Ga direct naar de content

Jrg. 42, editie 2065

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 23 1957

..

-.

*

1

1

E

Berich

ten

Hamster woede?

S

*

*

‘S

Mr. J. Wilkens

S

Huurwoningen voor de middengroepen

* ,

S

Jhr. Mr. G. L. G. de Miii)’

Dkosten van het overheidsapparaat
S

J.deïVit

• De verplichte ziekenfondsverzekering

Prof: Dr. A. Kraai

E&Çnomishe kroniek van Indonesië


1

-.

S
!

t

IS

UITGA’VE VAN HET NEDERLANDSC ECÔNOMISCH INSTiTUUT

—.

S

*

t

S

42e JAARGANG

S

.

No.2065

WOENSDAG 23 JANUARI. 1957

1

S

t
.
,

,

S

‘s

tt

.

•A

Nederlandse
Opgericht in 1948 door

levensverzekering-

Participatie
maatschappijen, banken en

andere lichamen,

voor het verschaffen van

Maatschappij N.V.
geldmiddelen

aan ondernemingen,

gevestigd té Amsterdam
inzonderheid door

deelneming in het
Keizersgracht 27 1-275
risicodragend kapitaal.

W

EFFECTEN CHEQUES

*

BOEK., STAAL..
STEEN. EN OFFSETDRUKKERII

C. Chevalier

Rotterdam Piekstraat
24,
Tel K
1800.77700
(3 lijnen)

– —

Scheepshypotheekbank’

UITGIFTE
van

f2.25O.090,— AANDELEN

OP NAAM

in stukken van
f
1000,- waarop verplicht te storen
10%, ten voUe delend in de resultaten van het boek-
jaar 1957 en volgende boekjaren.

De INSCHRIJVING op bovengenoemde aandelen
zal tot de koers van

130 pCt.

uitsluitend voor houders van claims openstaan tot

D11SDAG 5 FEBRUARI 1957,

des namiddags 4 uur, hij de kantoren-van

de
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.

te Rotterdam, Amsterdam en ‘s-Gravenhage

en van de Heren
ft
MEFS
&
ZOONEN

te Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

op de voorwaarden van het prospectus dd.

21 januari 1957.

Prospecttissen en inschrijeingsformulieren zijn verkrijgbaar bij
de kantoren van inschrijving, alsmede . tot een beperkt aantal
êzernplaren van de statuten en van het ‘aatste jaarverslag.

N.V. ROTTERDAMSCHE

..

SCHEEPSHYPOTHEEKBANK

0
R. Mees &Zoonen

I
F
_

Bankiers en
Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Grave;zhage

Delft

Schiedam- Vlaardingen

Albiasserdam

Adviezen inzake

levensverzekeringen

en pensioencontracten

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie:. K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-

weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75 ct.

Speciale nummers f. 2.

Aangetekende stukken
in
Nederland aan het Bj/kantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Ko’ninkljke Nederl. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f
0,60 per. mm
(dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

(MMISSIE VAN REDACTIE:
C. van den Berg;
Ch.
Olasz; L. M.,
hoyck;
H.
W.
Lambers; J.
Tinbergen;
F.
de Vries. Redacteur-Secretaris:
A. de
Wit. Adjunct
Redacteur-Secretaris:
J.
H.
Zoon. –
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELCrIE:
F.
Collin:
J.
E.
Mertens de
Wilmars;
J.
van Tichelea;
R.
Vandeputto; A. Vlerick.J

GELDOMZETTEN

GELDOMZETTN JAN.IOKT. 956

Hamsterwoedé?

De gebeurtenissen in Hongarije en Egypte, welke ge-

‘durende de novemberdagen van het vorig jaar de politieke
horizon zo zeer verduisterden, brachten het publiek hier te

lande in een toestand, welke in sommige opzichten aan

de Korea-dagen deed denken. Het ging over tot extra-

aankopen, welke zich voornamelijk schenen te concen-

treren op kruidenierswaren, gedistilleerd, textielprodukten

en schoeisel. In gesprekken met het
bedrijfsleven,
werd

deze globale indruk wel bevestigd, doch welke omvang
deze extra-bevoorrading nu feitelijk heeft aangenomen,

was niet direct te achterh.1en.

branches te veel boven de 1956-trend. Indien men er ech-

ter van uit mag gaan, dat de decemberomzetten weer op

het gebruikelijke peil liggen en er is weinig reden om

te veronderstellen, dat dit niet het geval zou zijn -, dan

zou de conclusie verder luiden, dat bijv. op het gebied

van kruidenierswaren de bevolking in doorsnee toch

niet veel meer dan voor hooguit twee weken extra-

voorraad zou hebben ingeslagen, zodat van ,,hamster-

woede”, zoals sommige dagbladen zich uitdrukten, in

het algemeen zeker niet mag worden gesproken.

We1iswar h2d de hevcûrridine

Vandaar dat men met enige

spanning mocht uitzien naar de

gegevens, welke het Economisch

Instituut voor de Middenstand

maandelijks pleegt tè publiceren

met betrekking tot het verloop

van de omzetten in een aantal

detailhandelsbranches. Dezer dagen

heeft het de cijfes van het om-

zetverloop gedurende november

1956
het licht doen zien en daaruit

kan nu in de eerste plaats worden

opgemaakt, dat de omzetten van

de bedrijven,
waarin kruideniers-

waren, drogisterij-artikelen, ‘dran-

ken, textiel-goederen, schoeisel en

meubelen worden verkocht, in die

novembermaand 24 pCt. tot
45,pCt.

hoger hebben gelegen dan in

november
1955.

Zonder meer mag zelfs uit

deze vrij hoge percentages echter

nog niet tot hamsteren worden
i
….,.

voornamelijk betrekking op een

beperkt aantal artikelen, zoals

spijsoliën en -vetten, rijst, gecon-

serveerde levensmiddelen, koffie en

thee, en zeep, maar het.blijft een

feit,. dat van extra-aankopen op

exorbitante schaal geen sprake is

geweest. Voor de drogisterjen, de

textiel-detailhandel en de schoen-

handel gelden anologe conclusies.

In de slijterijen werd de november-
omzet nog extra gestimuleerd dooi’

de op korte termijn in het vooruit-

zicht gestelde accijnsverhoging.

Vermelding verdient nog, dat de

extra-aankopen vôor het grootste

gedeelte hebben plaatsgevonden in

de periode van 4-8 november; in

deze dagen is de Nederlandse detail-

handel even op een harde proef

gesteld, maar zonder twijfel mag

worden vastgesteld, dat hij deze

proef met glans heeft doorstaan.

Stijging van de geldomzetten in november 1956,

resp. januari/oktober 1956

(Overeenkomstig jaar

,..UIfl.,LUUÇVIU

IIÇI.

LUU 1II1111Ç1

mogelijk kunnen zijn, dat het omzetverloop in deze

branches toch reeds ver boven het peil van 1955 lag.

Duidelijk komt dit tot uiting bij de omzetten van de

meubelbranche (plus 26-pCt.), welke nI. reeds in deNooraf-

gaande maanden van 1956 .bijna 20 pCt. hoger lagen dan

in
1955,
zodat op het ‘gebied van de woninginrichting
nauwelijks kan worden gesproken van extra-aankopen

in november
1956.

Zoals uit nevenstaande grafiek echter ook blijkt, kan

op het gebied van kruidenierswaren, drogisterij-artikelen,

dranken, textiel en schoeisel wel degelijk een zekere voor-

raadvorming door het publiek worden geconstateerd;

daarvoor liggen immers de novemberindices \’oor dèze

Blz.

Lie
ÇU11U111Ç11I.

eeft
OVCL

U

houding, welke zijn leveranciers in deze dagen hebben

aangenomen, in het algemeen zeker niet te klagen gehad.

Hoewel het moet worden betreurd, dat de extra-voor-

raden waarschijnlijk vrij ongelijkmatig over de bevolking
zijn verdeeld, mag dit overzicht worden besloten met vast

te stellen, dat het Nederlandse publiek in die sombere

dagen het hoofd koel heeft gehouden en dat het, wat levens-

middelen betreft, gemiddeld niet meer heeft ingeslagen

dan bijv. de Zwitserse Regering reeds jaren geleden haar
onderdanen heeft aangeraden. Slechts dat dit op zo korte

termijn plaatsvond heeft, vooral in de grotere steden, tot

enige spanning geleid.

Wassenaar,

P. H. J. F. Th. SCHNELLEN, eon. drs.

Blz..

Hamsterwoede?,
door Drs. P. H. J. F. Th. Schnelien
63 Economisch-Statistische Dag
1957, door

door
Huurwoningen voor de middengroepen,.

Drs. D. B. Jochems
.
…………………75

Mr. J. Wilkens
……………………….
64

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet

77

De kosten van het overheidsapparaat,
door

De Belgische geld- en kapitaalmarkt in het vierde

Jhr. Mr. G. L. G. de Milly
……………..
66

kwartaal
1956, door Dr. L. Delmotte
………
78

De verplichte ziekenfondsverzekering,
door J. de

Notities:

Wit
………………………………..
68

Aandeelhouders in Amerika
…………….
69

‘Economische kroniek van Indonesië,
door Prof.

Bankrekening en beroepscategorie
………….
71

Dr. A. Kraai
.
…………………………. ,
72

Statistieken

……………………………
79

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

.

.. .

63

‘•5

S

•.,

S

S

Onder de tegenwoordige omstandigheden van

woningbouw ingevolge de Woningwet voor arbei-

ders en van premiebou’ in de particuliere sector

• voor beter’ gesitueerden, bestaat de kans dat de

middengroepen, die een’ huurwoning ambiërei, in

de verdrukking komen. Gezien de omvang van de

• besparingen, welke in 1957 ter beschikking zullen

komen en de behoeften der gemeenten voor con- ”

• solidatie, overige investeringen en woningwetbouw,

concludeert schrijver dat uitbreiding van de wo-

ningbouw in dezen geen oplossing,van het vraag-

stuk zou betekenen. Schrijver, bepleit, naast de

bevordering van het eigen woningbezit, verdere

• inschakeling van de premieregeling voor huur-

woningen, door verschaffing van een extra stimu-

lans’ voor bouwers en beleggers in de vorm van


een huurbijslag voor huizen, krachtens opzet en
t
inhoud, bestemd voor’ bewoners uit de midden-

groepen. Dit belast het budget van de Overheid

altijd minder dan bouw ingevolge de woningwet.

In de M.v.A. aan de Tweede Kamer bij de behandeling

van de bégroting van zijn Departement, merkt de Minister

van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid op, dat er ônder de
tegenwoordige omstandigheden van woningbouw ingevolge

de Woningwet ‘voor arbeiders en van premiebouw in de
n
‘particuliere sector voor beter gesitueerden, de kans bestaat,
-‘
dat de middengroepen, die een huurwoning ambiëren,’

tusuen wal en schip komen te vallen.

*

Onder middengroepen zou men kunnen vérstaan de

inkomensgroepen van f. 5.000 tot
f.
10.000 f,er jaar, al’

bevat het begrip ,,middengroepen” ook elementen van

• ‘sociale status, welke door begrenzingen van louter finan-‘

ciële aard niet volkomen gedekt worden.

Ofschoon er voor zover ons bekend geen exacte gegevens.

bdstaan, Waardoor de stelling van de Minister nader ge-

adstrueerd wordt, lijkt het wel waarschijnlijk, dat met name

in de grote steden dit gevaar morientee1 aanwezig is.

*
In ieder geval is aan te nemen, dat erscheidene gezinnen

uit de middengroepen na de tweede wereldoorlog in woning-

wetwoningen terecht zijn gekomen. Een onlangs gehouden

• beperkte

enquête wees uit, dat in Rotterdam 13 pCt.

en in. Amsterdam zelfs 27 pCt. vân de ‘onderzochte na-

oorlogse woningwetwoningen door gezinnen uit de midden-
t
groepen werden bewoond
1)•

Van particuliere bouwerszijde is herhaaldelijk betoogd,’

dat de voorwaarden, waarop5woningwetwoningen gebouwd

kunnen worden, momenteel zoveel ‘ gunstiger zijn dan
die waarop particuliere ondernemers bescheiden huur-

• woningen kunnen bouwen, dat het begrijpelijk is, dat hun

voorkeur uitgaat naar bouw, voor de verkoop of voor

verhuur aan beter’gesitueerde groepen van de bevolking.

Huurwoningen bestemd voor de middengroepen, wier

financiële poisstok slechts weinig of niet langer is dan die

van zeer velë arbeiders, zijn voor ben minder aantrekkelijk.

De risico’s, thans aan bouwen verbonden, zijn daarvoor

te groot. Belangrijke stijgingen vân materiaalprjzeii en

• lonen, de praktische noodzaak om zwarte lonen te betalen,’

hebben ondanks algemene hoogconjunctuur reeds menige

bouwer in
moeilijkheden
gebracht.

Daarbij komt een zekere terughoudendheid ten deze

1)
Tijdschrift voor Vôlkshuisvesting en Stedebouw van
november 1956, blz. 196.

64

•/

S._
51
*

S
‘-

•.

.

•,

ii

IT

uurwonine’n

‘voorde

midcIengroepen”

bij de ‘institutionele beleggers, die vroeger gaarne als af-

nemers van de produktie der particuliere bouwers op-

traden.

Men -beschouwde toen huurwoningen voor de midden-

groepen als een beste belegging, omdat in slechte tijden de
beter gesitueerden en in tijden van voorspoed,de arbeider’s

gegadigden werden. In tijden van overproduktie kon meii

– bij deze categorie woningen zodoende toch wel van een

redelijk goede bezetting – en dus van rendement

ver-

zekerd zijn.
Ten gevolge van de door’ de opeenvolgende regeringen

na’ de tweede wereldoorlog nagestreefde al te stringente

huurpolitiek echter, is de belangstelling van institutionele
beleggers voor deze eens zo gewilde objecten aanzienlijk

gedaald. Het klimaat hiervoor is te ongunstig gewordeti.

Lijkt het rendement thans soms, blijkens jaarverslagen van

verzekeringmaatschappijen, nog zeer bevredigend, dit is

slechts schijn, omdat men de elders behaalde winsten

oeddee1s op het hiiizenbezit heeft afgeschreven. Op de

,objecten zelve kan ni’en wegens de al te krap toegemeten
huurinkomsten niet naar vervan’gingswaarde afschrijven;

en wanneer straks door het inhalen van de achterstand,

door crisiomstandigheden of waardoor ook, de momenteel

nog niet aanwezige leegstand weer de kop zal opsteken,

dan vreest men tot zijn schade slechts te zullen hebben

bewezen, dat het rendement van huizenbezit niet op één.

lijn gesteld mag’ wordén met dat van een solide obligatie.

Wat hiervah zij, het is niet onbegrijpelijk, dat degenen, die

zowel de middengroepen een goed hart toedragen, als een

onbegrnsd vertrouwen stellen in hetgeen de Overheid

vermag, zich afvragen of uitbreiding van de wöningwet-

bouw ook hier geen uitkomst kan brengen.

Afgezien nu van principiële.redenen, waarom een’ derge-

lijk initiatief van de Regering o.i. zou moeten worden be-

treurd, ljkt• het onder
5
de gegeven omstandigheden wel

uitgesloten, dat daardoor soelaas zou kunnen worden ver-

schaft. Tenzij men een zeer drastische beperking van de

woningwetbouw voor de groepei, waarvoor hij is bedoeld

(waartoe het voorlopig toçh wel enigszins zal moeten

komen) verantwoord zou achten, hetgeen niet aannemelijk

is.

.


S’

De Minister van Financiën heeft reeds enige keren uiting

S,

•’
,
1

gegeven aan zijn bèzorgdheid, dat er niet voldoende

middelen zullen zijn om de op stapel staande woningwet-

bouw te financieren. Geen wonder. De .voningbouw kan

alleen op gezonde wijze ‘gefinancierd worden met bespa-

ringen. De woningwetbouw pleegt gefinancierd te worden

door de gemeenten, die daartoeleningen op lange termijn
moeten opnemen.

Momenteel hebben de gemeenten hier te lande een vlot-

tende schuld van ca.
f. 750
mln., waarvan het grootste

gedeelte in langlopende leningen bèhoort te worden ge-

consolideerd. Daarvoor is thans geen mogèlijkheid âan-‘

‘wezig.

De Ministef van Financiën schatte bij. de begrotings-

debatten, dat in 1957 voor de lagere Overheid (niet alleen

de gemeenten dus, maar ook bi. provincies,,waterschappen

– e.d.) voor een bedrag van f1,1 mrd. op de kapitaalmarkt

beschikbaar zou komen. Of dit bedrag inderdaad bereikt

zal kunnen worden, werd door de Minister later al weer

betwijfeld, doch in ieder gevaPbetekent het, dat.mogelijk

de helft van deie in 1957 beschikbaar komende besparingen

nog gebruikt zal moeten worden voor de consolidatie der

bestedingen Ivan 1956. .

Aannemende, dat de gemeenten in
1957
met sluitende

begrotingen zullen uitkomen en .dat zij 50 pCt. â’ 60 pCt.

van haar investeringen voor de woningwetbouw kunnen

gebruiken, dan is reeds bij oppervlakkige beschouwing

van het aanwezige feitenmateriaal duidelijk, dat indërdaad

ernstig betwijfeld moet worden of in 1957 bijv. 35.000

woningwetwoningen (waarvoor een bedrag in de orde van

• grootte van f.
450
mln.
2)
nodig zal
zijn)
op gezonde, d.w.z.

niet ‘infiatoire wijze gefinancierd zullen kunnen worden.

Want hoezeer men in het algemeen aan woningbouw pre-

ferentie numero 1 zal willen, geven, er zijn nog andere
investeringen volstrekt onvermijdelijk. Vooral voor de

grootste gemeenten zal men bezwaarlijk bijv. alle cholcn-,

utiliteits-, wegen- en bruggenbouw kunnen stopzetten, of

van noodzakelijke investeringen in buy. gas-, waterleiding-

en elektriciteitsbedrijven kunnen afzien

Dat de Regering de zaken niet anders ziet – ën kan

zien – is inmiddels wel duidelijk geworden uit de circjlaire

van de Minister vn Binnenlandse Zaken, waarin hij de

gemeenten verzoekt voorlopig geen nieuwe kapitaalwerken

of bestedingen, hoewel reeds goedgekeurd, aan te vangen,

als de vergroting van de kasgeldschuld daardoor zou uit-

gaan boven, de door de Minister toegelaten normen.

Dit alles betekent dus voor het ons hier bezighoudende

• vraagstuk, dat de middengroepen, die een hun passende

woning willen hüren, hun hoop niet kunnen stellen op

wbningwetbouw, die reeds op bijkans fatale wijze is over-
trokken. Men zal dus een beroep moeten doen op de bouw

in de particulière sector.

Nu geldt ook hier het algemene bezwaar, dat in ons

land de bestedingen de besparingen overtreffen, zodat enige

inkrimping van de bedrijvigheid voorlopig hier eveneens

wel onvermijdelijk zal zijn.

Echter is het gevaar voor ongezonde financiering ‘hiër

veel minder groot. Infiatoire spanningen ten gevolge van

de kortgeldfinanciering door de gemeenten zullen ver

minderen. Juist in deze ,tijd van hogere rente zal bij de

gemeenten de tendentie bestaan de huren lager te stellen

dan economisch verantwoord is. Op den duur legt dit grote

2)
Volgens publikatie no. 77 van het Min, van V. en B. be-
droeg de gemiddelde kostprijs van woningetwoningen in het
eerste kwartaal van 1956 f. 12.870 per woning (zonder grond,
en bijkomende kosten).

lasten op de ghieentehuishouding. Van de particuliere

bouw kan worden verwacht, dat, hij meer economische

verantwoord zal zijn, wegens de hier aanwezige winst-

prikkel. Ieder streven naar een camoufleren van de werke-

lijke situatie is afwezig. Terwijl de gemeenten de finan-

ciering van de woningwetbouw meestal met annuïteiten-

leningén laten plaatshebben, met de’.bedoeling om de

huren reeds dadelijLzo laag mogelijk te kunnen. stellen,

moeten de “particuliere bouwers van de aanvang af een

hoger percentage op hun hypothecaire schulden aflossen,
ten gevolge waarvan hun investeringen meet economisch

.
t

verantwoord zijn.

De woningwetbouwfinanciering leidt ertoe; dat de huren

te
laag worden gesteld, de bevolking zich derhalve ten

onrechte rijker rekent dan ze in wezen ig en het eind draagt

de lasten.

0
.

,

. .

Wil men nu ondanks de zoveel ongunstiger geworden .,

omstandigheden toch ,iets voor de middengroepen doen,

dan zal men, naast de beyordering van het eigen woning- ‘

bezit door middel ‘van de daarvoor in het leven geroepen

regeling, de bestaande premieregeling moeten uitbreiden

ter bevordering van de bouw van huurwoningen voor deze

groepen.

/

Daarvoor is wel een regeling te maken. Bij de huidige

huurpolitiek zal dan voorlopig een extra-stimulans nodig,

zijn in de vorm van een vaste huurbijslag, welke kan ver-

vallen zodra men tot de noodzakelijke algemene huur-

verhoging voor de bestaande huizen zal overgaan. De

extra-uitgaven van deze huurbijsiagen zal het Rijk kunnen

bestrijden uit het door de Minister van Volkshuisvesting en

Bouwnijverheid genoemde bedrag van f. 200 mln., dat het ,

Rijk zich op de dienst van de onder vigeur van de Financie-
,

– ringsregeling 1947/1948 gebouwde woningen kan besparen

als de voorgenomen huurverhoging van 25 pCt.’ doorge-

voerd is. Ook al’zou men tot het o.i. betere planvande

Teldersstichting of van Prof. Koopmans
3)
voor huurverho-..

‘ging in etappes overgaan, dan komt toch reeds
bij”de
eerste.

etappe een belangrijk gedeelte van dit bedrag vrij..Zoiang

hier te lande de huren niet corresponderen met de gestègen

bouwkosten, zal men de meerdère administratie, welke

de altijd enigszins ingewikkeldé regelingen van ‘huurbij-‘

slagen nu eenmaal
,
onvermijdelijk meebrengen; op de_

koop toe moeten nemen.

Enkele opmerkingen’ mogen hieraan nog wordén toege-

-voegd. Wij wilden de premieregeling in meerdere mate dan

tot dusverre ten goede doen komen aan de bouw van huur-‘

• woningen voor de middengroepen. Echter zeker niet uit-

sluitend. Onder het tegenwoordige stelsel vn sterk pro-

gressieve belasting op het inkomen, zouden anders belang-

rijke groepen van de bevolking nog eens extra worden

getroffen doordat zij in vergelijking met andere groepen

ook nog weer eens extra duur moeten wonen. De ,,on-

billijkheden” met betrekking tot het wonen in oude of

nieuwe huurwoninen zijn reeds groot genoeg; laten we er

niet nog nieuwe discrepanties aan toevogen

Voorts vrezen wij, dat er drang op de Regering zal –

worden uitgeoefend (het is inmiddels reeds geschied, uit
wellicht respectabele, doch daarom nog niet acceptabele

motieven) om de aan het licht getreden onvolkomenheden

,.

van de tot dusverre gevolgde huur- en woningpolitiek te

ca rnoufleren door een tegemoetkoming uit de Rijkskas

wegens de inmiddels sterk ,gestegen rentestand. H& ‘is

onnodig te zeggen, dat hierdoor de.deur voor ontwaarding

3)
Zie ,,E.-S.B.’ van 31 oktober en 7 november 1956.

-‘,

‘–

,..

/

65

.

,,

..’

,-

.,.

•..

Zowel in als buiten ons Parlement wôrdt aan-

gedrongen op een scherper toezicht op de uit-

gaven ter zake van
het
ambtelijk apparaat. Het

lijkt schrijver beter om niet op een ,,verscherping

van het toezicht” zonder meer aan te dringen,
doch op een onderzoek naar ht rendement der

verschillende vormen daarvan en daarna, wellicht,

op een meer evenredige verdeling van de huidige
controlemiddelen. Teneinde te voorkomen dat de

controle op bestaande organen vastloopt in een

door de betrokken ambtenaren, die

zich in hun

bestaan of functie bedreigd achten, gelegd rook-

gordijn, zouden dezen de zekerheid moeten heb-
hen dat
zij
,,er niet op
achteruit gaan”.
Hiertoe

bepleit schrijver het creeren van een bemidde-

hingsapparaat dat de kloof tussen de steeds talrijke
vacatures en eventuele ,,onzichtbare werkloosheid”

zou kunnen overbruggen. Van een dergelijk me-

chanisme, dat overplaatsing vergemakkelijkt, ver-

wacht schrijver een gunstig organisatorisch en

financieel
effect. –

Het vraagstuk van de kosten van het overheidsapparaat

blijft Parlement, Regering, pers en individuele belang-

stellenden bezig houden. Onderstaand staatje, overgenomen

uit het proefschrift van W. Drees Jr.: ,,On the level of

government expenditure in the Netherlands after the war”,

geeft een afdoende verklaring voor deze zorg, ook voor

de toekomst.

Uitgaven van de civiele dienst

(behalve defensie en onderwijs; in miljoenen guldens)


1938
1946
1949 1952
1953
1954
1955

Salarissenrijkspersoneel
75

329
310 376 387
415 440
Salarissen

lagere

over-
heidslichamen
86

310 350
420
420
450 460

Sub-totaal salarissen

.
161
639
660
796
807 865
900
Lopende materiële

uit-
.
25
185
171
146 176 148 162
Andere materiële uitga-
gaven Rijk

………

ven Rijk
………..
40
50
60
40
80
80
Materiële uitgaven lage-
.10

re overlieidslichamen
40
212
250
230
235
247
253

Sub-totaal materiële uit-
75
437
471
436
451
475
495
Rijksbijdrage

in

het
gaven

………….

ambtenarenpensioen-
fonds

………….
28
56
83
120 120
120
140.
Totaal salarissen en an-
dere uitgaven

264
1.132
1
1.214
1.352

1.378
1.460
1
1.535

Deze stijging yindt men niet alleen in Nederland. Het

artikel ,,Parkinsons Law”, in ,,The Economist” van

19 november
1955,
geeft voorbeelden van vergelijkbare
cijfers over het Colonial Office en de Admiralty en voegt

De kosten
van het

overheidsapparaat

Controle en noodweer

daar aan toe dat alle tot dusverre ondernomen onder-

zoekingen op dit gebied wijzen op een gemiddelde jaarlijkse

toeneming in aantal ambtenaren van
5,17-6,56
pCt.,-

,,irrespective of any variation of the amount of work (1f

any) to be done”. Dit ondanks het feit dat de Britse

Treasury wat betreft selectiemethoden en efficiencywerk

zeker niet bij het buitenland ten achter is.

Zowel in als buiten ons Parlement wordt in uiteenzet-

tingen over dit probleem doorgaans in de eerste plaats

aangedrongen op een scherper toezicht op uitgaven ter

zake van het ambtelijk apparaat. Verklaarbaar, want een

scherp toezicht kan als conditio sine qua. non logisch

voorop worden geplaatst. Bovendien is het staatsapparaat

zeer omvangrijk en ingewikkeld. De problematiek van an-

dere bestrij din gsmiddelen, bijv. op het gebied van organisa-

tie en efficiency, overtreft daarom doorgaans de beschik-

bare spreektijd of plaatsruimte.

Het is de bedoeling dit artikel te beperken tot het zoveel

gevraagde ,,scherper toezicht”. en zijn mogelijkheden en
beperkingen. Aan het slot een suggestie. -,

Controle.

Voorop kan worden gesteld dat er, ‘naast enkele –

dikwijls onvermijdelijke – lacunes, reeds zeer vele doel-

treffende controles en beperkende voorschriften bestaan.

Daarnaast zijner controles die zelf onevenredig kostbaar

zijn en andere die kostenverhogend werken (bijv. knijpenop

(vervolg van blz. 65)

van de munt nog slechts verder zou worden opengezet.

Onze conclusie voor het aan de orde gestelde onderwerp

van de huurwoningen voor de middengroepen kan niet

anders zijn, dan dat uitbreiding van de woningwetbouw

in dezen geen oplossing van het vraagstuk kan betekenen;

dat men echter wel de premieregeling voor deze categorie

meer kan inschakelen door- een extra stimulans voor

bouwers en beleggers te verschaffen door middl van het be-

schikbaar stellen van eenhuurbijslag voor huizen krachtens

opzet en inhoud bestemd voor bewoners uit de midden-

groepen. Dit belast het budget van de Overheid altijd

minder dan bouw ingevolge de woningwet.

Wil men iets voor de huurwoninen zoekende midden-

groepen doen – en wij herhalen daarvoor vooral in de

grote steden iets te gevoelen – dan verdient deze weg verre

de voorkeur boven het uitbreiding geven aan de woning-

wetbouw. De eerste weg kost geld, maar de latste betekent

bovendien, wegens het thans duidelijk aan de dag getreden

gevaar voor verkeerde finaiiciering, een aanslag op ons

gezond sociaal-economisch bestel.

‘s-Gravenhage.

Mr. J. WILKENS.

66

goedkope krachten ofschoon zulks het rendement van

dure functionarissen zeer vermindert). Daarom lijkt het

beter om niet zonder meer op een ,,verscherping van het
toezicht” aan te dringen, doch op een onderzoek naar het

rendement der verschillende vormen daarvan en daarna,

wellicht, op een meer evenredige verdeling van de huidige

controlemiddelen.

Voorts is het nuttig een onderscheid te maken naar de

aard van de te controleren materie, t.w.:

Toezicht op de uitbreiding van werkzaamheden.

Dit is ,,technisch” doorgaans niet moeilijk: men onthoudt

eenvoudig zijn goedkeuring aan het project. Het rendement

van een verscherpt toezicht is evenwel gering ten aanzien

van de vele projecten, die steunen op ,,meetbare” (bijv.

toenemend aantal strafzaken) of duidelijke (buy. desiderata

van de Volksvertegenwoordiging) motieven. Waar de

motieven en resultaten echter weinig tastbaar kunnen zijn,

bijv. op het gebied van research, voorlichting, onderwijs,

vormen van sociaal werk etc., zijn ook de beste projecten

dikwijls weerloos tegenover het ,,neen” van een toegenomen

bezuinigingsdrang. Hierin schuilt een gevaar.

Toezicht op bestaande en tevens meetbarè werkzaam-

heden.

Dit bestrijkt gevallen als
bijv.
het verlenen van vergun-

ningen, het sluiten van huwelijken en de rechtspraak.

Hier, bestaat een duidelijke relatie tussen de kwantiteit

,van het werk en de omvang van het apparaat. Een scherp

– vergelijkend – toezicht is hier objectief en doorgaans

niet gecompliceerd, dus van waarde.

Toezicht op bestaande, niet nieetbare werkzaa,nheden.

De omvang van deze categorie is niet te verwaarlozen.

Men kan aannemen dat zij toeneemt naarmate men hoger

komt in de hiërarchie, zowel binnen de Overheid als in

particuliere lichamen. In deze functies gebeurt het dat men

na een drukke dag het antwoord schuldig moet blijven

op de vraag: wat heb ik vandaag eigenlijk gedaan? Boven-
dien vervagen hier de grenzen tussen noodzakelijke activi-

teit en werk dat meer of nlinder resultaat kan hebben en

dus zo mogelijk nog wel, of juist niet meer moet worden

gedaan.

Het is duidelijk dat het uitoefenen van toezicht voor een

instantie van buiten af ten aanzien “van deze categorie

uiterst moeilijk is,
dikwjjls slechts uitvoerbaar indien de
daaraan onderworpen functionaris daaraan zelf wil mede-

werken.
Wil hij dit niet, dan verdwaalt de controle gemak-

kelijk in een door hem getrokken rookgordijn van ,,co-

ordineren”, ,,het noodzakelijke volgen ‘van talrijke rele-

vante ontwikkelingen” ,,noodzaak van veelsoortig ambte-
lijk en niet-ambtelijk overleg” etc.

Noodweer.

Het is een bekénd feit, dat de invoering van nieuwe

organisatievormen, werkmethoden en’ machines vrijwel

overal ter wereld bij de werknemers op verbeten verzet

stuit, indien zij hun bestaan, of zelfs maar hun speciale

functie bedreigd achten. Daarnaast is echter gebleken dat

de meeste werknemers gaarne aan veranderingen mede-

werken indien zij de zekerheid hebben dat hun bestaan en

hun sociaal prestige daaronder niet zullen lijden.

Deze verschijnselen zijn zo universeel dat er reden is

om te veronderstellen dat ook de ambtenaar zijn toe-
vlucht zal nemen tot het evenvermelde rookgordijn –

en daardoor dikwijls het toezicht onmogelijkzal maken-

zlang hij niet de zekerheid heeft ,,ef niet op achteruit te

gaan”. Financieelwordt zijn bestaan dikwijls niet bedreigd

maar daarnaast bestaat het gevaar van opgeven van met

hart gedaan werk, van, derven van promotiekansen, van

vermindering Ivan het aantal ondergeschikten en wellicht

prestige. Dit gevaar wordt groter wanneer compenserende

alternatieven binnen de beperkte kring van het eigen

Ministerie of de eigen Dienst mOeten’ worden gevonden.

Specialisatie beperkt nog verder, vergroot dus het persoon-

lijke risico; dus de neiging om onderbezetting te camoufle-

ren. Zolang voorkomen nog beter is dan genezen zal men

bovendien bij de eerste symptomn van onderbezetting

ander werk trachten aan te trekken.

De finnciële consequenties hiervan• voor de belasting-

betaler nemen toe naarmate de betrokkene een groter en/of,

kostbaarder dienstonderdeel onder zich heeft, dus juist

bij de functies waarvan, zoals reeds werd gesteld, de meet-
baarheid afneemt, de çontrole dus moeilijker is. Voor deze

vrijwel instinctieve zucht naar lijfsbehoud zou evenwel

geen reden meer zijn indien de betrokkene de zekerheid

zou hebben dat hij er zelfs bij volledige liquidatie van eigen

taak, of toevoeging (van het restant) daarvan aan een ander

onderdeel niet op achteruit zou gaan. Dat er een mechanis-

me zou bestaan om hem voorrang te verlenen voor een

soortgelijke of andere geschikte functie, wellicht zelfs een

betere of meer geambieerde.

Het is niet onaannemelijk dat hij in dat geval zelfs

actief zou streven naar vereenvoudiging of
afschaffing
van

bepaalde werkzaamheden
om daardoor vrij te komen voor

een meer reële taak.’Dit strookt met het eigenbelang en

bovendien vindt de gemiddelde mens naarmate het werk

nuttiger is daarin meer bevrediging.

Rest de vraag, of het steeds mogelijk zal zijn deze

waarborgen of zelfs (in de vorm van kansen op een betere

functie) premies op actieve medewerking te creëren. Dit

kan wellicht niet steeds doch indien één werkgeefster in

Nederland daartoe in staat is, is het de Overheid met haar

uitgebreide complex van rijks- en lagere organen, in een

aantal gevallen bovendien nog de vele semi-overheids-

instellingen en bedrijven en het toenemende aantal inter-

nationale organisaties.

Voorwaarde daartoe is evenwel een bemiddelingsappa-

raat dat, indien goèd geëquipeerd, de kloof tussen de steeds
talrijke vacatures en eventuele ,,onzichtbare werkloosheid”

zou kunnen overbruggen.

Men bedenke daarbij dat de belasting van verschillende

onderdelen van het overheidsapparaat als gevolg van de

maatschappelijke ontwikkeling steeds wisselt. Reeds eer-

der werd gesteld dat controle op bestaande organen dik-

wijls in een rookgordijn vastloopt, de uitbreiding van reeds

overbelaste irganen voor belangrijk werk door het ont-

houden van de onmisbare goedkeuring daarentegen ge-

makkelijk wordt verhinderd. Zo ontstaat de vreemde,

kostbare en schadelijke situatie dat enerzijds krampachtig
wordt gestreden (dikwijls door het ontplooien van minder

belangrijke nieuwe activiteiten) voor een status 4uo’ van

onderbezetting terwijl belangrijk en urgent werk’ door

andere reeds overbelaste diensten ongedaanmoet blijven.

Een goed bemiddelingsmechanisme zou deze onevenredig-

heid kunnen verminderen.

De ervaring leert dat een ambtelijke vacature dikwijls

niet zonder meer wordt vervuld doch de aanleiding vormt

tot de bezinning op de functie, en tot reorganisaties en

bezuinigingen. Van een mechanisme dat overplaatsingen

67

Schrijver geeft in dit atikel een overzicht van

de financiële situatie van de verplichte zieken-
fondsverzekering bij de aanvang van 1957. Aller-

eerst wordt aandacht geschonken aan de schom-
melingen van het premiepercentage en aan de
omvang van de reserve van het door de Zieken-
fondsraad beheerde vereveningsfonds, in welk
fonds de gestorte premies vloeien. Vervolgens
worden de oorzaken aangegeven, waardoor het

premiepercentage van 4, hetwelk voorheen ruim voldoende was, thans te laag is. Daar het er vol-

gens schrijver niet naar uitziet, dat de algemene
oorzaken, welke in de afgelopen jaren dekosten

sterk hebben doen stijgen – o.a. de snelle voor-uitgang van het medische kennen ën kunnen -,

in de komende jaren zullen zijn uitgewerkt, lijkt

het hem niet onwaarschijnlijk, dat e
l
en stabilisatie
van het premiepercentage voor een langere termijn

slechts te bereiken zöu zijn door het afwentelen
van een deel der kosten, welke thans door de’

ziekenfondsen worden betaald, op de verzekerden, c.q. op vrijwillige aanvullende verzekeringen.

10
.

verplichte

ziekenfondsverzekering

Sinds 1 nèvember 1941 bestaat voor de arbeiders in de

zin van de Ziektewet en hun gezinsleden de verplichte

ziekenfondsverzekering. ,,Verplicht” slaat hier op de

premiebetaling, niet op de aanmelding bij een ziekenfonds.

De premie wordt uitgedrukt in een jaarlijks door de

Minister van Sociale Zakeri en Volksgezondheid te bepalen
percentage van het zgn. premieplichtig loon, dat is het loon,

bepaald overeenkomstig de regelen van de Ziektewet

(hetgeen o.a. betekent, dat het deel van het loon boven een

bepaalde grens bij de premieberekening buiten beschouwing

blijft). De betaling van de premie aan de met de heffing

bçlaste bedrijfsverénigingen geschiedt door de werkgevers,

die echter de helft van de premie moeten inhouden op de

uitbetaalde lonen en – ten bewijze dat de inhoudihg i

geschied -. aan hun arbeiders zgn. ziekenfondscoupons

moeten uitreiken. –

De premie-opbrengst vloeit in het door de Ziekenfond-

raad beheerde vereveningsfonds. Hieruit ontvangen de

ziekenfondsen de bedragen, welke zij voor de
1
uitvoering

van de verplichte verzekering behoeven.

Bij de start van de verplichte verzekering is het premie-

percentage bepaald op 4. Men had toen slechts zeer weinig

gegevens, waarop men bij de vaststelling kon steunen.

Zowel ten aanzien van de’ omvang van de premieplichtige

loonsom als van de kosten der aan de verzekefden te

verlenen ,,verstrekkingen” en, nietS in het minst, van het
aantal kosteloos medeverzekerde gezinsleden moest men

met zeer ruwe schattingen werken. . /

Achteraf moet worden geconstateerd, dat
,
het premie-

percentage in de oorlogsjaren te hoog was; dit was echter

ten dele het gevolg vn de abnormale omstandigheden,

die de uitgaven der ziekenfondsen lager deden zijn dan in

normale tijden het geval zod zijn geweest. Ook in de

eerste jaren na de bevrijding was het percentage van
4
nog

ruim voldoende. Toen men, na de verwarring en onzeker-

heid van de bezettings- en bevrijdingstijd, de balans kon

opmaken, bleek er dan ook een belangrijke reserve in het

verevehingsfonds aanwezig te
zijn.
De omvâng van die

reserve is het grootst geweest ultirno 1948, toen ze circa

f. 165 mln. bedroeg; dat was meer dan een jaar premie-

opbrengst bij de toenmalige loonsom.

Voor 1948 is daarom het premiepercentage verlaagd

tot 3,8, voor de drie volgendejaren zelfs tot 3,6, voor 1952

is het wedefom op 3,8 gesteld
1).
Daarna is gedurende drie

jaren het aanvankelijke percentage van 4 weer toegepast.

Voor 1956 bleek het nodig het percentage tot 4,2 te ver-

,hogen. Bij beschikking van 7 december 1956 heeft de

Minister bepaald, dat ook voor 1957 het percentage 4,2

zal zijn.

De rekeningen der verplichte verzekering over de jaren

na 1948 hebben alle een groter of kleiner nadelig saldo

opgeleverd. De uitkomsten over
1956
zijn uiteraard nog niet

bekend en diè over 1955 staan ook nog niet geheel vast.

Volgens de meest ‘recente schatting zal de reserve ultimo

1956 nog ongeveer f.
75
mln. bedragen, dus belangrijk

miner dan de helft van wat er in 1948 was. Daar het niveau

• 1)
Uitvoeriger mededelingen betreffende de jaren tot en met
1952 heeft schrijver dezes gedaan in ,,E.-S.B.” van 9januari 1952.

‘(vrvo1g van blz. 67)
vergemakkelijkt mag daarom een gunstig organisatorisch

*

en financieel effect worden verwacht.

Volgens moderne opvatting is iedere werkgever zowel

‘aan zichzelf als aan zijn werknemers verplicht om niet

T
slechts onderbezetting te bestrijden doch ook door een

• beleid’van ,,iedereen op de plaats die hem het, meest ligt”

zowel het economische rendement als• de arbeidsvreugde

‘.

Van het personeel te verhogen. Welk rendement en welke

‘. arbeidsvreugde mag men verwachten van een ambtenaar

– 1ie thans mede door het ‘pensioensysieem moeilijk van

• zijn plaats weg, en hoger kan komen en inspiratie moet

putten uit het vooruitzicht over tien of twintig jaar wellicht

zijn vijf jaar oudere directe chef te mogen opvolgen?

Een goed bemiddelingsmechanisme betekent uitgaven.

• ‘Additionele controles echter ook, wellicht zelfs hogere.

•Dë resultateh daarvan kunnen niet meer dan traditioneel

• en beperkt zijn. De
mogelijkheid
van een nieuwe preven-

tieve in plaats van repressieve aanpak, die bovendien de

medewerking i.p.v. de tegenwerking vn de deskundige

belanghebbenden mag verwachten verdient daarom ernstige

overweging.

‘s-Graveniage.

Jhr. Mr, G. L. G. OTE MILLY.

68

t

,

t

“van inkomsten en uitgaven dererzekering sinds 1948 sterk

is gestegen, is de relatieve daling natuurlijk nog veel sterker

dan uit de absolute bedragen
blijkt:
Een bedrag van f.
75

mln, is niet meer dan een vijfde deel van de premie-inkom-

sten over 1956.
De_volgende staat geeft een overzicht van de schomme-

ling van het premiepercentage en van de groei e n vermin-
dering van de reserve.

Premiepercentage
Stand van de reserve op het einde van het jaar

Jaar
Werkelijk

Nodig voor
in pCt. van de
geheven
sluitende
in mln, guldens
kosten in het
rekening a)
jaar daarna

1941
‘4

2
4
1942

4
2,9
19
37 1943

4
2,8
40
81


1944
4
2,7
63
125
1945
4

.
2,6
89
115
1946
4
2,8
122 116
1947
4
3,1

(2,9)
153
116
1948
3,8 3,5

(3,1)
165
115
1949
3,6
3,7 (3,4)
163
100
1950 3,6
3,7 (3,6)
159
77
1951
3,6
3,8

147
68
1952 3,8
3,9
146


60
1953
4
4,1
138
50
1954 4
4,2
132
39
1955
4
4,5
96
1

27 1956


4,2 4,5
75
21
a) Cijfers tussen haakjes: ‘exclusief bijdrage aan de vrijwillige
verzekering.

Er bestaan geen voorschriften betreffende de omvang
van de reserve. Het Ziekenfondsenbesluit van 1941, dat

nog steeds in hoofdzaken geldt, preekt zelfs helemaal niet

van een reserve, integendeel, het bepaalde, aanvankelijk,

dat de premie-inkomsten ‘per halfjaar onder de zieken-

fondsen zouden worden verdeeld. Deze bepaling is later
buiten werking gesteld, maar een andere regeling is niet

getroffen. De praktijk is, dat de ziekenfondsen uit het

Aandeelhouders in Amerika

De statistische dienst van de New Yorkse

Beurs heeft, naar ,,V.E.V.-Berichten” van 31

december jI. weet te melden, nagegaan wie de
houders der aan de beurs genoteerde aandelen

van Amerikaanse vennootschappen zijn. Het

aantal aandeelhouders – houders van aandelen

van 4.600 vennootschappen met een gezamenlijk

kapitaal, dat de $
350
mrd. overschrijdt –

bedfaagt 8.630.000. Hiervan bestaat 13,7’pCt. uit

employé’s en hogere ambtenaren; 12,2 pCt. uit

beoefenaren van vrije beroepen; 18 pCt. uit

kantoorpersoneel en ambtenaren; 21,9 pCt. uit

arbeiders, landbouwers en niet-loontrekkenden

en 34,2 pCt. uit huisvrquwen en vrouwen zônder

beroep.’ Opmerkelijk is, dat 51,6 pCt.’

der aan-

deelhouders van het vrouwelijk geslacht is. De

‘onderscheiding naar leeftijd deed zien, dat de

groep 21 tot 34-jarigen met 27 pCt. het sterkst is

vertegenwoordigd. De gemiddelde leeftijd be-

draagt thans ca. 48 jaar, tegen 51 jaar in
1952;
er

is dus van een zekere verjonging der aandeel-

houders sprake. Momenteel is 1 op de 12 meer-

,derjarigen aandelenbezitter; in 1952 1 op de 16.

Jaarlijks neemt, het aantal aandeelhouders ‘met

ca. 0,5 mln, toe.

4

1′

vereveningsfonds geldmiddelen ontvangen naar behoefte;

de rest blijft Centraal gereserveerd.

In de Ziékenfondsraad is herhaaldelijk gesproken over de

vaag welke omvang de reserve dient te hebben. Tot een

definitieve conclusie, heeft deze discussie nog niet geleid.

Vele leden achtten een reserve van ongeveer f. 60 mln.

nodig. Andere leden vonden dit bedrag te laag. Bij het

vaststellen van zijn advies aan de Minister inzake het

premiepercentage voor 1957 is de Ziekenfondsraad uitge-

gaan van de gedachte, dat een daling van de reserve tot
,

beneden de f. 60 mln, in elk geval ongewenst is. –

Men houde hierbij in het oog, dat de reserve mede wordt

gebruikt als ,,we1kkapitaa1″ der verplichte verzekering. Een

vrij belangrijk deel’der premie-inkomsten wordt namelijk
v

eerst achteraf geïnd en de uitgaven der ziekenfondsen

kunnen daarop niet wachten. Men moet dus over middelen

tot voorlopige financieriflg beschikken; zou er geen eigen

kapitaal zijn, dat zou men in bepaalde delen van het jaar’

in sterke mate een beroep op de geldmarkt moeten doen.

Welk bedrag als ,,werkkapitaal” nodig is, hangt af van

verschillende omstandigheden, met name van het tempo

der premie-inning en vooral van’ de prijsbepaling der

,,couponboekjes”, welke de werkgevers moeten aanschaffen.

Op de hiermede samenhangende technische vraagstukken

kunnen wij in deze beschouwing niet ingaan.
,

Aan de vaststelling van het premiepercentage gaat elk

jaar uitvoerig overleg vooraf. De Ziekenfondsraad’ stelt

uiteraard zijn advies vast aan de hand van een raming van

inkomsten en uitgaven voor het komende jaar en mede met
inachtneming van de beschikbare cijfers over de afgelopen

jaren. Over hçt lopende jaar zijn helaas nooit cijfers bekend

op het
tijdstip,
waarop de Ziekenfondsraad moet adviseren.

Zelfs over het laatstverlopen jaar zijn dan nog slechts

yoorlopige en onvolledige cijfers beschikbaar. De Sociaal-

“Economische Raad, die eveneens bij deze materie
1
wordt
betrokken, is er ten aanzien van de gegevens iets beter aan

toe, omdat hij enige maanden later adviseert. De Zieken-

fondsraad heeft dit jaar zelfs tweemaal geadviseerd, omdat

na zijn eerste advies nieuwe gegevens beschikbaar waren
gekomen, welke nader beraad nodig maakten.

Er bestaan steeds onzekerheden zowel ten aanzien van

de inkomsten als van de uitgaven. Het feit, dat de premie

wordt bepaald op een percentage van het loon, heeft tot

gevolg dat men in de raming de ontwikkeling van het loon-

peil moet verdisconteren, hetgeen elk jaar moeilijkheden

oplevert. Bij het opstellen der raming van inkomsten wordt

overleg gepleegd met het Centraal Planburèau. ‘Wat de

uitgaven betreft zijn er tal van onzekere elementen: de toe-

neming van de ,,vraag” naar de verstrekldngen, de her-

ziening van honoraria der medewerkers, de
stijging
der

tarieven van ziekenhuizen enz.

Dat ook het jaar 1956, evenals zijn voorgangers, een te-

kort zal opleveren – ondanks de verhoging van het premie-

percentage van14 tot 4,2 – mag wel als vaststaand worden
aangenomen. De jongste in de Ziekenfondsraad gebruikte

ramirïg wijst een tekort aan van ruim f. 21 mln. Zoals boven

reeds is gezegd, zal door dit tekort de reserve per ultimo

1956 naar verwachting dalen tot ongeveer. f. 75 mln.

Voor 1957 is in eerste instantie een vrij gering tekort

becijferd, namelijk van ongeveer f. 64 mln., bij gelijkblijvend

– premiepercentage. Bij deze berekening is echter o.a.’ aange-

nomen, dat de arbeiders in hun loon een volledige compen-

satie zouden
krijgen
voor de premie ingevolge de A.O.W.

Thans is bekend, dat dit niet het geval zal zijn en dat dus

de premie-opbrengst ehige miljoenen guldens lager zal

69

t

11

fi

1

,

moeten worden geraamd. Voorts zijn waarschijnlijk enige
maatregelen te verwachten, die de uitgavên der verplichte

verzekering met verscheidene miljoenen guldens zullen

doen
stijgen.
Het ziet er dan ook naar uit, dat de reseve

der verplichte verzekering ultimo 1957 zal zijn gedaald tot

of zelfs beneden het bedrag van f. 60 mln., dat, zoals boven

is gezegd, in de Ziekenfondsraad over het algemeen als het

kritische punt wordt beschouwd.

Dat het premiepercentage van 4,2 voor
1957
is gehand-

haafd, is dus toe te
schrijven
aan het nog bestaan van een

reserve. Voor volledige dekking van de uitgaven is dat

percentage te laag.

Aan welke oorzaken is het nu te
wijten,
dat het percentage

van 4, hetwelk voorheen ruim voldoende was, thans te

laag is?

Men kan op deze vraag niet volstaan met het antwoord,

dat de kosten der verplichte verzekerijig zo sterk zijn ge-

• stegen. Een analyse van die kostenstijging is nodig. Immers,

een normale kostenstijging – d.w.z. een kostenstijging,

welke ongeveer overeenstemt met de algemene stijging van

lonen en prijzen – zou in de verplichte ziekenfondsver-

zekering, bij de na-oorlogse loonontwikkeling, bij ge-
lijkblijvend premiepercentage tot nog toe globaal zijn

gecompenseerd door
stijging
van de premie-inkomsten

uit hoofde van loonsverhogingen.
Dat de uitgaven der verplichte verzekering na de bevrij-

ding in een belangrijk sterker tempo zijn gestegen dan de

inkomsten, moet voornamelijk worden verklaard uit de

snelle vooruitgang van het medische kennen en kunnen.

Men kan steeds meer doen voor de zieken en gebrekkigen,

maar dat moet worden betaald.

Hier komt bij, dat de feitelijke mogelijkheid tot het ver-

krijgen van de onder de verzekering vallende medische

hulp steeds toeneemt. Er komen meer specialisten, klinie-

ken, ziekenhuisbedden, heilgymnasten, masseurs enz.;

specialisten en tandartsen spreiden zich meer over de

kleinere plaatsen; de verbetering der verkeersmiddelen

maakt het inroepen van de medische hulp voor de platte-

landsbevolking gemakkelijker.

Niet minder belangrijk is de verandering in de mentaliteit

der verzekerden. Het begrip voor de betekenis van de

gezondheidszorg neemt toe; de angst voor de dokter en

voor het ziekenhuis, welke vroeger sterk remmend werkte,

vermindert. Zeer duidelijk spreekt deze ontwikkeling bijv.

bij de vraag naar tandheelkundige hulp.

Of de vraag naar verstrekkingen ook toeneemt doordat

de moderne levensomstandigheden en leefwijze de gezond-

heidstoestand ongunstig beiniuloeden, moge hier in het

midden worden gelaten.

Dat een aantal verzekerden te veel naar de dokter loopt

en te zeer op medicamenten is gesteld, staat wel vast. De
invloed van deze factor wordt echter waarschijnlijk vaak

overschat. Exacte gegevens hieromtrent zijn moeilijk te

verkrijgen
2).

Naast de boven aangeduide algemene oorzaken hebben

in de afgelopen jaren een aantal incidentele maatregelen

kostenverhogend gewerkt.

In de eerste plaats is in de aanvang van 1955 de omvang

van de ,,verstrekkingen” der verplichte verzekering enigs-

2)
Van Deen vermeldt voor fondspatidnten in een plattelands-
praktijk in het noorden des lands 2,6 pCt. niet-noodzakelijke
(althans iets minder noodzakelijke) verrichtingen (K. J. van Deen, Arbeidsanalyse in een plattelandspraktijk; dissertatie
1948).

zins uitgebreid. Onder andere is het recht op verpleging

en behandeling in een ziekenhuis uitgebreid van 42 tot 70

dagen per geval. Voor sanatoriumverpleging stelt het

ziekenfonds thans per geval veel meer beschikbaar dan

voorheen het geval was (waar tegenover staat, dat het aantal

gevallen van verpleging wegens t.b.c. is gedaald).

Voorts zijn de honoraria der medewerkers belangrijk

verhoogd, ten dele om een achterstand in te halen. Vrijwel
doorlopend zijn er in de afgelopen jaren onderhandelingen

gaande geweest tussen de organisaties van medewerkers en

van ziekenfondsen; ook de Ziekenfondsrâad en de Minister

hebben zich met de honoraria vele malen moeten bezig

houden. Soms zijn er ernstige impasses geweest (gelukkig
zonder dat de verzekerden hiervan last hebben ondervon-

den); men kan dus bepaald niet zeggen, dat alle wensen van

de medewerkers voetstoots zijn ingewilligd, maar niettemin,

de verzwaring van de lasten door verhoging van de hono-

raria is aanzienlijk.
Ten slotte moet erop worden gewezen, dat in 1951 een

aantal nieuwe groepen in de verplichte verzekering is

opgenomen. De grootste van die groepen was die van de

bejaarden met noodwetuitkering, wèlke thans ongeveer

500.000 personen omvat (ruim 8 pCt. van het totale aantal

verplicht-vrzekerden). ‘Bejaarden nu veroorzaken in de

ziekenfondsverzekering gemiddeld bëlangrjk meer kosten

dan jongere verzekerden (het verschil is naar schatting

30 pCt.). Ook hierdoor is dus het gemiddelde kostencijfer

per verzekerde gestegen
3).

Met ing’ang van 1 januari 1957 zijn echter de bejaarden

weer uit de verplichte verzekering verdwenen, behalve

degenen, die nog in loondienst zijn of behoren tot de indi-

rect-verzekerde gezinsleden van andere verplicht-verzeker

den. Alle bejaarden, wier inkomen blijft beneden f. 3.410

‘s jaars, kunnen worden opgenomen in een afzonderlijke,

door Rijk en vereveningsfonds sterk gesubsidiëerde, zieken-

fondsverzekering. Hieronder vallen
alle
bejaarden, die

momenteel op grond van een noodwetuitkering verplicht-

verzekerd zijn. Het totale aantal verplicht-verzekerden zal

daardoor naar schatting met circa 590.000 dalen en het

gemiddelde kostenbedrag per verplicht-verzekerde zal

dientengevolge enigszins worden gedrukt. Door de sterkere
kostenverhogend6 invloeden zal men dit echter niet duide-

lijk kunnen waarnemen. Bovendien is het ,voordeel” in

feite slechts eèn schijnvoordeel, want de verplichte ver

zekering zal een belangrijke bijdrage (over 1957 naar

raming f. 17 mln.) moeten leveren in de kosten van de

bejaardenverzekering.

Men komt nog al eens de opvatting tegen, dat er grote

besparingen op de kosten van de ziekenfondsen’ te ver-

krijgen zijn door verhoging van de efficiency en door

scherpe controle. Stellig moet deze kant van de zaak niet

worden verwaarloosd, maar men mag toch geen grote

verwachtingen koteren van de
mogelijkheden
welke

hier liggen.

De directe bezuinigingen, welke te verkrijgen zijn, door

vereenvoudiging van het apparaat van het ziekenfonds:

wezen, kunnen slechts van bescheiden omvang zijn in ver

houding tot de miljoenen, welke momenteel op de ex-

ploitatierekening der verplichte verzekering tekort komen.

3)
In de jaren 1947
:
1950, toen het grootste deel der bejaarden
in de afdeling vrijwillige verzekering der algemene ziekenfondsen was verzekerd, zijn uit het vereveningsfonds belangrijke bedragen
(in totaal f. 40
mlii.)
aan subsidies aan de vrijwillige verzekering
betaald. Deze uitgave kwam echter niet in de kosten ,,per
verplicht-verzekerde” tot uiting.

70

Dit volgt reeds uit het feit, dat de beheerskosten (inclusief

incasso- en controlekosten) thans nog geen 8 pCt. van de

totale kosten uitmaken.

Verbetering van controle op de ziekenhuisverpleging,

maatregelen tot het voorkomen van onnodig of te duur

voorschrijven van médicamenten enz. kunnen financieel

grotere betekenis hebben. De ziekenfondsen besteden hier-

aan voortdurend veel aandacht; de organisaties van zieken-

fondsen en de Ziekenfondsraad stimuleren dit. Er bestaat

buy, een. Centrale Medisch-Pharmaceutische Commissie,

welke wetenschappelijke adviezen geeft betreffende de voor

rekening der ziekenfondsen te nemen geneesmiddelen.

De enorme stroom van nieuwe medicamenten maakt, dat

deze taak even noodzakelijk als moeilijk is.

Dat men met maatregelen ter beperking vân de kosten

der, ziekenfondsen
bijzonder
voorzichtig moet zijn, is

duidelijk. De verzekerde kan meestal niet of slechts ge-
brekkig beoordelen %vat voor hem nodig is. Hij verlaat

zich in de regel op zijn arts.

Men heeft echter te maken met duizenden artsen, alle

met hun eigen opvattingen en – gelukkig – over het

algemeen bezield met de wens ook hun verzekerde.patiënten

de beste hulp te bieden. Elk regelend of zelfs maar voor-

lichtend werk op dit terrein moet met veel tact geschieden;

overhaaste of te diep ingrijpende voorschriften geven alleen

maar moeilijkheden.

De ,,kostendekkende premie” yoor de verplichte ver

zekering zou in
1957
niet 4,2, maar vermoedelijk ongeveer

4,5 zijn. Zal het mettertijd daarbij kunnen blijven if ligt

een verdere verhoging in de lijn der verwachting?

Het ziet er niet naar uit, dat de algemene oorzaken, welke

in de afgelopen jaren de kosten sterk hebben doen stijgen,
in de komende jaren zullen zijn uitgewerkt. De ontwikke-

Bankrekening en beroepscategorie

Het Zweedse blad ,,Indèx” heeft enkele ge-

gevens gepubliceerd betreffende de relatieve

frequentie van bankrekeningen bij diverse cate-

gorieën der beroepsbevolking en over de hoogte

der gemiddelde tegoeden. Het in onderstaande

tabel gereproduceerde
cijfermateriaal
is gebaseerd

\
op gegevens der inkomstenbelasting over 1952.

Aantal personer met

Gemiddeld tegoed per
een banktegoed

persoon (per 1.000)

(x 1.000 kronen)

Totaal Spaar-
Alge-
Totaal Spaar- Alge
a)

banken 1e

a)

banken mene
banken
Mannen:
Werkgevers 504

291

195

4,9

2,3

1,4
Stafrnede-
werkers

343

270

114

2,5

1,6

0,7
Arbeiders

199

157

41

1,3

0,9

0,2
– vrou,ven:
Werkgeef-
sters

545

350

245

6,2

3,3

2,3
Stafmede-
werksters

235

195

65

1,4

1,0

0,3
Arbeid-
sters

1

171

1

133

1

39
1

1,0

1

0,7

0,2
a)
mcl.
landbouwkredietinstellingeii en de Postcheque Dienst.

Voor alle beroepscategorieën geldt, dat meer te-
goeden bij spaar- dan bij algemene banken wor-

den aangehouden; dit verschijnsel spreekt echter

bij de werkgevers minder dan bij de werknemers.

• Opvallend is het verschil tussen de gemiddelde

saldi ten gunste van mannelijke en vrouwelijke

werkgevers.

ling van de medische wetenschap en van de technische moge-

lijkheden op operatief gebied schrjdt ononderbroken voort,
de stroom van nieuwe medicamenten vloeit steeds krachti-

ger, de drang der bevolking naar goede medische verzorging
neemt steeds toe. Ten aanzien van de hulp aan geesteszieken

staan wij nog slechts in het beginstadium. Zo is er veel

meer te noemen.

Het is begrijpelijk, dat velen zich bezorgd afvragen,

waarheen deze ontwikkeling zal voeren. Welk deel van het

nationale inkomen zal er mettertijd voor de gezondheids-

zorg nodig zijn? Kan ons volk alles wat medisch mogelijk

en wenselijk is via zijn verzekevingsstelsel financieren?

Vragen van deze aard klinken do’or in het advies van een

commissie uit de Sociaal-Economische Raad over de premie

voor de verplichte verzekering voor 1956
4).
De commissie

uit de S.-E.R. legt de nadruk op het maken van ,,een plan-

ning op langere termijn” en ,,het stabiliseren van de premie

gedurende die termijn, waardoor duidelijk wordt aange-

geven, dat voor het ziekenfondswezen slechts een beperkt
deel van het nationale inkomen kan worden gereserveerd”

(blz. 6 en 7 van het gepubliceerde advies).

t In het licht van de vorenstaande beschouwingen lijkt

het echter niet onwaarschijnlijk, dat een stabilisatie van

het premiepercentage voor een langere termijn slechts te

bereiken zou zijn door het afwentelen van een deel der

kosten, welke thans door de ziekenfondsen worden betaald,

op de verzekerden (c.q. op
vrijwillige
aanvullende ver-

zekeringen).

Het spreekt intussen vanzelf, dat alle mogelijkheden tot

verantwoorde beperking van uitgaven moeten zijn uitge-

put, véér men tot een dergelijke afwenteling overgaat.

Ter aanvulling en verduidelijking van bovenstaande be-.
schouwingen volgt hier ten slotte nog een tabel, welke een
verkort overzicht geeft van liet verloop der kosten voor de

onderscheidene onderdelen van het budget der verplichte

verzekering sinds 1946.

Kosten per verplicht-verzekerde a)

1946
1950 1954
1955
(yori.
1956
(raming)

f

4,74
f

5,21
f

9,10
f

9,20
f

9,60
Genees- en verbandmiddelen
,,

3,78
5,51
,,

6,87
,,

7,75
,,

8,10
Specialistische hulp

……
2,74
,

4,98
,,

6,83
,,

8,65
,,

9,35

Huisartsenhulp

…………

Tandheelkundige hulp

….
0,99
,,

2,23
3,21
3,80
4,05
Ziekenhuisverpleging

……
….

4,37
7,62
,, 12,97 ,, 17,05
18,90
Sanatoriumverpleging

…….

0,37

,,

2,32
2,36
,,

2,64′
2,66
Overige verstrekkingen
1,58
2,-
1,83
,,

2,77
,,

2,91

Totaal verstrekkingen

……
f 18,57
f29,87
f43,17
f51,86
f 55,57
Beheerskosten b)

……….

2,59
..
,,

3,66
,,

3,97
,,

4,14
,,

4,39

De sinds
1951
geldende, afzonderlijk beheerde, verplichte
verzekering voor zeelieden is buiten beschouwing gelaten.
Inclusief ‘kosten heffing en inning zieken fond spremie
door bedrijfsverenigingen en kosten Ziekenfondsraad en bureau.

Bovenstaande cijfers tonen aan, welk een belangrijke

verandering er sinds 1946 in de relatieve zwaarte van de
onderscheidene kostenrubrieken is gekomen. Het opval-

lendste verschijnsel is de sterk groeiende betekenis van de

post ziekenhuisverpleging. Deze post slokt nu reeds meer

dan een derde deel van het totale budget der ziekenfonds-

verzekering op. Telt men er de kosten van klinisch-specia-

listische hulp bij op, dan komt men boven de 40 pCt.!

Amsterdam,

.

.

J. DE WiT.

4)
Dit’advies is opgenomeh in de publikaties van de Sociaal-
Economische Raad
(1955,
no. 8), met als bijlage het advies van
de Ziekenfondsraad over hetzelfde onderwerp. De adviezen
inzake de premie voor
1957
zijn nog niet gepubliceerd.

71

.5
S…

/
.

S
/5

r
De krouiekschrjver wijst erop dat de beroerin-
en op het terrein van de binnenlandse politiek in
het
afgelopen kwartaal slechts
geringe .betekenis
hadden voor de economische sector, welle laatste veel meer afhankelijk is van externe factoren, zo-
als internationale spanningen en hun invloed op
de wereldprijzen. Uitvoerig,
wordt ingegaan op de in oktober ji. door de Regering aan het Parlement
voorgelegde begroting en
Financiële
Nota. Door de snelle daling van de rubberprijs in het eerste
• halfjaar 1956 werd een groter tekort op de be-
talingsbalans verwacht dan aanvankelijk geraamd was; doordat medio
1956
de prijzen van belang-rijke exportprodukten stegen verwacht schrijver
dat de waarde van de goedereninvoer over 1956
wel beneden die van de -uitvoer zal
blijven. Uit
de thans
geubliceerde
cijfers omtrent de frans-
fers wegens
de opbrengsten van kapitaal in 1954
en 1955 blijkt o.a. dat Amerikaanse inaatschap-
pijen meer hebben getransfereerd dan Nederlandse,
terwijl per bedrijfstak gerekend ongeveer 50 pCt.
ten gunste komt van de groep oliemaatschappijen

en mijnbouw.

r

5.

Economische kroniek

van

T

‘l

inaonesie

(4e kwartia1 ,
1956)

S.

en de boer, hij ploegde voort.

Wie zou menen, dat de heftige beroeringen, diè dit

kwartaal op het terrein van de binnenlandse politiek te zien

waren, ook tot sterke bewegingen op economisch gebied

moesten leiden, vergist zich. De bewegingen in de econo-

mische sector zijn hier veel meer afhankelijk van externe

factoren zoals de internationale spanningen en hun invloed

op.de
wereldprijzen en de schommelinge’n door natuurlijke

oorzaken – in het bijzonder met betrekkingtot.de rijst-

‘oogsten.

Bij hun
directe
gevolgen denken wij

dan aan de onmid-

dellijke invloed die veranderingen in de buitenlandse

prijzen der exportprodukten hebben op de deviezen-

inkomsten van Indonesië, op de opbrengst-kosten-verhou-

ding der producenten; aan de onmiddellijke invloed van

,,goed of slecht weer” op de te verwachten rijstoogsten enz.

Bij hun
indirecte
gevolgen denken wij o.a. aan de wijze

•.waarop de Regering probeert door het nemen van allerlei

maatregelen de gevolgen van deze fluctuaties zo goed mo-

elijk op te vangen. Maatregelen, die hier vooral tot uiting

komen in regelingen op het gebied van het internationale

geld- eb goederenverkeer.

Het
vorige
kwartaal was in dit opzicht bijzonder be-

langrijk; het huidige niet. In onze vorige krdniek hebben

wij dan ook grote aandacht besteed aan de elkaar snel

opvolgende en uiterst belangrijke wijzigingen met betrek-

king tot de voorwaarden, waaronder goederen en diensten

zouden mogen worden geiniporteerd enerzijds en met

betrekking tot de rechten die exporteurs gegeven worden

anderzijds
1)
S

Op 6 oktober viel de laatste in dit kader belangrijke

beslissing van de Monetaire Raad. Ook deze beslissing

• – lebben wij nog in de vorige kioniek kunnen bespreken.

Sindsdien zijn er op economisch-politiek gebied geen

maatregelen genomen, die belangrijke veranderingen

brengen in de omstandigheden waaronder de bedrijfs- en

gezinshuishoudingen moeten werken.

Ook de pblitieke strubbelingen, die tegen het einde van

• het jaar uitliepen op de, internatioiiale aandacht trekkende,

problemen in Sumatra hebben tot nu toe op economisch

,,E.-S.B.” van 31 oktober 1956, blz. 952 e.v.

72

– –

gebied niet veel meer dan tot plaatselijke economische

storingen gelid; storingen, die veel geringe? zijn dan men,

vooral in het buitenland, meent. –

hoe lang nog?

Dat de acties der groepen, die zich van de huidige

Regering trachten los te maken, tot nu toe niet veel meer

economische gevolgen hebben gehad dan een snel te

herstellen, kortstondige stagnatie in de aan- en afvoer van
goederen en geld, wil echter niet zeggen, dat er nu ook op

vertrouwd mag worden, dat ernstige verstoringen wel

achterwege zullen blijven. Dat is thans gelukkig geen

noodzaak
meer; maar het is nog steeds een mogelijkheid, /

met een meer dan te verwaarlozen kans van realisatie.

Dat de meerderheid der buitenlandse beleggers betere

kansen zag in cultuurfondsen toen op 24december de beurs

kon reageren op ,,de recente gebeurtenissen in Noord- en

Midden-Sumatra” bleek uit de forse
stijging
in de koersen

der Indonesische fondsen op die dag. Wat vef wachtte deze

meerderheid dat uit deze gebeurtenissen in Sumatra’ kon

voortvloeien? Naar ons gevoelen waren de gebeurtenissen

in Sumatra allesbehalve een reden tot hogere winstver-

wachtingen.
. S

Reeds lang spreekt men over een verandering in de

samenstelling van het huidige Kabinet. Belangijke’ groepen

wensen niet een
gewijzigd
maar een nieuw Kabinet. Ver-

schillnde politiele leiders vragen zich af, of het niet beter

is tot het Amerikaanse systeem over te gaan, waarbij de

President zijn ministers kiest en een Regering vormt, die

niet voor een bepaalde datum door het Parlement ge-

dwongen kan worden haar taak neer te leggen. Zeker is,

dat als er een wijziging of vernieuwing van het Kabinet

komt, min of meer ingrijpende veranderingen op econo-

misch gebied niet zullen uitblijven. Maar in welke richting

die veranderingen zullen gaan, duiven wij niet te voorspel-

len. En hoe zeer
wij
ook hopen, dat met of zonder ver-

andering in de Regering de
verwijdering
tussen de ver-

schillende politieke en raciale groepen vervangen wordt

door een toenadering, zekerheid hierover is er niet.

Zo hebben wij naar ons gevoelen te weinig grond onder

de voeten om ter gelegenheid van de jaarwisseling ons

5′

S

.

‘5

t,
t.

,•.

•’
‘t
.

-‘

4

‘0.

bezig te houden mét verwachtingen. Wij moetei’i ons, wat

de
toekomst
van Indonesië betreft, thans beperken tot een

bede. Wel is’ het mogélijk een terugblik te werpen; in het

bijzonder met betrekking tot
1956.
Aanleiding daartoe is

niet alleen de jaarwisseling, maar ook het feit, dat juist dit

kwaftaal (oktober) de Regering de begroting 1956
en de’

daarbij behorende Financiële Nota aan het Parlement

heeft voorgelegd.

Een prognose van het verleden.

Zo zou meh de begroting en de Financiële Nota 1956

kunnen noemén, n6 zij eerst in het 4e kwartaal bij het

Parlement worden ingediend. Het zqu echter onrechtvaardig

zijn de huidige Regering volledig aansprakelijk te, stellen

voor deze late indiening. Zij kwam immers pas einde
maart 1956 aan het bewind. Er lag toen wel i
1
eeds een

ontwerp van haar voorgangster klaar, doch de nieuwe

Regering kon zich hiermede niet, geheel verenigen. Zij

wenste een ander financieel beleid te volgen en voorts

,,nog in 1956 een aanvang te maken met de uitvoering van
het vijfjarenplan”.

Het ontwerp van het,vorige Kabinet sloot met een tekort

• van Rp. 1 mrd. Hethad volgéns de nieuwe Regering moeten

zijn Rp. 3,8 mrd. Zulks in verband met de aanvullende

begroting die nog zou moeten komen en met de uitgaven

• die een adequate uitvoéring van het vijfjarenplan zou

meebrengen. Een dergelijk groot, tekort achtte de huidige

• Regering niet te verantwoorden. Zij heeft het ,,zonder de

.,, opbouw te schaden, teruggebracht tot Rp. 1,8 mrd.”.

Bij de beperkte
oni
ter beschikking staande gegevens is
ons niet geheel duidelijk hoe dit resultaat bereikt had moe-

ten. worden. Wel hebben wij thans op enkele andere

gebieden voldoende aanwijzingen 6m te kunnen beoordelen

in hoeverre de realiteiten van 1956 overeenkwamen met de

verwachtingen, die in de Financiële Nota voor 1956 waren

neergelegd. Verwachtingen die wel heel sterk onder de

invloed stonden van hetgeen de eerste helft van
1956
had

laten zien; en dat was niet bepaald opwekkend. Niet zo zeer

omdat de importen zé hoog waren, dat de contante

deviezenreserves snel verminderden; daar zou de wal het
schip wel keren. Maar zergwekkend was de snelle daling

in de rubberprjs: in zes maanden tijd met ca. 50 pCt.

In juni trad weer een licht herstel in. Zou dat herstel

voortduren? Zo is begrijpelijk, dat’ medio 1956 erkend

moest worden dat ,,aan deontwerpbegroting 1956 een zeer

labiel karakter niet kan worden ontzegd”.,

Meevallers.

Zo meende de Regering, gezien de ontwikkeling van
,
de

rubberprijzen, de door ‘de vorige Regering omstreeks

november
1955
gemaakte raming van de exportopbrengsten

1956 te moeten-herzien. In plaats v’n Rp.
9.250
mln.

schatte zij Rp. 9.100 mln. Maar sinds medio 1956 zijn de

rubberprjzen weer sterk gestegen. Ook’ de prijzen voor

tin, palmolie en -pitteh zijn opgèlopen. Voor tin in

verband met de gespannen toestanden op internationaal

politiek-gebied; voor palmolie en -pitten in verband met

de tegenvallende produktie vân walvistraan.
In de eerste 10 maanden van 1956 was de totale waarde

der legaal uitgevoerde goederen reeds Rp. 8.014 mln.

Het indexcijfer voor de exp6rtaanmeldingen was in augustus

ji. 137; in september slechts .77, maar voor oktober weer –

119 en voor november 126. Zo lijkt een exportopbrengst

van ca. Rp. 9.600 mlii. wel waarschijnlijk. Maar ook de

•1

.

,

.•

1

t,

•,t

import zal hoger uitkonen dan Rp. 8.300 mln., ‘zoals de

Regering in de Financiële Nota raamde. Tot en met oktober’

is het bedrag dér, gerealiseerde importen in 1956 Rp. 8.011
mln. Gelet op de vertraagde afgifte van invoerverguniingen

in ju1i augustus en september en gelet op een gemiddeld

verloop van 3 maanden tussen afgifte van invorvergunning

en realisatie, zal de totale waarde der invoer in 1956 ‘wel

beneden de waarde van de export blijven, maar geen

Rp. .800 niln. zoals begroot.

De, wens tot het vergroten van de voorraden van goede-

ren, die van esseii’tieel belang voor Indofiesië worden

geacht – stockpiing in verband met het Suezkanaal-

conflict heeft ,sinds oktober de afgifte van import-

vergunningen gestimuleerd.

Het passieve saldo van de dienstenbalans.

– De Financiële Nota raamde voor 1956 een tekort ‘van

Rp. 2.690 mln. Na aftrek van het actieve saldo der handels-•

balans ad Rp. 800 mln, zou er een geraamd tekort van

Rp. 1.890 mln, op de lopende rekening van de betalings-

balans overblijven.

Met betrekkingtot de dienstenbalans is het niet mogelijk

op söortgelijke wijze als bij im- en export, een idee te krijgen

van de verhouding tussen begroting en realisatie. Wel –

hebben wij ons afgevraagd: hoe komt men aan dit bedrag

• van Rp. 2,690 mln.? De Financiële Nota is zeer summier

– in de toelichting.

Na vermelding van de saldi in 1955 en 1954 ad Rp. 2.010

en Rp. 1.973 mln, staat dan even verder: ,,Mede gelet op

het feit, dat in 1956 alle ‘let alorÇe agreements’ zijn afgelopen,

wordt voor 1956 gerekend op een nadelig saldo in de

dienstensector – kapita,alopbrengsten inbegrepen – van

Rp. 2.690 mln.”. In het verslag van de Bank Indonesia –

over het boekjaar
1955-1956
is voor 1955 een dienstensaldo

van Rp. 2.681 min, genoemd. Waarschijnlijk heeft men,

voor 1956 een zelfde bedrag begroot en het afgerond

op Rp. 2.690 mln.

. ‘

11.

Dat de Financiële Nota voor
1955
e’eh ,,dienstensaldô”

van Rp. 2.010 mln, noemt en de Bank Indonesia Rp. 2.681

mln, is waarschijnlijk verklaarbaar uit een verschillende

behandeling var de saldt in de rekening-courantverhouding

tussen de maatschappijen met een speciale regeling t&

verrekening van hun betalingen en ontvangsten in vreemd

• geld enerzijds en het Deviezeninstituut ‘anderzijds. Men

moet echter zeer voorzichtig zijn met het trekken van

conclusies uit het verschil tusen het saldo dat de Financiële

Nota voor 1955 noemde en het cijfer dat de Bank Indonesia

gaf. Hoe voorzichtig wel, blijkt als wij naast elkaar leggen,

wat de Financiële Nota vertelt over de post ,,opbrengsten

van kapitaal” en wat de Bank Indonesia mededeelt over

deze Post van de dienstenbalans.
t t,

Opbrengsten van kapitaal.

De Iinanci61e Iota geeft voor 1953, 1954 en
1955

als ,,opbrengsten van kapitaal”: 620, 804 en 783,7 mln. Rp.

Daarbij wordt echter opgemerkt, dat deze cijfers niet

zonder meer met elkaar vergeleken kunnen worden. ,,In de
cijfers voor 1954is een bedrag van Rp. 180 mln, begrepen,

hetwelk om administratieve redenen niet ten gunte van

1953 werd gebracht. Het cijfer voor 1955 wordt voor een

zeer groot gedeelte gevormd door de transfers van olie-.

maatschappijen; zowel door het aflopen van ‘let alone’

agreements’ eind 1953 als door een vervroegde overmaking

van de winst over 1955, welke mogelijk werd als gevolg vaii-‘ ‘

73

/

vervroegde belastingbetaling. Als gevolg daarvan is ‘een

groot deel van de winst der oliemaatschappijen over 1954
en 1955 in deze Post begrepen. Verder werden er in 1955

nog bedagen over 1953 getransfereerd”. ,,Indien men dit

alles in aanmerking neemt, is het bedrag voor
1955
bij-

zonder laag” is dan de conclusie. Onwaarschijnlijk laag

zelfs, ook al houden wij er rekening mee, •dat de transfers

wegens opbrengsten van kapitaal gedrukt zijn door ,,de

bepaling dat 40 pCt. van de netto-winst (de winst na aftrek

van belastitigen) niet voor transfer in aanmerking kwam”.

Het vermoeden, dat hier een vergissing in het spel is,

wordt een overtuiging als we zien, .dat de Bank Indonesia

in haar jaarverslag
1955/56
(blz. 96) voor ,,investment

income” per saldo een bedrag van Rp. 1.231 mln, als ,,be-

taald in 1955″ opneemt en Rp. 1.104 mln, voor
1954.

Aanmerkelijk meer dus dan de Financiële Nota die voor

1955 en 1954 resp. Rp. 783,7 en Rp. 804 mln, opgaf.

Dit bedrag van Rp. 804 ii1n. voor 1954 vinden we ook

genoemd in het jaarverslag van de Bank Indonesia over

het boekjaar 1954/55. Waarom geeft de Bank in het ene
jaarverslag 804 en in het volgende 1.104 mln. Rp. op als

het saldo der transfers vodr ,,investment income” in 1954?

De,Bank is in haar laatste verslag tot een andere manier

van opstelling der betalingsbalans overgegaan. Volgens het
nieuwe ‘systeem neemt zij in de transfers voor ,,investment

income” ook op, de desbetreffende overmakingen van

oliemaatschappijen, welker heterogene transfes voordien

onder een post ,,Diversen oliemaatschappijen” in 1 de

betalingsbalans waren opgenomen
2).

Nemen wij aan, dat het in de Financiële Nota genoemde

bedrag van Rp. 783,7 mln, als ,,saldo transfers voor

kapitaalopbrengsten betaald in 1955″ moet
zijn:
Rp. 1.231
mln., dan is het juist, dat de cijfer’s zonder meer niet onder-

1iig
vergelijkbaar
zijn; de motivering die daarvoor gegeven

wordt kan dan grotendeels onveranderd blijven; wel moet

de conclusie: ,,dat het saldo der getransfereerde kapitaal-

opbrengsten in 1955 bijzonder laag was”, vervallen.

Uit de
cijfers
die de Bank Indonesia geeft in haar jongste

jaarverslag,
blijkt,
dat deze transfers in 1955 per saldo

Rp. 127 mln. hoger waren dan in 1954. In de toelichting

daarop (blz. 98) zegt zij, dat dit komt ,,from a rise in

profit transfers on behalf of the oilcompanies on the one

hand, and on the other hand from a slight fail (Rp. 26 mln.)

on profit transfers on behalf of the other foreign enter-

prises.
. .
“. Deze daling met Rp. 26 mln, in de transfers

der overige maatschappijen is volgens de Bank een gevolg

van het feit, dat 40 pCt. der na aftrek van belasting over-
b1jiende winst, op geblokkeerde rekening moest worden

gestort alvorens voor het restant transfer kon worden

aangevraagd. Of deze Rp. 26 mln, nu alleen hieraan toe te

schrijven is, valt te betwijfelen. Maâr wel staat vast dat

deze regeling toch niet die invloed op de transfers heeft

gehad als de Financiële Nota aangeeft.

De restanten aan transfers over winsten 1953; die pas

in 1955 konden worden geëffectueerd, zijn te schatten op

ca. Rp. 100 mln. Houden we ook hiermede rekening dan is

het verschil tussen de transfers wegens opbrengsten van

kapitaal in 1954 en 1955 maar zeer gering. .Zo gering dat

het uitgesloten is, dat in het bedrag voor 1955 begrepen zijn

zowel de transfers over de winst der oliemaatschappijen

in 1954 als haar vervroegde transfers over
1955.
Niet het

een én het ander maar het een
of
het ander is mogelijk;

/
2)
Zie B.I. 1954/55, blz. 92 en B.T.
1955156,
blz. 96.

ook is denkbaar vervroegde winsttransfers met correcties

over het vorige jaar.

Kapitaalopbrengsten naar valuta en bedrijfstak.

Voor zover ons bekend is, is dit de eerste maal in de

geschiedenis van Indonesië, dat het aandeel der verschillen-

de bedrijfstakken en der verschillende landen in het totaal

der transfers wegens de opbrengsten van kapitaal wordt

gepublicéerd. De verdeling naar valuta was als volgt:
t

1954

1955
(in procenten)

U.5.

$

…………………………………….
53,

54,1
Eng
.

£

……………………………………
3,0

4,8
Ned.

f
…………………………………….
42,4

39,6
Overige

valuta

……………………………..
1,3

1,5

Het verrassende van dit overzicht is, dat daaruit blijkt,

le. dat maatschappijen van Amerikaansen huize meer dan

de Nederlandse maatschappijen hebben getransfereerd;

2e. dat het Nederlandse percentage daalde en het procen-

tuele aandeel van de Verenigde Staten, Engeland en

,,overige valuta” steeg;

3e. dat Amerika en Nederland tezamen ca. 95 pCt. van

het totaal ontvingen.

Aaniiemende dat de procentuele aandelen die de Finan-

ciële Nota noemt voor de verschillende bedrijfstakken,

betrekkirg hebben op de bedragen die volgens de Financiële

Nota aan opbrëngsten voor kapitaal betaald zijn in 1954 en

1955,
komen de hieronder vermelde, aan de Nota ontleende
percçntages ongeveer overeen met de daarachter genoemde

bedragen.

1954
1955

Bedrijfstak
pCt.

Imln.Rp.
pCt.
Irnln.Rp.

Landbouwondernemingers …………11,6
93,3
12,0
106,6
63,5
9,4
83,5
Banken

………… ……………
3,9
31,4
2,4
21,3
Vervoersmaatschappijen
..
……….
.0

.

1,6
0,1

0,9
Water- en elektr. bedr.

………….
22,5
1,5 13,3
}I andelskantoren

………………
ca. 6,9
ca. 50,0
5,2
46,2
1,6
0,1
0,9 6,4 0,6
5,3

Industrie en scheepsbouw

…………7,9

.

5,6

270,3
278,0

Bouwmaatschappi)en

…………….0,2
Administratiekantoren …………….0,8

.,2
..

20,9
4,0
35,5
Rente van leningen en disconto’s
……

.2,8
.

125,4
14,3
127,0
Coupons, dividenden

……………..2,6

416,6
440,5

….

ca.
ca.
Oliemaatschappijen en mijnbouw
……
48,2 387,4
50,4
447,5

Totaal

…..
……………………
.100,0
100,0
804,0
888,0

In de Financiële Nota is de volgorde waarin de bedrijfs-

takken genoemd worden iets anders. Onmiddellijk op de

hndelskantoren volgen de oliemaatschappijen. Voor 1954

is niet gesplitst het percentage voor de handelskantoren

enerzijds en voor de ,,oliemaatschappijen en mijnbouw”

anderzijds. Vermoedelijk zijn wij nietver mis als ‘we

aannemen dat van het gezamenlijk bedrag ca. Rp. 50 mln.

door de handelskantoren werd getransfereerd.

Hoe de verdeling is, interesseert ons mede in vérband

met de gelegenheid, die dit overzicht van de transfers

wegens de opbrengsten van,kapitaal biedt, om een indruk
te krijgen van de herkomst der bedragen, die het land aan

vennootschapsbelasting heeft binnen gekregen.

De herkomst der
‘vennootschapsbelasting.

Aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen:

le. de binnen Indonesië gevestigde naamloze vennoot-

74

schappen, commanditaire vennootschappen op aandelen,

onderlinge verzekeringmaatschappijen en coöperatieve

vereniginjen (Indonesische coöperaties zijn gedurende
5

jaar na haar oprichting van deze belasting vrijgesteld);

2e. in het buitenland gevestigde lichamen voor zover zij

voordelen genieten uit bépaalde in Indonesië vloeiende

bronnen.

Het tariéf is in beginsel 40 pCt. tot een belastbare winst

van Rp. 500.000 en vervolgens progressief oplopend met

24 pCt. meer voor elke Rp. 500.000 tot een maximum van

524 pCt. voor zover de belastbare winsten groter zijn dan

Rp.
2,5
mln.

Voor belastingplichtige n.v.’s en commanditaire vennoot-

schappen opgericht na 1januari1950 geldt gedurende 5 jaar

na hun oprichting een gereduceerd tarief dat begint met

25 pCt. tot de eerste Rp. 100.000 winst, en geleidelijk

oploopt, totdat het bij de winsten van meer dan Rp. 500.000

weer aansluit op het algemene tarief.

In de raktijk gaat men ervan uit, dat bedrijven die op

grond van de opbrengsten van kapitaal mogen transfereren,

gemiddeld 50 pCt. over hun belastbare winst aan vennoot-

schapsbelasting betalen. De oliemaatschappijen mogen het

restant geheel en tegen de officiële koers transfereren. De

andere maatschappijen moeten na voldoening der vennoot-

schapsbelasting (gem. 50 pCt) eerst 20 pCt. van de belast-

bare winst op een geblokkeerde rekening storten bij de

Bank Indonesia oni
op basis van
het resterende deel (30 pCt.)

transfer te. kunnen aanvragen. Als dit wordt toegestaan

mag betrokkene het resterende bedrag omzetten in vrëemde

valuta tegen de officiële koers vermeerderd met een transfer-

heffing (TPT) van
662/3
pCt.

Dit betekent dat deze ,,overige maatschappijen” van

elke Rp. 100 belastbare winst Rp. 18 tegen de officiële

koers kunnen overmaken, nadat Rp. 50 aan vennoot-

schapsbelasting is betaald. Men kan ook zeggen; dat voor

elke Rp. 50 die door de oliemaatschappijen als kapitaal-

opbrengst is getransfereerd, Rp. 50 aan vennootschaps-

belasting is betaald en dat in de overige gevallen tegenover

een transfer van Rp. 18, Rp. 50 aan vennootschapsbelasting

moet zijn afgedragen.

Het is niet goed mogelijk uit de ons ter beschikking

staande gegevens over de getransfereerde bedragen in 1954

en 1955 af te leiden hoeveel vennootschapsbelasting in die

jaren ontvangen is van de transfererende maatschappijen.

De voor deze jaren genoemde bedragen zijn immers ver-

mengd met transfers die eigenlijk in vorige jaren thuis

horen en het is ons niet goed mogelijk aan te geven in

hoeverre deze verschuivingen betrekking hebben op olie-

maatschappijen of , ,overige maatschappijen”. Daarenboven

is er een ,,time-lag” van enige maanden tussen het moment

waarop de belasting wordt betaald en het transfer plaats-

vindt.

Maar wij geloven niet ver mis te zijn als we aannemen

dat de transfers voor opbrengsten van kapitaal bij de olie-

maatschappijen in 1956 ca. Rp. 800 mln, zullen bedragen,

waarover zij in dat j’aar dan ca. Rp. 800 mln, vennootschaps-

belasting zullen betalen. Nemen wij aan dat de ôverige

maatschappijen winsten van het jaaç
1955
zullen mogen

transfereren tot een bedrag van Rp. 234 mh., dan.nioeten

zij in
1956
aan vennootschapsbelasting betalen ca.- x 234
18

= Rp. 650 mln. Dat zou een totaal aan ontvangsten uit

vennootschapsbelasting van transfererende maatschappijen

van,Rp.
1.450
mln. in
1956
geven.

Voor 1956 is begroot Rp. 1.500 mln. vennootschaps-
belasting; voor 1955 Ip. 1.350 mln. Ook al zijn de door

ons getaxeerde cijfers over de door transfererende maat-

schappijen betaalde vennootschapsbelasting niet meer dan

globale benaderingen, toch laten zij wel zien dat hetgeen

de niet-transfererende bedrijven aan vennootschapsbelas-

ting opbrengen een relatief klein bedrag is. Een bedrag zo

klein, dat de oorzaak daarvan niet alleen gezocht mag

vorden in het gereduceerde tarief voor nâ 1950 opgerichte

bedrijven. –

,,Mr. Sjafruddin over economie en financien”.

Dit wasde titel waaronder het Persbureau P.I.A. een

uitvoerig verslag gaf van de moedige rede, welke de toen

nog demissionaire Gouverneur van de Bank Indo’nesia

eind december uitsprak op het Bandung-congres van de

Masjum.i. Een moedige rede omdat hij gevoeligheden en

veler wensen niet ontzag als hij meende dat zij tot een

onjuiste houding en een verkeerde politiek leidden. Sterker

nog: zijn rede was in wezen niet anders dan een strij(f tegen

al die sentimenten en belangen die z.i. de economische op-

bouw ,’an Indonesië bemoeiljkten.
Helaas bereikte het verslag van zijn rede ons te laat om

aan Sjafruddins woorden de plaats te geven, die
zij
in

deze kroniek verdienen. Maar ons kwartaaloverzicht is

juist laat genoeg om er nog met vreugde in te kunnen

opnemen, dat de Regering zojuist heeft doen weten

Mr. Sjafruddin ” Prawiranegara opnieuw voor
5
jaar te

benoemen tot Gouverneur van de Bank Indonesia
3),

Djakarta, 8 januari 1957.

Prof. Dr. A. KRAAL.

3)
En zoals de Nieuwsgier van 8 januari 1957 uit N.U.-
kringen vernomen heeft, heeft ,,de benoeming van Mr. Sjafruddin
niets te maken met het besluit van de Masjumi om haar Ministers
terug
te trekken. Er was helemaal geen sprake van een koehandel
tussen de partijen”.

Economisch-Statistische Dag 1957

De eenjarige telg van de Vereniging voor Statishek, de

economische sectie, hield op 18 .januari 1957 een middag-

bijeenkomst in Utrecht. Een relatief groot aantal econo-

misten met statistische interesse of ervaring en mathematici

met economische inslag hoorden allereerst een openings-

woord van de voorzitter, Drs. L. van Kranendonk en een

,,Ten geleide” namens het hoofdbestuur van Prof. P.

de Wolf. –

Daarna stonden op het programma twee inleidingen,

welke beide zeer zeker aan het doel beantwoordden, nl.

het inzicht geven in het gebruik van statistische dn mathe-

matische methoden bij het oplossen van economische

vraagstukken. Zowel Drs. C. J. van Eijck, medewerker

van het Centraal Planbureau, die ,,Enige economische

toepassingen van de factoranalyse” behandelde, als

Drs. L. A. H. Enthoven, medewerker van de K.L.M., die

75

1

,,Een kroeimodel v’an de luchtvafrtontwikkeling op lange

termijn” séhetste, gaven heldere uiteenzettingen. Door de

vele gestelde vragen konden enkele punten nog duidelijker

in het licht worden gesteld. Het was een verdienste dat

ongetwijfeld ook niet wiskundig geschoolden de soms op

hogere wiskunde gebaseerde materie hebben kunnen volgen.

;

1
De heer Van
Eijck
paste de methode van de ,,prïncipal
components”, een generalisatie van de factoranalyse, toe
op macro-economische tijdreeksen, in navolging van het

gebruik dat de psychologie van de factoranalyse maakt,

o.a. bij inteiligentietests. De veelheid van verschijnings-

vormen der intelligentie leidde ertoe, dat ien de structuur

van deze vrijwel ‘onmeetbare grootheid via deze min of

meer meetbare verschijningsvormen trachtte te benaderen.

Door middel van econometrische modellen poôgt men in

de economische wetenschap al enige decennia de structuur

van het onderhavige economische stelsel te weten te komen.

Het vinden van de juiste afhankelijkheden van endogene en

exogene variabelen en het meten van de desbetreffende

structuurcoëfficiënten hebben daarbij steeds grote zorgen
gebaard. De factoranalyse kan nu behulpzaam zijn bij het

vinden van.de juiste relaties tüssen economische grooth”eden.

Bij de regressie-analyse probeert men op grond van eco-

nomisch-theoretische overwegingen voor de te verklaren

• ‘) variabelen verklarenden te vinden, die dan tezamen vol-

doende verklaring moeten geven. Doqr de techniek van

de kleinste kwadraten meet men dah de regressiecoëfficiën-

ten. De factoranalyse construeert nu, voordat men tot

dergelijke berekeningen overgaat, voor elke te verklaren

variabele een hypothetische structuur. Alle te verklaren

variabelen (Z ,) worden gerelateerd aan dezelfde mathe-

matische abstracties (Fk), d.w.z. aan dezelfde langs

wiskundige weg geconstrueerde tijdreeksen. Men verkrijgt

dan de volgende relatie voor de i-de variabele:

=

alkFt +
U
it. De irdex i slaat o
1
p het

k=l

nummer van de variabele (i = 1 … I) de index t op het

tijdstip (t = 1… T). De coëfflciënt ak wordt de ,,factor-

loading” genoemd en is, als gevolg van,de normalisatie
van de variabelen, gelijk te stellen aan de enkelvoudige

correlatiecoëfflciënt voor het’ verband tussen de i-de

variabele en de k-de factor op het tijdstip t. Deze„ver-
‘, klarende” bewegingscomponenten (Fk), waarvan er dus

‘in totaal K in aanmerking genomen worden, worden

gemeenschappelijke factoren genoemd. Onder ‘het niet-

‘verklaarde deel, met name de resttermen
Uit,
worden

begrepen: specifieke factoren.

Aan de gemeenschappelijke en specifieke factoren worden

diverse eisen van ongecorreleerd-zijn , gesteld. Op deze

wijze verkrjgt men meestal meerdere oplossingen en de

onderzoeker kiest ‘daaruit op grond van bepaalde criteria

de voor hem meest relevante. Zo komt men in het eco-

” nometrisch model voor. Nederland van het C.P.B., met

behulp van de inethode van de ,,principal components”,

tot zeven gemeenschappelijke factoren. Daarbij werd de

eis gesteld, dat de ,,communality” de som van de kwadraten

van de bij elke factor behorende ,,factor-loading” (a ,J

rond 0,80 moest liggen,’hetgeen betekent een multipele
correlâtiecoëfficiënt van circa 0,90. Gezien het feit, dat

gewerkt werd met de eerste differenties van de variabelen

is dit een relatief zware eis. /

Wanneer men deze mathematich geconstrueerde ge-

meensehappelijke factoren heeft
1
gevonden, tracht men een

76

of meer economishe exogene groothden op te sporen,’

die in de tijd êen vrijwel gelijk verloop vertonen als de

beschouwde factor. De heer Van Eijck sprak hierbij van
een identificatievraagstuk, dat soms opgelost wordt door
het bekijken van ,,plaatjes”.

Zodoende vindt men, in principe onafhankelijk van

economisch-theoretische overwegingen, ,,adspirant” exo-

gene verklarende variabelen en krijgt mèn inzicht in de

aard en – de samenhang daarvan. Hierna past men de

regressie-analyse toeom die samenhang te meten. Terecht

werd tijdens de discijssie opgemerkt dat de identificatie

van een gemeenschappelijke factor met meerdere exogene ‘
variabelen tot een overbepaald stelsel kan leiden, terwijl

meting van de structuurcoëfficiënten aan dezelfde moeilijk-

heden onderhevig kan. zijn. Toch zal de factoranalyse een

nuttige
bijdrage
kunnen leveren bij het ontwarren van

dergelijke gecompliceerde vraagstukken.

De heer Enthoven beschreef hoe de K.L.M. heeft gè-

tracht een soort trendformule te berekenen voor het

wereld-luchtvervoer in verkochte ton-kilometer op ge-‘

regelde
luchtlijnen.
Het vervoer in Rusland en China werd

daarbij buiten beschouwing gelaten, alsmède ex definitione

de charter-vluchten.

Het is in de loop der jaren een gebruik geworden, dat

men voor elk nieuw op de markt verschijnend artikel een

logistische kromme ter hand neemt om de afzet ervan

weer te geven. IJverig wordt gezocht naar het buigpunt

en door verdubbeling vindt men dan de maximale afzet.

• Naar analogie van personenauto’s, radio- en televisie-

• toestellen heeft de econornist-statisticus ook voor het

goed , ,Iuchtvervoer” een logistische trend verondersteld.

Aangezien bij een zodanige functie de groei van het wereld-

luchtvervoer recht evenredig zou zijn met het groeiver-

mogen (dat is: het verschil tussen maximaal te behalen

en reeds behaalde groei) dan zou het groeipercentage uit-
eindelijk nul worden. Een berekening leidde er reeds toe,
dat dan in 1970 geen groei meer plaats zou hebben en dat
in 1960 het aandeel van het goederenverkeer in het totale

luchtvervoer al zou gaan afnemen. De ontwikkelingen in

1955
en 1956 hebben deze prognose reeds gelögenstraft,

terwijl daarnaast ook op ander gronden hieraan wordt

getwijfeld.

Daar de ontwikkeling van het wereld-luchtvervoer van

1900 tot 1950 een vrij regelmatig verloop laat zien, met een

groeipercentage van 6 â 7 procent, is wel eens de ‘eronder-

stelling geuit, dat men dus te doen heeft met een exponen-

tionele trend. Dit acht men evenwel toch wel een al te

optimistische kijk, daar op de duur een zekere verzadiging

en een afnemende expansiemogelijkheid zal optreden.

Dit heeft bij de K.L.M. geleid tot de these: de trend van

het luchtvervoer bevindt zich tussen de logistische curve

en de exponentiële curve, repectieveljk als onder- en

• bovengrens, in.

De K.L.M. verwacht vervolgens, dat het huidige groei-
percentage wel zal dalen, doch niet verder dan een limiet,

die bepaald wordt door een exponentiële functie. Een en

ander heeft ertoe geleid, dat men aanneemt, dat het ver

loop van hete wereld-luchtvervoer gerepresenteerd kan

worden door het produkt van logistische en exponentiële

functie.

Voor 720 varianten heeft men deze relatie getoetst,

waarbij men variaties aanbrachtin het buigpunt, het groei-

vermogen en het groeipercentage, over de periode 1930


tot en met 1970. Als limiet-waarde voor het groeipercen-

t

t

1

..

•,*

1

•.

/

,

.••

:,’

‘.’

.

•’

S

S

/
1

,

..
5

.

moeten betalen, voor deze” laatste juist het doolwit van

haar politiek in deze inflatoire tijden vormt. Van gemakke-

lijke concessies moet men zich daarom maar niet teveel

voorstellen.

De kapitaalmarkt.

Al kon men op het Damrak niet vooruit weten,;hoe sterk

New Ybrk op de laatste beursdag van de week zou reageren

op de ontdekking der Yanks, dat de Eisenhower-doctrine

voor het Midden-Oosten in Moskou niet met gejubel

wordt ingehaald, toch heerste er ook zonder deze voor-

wetenschap de afgelop’en week een dalende tendentie op
de Amsterdamse aandelenmarkt. De daling van aandelen
Koninklijke in New York vormde hierbij de hoofdfactor.

Voorts bleken de
cijfers
van de AKU over
1956,
aangeven-

de een gedaalde onÇzet, gestegen kosten, en daardoor een

•van 16 tot 13 pCt. gedaalde winstmarge, toch nog wat

ongunstiger te zijn dan men reeds had’gevreesd.

Een lichtpunt bij al dit sombere nieuws vormde de

houding van de claims Philips, die recht geven op in-

schrijving op de converteerbare obligaties. De prijs hier-

voor stelde zich op f. 16 â f. 17, waardoor de koers der

nieuwe obligaties op ca. 106 â 107 pCt: uitkwam. Welis-,

waar was er vermoedelijk per saldo nogal enig buitenlands

aanbod in deze claims, maar de vraag van binnenlandse

zijde bleek zo groot te
zijn,
dat althans gedurende de’-

verslagweek niet, gesproken kon worden van onverteer-

bare brokken.

Op de obligatiemarkt werd weer een nieuwe emissie ge-

annonceerd, nI. van de Maatschappij voor Middellang

Crediet, die f.
5
mln. 4A
, pCt.’ lO-jarige obligaties â 994 pCt.

uitgeeft; nog geén half jaar. geleden emitteerde deze maat-

schappij 4 pCt. lO-jarige obligaties, hetgeen de snelle

stijging van de rentestand illustreert.

In een redevoering heeft Prof. Posthuma nog eens enige,

harde noten gekraakt over de gemeentelijke financiering;

zo schatte hij, dat thans in totaal een bedrag van ca. f. 1

mrd. langdurige gemeentelijke investeringen met kort-

lopend krediet – in sommige gevallen met een looptijd

van ,slechts enkele dagen – is gefinancierd.

Het zijn dergelijke cijfers die de gedachte steunen dat

de huidige kapi.taalschaarste bepaald geen ééndagsvlieg is.

Aand.

indexeljfers

A.N.P.-C.B.S.

4jan.
11 jan
18 jan.
(1953
=
100)

1957 1957 1957

.
Algemeen

……………………………
203,0 201,1
195,4

Internat.

concerns

…………………
275,6
272,9
264,4
Industrie

…………….. . ………………
151,5 150,2 147,2
Scheepvaart

……………
……………
165,3 164,9
160,8


Banken

…………………………………
..
130,9 126,6 125,2
Indon.

aand.

………………………….
103,2 103,6 99,7
.

Aandelen

Kon.

Petroleum

……………………
f. 168,30
f. 166,30
f.
161,10
Unilever

………………………………
351 ‘.
356½
34½
Philips

…………………………………
238
233½
228
1
/2*).
,

A.K.0.

…………………………………
217½
211
196½
Kon.

N.

Hoogovens

………………
298
288 268
Van

Gelder

Zn..
…………………..
208½
204½
200
H.A.L.

………………………………… 187 183
1
/z
181½
Amsterd.

Bank

………………………
231 224 224
H.1,T.A

.
100
97
1
/2
96

Staatsfondsen

pCt.

N.W.S.

…………. .
………..

70½
69%
68
3-3%

pCt.

1947

…………. . ………….
85%

84


3%

pCt.

1955

1

………………………
87%
86
1
Y2
847s
3

pCt.

Grootboek

1946

……………
85/2
84f&
85%
3 pCt.

]o1larlening

………………….
93
92%


,
77,

I_
.

tage werd de beste aansluiting gevônden lij het percentage

van 7. Dit blijkt wel overen te stemmen met de bevindingen

van andere onderz5ekers.

De K.L.M. gebruikt nu de op de7e wijze gevonden

trendforrnule als uitgangspunt voor prognoses. Andere,

meer op korte termijn geldende factoren, worden daarbij

uiteraar& ook in aanmerking genomen.

In de discussie werd de veronderstelling geopperd, dat

wellicht nieei sprake is van logistische curves, die ten

gevolge van welvaartsveranderingen, tariefsverlagingen etc.

steeds verschuiven. De combinatié op deze manier van

logistische en exponentiële functie achtte men vrij wille-

keurig gekozen. Wellicht mag hier aan toe gevoegd worden,

dat men er met berekenen alleen niet is. Elke berekening

dient een theoretische basis te hebben en gaarne wordt

daaromde hoop uitgesproken, dat een hechter fundament

voor juist deze keuze zal worden gestort.

Econometrisch Instituut.

D. B. JOCIIEMS.

De geidmarkt.
De weekstaat van De Nederlandsche Bank per 14 jaruari

gaf enige symptomen van ontspanning aan. Het tijdelijk

bij deze instelling in het kader van re-purchase contracten

door de banken gestalde schatkistpapier was ni. geheel

verdwener en de voorschotten in rekening-courant bleken

ca. f. 100 mln. te zijn gedaald. Of deze verbetering een

blijvertje is, staat echter geenszins vast; de meeste banken

zaten tegen het einde der lopende kas-reserveperiode goed

met hun ka’spercentage, zodat zij het er nu een weekje

van konden nemen. Minder fraai was, dat de goud- en

deviëzenvoorraad’ wederom een aanzienlijke teruggang

te zien gaf. Sinds
5.
nvember 1956 is deze voorraad nu

elke week gedaald en wel in totaal met f.
325
mln. Wat
betreft de daling der laatste weken, die mede bij de con-
vertibele valuta plaatsvond, is het merkwaardig dat men

in geldmarktkringen meende te weten dat niet onaanzien-

lijke bedragen, die op korte termijn in het, buitenland –

– speciaal in New York – waren uitgezet, de laatste tijd

zouden zijn gerepatrieerd. Indien juit, zou dit een aan-
wijzing kunnen zijn dat het met de lopende betalings-

balans extra droevi’g is gesteld.

Het is onder deze omstandigheden niet verbazing-

wekkend, dat de Centrale Bank het kaspercentage voor de
nieuwe periode 22 januari – 21 februari heeft gehandhaafd

op 7 pCt. Kennelijk ziet deze instantie in de huidige

donkere monetaire situatie vooralsnog niet zo veel licht-

punten, dat zij haar signalen door renteverlaging en restric-

tieverlichting van robd op groen wil schakelen.

• Ongetwijfeld betekende deze continuatie een bittere pil

voor het bankwezen, uit weiks midden reeds. enkele proef-

ballonnetjes voor een mildere vorm van restrictie waren

opgelaten. In het jaârverslag van de Rotterdamsche Bank

over 1956 werd zelfs op de,
wenselijkheid
van algehele

opheffing van de kasreserveplicht gewezen, zulks niet het

oog op de ingrijpende wijzigingen .die zich hebben voor

gedaan sinds het bekende gentlemen’s agreement tussen

banken en Centrale Bank hierover.
. ‘ S

Het nare punt voor de banken in de huidige situatie is,

dat de zware cijns die zij thans aan de Centrale Bank

Diverse
obligaties

3% pCt. Gem. Rdam 1937 VI
87%
88
7
/.
88
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411f111
84%
83
82%
3% pCt. Nederi. Spoorwegen
87%
87 87

3
1
/?

pCt.

Philips 1948

………………
92
89%
89%

3
1
/4
pCt. West!. liyp. Bank
85
82%
82
3
/4

New
York

.Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials

498,2

493,8

477,2

S)
exd.

J. C. BREZET,

De Belgische geld- en kapitaalmarkt

in het vierde kwartaal
1956

De algemene stand der geidmarkt.

De vernauwing van de geidmarkt in haar Vrije sector

bleef karakteristiek voor gans de maand november en in

december viel er geen noemenswaardige verruiming te,

signaleren. Deze krapheid ging gepaard met een aanmer-

kelijke
stijging
van de rentevoeten, die met ca. 1 pCt.

opliepen voor de mobilisaties van papier, dat uit zijn aard

zèlf niet automatisch afwentelbaar is op de Nationale

Bank of het Herdiscontering- en Waarborginstituut. Deze

stijging van de rentevoeten stond
blijkbaar
in het teken

van de verwachte verhoging van de officiële discontovoeten

van de Nationale Bank. Daarenboven dient er rekening

mede te worden gehouden dat het volume niet geviseerde

bankaccepten aanzienlijk is toegenomen ingevolge de

restricties van de Nationale Bank in het verlenen van haar

visum. Zoals bekend voerde de Belgische Centrale Bank

haar discontovoeten met een half procent op met ingang

van 6 december. Voor geaccepteerde, in een bank ge-

domicilieerde wissels, beloopt de discontovoet thans 34 pCt.

Aan het andçre uiteinde van deze voorwaardengamma

vinden we de rentevoet yoor promessen en niet geaccep-

teerd noch gedomicilieerd papier, thans
51/4
pCt. Deze

51/4 pCt. is eveneens de interestvoet toepasselijk voor

beleningen en voorschotten in rekening-courant op over-

heidsfondsen met meer dan 12 maanden looptijd. Het is

tevens deze
51/4
pCt. discontovoet, verhoogd met een ver-

anderljke marge, die doorgaans als basis genomen wordt

voor de rentevoorwaarden der kasvoorschotten door de

private banken verleend.

In aansluiting op deze wijziging van de discontovoeten,

verhoogde het H.W.I. zijn rentetarieven voor geviseerde

accepten met
/8
tot
/8
naar gelang de looptijd van het

papier en schafte tevens het voorkeurtarief voor bânk-

accepten ter financiering van de export naar de dollarzone-

af.

Verloop van de kredietverlening

Herdiscorito
Portefeuille door de priva-
Krediet verleend

1

handelspapier
te banken bij
aan de economie

Nationale

Bank
de Nat. Bank
door de private
en parastatale in-
banken
stellingen

december
1955
6.762

6.254 45.695
april 1956
3.141

5.303
47.895
mei 1956
4.849

5.948
47.818
juni 1956
4.180

6.040
46.327
juli 1956
6.622

7.321
45.450
augustus 1956
3.984

6.135
46.665
september 1956
5.229

7.186 46:120
oktober 1956
5.996

6.445
47.812
november 1956
7.079


Het aanbod van callgelden was in de loop van de maand

november doorgaans ruim evenals in de eerste helft van

december. Deze ruimte wordt toegeschreven aan de gun-

stige tendentie in de bankdeposit9’s zelf. Te noteren valt

evenwel dat de daggelden door het H.W.I. opgenomen ge-

reserveerd zijn voor het disconto van geviseerde bankaccep-

ten.

De stortingen door de banken in betaling van de opge-

nomen effecten der jongste staatslening, gebeurden resp.

op 17 en 28 november jl. en hadden hun gebruikelijk tijde-

lijk verkrappend effect op de daggeldmarkt.

De toestand van de banken.

. Enkele cijfers uit de globale bankbalansen.

(in mln. fi.)

31

dec.t
1955
juni
1956
sept.
1956
okt.
1956

tctief
45.695
46.327
46.120
47.812
15.696
15.431
14.688 15.709
b. Prolongaties en voorschotten
1.291
1.278 1.247
1.267

Krediet aan de private economie
……..

Kaskredieten
………………..
19.080
20.054 20.380
20.754

a.

Handelawissels
………………..

9.628
9.564
9805
10.082
J.

Accepten
…………………….

49.702

..

53.631
53.926
55.255

Passief
7.859
7.180
7.943
8.268

Kredievaan de Overheid

…………

79.027 82.058
81.969 83.065
Bankiers

……………………….

67.260 69.456 70.218
71.091
Deposito’s totaal

……………….
Deposito’s op zicht

……………..
11.767
12.602
11.751
.11.974
Deposito’s op
termijn

……………
Kasbons
3.816
4.130
4.201
1

4.229

90.02
93.368
94.113
95.562
1
Totaal vreemde werkmiddelen

……..
Totaal eigen middelen

………….7.048
7.430
7.431
7.461

Vermoedelijk is de
stijging
der bankdeposito’s na oktober

verder doorgelopen. De expansie van de bankdeposito’s

over de jongste maanden moet klaarblijkelijk in verband

gebracht worden met het niveau der overheidsbestedingen.

Na oktober heeft de stockeringsgolf die over het land is

gegaan, een terugtrekking van spaargelden veroorzaakt.

Het geaccelereerd tempo der aankopen blijkt anderdeels

de liquiditeit van de distributie gunstig beïnvloed te heb-

ben, hetgeen blijkbaar
bijgedragen
heeft tot de verdere

stijging der bankdeposito’s.

De obligatiemarkt.

De maand november bracht een nieuwe koersdaling,

echter niet zo belangrijk als deze van de voorgaande maand.

De eerSte twee we1en van november waren de koersen

eerder prijshoudend, vooral voor het papier op half

lange termijn, dat overheidssteun genoot. Na een aarzeling

bij de aanvang van de tweede helft van november sloeg

deze de laatste week van de maand om in een vrij algemene

koersdaling, die werd toegeschreven aan de toenemende

arbitrageverrichtingen véôr het sluiten van de inschrijvings-

teçmijn der jongste staatslening. De internationale toestand

was tevens weinig bevorderlijk voor dit genre van plaat-

singen.

De inschrijving op de 44 pCt. Lening 1956/67 werd vanaf

12 tot 27- november officieel opengesteld. Reeds bij de

aanvang kon worden vastgesteld dat het inschrjvingsritme

trager was dan bij de meeste voorgaande staatsleningen

met onbeperkt bedrag. Uiteindelijk werd een totaal bedrag

van fr. 4.704 mln, inschrijvingen bereikt, zodat men toch

emgermate beneden de gestelde verwachtingen bleef.

De jongste verhoging van de discontovoeten bracht een

nieuwe, ditmaal substantiële baisse der obligatiekoersen.

Deze maatregel van 6 december was alleszins een pover

St. Niklaasgeschenk voor de beleggers die zo pas op de

nieuwe staatslening hadden ingetekend.

78

Rentestand op de obligatiemarkt a)

(in pCt. per einde maand)

Gemiddelde
aug.
juni juni
sept.
okt.
nov.
looptijd
1948
I

1950
1951
1956
1956
1956

4,16 4,20
4,21
Staatsfondsen …….

7 â 8 jaar

4,83

4,63

5,24 4,73
4,83 4,96
5,03 5,18
5,28

Staatsrenten

……..langlopende

4,77

4,38

4,68

Kasbons

parastatale

.

Kasbons steden …….5 A 6 jaar

5,07

4,49

5,37

instellingen

…….ca. 9 jaar

5,41
4,71
4,83
4,94
Private instellingen ..

10 A 12 jaar

6,06

5,43

6,08
4,96
5,03
5,06

a)

Reële rendementén

rekening gehouden
met agio
en
disagio tegenover terugbetalingsprijs.
Bron:

Kredietbank.

De aandelenmarkt.

De internationale spanning veroorzaakte begin novem-

ber een aanmerkelijke koersafbrokkeling, die praktisch

alle rubrieken aantastte. Deze beweging sloot aan bij de

flauwe stemming die reeds de laatste dagen van oktober

de aandelenmarkt drukte, en veroorzaakt was door de

regeringsverklaring aangaande de eventuele maatregelen

ter bestrijding van de inflatie. Vooral de mogelijke heffing

op de speciale conjunctuurwinsten werd door de beurs

ongunstig geïnterpreteerd.

Na het wapenbestand in Egypte herwonnen de koersen

spoedig het verloren terrein. De tweede helft van november

was evenwel opnieuw uitgesproken. Naar veiluidt zouden

vooral verkopen voor buitenlandse rekening op de markt

gewogen hebben. De repatriëring van deze bedragen droeg

tevens bij tot de stijging van de financiële dollar. Karakteris-

tiek voor de eerste weken van december is de vastere toon

van de koloniale aandelen, die gezien de internationale

spanning, terug de aandacht gaande houden, te meer daar

zij een heel stuk lager noteren dan hun hoogste koersen
van de laatste maanden.

Het Nederl. Economisch Instituut te Rotterdam

zoekt een

FUNCTIONARIS,

die

– leiding kan geven aan de administratie

– algemene zaken van het instituut kan behartigen.

Diploma M.B.A. of gelijkwaardig diploma is een
vereiste.

Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige inlichtingen,
gelieve men te richten aan: N.E.I., Pieter de Hooch-weg 120, Rotterdam.

Enkele indexcjjfers

(basis 1953 = 100)

28

sept.

31

okt.
30nov.

134,8

134,8
Holdings

…………………..
180,6 171,0
167,3
Gas en elektriciteit

………….
149,4
135,3
131,6
119,8
118,6
4

Banken

…………………..138,3

Non ferro

……… . ………..
239,9 222,4
220,5
120,4

.. ..

118,1
114,9

Metaal

……………………128,5

135,4

.

120,1
126,3
Scheikunde

………………..
Steenkolen

………………..
192,6 185,2
179,2
Bouw

…………………….
Textiel
77,7 83,2
82,1
Koloniale

…………………
125,9
120,5
120,1

Algemeen totaal

……………
138,3
130,5 129,8

Het gemiddeld rendement van de
75
gebruikelijke aan-
delen beliep einde november 3,73 pCt., tegen 3,63 pCt.

einde oktober, welke stijging vooral aan de beweging der

koersen toe te schrijven is.

Kortenberg.

– Dr. L. DELMOTFE.

OPENBARE EMISSIES’) VAN OBLIGATIES EN AANDELEN (EXCL. CONVERSIES) OP DE NEDERLANDSE KAPITAALMARKT IN 1955 EN 1956
1
)

(in duizenden guldens)

Binnenland

Buitenland

Totaal

‘Obligaties

Aandelen

Totaal

Obligaties

binnen- en buitenland

1955

1956

1955

1956

1955

1

1956

1955

1956

1955

1

‘1956

Staatsleningen
850.000 396.000

.

850.000
396.000
185.000

1.035.000
396.000
Provincies

17.000



17.000


.

17.000
Gemeenten

146.100

.-

146.100



146.100
wo. Premieleningen

84.000
,…..


84.000



84.000
N.V. Bank voor Ne-
derl. Gemeenten
25.000
69.800
– –
25.000 69.800


25.000 69.800
Bank- en krediet-

instellingen
49.099
53.284
24.306
5.950
73.405
59.234
40.000

113.405
59.234
Hypotheekbanken

4.925
180
438
180
5.363


180
5.363′
industrie
15.670
70.410
366.859
100.579
382.529
170.989
15.000

397.529
170.989
Scheepvaart


21.250
30.302
21.250
30.302


21.250
30.302
Handel
11.960
6.450
12.196
2.424
24.156
8.874


24.156
8.874
Mijnbouw



– –

26.092

26.092

Cultures


5.000

5.000
– –

5.000

Elektr.-, gas- en wa-

terl.mijers


80
94 80
94


80 94
Spoorwegen
50.000



50.000


.

50.000

Kerkelijke en liefda-
dige instellingen

.
5.977
5.391
– –
5.977
5.391


5977
5.391
Diversen
4.665
7.200
10.326
5.960
14.991_.
13.160
9.875

24.866
13.160
Algemeen totaal

1.012.371

776.560

440.197

145.747

1.452.568

922.307

275.967

1.728.535

92307

w.v. Overheidssector

850.000

559.100

850.000

559.100

185.000

1.035.000

559.100
N.V. Bank voor Ne-

derl. Gemeenten

25.000

69.800

25.000

69.800

25.000

69.800
Private sector

….

137.371

147.660

440.197

145.747

577.568

293.407

90.967

668.535

293.407

Reële bedragen volgens stortingsdatum, mcl.
het deel van de leningen dat vooraf

onderhands op inschrijvingsvoorwaarden
is

geplaatst.


Bron:
C.B.S.

79

—. ,


1

i

-.

.

.,
z

:

,

r
q,

• –

•-

4

.

.

.

..

– ..

.

. .

.

.

-t
..

:

:


P er

S..’

1

dieg ende hollander,,

Op Nieuw-Guinea, in Indonesië, in Afrika,. in

Australië, op Curaçao, in Venezuela, in Canada… -.

kortom, overal ter wereld zien Nederlanders reik-

lialzend uit naar rieuws en bericlten uit het

vadrland.

.

– Voor velen – van hen is het een uitkomst, dat de

.

1

Weekeditie van de Nieuwe. Rotterdamse Courant

per Iuchtpost vliegerisvlug in hun bezit is.

.

.

Verras Uw verwanten met een abonnement-op dit

.

. ,.• gbedé en actuele Nederlandse weekblad.

-‘

Bent U zelf nog geen abonnee op de Nieuwe

Rotterdamse Courant? Maak er dan ieens ge-

/

.
durende 14 dagen gratis kennis mee.

S

‘—

– Vraag echte eerst eenproefnummor. Het verplicht

U tot niets.’

– •

.

.

.
1

– –

• Nieuwe Rotterdamse Courant,

1

de courant v:or, ontwikkelde :::n

4
0

.

.•

-,

Aan de Nieuwe Rouerdamse’ Courant

Abonnementenafdeling

1

Postbus 824 ,- Rotterçlam

• . Hiermee verzoek ik U mij:

,

-) de
Nieuwe Rotterdainse Courant
gedurende 14 .dagen gratis ter kennismaiking

• .

te doen toekom’èn;

) mij een gratis nummér van de
Weekeditie N.R.C.
te zenden met opgave_van

– ••

.

-, ••

.

twhtpost

• –

r-

de kosten van verzending per

naar .

. -. -………………….

0.

.

.

zeepost

.

!:Ii:!!i:::!:!::::,:::::•


lVaam:

.
.
.
.
………….
……………….
.
………..
.
……….
..
.i-

Adres:

.

.. .-. ‘……………………………………………………

1 -.

– .


5_

.

‘1 svp doorhalen, wat niet wordt verlan
t
gd

S

t’

.•


S

– –

‘•
1

-II

t

S.

t

-•

S

.•-

=

1,

t

/•

,•••s.

S

i

‘-

•;


S

1

•.

.-

-•

S.

\•

S

-S’

Auteur