichtingen (V. V.S.).
N.V. Uitgeversmaatschap-
pij AE. E. Kluwer, Deven-
ter 1958, f. 5,73. –
• Van de uitgave ,,Vennoot-
schappen, Verenigingen en
Stichtingen” bereikte ons het
suppiement 3. Daarin bevond
zich naast een aantal blad-
zijden, die dienden ter ver-
vaning van bestaande blad.:
zijden die aanvulling behoef-
den wegens recente jurispru-
dentie en publikaties, een
nieuw onderdeel met talblad,
behelzende de. Wet op de
Herkapitalisatie 1957, 22 blz.,
inleiding en wettekst met toe-
lichting op ieder artikel.
Süddeutsche Zeitung: Wirt-
schaftsjahrbuch 1958.
Mün-
chen, 1 maart 1958, 110
blz., D.M. 2.
Dit jaarboek bevat een aan-
tal korte artikelen waarin de
verschillende facetten van het
economisch leven in de Duitse
Bondsrepubliek worden be-
handeld en enige bijdragen
waarin bepaalde aspecten van
de Beierse economie worden
beschreven. Voorts zijn in dit
jaarboek een achttal blad-
zijden met statistische ge-
gevens over de Bondsrepu-
bliek opgenonien.
Dr. E. W. Meier: De Europese
economische integratie.
Aspecten der Economische
Politiek VI. H. E. Stenfert
Kroese N.V Leiden 1958,
– 347 blz., f.
16,50.
Dr. G. H. J. Abein: De vrij-
handelszone als economische
integratievorm voor West-
Europa.
H. E. Stenfert
Kroese N.V., Leiden 1958,
160 blz., f. 10. –
S. Weintraub: An approach to
the theory
of
income disiri
bution.
Chilton & Co.,
Philadelphia 1958, 224 blz.,
f. 28,15.
A. Amonn: Wirtschaftspolitik
auf Irrwegen’.
Fritz Knapp
Verlag, Frankfurt am Main
1958, 230b1z, f. 17,30.
553
/
—
1
—
1
S
ER STEL BAN K
MAATSCHAPPIJ TOT FINANCIERING.
VAN HET NATIONAAL HERSTEL NIVI
GEVESTIGD TE ‘s.GRAVENHAGE
UITGIFTE VAN F 25.000.000,-
43/4
pCt 25-JA
.
RIGE OBLIGATIES,
in stukken van nominaal f1000,- aan toonder.
*
Ondergetekenden beri
‘
chten, dat zij de inschrijvinj op de
obligaties van bovengenoemde uitgifte openstellen op
VRIJDAG 11 JULI 1958,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
TOT
DE KOERS VAN 99 pCt,
bij hun kantoren te
AMSTERDAM ROTTERDAM en s-GRAVEN HAGE
voor zover aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het
prospectus d.d. 4 juli 1958.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar
,
bij de inschrijvingskantoren.
*
•
N EDERLAN DSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
•
INCASSO-BANK N.V.
LIPPMANN, ROSENTHAL
& CO.
R. MEES & ZOONEN
NATIONALE HANDELSBANK N.V.
PIERSON, HELDRING
& PIERSON
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
AMSTERDAM,
ROTTERDAM,
4JULI 1958
‘s-GRAVENI-IAGE,
554
/
Voor Uw aan- en verkopen van effecten,
‘
voorlichting
inzake
beleggingen,
bewuarneming, safe-deposit
j
en
AL
UW ANDERE BANKZAKEN IN BINNEN- EN BUITENLAND:
1
IM
–
HANDEL-MAATSCHAPPIJ
C.
c4U,ert
de Tary
& Co.’
‘7j.`:V*’
HERENGRACHT 448
–
454, A’MSTERDAM
/
Efficiency
• bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
KEN GETAL
-:1
55
•;S,
i
..
•
•
•
H al de
t r o om erbij!
Werk modern en efficient Op
de Remington Electrische
tL
_S
S
•
Schrijfmaçhine. maaktUw
•
•
typiste gedisfingeerde brie-
– »
•
•.
• ven… en met
21,4
/o tijdwinst.
‘..
Start nu… vraag. prospectus
• /
–
1
‘
2339.
:
•
»•
»
k
1
»
»»
t
»»7
+
1
–
••.»;.
»
••
–
—
-‘-»
:
S
»
NV
»
»
»
t
»
‘5
_\•
•/»+t
1
=i
–
:
–
FAKKELDRAGERS DER EFFICIENCY
•
•
–
–
–
»S» •,
•
–
1
.5
•
»
–
•
•»•
»
–
.
.’
‘»-•5
•
»
.
S
+
S
•S
S
56
•:
..
•+
S» »
•»
5
»’
•
•
•
I•
•-»
•»
–
S