Ga direct naar de content

Jrg. 41, editie 2013

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 18 1956

/

Bc5rtchten
‘.’

0

Studeren en traditie

Dr. J. van Ho.dni

Het Voorlop!g Vers1g

,Algemene Ouderdomsverzekêring”

Prof. Dr. C. Campagne..

Het wetsOntwerp

• iJgemçne Qudérdomsverzekeriiig

.

Mr. G. E. Krusem,n

• Kartelpröblernen

KARTELS EN 5)RDE

Drs. M. Koker

De Lonciense ‘geidmarkt en deLEngelë

• rnonetaiie politiek

UiTGAVE VAN HET NEDERLANDSC’H
t
EcONOM.IsçH INSTITUUT

41e JAARGANG

.

..

No 2013′

WOENSDAG 18 JANUARI 1956

t

.
•,•.

‘4
.

S

26 februari t/m
1956

LEIPZIGER

TECHNISCHE MESSE EN BEURS VOOI

VERBRUIKSGOEDEREN

Gratis visum. Alle inlichtingen worden verstrekt door:

Nederlandse Kamer van Koophandel voor Duitsland,

Jan van Nossaustroat 3, ‘s-Gravenhage. Tel. 77 78 72

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam – ‘s-Gravenhage

Delft – Schiedam

Vlaardingen

Albiasserdam

L?
rm
A
V?
J

COLLECTIEVE

4,LIV(NSYIRZ(KERING.

‘qfr
BANK

PENSIOEN-VERZEKERING

voor snaustriele doeleinden

ECONOMISCH.

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel,postcheque-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwj/naardse Steen-weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hooch weg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.

Losse nummers
75
ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

18januari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

43

Studeren en ‘traditie

/

past per economisch geografisch gebied van ons land,

ook na correctie – d.w.z. door het aantal inkomens-
trekkers met een inkomen hoger dan f 10.000 op te

nemen in plaats van het gemiddelde inkomen, en een

gewogen afstandsindex in plaats yan een enkelvoudige -,

nog maar een zeer povere correlatie op te leveren.

Er bleek een zeer belangrijke systematische factor

en von iloger Onderwijs in de verschillende

verwaarloosd te zijn.
1950

,n
Na enig exnerimen-

In de jaren
1954
en
1955
heeft het Nederlandsch
Economisch Instituut een onderzoek ingesteld naar de

wenselijkheid van het vestigen ener Universiteit in de

gemeente Rotterdam. Daarmee werd een vrijwel maag-

delijk terrein van onderzoek betreden. De regelmatig-

heden, die er optreden in de spreiding van de studenten

oVer ons land, hadden tot op dat moment praktisch geen

belangstelling van we-

-Verklaring non de neiging tot het volg
tenschappelijke

zijde
4C

economisch_geografische_gebieden;

genoten. Dat het op

dit terrein nog nooit
30

tot een onderzoek ge-

komen was, is natuur-
20

lijk wel vreemd. Zo-

dra men de academi-
10

cus ziet als degene

van wie in hoge mate
30
de richting waarin

onze

maatschappij
20

zich beweegt afhangt,

is toch de vraag,
10

welke factoren bepa-

lend zijn voor de nei- –

ging. tot het volgen –

van hoger onderwijs,

zeer belangrijk. Te-

recht zou men hier
t

een verwijt aan de
-10.
socioiogie

Kunnen

richten, dat een ter-

studenten in
0
/
00
van het
aa
rein van zo grote im-
P

= idem; berekend

portantie braak bleef

P

= aantal mannelijke academici van 4(

p

= aantal mkomenstrelclçers met een in
1igg.n.

29 jarigen

A

lag i
j
waarbij a
= afstand t

Het lag bij de bestu-

a1

s = percentat
deringvanditprobleem
/ faculteit

voor de hand aan een tweetal factoren a priori betekenis toe

te kennen, nl. de welvaart, en de afstand, die de universi-

teit van de aspirant-student verwijderd is. Naarmate

een bepaalde stad verder van een universiteitsstad ver-

wijderd is, kan men aannemen, dat de neiging tot het

volgen van hoger onderwijs geringer wordt, terwijldeze

neiging groter zal worden naarmate het gemiddelde

inkomen hoger ligt. Deze beide factoren bleken, toege-

Traditie is dus een factor van -overheersende betekenis

bij de beslissing of een zöon of dochter gaat studeren.

Zo gezien lijkt het onderzoek niet tot een verbazing-

wekknde conclusie te hebben geleid. Maar het is goed

om veronderstellingen te toetsen aan de feitelijke gegevens.

En het is goed om te zien hoe ook op sociologisch terrein

zeer grote regelmatigheden voorkomen. Dank zij de

vrije wil van de mens,
N.E.I.

L. H. KLAASSEN.
P=1,181(±0,063)
P
0
+0,100 (±0,154) P
1
+

4
+1,898 (±0,882) A-1,251

A
D
l
no&
O,94,

P.

0,100 (±0,154) P,

1,898 (±0,882)A

______

kening grafisch voor-

gesteld en het is frap-

ntal 18 t/m 29 jarigen

l5ânt te zien hoe nauw

1-65 jaar in
0/,
van het aantal 18 t/m 29 jarigen

de berekende aantallen

komen > f.
10.000 in
5/t,,
van het aantal 18 t/m

studenten voor ieder

ot faculteit i en

gebied bij de werke-

e van de studenten dat (landelijk) aan die

lijke aantallen aan-
studeert

sluiten.

teren werd het duide-

30
lijk, dat deze ver-

waarloosde factor het
20
aantal academici in

de betrokken plaats
10
was. Opneming van

– dèze factor tezamen

ao met de – relatief on-

belangrijke — beide

20
andere ga,f een bij-

zonder fraaie verkla-
10
ring te zien van de

verschillen in aantal-

– len studenten, die deze

— gebieden hebben op-

geleverd. In bijgaande

grafiek is het resul-
0

taat van deze bere-

INHOUD

Blz.

Blz.

Studeren, en traditie,
door Drs. L. H. Klaassen

Het Vo6rlopig Verslag ,,Algemene Ouderdoms-
verzekering”, door Dr. J. van Hoorn
……..

Het wetsontwerp Algemene Ouderdomsverzeke-

ring, door Prof Dr. C. Campagne
………..

Kartelproblemen; kartels en orde, door Mr.

G. E. Kruseman
………………………

De Londense geldmarkt en de Engelse monetaire
politiek (II), door Drs. M. Koker
…………

43 Ingezonden stukken:

Brandstofeconomie?,
door 0. C. Huisman, met
45

naschrij’t van E. J. Muller
…………….
’53

46

Brandstofeconomie,
door Mr. R. W. Boissevain 54

47 Internationale notities:

De moderne industriële ontwikkeling van Zuid-

Afrika,
door Drs. J: H. Zoon
………….
55

50 Geld- en kapitaaliharkt,
door Drs. J. C. Brezet
..
56

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; ‘Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

44

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18januari 1956

DE ARTIKELEN VAN DEZEWEEK
zeggingschap over hetgeen het bedrijfsleven en de be-

drijfsregelingen doen, welke zeggingschap zij met haar
administratieve gerichtheid uitsluitend meent te kunnen

uitoefenen met behulp van vaste schema’s. Anderzijds

eist fiet bedrijfsleven het recht op om van geval tot geval

te bepalen wat in de eigen branche dient te worden ge-
regeld. Hier is dus een dubbele tegenstelling: één t.a.v.

de bevoegdheid of de macht en één t.a.v. de methode

van ordening. De laatste tegenstelling zou kunnen

worden opgelost door het bedrijfsleven, naar schr. üit-

eenzet, t.a.v. de kartels een eigen verantwoordelijkheid

op te leggen.

behandelen op een misvatting zou berusten, en voorts

dat er voldoende waarborg zou bestaan, dat de premie-

betalers van thans later ook pensioentrëkkers zouden

worden.
Scbr.
betoogt, dat eerstgenoemd argument

uitgaat van een zeer bepaald onjuist inzicht. Hij con-

cludeert, dat het omslagstelsel, ook volgens de actua-

rissen, bij de pensioenverzekering even goed als bij de

andere yerzekeringen bestaat, en zelfs volkomen con-

sequent toegepast.. Maar juist die conse4uente toepassing -.

maakt, dat men, in de war gebracht door de zeer lange

termijn waarover de omslag loopt, er iets heel anders

in gaat zien als jn de omslag toegepast bij verzekeringen

met korte looptijd. Omgekeerd is het omslagstelsel,

dat men voor de wettelijke
.
pensioenverzekering wenst,

slechts in naam hetzelfde als bij andere verzekeringen.

Wat het tweede argument aangaat, merkt schr. op, dat
er in de ontwOrpen’ wet geen enkele, natuurlijke band

is tussen premiebetaling en- perisioenontvangst.

Dr. J. VAN HOORN, Het Voorlopig Verslag,, Algemene

Ouderdomsverzekering”.

Men zou verwachten, dat in het Voorlopig Verslag

,,Algemene Ouderdomsverzekering” de fundering van
de ontworpen wet grondig en raak zou zijn behandeld,

maar in die verwachting wordt men wel sterk teleur-

gesteld. De conclusie van degroep leden die financiering

volgens ,,omslagstelsel” reôhtstreeks onder het oog

hebben gezien, nl., dat het omslagstelsel in volle ver- –

antwoordelijkheid kan worden aanvaard, berust op

twee van elkaar onafhankelijke argumenten. In de eerste

plaats, dat de wijze waarop actuarissen dit vraagstuk

Di

s. M. KOKER, De Londense geldmai

kt en de Engelse

monetaire politiek (II).

Na in een vorig artikel het karakter en het mecha-

nisme van de Londense geldmarkt te hebben beschreven,

behandelt schr. ditmaal d Engelse monetaire politiek

en in het bijzonder de functie die dé Londense geldmarkt

hierbij vervult. Kenmerkend voor de rentestructuur

en het renteniveau van de Londense clearingbanken is

het verschijnsel, dat wijzigingen alleen plaats vinden

op het moment, dat het officiële disconto van de Bank

of England een verandering ondergaat. In zijn analyse

van de monetaire politiek in
1955
vat schr. allereersL

de anti-infiatiepclitiek gedurende de eerste helft van

1955 samen. In de tweede helft van dat jaar zijnde mone-

taire autoriteiten naast handhaving hunner orthodoxe

monetaire politiek tot maatregelen met een minder

traditioneel karakter ov’ergegaan. Schr. geeft o.a. aan,

welke oorzaken hieraan ten grondslag lagen.

Prof Dr. C. CAMPAGNE, Het Wetsontwerp Algemene

Ouderdomsverzekering. –

In het Voorlopig Verslag betreffende de behandeling

in de Tweede Kamer van het Wetsontwerp Algemene

Ouderdomsverzekering is een passage gewijd aan de
suggesties, die schr. in dit blad heeft gedaan. In deze

,passage zijn enige berekeningen gemaakt, die hij als

onjuist moet kenschetsen en die tot onjuiste conclusies

hebben geleid. Schr. geeft aan hoe de resultaten van het

wetsontwerp en zijn voorstel Op. een juiste wijze kunnen

worden vergeleken. Resumerend stelt schr. dat:
a.
de

premie voor de door hem voorgestelde voorziening

aanzienlijk lager is dan die volgens het wetsontwerp;

b.
datzelfde het geval is met de lasten, die uit de ,,back-

service”-rechten voortvlöeien;
c.
de hieruit voortvloeiende

baten
,
ten gunste der minst-draagkrachtigen worden

gebracht;
d.
voor personen met een eigeninkomen van

ca. f 1.000 of mindèr het bij zijn vo’orstel toe tê kennen

pensioen hoger is dan dat volgen”s het wetsontwerp;

e.
de voorziening volgens het wetsontwerp een blijvend

.en de door hem voorgestelde regeling een afloperid

karakter heeft en
f
de aanpassingsproblemen der parti-

culiere pensioenvoorzieningen bij zijn regeling tot veel

eenvoudiger proporties wordeji teruggebracht.

Mr. G. E. KRUSEMAN, Kartelproblemen: kartels

en orde.

Het accent ligt in de nationale kartels niet op uit-

schakeling der concurrentie, maar vrijwel geheel in

het vlak van een efficiënte afbakening van bevoegd-

heden en terreinen. M.a.w.: in het vlak van de ordening

der activiteit van het bedrijfsleven in zijn horizontale

en verticale geledingen. Aangezien ook de bemoeienis

der Overheid grotendeels omschreven kan worden in

termen van ordening, ligt hier tevens het snijvlak tussen

haar en het bedrijfsleven. Daarmede is volgens schr.

de kern van het hele probleem van het kartelbeleid

gegeven. Enerzijds wenst het Ministerie de uiteindelijke

– SOMMAIRE –

Dr. J. VAN HOORN, Le Rapport Pro visoii

e ,,Assurance
Vieillesse Générale”.

Selon l’auteur on sera déçu si l’on s’attendait â ce

qu’il soit traité dans le Rapport Provisoire ,,Assurance

Vieillesse Générale” de façon. approfondie du fonde-

ment de la loi projeté. II insiste sur les arguments sur

lesquels est basée l’opinion que le système de répartition

peut être accepté en toute responabiIité.

Prof Dr. C. CAMPAGNE, Le projet de bi poi’tant sur

l’Assurance Vieillesse Généralel

Dans le Rapport Provisoire concernant la discussion

de ce projet de bi, un passage a été consacré aiix sug-

gestions faites par l’auteur dans ,,Economisch-Statis-

tische Berichten”. Dans ce passage il a étéfait des calculs
qui, sebon l’auteur, ont conduit â des conclusions inexac-

tes. L’aute.ur indique comment les résultats du projet

de bi et de sa prôposition peuent être comparés de

façon exacte.

Mr: G. ‘E. KRUSEMAN, Problémes autour des cariels:

les cartels et la réglementation.
La tendance des cartels se trouve presque totalement

dans le domaine de la réglementation de la vie indus-

trielle dans ses membrures horizontales et verticales.

Comme aussi l’intervention gouvernementale peut être

décrite en termes de réglementation, il se produit ici des
contrastes, pour lesquelles l’auteur indique une solution.

Di

s. M. KOKER, Le marché monétaire de Londres ei

la politique monétaire britannique (II).

Après avoir fait ressortir dans un numéro précédent

le caractère et le mécanisme du marché monétaire de

Londres, l’auteur traite cette fois-ci de la politique

monétaire britannique. 11 expose particulièrement la

fonction que l niarché moriétaire
y
remplit.

18januari 1956 –
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

45

Het Voorlopig Verslag ,,Algemene Ouderdomsverzekering”

Van dit omvangrijke verslag – 31 bladzijden over
twee kolommen – ligt slechts weinig op het terrein,

waarmede dit weekblad zich bezig houdt, maar dat

weinige betreft dan ook de fundering van de ontworpen

wet. Men zou daardoor verwachten,, dat althans in be-

knopte vorm deze zaak grondig en raak zou zijn behan-

deld, maar in die verwachting ziet men zich wel sterk

teleurgesteld.

Inderdaad wordt slechts van één groep leden melding

gemaakt (al zijn het er dan ook ,,vele”), die de finan-

ciering volgens ,,omslagstelsel” rechtstreeks onder het

oog hebben gezien. De conclusie der groep, t.w. dat het

omsiagstelsel in volle verantwoordelijkheid kan worden

aanvaard, berust op twee van elkaar onafhankelijke

argumenten, vooreerst dat de wijze, waarop de actuarissen

dit vraagstuk behandelen op een misvatting zou berusten,

en vervolgens dat er voldoende waarb3rg zou bestaan,

dat de premiebetalers van thans later ook pensioentrekkers

zouden worden. Van deze beide is over het tweede althans

te praten, ook al zou men het niet met elkaar eens worden;

het eerst aangevoerde argument echter gaat uit van een

zeer bepaald onjuist inzicht en het mag dus de moeite

waard worden geacht daarop te wijzen.

Als oorzaak dan, waarom ,,bij enkele schrjvers van

actuariëlen huize” (zie 2e alinea van §
5
op blz. 16 van

het Voorlopig Verslag) ,,twijfel wordt gewekt ten aanzien

van het verzekeringskarakter van de onderwerpelijke
voorziening”, wordt aangenomen, dat die actuarissen

,,zich daarbij baseren op de historische begripsontwikke-
ling van ‘de sociale verzekering als zodanig”, hetgeen erg

vaag klinkt, maar daarover later. Verder zouden de

actuarissen dan van oordeel zijn, dat ,,het begrip sociale

verzekering niet los kan worden gezien van de ‘finan-

cieringsmethode van de fondsvorming”.

De eerst opkomende gedachte, waarmede men deze

woorden leest, is, dat per abuis het algemene woord

sociale verzekering is gebruikt voor sociale
pensioen-

verzekering, maar in de volgende alinea blijkt dit ver-

moeden onjuist, warrt daar worden naast de sociale

pensioenverzekering gesteld de ziektekostenverzekering,

de ziekengeldverzekering en de kinderbijslagverzekering.

Deze laatste drie worden dus feitelijk als voorbeelden

aangehaald, waarnaar de sociale pensioenverzekering

zich zou kunnen richten. Op zichzelf beschouwd is dat

inderdaad een vanzelfsprekende eis, immers in alle vor-

men en objecten van verzekering behoort hetzelfde

grondbeginsel der verzekeringsgedachte consequent te

worden volgehouden en toegepast.
Maar nu is de actuaris

(d.w.z. de man, die gewend is met deze dingen te werken)

bij dat ,,consequent volhouden”
vanzelf gevoerd tot een

handelwijze juist tegengesteld aan hetgeen thans de meer

oppervlakkige beschouwers hebben gemeend vanuit dat-

zelfde grondbeginsel te moeten verwachten.

Hoe die schijnbare tegenstrjdigheid op te lossen? De
kern zit hierin, dat bij dat ,,consequent volhouden” na-

tuurlijk ook de
duur
van de verzekering een rol speelt

en dat die duur bij de pensioenverzekering (en andere

verzekeringen op het leven) van een geheel apdere orde

van grootte is dan bij de overige verzekeringen. De ver-

zekeringsduur is bij verzekeringen tegen schade door

ziekte, door brand enz. in beginsel willekeurig, maar in de

praktijk rekent men ieder jaar af endan kan ook iedereen

weer uit de verzekening treden zonder zichzelf of de

verzekeringsinstelling te benadelen. Niettemin zal men

bij de afrekening over dat jaar niet alleen rekening houden

met de reeds afgerekende schadegevallen, maar ook

met de gevallen die wel zijn opgetreden, maar nog

niet afgehandeld. Hoe zou men de financieringsmethode

van een instelling beoordelen, die met dit laatste geen

rekening hield?

Nu de pensioenverzekering. Hier is de verzekerings-

duur. van nature het gehele verdere leven. Zou men

inderdaad consequent hetzelfde financieringsbeginsel

willen toepassen, dan zou dus ook hier de financiering

moeten lopen tot het tijdstip, waarop de verzekering af-

gewikkeld is, d.w.z. tot het einde van het leven van de

verzekerde.. Hiermee is, ongetwijfeld tot verrassing der

bedoelde ,,vele leden”, gezegd, dat de door hen aan-

gevoerde voorbeelden van andere verzekeringen logisch

doorgeredeneerd niet voeren naar wat zij omslagstelsel

noemen voor de pensioenverzekering, maar naar kapitaal-

dekking.

Dat dit niet maar een woordenspel is, blijkt uit de

manier, waarop de pensioenpremie wordt berëkend. Wij

geven die manier hier globaal weer; na lezing zal men

tot de overtuiging komen, dat een andere berekenings-

wijze niet denkbaar is.

Gaat het nl. over iemand van 25 jaar, dan beschouwt

men hem of haar niet op zichzelf, maar als één van de

gehele groep van 25-jarigen. Van die groep zal op grond
van de sterftetafel eep gedeelte v66r ingang van het pen-

sioen overlijden, na korter of Âanger tijd premiebetaling,
en de rest zal’pensioen trekken, gedurende korte of lange

tijd. Om te maken, dat de verzekeringsinsteffing er voor

de gehele fictieve groep juisf mee uitkomt, heeft men

slechts het premiebedrag z6 te berekenen, dat de aan-

vangswaarde van alle toekomstige premiën van de gehele

(fictieve) groep gelijk is aan de aanvangswaarde van alle

toekomstige pensioenbetalingen. Uiteraard is dit alles

bij de gegeven sterftetafel en de aangenomen discon-

teringsrentevoet precies te bepalen, niet als vaagheid,

maar als getrouwe afspiegeling van het door de sterfte-

tafel bepaalde verloop. En nu moet onze 25-jarige eenling,

van wie men uiteraard niet weet, of hij als premiebetaler

of als pensioentrekker zal overlijden, natuurlijk het ge-

middelde betalen van de totale premie van de gehele

fictieve aanvangsgroep. Dat is dus 66k omslag! en ook

genomen over de gehele duur der verzekering, alleen is

deze duur hier zo verbazend veel langer.

Deze lange duur is oorzaak van de kapitaal- en interest-

verschijnselen,
maar in wezen zijn die niet verschillend

van de naar he volgende boekjaar overlopende on-

afgehandelde posten bij de ziekte- of brandverzekering.

Men ziet, het gaat hier niet om theoretische onder-

steffingen, niet om ,,historische” begripsontwikkeling,

zoals de ,,vele leden” meenden, maar om tastbare reali-

teiten, waarvan iedereen zich kan overtuigen en die alleen

maar wat buiten het dagelijkse gezichtsveld liggen.

Het omslagstelsel bestaat dus, ook volgens de actua-

rissen, bij de pensioenverzekering even goed als bij de

andere verzekeringen en zelfs volkomen consequent toe-

gepast. Maar juist die consequente toepassing maakt,

dat men, in de war gebracht door de zeer lange termijn,

waarover de omslag loopt, er iets geheel anders in gaat

zien als in de omslag toegepast bij de verzekeringen met

korte looptijd.

Omgekeerd is het omslagstelsel, dat men thans voor

de wettelijke pensioenverzekering wenst, slechts in naam

hetzelfde als bij die andere verzekeringen. En wie het

stelsel van het wetsontwerp zou willen toepassen bij die

46

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18januari
1956

andere verzekeringen, zou zich bloot stellen aan de on-
uitgesproken kritiek vervat in de cursief gedrukte vraag

aan het slot der vijfde alinea.

Ten slotte een enkel woord over het tweede der beide

in de aanvang aangeduide argumenten dezer groep leden.

In de laatste volzin der 4e alinea van de genoemde §
5

worden voor de premiebetalers naast elkaar gesteld de

formele
zekerheid, dat zij later ook de uitkeringen zullen

ontvangen, en de
materiële
zekerheid, dat dit ook eco-

nomisch mogelijk is. De eerste wordt dan gewaarborgd

door de wettelijke maatregelen, de tweede door de ,,wel-

vaarts- en bevolkingsontwikkeling”.

Op het eerste gezicht lijkt dit argument nogal sterk,

maar dit verandert toch wel, wanneer men er zich reken-

schap van geeft, dat de materiële zekerheid pas aan het

woord komt, wanneer de formele zekerheid op grond

van de Wet in stand blijft. En aangezien we weten, dat

een wet langs volkomen wettige weg door een andere wet

kan worden verzwakt of te niet gedaan (en de voorbeelden

zijn er, dotir harde noodzaak ingegeven), is er in de ont-

worpen wet geen enkele natuurlijke band tussen premie-

betaling en pensioenontvangst: er wordt niet een gedeelte

van de toekomstige welvaart automatisch naar de

pensioentrekkers geleid, zoals – mits men een doel-

treffende beleggingspolitiek voert – bij de boven geme-

moreerde natuurljké financieringswijze het geval is. Die

doeltreffende beleggingspolitiek moet zich dan ook richten

op de welvaartsbronnen zelf en niet, zoals blijkbaar

,,vele andere leden” in hun ijver voor het omsiagstelsel

onderstelden, slechts op geldleningen, die tegelijk met

het geld zouden depreciëren.

In de eerste volzin van dit artikel staat het woord

,,fundering” van de ontworpen wet; men zal na het

bovenstaande begrijpen, dat schrijver dezes dit woord

niet al te letterlijk heeft bedoeld!

Heerten.

J. VAN HOORN.

Het wetsontwerp Algemene Ouderdomsverzekering

In het Voorlopig Verslag, nr. 6, betreffende de behan-

deling in de Tweede Kamer Ivan bo,venbedoeld wetsont-

werp is een passage gewijd aan de suggesties, die ik in een

aantal door mij gepubliceerde artikelen
1)
gedaan heb.

In bedoelde passage zijn enige berekeningen gemaakt,

die ik als onjuist moet kenschetsen, waardoor de con-

clusies waartoe men komt eveneens onjuist zijn. Ik meen

daarom goed te doen in het volgende aan te geven hoe,

naar het mij voorkomt, de resultaten van het wetsont-
werp en van mijn voorstel op een juiste wijze kunnen

worden vergeleken.

Het door mij gedane voorstel houdt in, dat de bodem-

pensioenverzekering uit het wetsontwerp wordt ver-

vangen door een algemene volksverzekering, die een

ouderdomspensioen in het uitzicht stelt voor alle per-

sonen van
65
jaar en ouder, die dan een jaarinkomen

hebben van minder dan f. 5.009. Voor een echtpaar zonder

inkomen stelde ik het pensioen op f. 1.600, welk bedrag

volgens een glijdende schaal afloopt tot nihil naarmate

het eigen inkomen tot f. 5.000 nadert. De premie

zal voor de door mij voorgestelde regeling circa 44 pCt.
van het loon bedragen, in plaats van 7 pCt. wanneer het

wetsontwerp wordt gevolgd.

Ik wil nu de opbouw van een volwaardige pensioen-
voorziening voor het geval het wetsontwerp doorgang

vindt vergelijken met de opbouw daarvan bij toepassing

van mijn voorstel. Hiertoe ben ik allereerst uitgegaan

van een echtpaar, waarvan de man tijdens de opbouw-

periode een inkomen van
f.
4.000 geniet, terwijl ik mij

vervolgens baseerde op een inkomen van f. 6.000. Als

volwaardig pensioen van een echtpaar, waarvan de man

een inkomen van f. 4.000 heeft, heb ik gesteld
65
pCt.

van f. 4.000 of f. 2.600 zolang beiden leven met een over-

gang van f.
1.560,
dit is 60 pCt. van f. 2.600, op de langst-

levende. Voor een salaris van f. 6.000 gelden dezelfde

percentages. De kosten van de boven de bodemvoorzie-

ning te verzekeren aanvullende pensioenen tot de boven-

omschreven volwaardige pensioenen zijn berekend op

een zodanig niveau, dat onderbrenging bij het levensver-

zekeringbedrjf mogelijk kan worden geacht. Uiteraard

moet hierbij rekening gehouden worden met de leeftijd,

waarop de aanvullende verzekering wordt gesloten, wij

namen hiervoor resp.
15,
30 en 45 jaar.

‘) Verschenen in ,,Economisch-Statistische Berichten” van 27 juli, 10 augustus en 7 september 1955.

Wij komen nu tôt de volgende opstelling.

Jaarinkomen f. 4.000
i
L
Jaarinkomen f. 6.000
Kosten in pCI. van het salaris voor:

leeftijden, waarop de aanvullende voorziening wordt gesloten

15
30
45
15
30 45
Bodemvoorziening wets-
7
7
7 7
7 7
Benodigde

aanvullende
voorziening
4
7
.

15
5f
94.
204
Totale

pensioenvoorzie-
11
14
22

12f 16f
274

ontwerp

………….

Voorziening volgens mijn
voorstel
‘)

……….
44 44
44

44 44 44

ning

……………..

Benodigde

aanvullende
voorziening
54

..

9
19

8
12
28
Totale

pensioenvoorzie-
ning

…………….
10
134
231

121 164
324

Hieruit blijkt, dat het voor personen, die v66r hun

pensionnering een inkomen gelegen tussen f. 4.000 en

f. 6.000 genieten, weinig uitmaakt of het wetsontwerp

dan wel mijn voorstel wordt gerealiseerd.

Mijn voorstel werkt echter ten gunste van de minst

draagkrachtige groep, deze betaalt 44 pCt. in plaats van

7 pCt. van het inkomen en ontvangt een hoger bedrag

aan pensioen. Dat dit resultaat mogelijk is vloeit voort

uit het feit, dat in mijn voorstel geen pensioenen worden

gegeven aan hen, die na de 65-jarige leeftijd.een inkomen

genieten van f. 5.000 of meer, terwijl bij een eigen inko-

men gelegen tussen circa f. 1.000 en f. 5.000 minder pen-

sioen wordt gegeven dan bij toepassing van het wetsont-

werp. De ,,back-service”-lasten zijn bij mijn voorstel

dus wel aanzienlijk lager en de vermindering van deze

lasten komt aan de minst-draagkrachtigen ten goede.

Voor hen, die v66r de pensionnering een inkomen ge-

nieten van meer dan f. 6.000, werkt mijn voorstel aan-

vankelijk nadelig. Is de overgangstijd echter verstreken

dan ontstaat er weinig nadeel meer omdat men voor de

besparing op de premie (7 – 44 = 24 pCt. van f. 6.000)

op 15-jarige leeftijd een pensioenverzekering kan slui-

ten, waarvan het bedrag slechts weinig lager ligt dan het

volgens het wetsontwerp in uitzicht gestelde pensioen.

Een tweede punt, dat in het Voorlopig Verslag aan de

orde is gesteld betreft de vraag of in de overgangstoe-

stand, aangenomen dat een volwaardige pensioenvoor-

I)
Er is bij de berekening van het pensioen dat volgens mijn voorstel aan deze
personen zal worden toegekend, aangenomen dat zij geen andere eigen inkomsten hebben dan de verzekerde pensioenen.

18januari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

47

ziening ongeveer een premie van 8 pCt. van het salaris

uitmaakt, wel de totaalpremie ad 41 pCt. + 8 pCt. = 121

pCt. kan worden opgebracht.

Uit het voorgaande bleek reeds, dat er wat de finan-

ciële lasten betreft, voor de zo belangrijke middengroepen

weinig verschil is tussen mijn regeling en

die van het

wetsontwerp. De vraag naar de mogelijkheid om de beno-

digde premie op te brengen zal dus in. beide gevallen prak-

tisch hetzelfde gewicht hebben.

Resumerende kan ik het volgende stellen:
de premie voor de door mij voorgestelde voorziening

is aanzienlijk minder dan de premie volgens het wets-
ontwerp;

de lasten, die uit de ,,back-service”-rechten voort-

vloeien, zijn bij mijn voorstel aanmerkelijk lager dan
bij het wetsontwerp;

de hieruit voortvloeiende baten worden ten gunste

gebracht van de minst-draagkrachtigen;

voor personen met een eigen inkomen van circa

f. 1.000 of minder is bij mijn voorstel het toe te kennen

pensioen hoger dan dat volgens het wetsontwerp;

de voorziening volgens het wetsontwerj heeft een

blijvend karakter, terwijl cle door mij voorgestane

regeling een afiopend karakter heeft, althans mag

worden aangenomen, dat de omvang op de duur veel

beperkter zal wörden;

de aanpassingsproblemen van de particuliere pensioen-

voorzieningen worden bij mijn regeling tot veel een-

voudiger proporties teruggebracht.

Amsterdam.

Prof. Dr. C. CAMPAGNE.

Kartelp rôblemen

Kartels en orde
Zo lang mn een probleem niet juist stelt is het on-

oplosbaar, heeft een wijs man gezegd. Nu ik er in.dit

derde artikel aan toe ben om mij inderdaad met de

oplossing van het kartelprobleem bezig te houden, is het

meer dan ooit zaak om te trachten het duidelijk te stellen.

Ja, het is zelfs, hoe merkwaardig het klinkt, nodig om

allereerst vast te leggen, waar wij, indien wij over kartels

praten, het eigenlijk over hebben. De volksmond weet

het: een kartel is een afspraak tussen bedrjfsgenoten om

de onderlinge strijdbijl te begraven, teneinde de prijs
hoog te houden. Het gaat hierbij in hoofdzaak om de

woorden na de komma, om de strekking der kartels dus.

Is deze voor Nederland in
1955
aldus juist geformuleerd?

Reeds in mijn eerste artikel heb ik gemeend hieraan te

moeten twijfelen op grond van deze argumentatie:

indien dit zo is dan ligt het in de lijn dat van de ca. 1.800

kartels een flink aantal deze tendentie zo duidelijk zou

vertonen dat de departementale waakhond, die het

waardevolle erf van het prijspeil moet beschermen, al

heel wat indringers zou hebben aangeblaft en zo nodig

gebeten. Zoals ik aan de, hand van de officiële gegevens

aantoonde is dit echter niet het geval. Er is zelfs in de laat-
ste jaren nog geen enkele dergelijke prjsafspraak van deze

strekking aan de kaak gesteld. Nu het bij het Directoraat

voor Ordeningsvraagstukken waarlijk niet aan ijver en

aan wapenen ontbreekt, doet dit de vraag rijzen of de

volksmond ten aanzien van Nederland in 1955 nog wel

gelijk heeft, of dat deze spreekt over iets dat in andere

tijden speelde en/of in andere landen speelt. Deze vraag

kan beantwoord worden met de volgende, meest elemen-
taire argumenten der economische logica.

Nederland is een klein land met een, ook nog in het

huidige Benelux-verband, zo lage tariefmuur, dat het

buitenland daar met relatief geringe offers overheen kan

klimmen. Welnu, wie in dergelijke omstandigheden de

prijs werkelijk hoog wil houden moet of een natuurlijke

voorsprong hebben of het met de buitenlandse con-

currentie op een accoordje kunnen gooien. Het eerste

geldt, dank zij onze bodem, de verfijning onzer produkten

en onze loonpolitiek in zekere mate voor de landbouw,

hetgeen Minister Mansholt inderdaad de gelegenheid

heeft gegeven tot een politiek van beschermde prijzen,

die hij blijkens zijn laatste rede voor het Nederlands
Verbond van Werkgevers ook thans nog nodig acht.

Het is echter kennelijk niet om dergelijke resultaten van

wat in de volksmond kartelpolitiek heet, te bestrijden

dat Minister Zijlstra zijn staf wil uitbreiden. Ook de

internationale kartels – die inderdaad de prijzen menig-

maal hoog houden – staan daar buiten om de treurige

doch afdoende reden, dat de Minister daartegen vrijwel

niets kan beginnen. Blijven dus over de proçlukten der

nationale industrie. Inderdaad heeft de Minister als eerste

stap van zijn nieuwe offensief een enquête naar de

prijzenkartels bij de industrie aangekondigd. De uitslag

van dit onderzoek mag met meer dan gewone belang-

stelling tegemoet. worden gezien.

Ten aanzien van industriële produkten heeft Nederland

immers van nature een zekere
achterstand.
Niet alleen

omdat het de belangrijkste grondstoffen mist, maar meer

nog omdat zijn eigen markt te klein is om de massa-

produktie, die in vele gevallen nodig is om tot de gunstigste

calculatie te komen, af te nemen. Dit bezwaar telt minder

indien het om zeer gespecialiseerde of kwalitatief zeer

verfijnde artikelen gaat. Daarin is Nederland, ‘anders dan

Zwitserland, echter nog niet sterk. Bovendien zijn de

prijzenkartels, althans de voor de index potentieel

gevaarlijke kartels, op deze gebieden uiteraard met een

lantaarn te zoeken. Dat zij bij de industriële massa-

produkten gevonden zouden worden is echter nauwelijks

denkbaar. Dit zou immers ofwel een staaltje van eco-

nomische magie betekenen, ofwel impliceren dat groepen

Nederlandse fabrikanten bezig zijn de huid te verdelen

van de beer, die in het buitenland gegeten wordt. Daar-

over zou de Minister zich dan echter geen zorgen behoeven

te maken uit hoofde van het prijsniveau, doch alleen

met het oog op de betalingsbalans.
Hoe dit zij, ik meen met een ander wijs man te mogen

zeggen: ,,bevor ich wundre, glaube ich nicht”. Positief

en in goed Nederlands gezegd: ik ben er van overtuigd

dat men bij het Departement veel te veel inzicht heeft

om niet te beseffen, dat de invloed van de kartels op het
prijspeil uitermate gering is. Ik heb voor deze conclusie
nog het volgende, zeer nuchtere, argument: indièn deze

invloed wèl bestaat dan zou die, nu hij kennelijk uit al de

gedeponeerde regelingen
niet
aan te tonen is, uitgeoefend

moeten worden door middel van geheime afspraken.

Zou echter het Departement zo naïef zijn, dat het ver-

wacht achter deze geheimen te zullen komen door

48

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

.18 januari 1956

middel van een…. enquête? Is dan echter dit gehele,

groots opgezette offensief niet anders dan een spoken-

jacht? Dat is de vraag, die zich aan elke nuchtere toe-

schouwer moet opdringen. Het antwoord is even nuchter:

de Minister jaagt in het geheel niet op prjzenkartels,

doch hij streeft een geheel ander doel na. Hij wil – en

daartoe is een enquête en een staf van juristen inderdaad

een geëigend middel – de kartels catalogiseren naar

omvang, strekking en betekenis, zoals een ieder doet,

die niet te hooi en te gras – zoals het Departement tot

nu toe deed – doch systematisch en volgens bepaalde

richtlijnen
gezag
wil
uitoefenen.

Het gaat het Ministerie – meer nog misschien dan de

Minister – er om houvast te krijgen aan dit, door zijn

gedifferentieerdheid ongrijpbare, phenomeen dat kartel-

vorming heet en dat om zo te zeggen een eigen leven

leidt binnen de, toch vrij goed geordende, Staat der

Nederlanden. Wil deze ordening, deze orde, die een

‘hantering mogelijk maakt, doorgetrokken kunnen worden

op het gebied van het bedrijfsleven, dan dienen de

uitingen van dit laatste, zoals die naar voren komen in

de gedaanten van collectieve kartels, inderdaad eerst

grjpbaar te worden gemaakt. Dit klinkt wellicht een

beetje cynisch, doch het is daarom niet minder realistisch.

Een groot apparaat, ongeacht’ of het van de Overheid is

of bijv. van een bank, kan een onderwerp waarmee het

zich bemoeien wil, nu eenmaal alleen ambtelijk en statis-

tisch, d.w.z. organisatorisch benaderen. Het enquêteren

en catalogiseren der kartels is dus op zichzelf volstrekt

niet opvallend. Wel is dat echter de conclusie, die uit deze

aanpak getrokken moet worden, ni. dat deze Minister,

die zeker geen bergen werk laat verzetten voor het

prettige bezit alleen van een goede kartel catalogus,

daarmede iets doen, iets bereiken wil. Dat doel is niet

anders dan het opleggen van de staatsorde aan de bedrijfs-

regelingen, d.w.z. aan de ordeningen van het bedrijfsleven.

Dit brengt mij tevens op de andere kant van deze zaak,

die samengevat kan worden in de vraag, wat er bij de

formatie van kartels eigenlijk bij het bedrijfsleven voor-

zit, nu dit motief niet of althans niet meer gelegen is in

het hooghouden van prijzen, waarvoor trouwens in een

,,sellers-market” weinig aanleiding bestaat. Waarom dan

t?ch die 1.800 kartels, een heel wat groter aantal dan in

de tijd van véôr de oorlog, toen de produktiecapaciteit

de vraag overtrof? Er is voor dit vraagteken te meer

aanleiding in verband met de typisch Nederlandse afkeer

voor organisaties en bindende voorschriften, die met name
bij de industrie zeer sterk is. Er moeten dus goede redenen

zijn waarom niettemin na de oorlog, toen de markt haar

depressiekarakter verloor, het aantal kartels zo sterk

toenam.

Een van die redenen is, dat de zin voor efficiency, die

de Nederlander van oorsprong weinig eigen is,

speciaal bij de industrie veld begint te winnen. De

ongebreidelde en zuiver individualistische mededinging

nu werkt, speciaal in een klein en overgevuld land als

het onze, waar niet alleen de concurrenten maar ook

leveranciers en afnemers min of meer op elkaars schoot

zitten, ongetwijfeld inefficiënt, omdat men zich verliest
in details of zich blind staart op de gunst van één klant.

Het ligt dus in de lijn van de moderne industrie om de

markt door gezamenlijke regelingen min of meer on-

persoonlijk te maken waardoor de aandacht geconcen-

treerd kan worden op de produktietaak en daarmede op

de hoofdpunten der concurrentie: prijs en kwaliteit.
In dit zelfde licht moet bijv. ook bezien worden het

streven naar een duidelijke splitsing van groot- en detail-

handel en naar het in meerdere mate inschakelen van

de eerste als distributieschakel mits deze die functie

efficiënt vervullen kan door het aanhouden van voldoende

voorraden en het bestrjken van een groot aantal

handelaren
1).

In de tweede plaats dient beseft te worden dat ten ge-

volge van de toenemende uniformering van de produkten

der concurrrende industrieën, meer en meer de nadruk

wordt gelegd op de naam en op het merk van de individueie

fabriek. Dit leidt o.a. tot prjshandhavingsvoorschriften,

tot het weren van afnemers waar het artikel misplaatst

ware, tot het afwijzen van de zgn. eigen merken van de

klant enz. Deze op zichzelf individualistische doeleinden

kunnen echter hoogstens door de zeer grote concerns

separaat gerealiseerd worden, terwijl dit betrekkelijk

eenvoudig is irr de vorm van een onderlinge afspraak
met bindende kracht voor de gezamenlijke afnemers.

Verder is een krachtige handhaving van dergelijke

regelingen door de’1everanciers individueel vrijwel

onmogelijk; zelfs de grootste onder hen zal er immers

niet gauw toe komen om een belangrijke klant op de

vingers te tikken. En ten slotte is een collectief controle-

en berechtingsapparaat uiteraard veel economischer en

effectiever dan een handhaving pèr fabrikaat.

Het derde motief dat ik hier behandelen wil is recht-

streeks gegroeid uit de ontwikkeling der moderne indus-

trie in de richting van massa-fabrikatie. Deze eist voor een’

gunstige calculatie allereerst om2et, waardoor – wederom

in verband met onze ,,klein-landse” verhoudingen –

de positie van de individuele grote afnemer zo sterk’ ge-

accentueerd wordt, dat zelfs de machtige concerns het

been moeilijk stijf kunnen houden indien zulk een klant

dreigt ,met het overgaan naar een andere leverancier.

Hier vormt het kartel met zijn regelingen ten, aanzien

van de handelsmarges voor de industrie bij wijze van

spreken een waarborg tegen de eigen zwakheid, die pleegt

te leiden tot een kortingswedloop zoals zich bijv. in de

radiobranche voordeed
2)

Er kunnen daarnaast nog diverse andere factoren

aangevoerd wcrden. Ik acht mij van deze plicht echter

ontsla’gen omdat de bovenstaande drie reeds voldoende

aangeven waarop in de nationale kartels tegenwoordig,

nadrukkelijk of

onuitgesproken, het accent ligt: niet op

een uitschakeling van de concurrentie, doch op een

rationalisatie daarvan door middel van een beperking

van de concurrentiemiddelen. Daarbij treedt dan echter

een separate tendentie naar voren, die rechtstreeks niet

te maken heeft met onderlinge mededinging tussen de

bedrijfsgenoten, doch met de verhouding tussen de bij
de markt betrokken geledingen: industrie, groothandel

en detailhandel, die door de kartels gerationaliseerd en

genormaliseerd worden.

Voor de behartiging van de bovengenoemde en diverse

andere, eveneens uit de efficiency voortvloeiende, doel-

einden
wôrden in de bedrijfsregelingen vele verschillende

middelen gebruikt, op grondslag
waarvan
de kartels in

een aantal rubrieken kunnen worden ondrverdeeld.

Binnen het kader van deze artikelen kan ik hierop niet

nader ingaan, omdat ik daardoor mijn doel, het analyseren

van de kernproblemen, voorbij zou schieten
3).
Ik moet

mij dan ook, beperken tot enkele grepen uit de caleidos-

copische veelheid, in welke keus ik mij heb laten leiden

i) Aan de kant van de groothandel Ziet men dit kennelijk ook in, hetgeen blijkt
uit een aantal fusies en in het algemeen uit een toenemende concentratie.
1)
Een duidelijk voorbeeld hiervan vormt o.a. het conflict tussen de industrie
van en de groothandel in sigaren. –
)
Een voortreffelijk overzicht van al deze kartelvormen en van hun werking
geeft cia. Prof. Dr. J. Wisselink in de samenvatting van de door hem behandelde
collegestof, onderdeel kartellering.

18januari
1956

ECON.4ISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

49

door de overweging dat deze beschouwingen ook leesbaar

moeten zijn voor de niet-deskundige op dit moeilijke

terrein. In één opzicht betreur ik intussen deze beperking.

Juist immers de verschillende vormen van kartels, die ik

niet aanraakte omdat zij zich intern bij de industrie (bijv.

ten aanzien van de research, de taakverdeling enz.) of

op internationaal vlak afspelen, hebben in sterke mate het

effect – dat ik dus ook buiten beschouwing moet laten

– ener versteviging van het produktie-apparaat respec-

tievelijk van de nationale economie als geheel, waarvan

zij om zo te zeggen het betrouwbaar skelet vormen.

Aldus kan ik hen echter wel betrekken bij de volgende

samenvatting van het voorafgaande.

De strekking der huidige kartels ligt

tegenwoordig

vrijwel geheel in het vlak van een efficiEnt’e afbakening

van bevoegdheden en terreinen. Met andere woorden

in het vlak van de ordening der activiteit van het bedrijfs-

leven in zijn horizontale en verticale geledingen. Aan-
gezien, zoals hierboven en in de vorige artikelen werd

uiteengezet, ook de bemoeienis van de Overheid groten-

deels omschreven kan worden in termen van ordening,

ligt hier tevens het snijvlak tussen haar en het bedrijfsleven.

Daarmede is de kern van het gehele probleem van het

kartelbeleid gegeven. Enerzijds wenst het Ministerie de

uiteindelijke zeggingschap over hetgeen het bedrijfsleven

en de bedrijfsregelingen doen, welke zeggingschap zij
met haar administratieve gerichtheid uitsluitend meent

te kunnen uitoefenen met behulp van vaste, voor alle

branches zoveel mogelijk geldende, schema’s. Anderzijds

eist het bedrijfsleven het recht op om van geval tot geval

te bepalen wat in de eigen branche ten dienste vân een

goed verloop dient te worden geregeld. Aldus is hier een

.dubbele tegenstelling; één betreft de bevoegdheid of de

macht, of als men wil de vrijheid, de ander heeft te maken

met de methode van ordening.

Op het eerste punt behoef ik thans niet nader in te

gaan. In deze artikelen is immers reeds herhaaldelijk

betoogd dat de steeds ingewikkelder wordçnde economie

en de steeds sterkere verknoping binnen en buiten de

grenzen van alle vraagstukken op dit gebied medebrengen

•dat de Overheid, als het centrale punt in de nationale

sector van dit ‘spinneweb, het recht opeist om in laatste

instantie uit, te maken op welke punten gevaar dreigt. en

wat daartegen gedaan moet worden. Principieel geldt

dat ook voor de kartels, zoals trouwens van de zijde van

het bedrijfsleven reeds herhaaldelijk is erkend.

Daartegenover mag dit met reden verlangen dat de

Overheid in haar streven om, terwille van de hanteer-

baarheid, het kartelweefsel te schematiseren, niet zô ver

gaat, dat de krachten van het scheppende initiatief,

waarvan ons land leven moet en die ten slotte ook in de

bedrjfsregelingen zijn belichaamd, in deze greep ver-

starren.

(Inge2onden mededeling)

Daarmede komf dus de tweede tegenstelling aan de

orde. Deze bestond niet ten tijde dat hét beginsel ,,laissez

aller, laissez passer” gold en zij bestaat – althans in.

theorie – niet meer achter het IJzeren Gordijn. Nu geen

van beide radicale oplossingen voor ons land in aanmer-

king komen, blijft alleen de mogelijkheid over— of beter

gezegd: dringt zich de noodzaak op – om tot een modus

vivendi te komen tussen de organisatorische ordening

vanwege de Staat en de organisch vanuit het bedrijfsleven

gegroeide regelingen. Meer populair gezegd: er dient in

ovéreenstemming tussen deze partijen een methode te

worden gevonden om het vuile, of althans het voor de

wasbaas onbruikbare, waswater weg te werpen zonder

dat het kind meegaat. Deze weg zal niet gemakkelijk be-

wandeld kunnen worden. Allereerst ontbreekt er ni. een

contactpunt, waar dit gesprek gevoerd, zou kunnen

worden, en in de tweede plaats lopen vooralsnog de

meningen uiteen over wat tot het misbare waswater en

wat tot het onmisbare kind moet worden gerekend.

Ten aanzien van het eerste punt moge allereerst her-

innerd worden aan de rede van de heer T. J. Twijnstra

op de jaarvergadering van het Nederlands Verbond van

Werkgevers, waarin hij o.a. de aandacht vestigde op het
Zweedse instituut van een Ereraad uit het bedrijfsleven,
die min of meer dwingend adviseert over wijzigingen of

opheffingen van kartels.

Ik wil hier niet ingaan op de door de heer Twijnstra

zelf opgeworpen vraag of, gezien het verschil in situatie

tussen beide landen, zulk een instantie ook bij ons de

oplossing van het kartelprobleem zou kunnen bevorderen,

doch er slechts op wijzen, dat een dergelijk officieel

instituut nauwelijks geschikt zou zijn als contactpunt.

Integendeel vrees ik, dat het een wrjvingspunt zou

worden. In Zweden immers houdt tot nu toe dë socialis-

tische Regering de stok tegen de kartels grotendeels

achter de deur zolang de Ereraad voldoende resultaat

bereikt, terwijl, indien zij te eniger tijd haar standpunt

zop wijzigen, dit college onopvallend kan verdwijnen

gelijk de moor in Goethe’s Faust. In géen van beide

gevallen komen dus die gevaarlijke zaken, die principe

en prestige heten, in het geding. Bij ons ligt dat echter

anders, omdat onze, slechts gedeeltelijk socialistische,

Overheid de stok reeds zelf hanteert, zij het volgens be-

paalde richtlijnen, ontleend aan het algemeen belang.

Dit zou nu nog’niet erg zijn, indien men het over de inter-t

pretatie van dit laatste begrip eens was. Dit is echter,

zoals ik reeds herhaaldelijk betoogd heb, bepaald niet
het geval. In diè situatie nu lijkt niets mij gevaarlijkei

dan dat een voor het bedrijfsleven representatief orgaan

geroepen zou worden om in deze controverse positie te

kiezen. Het zou immers ofwel de richtlijnen van de

Overheid moeten volgen met de grote kans om daarmede

zijn gezag bij het bedrijfsleven te verspelen, of wel een

Met papier en met plastic geïsoleerde kabels voor hoogspanning,

laagspanning en telecommunicatie Kabelgarniturén,

koperdraad ‘en koperdraadkabel. Staaldraad en staalband.

L.NE’DERLANDSCHE KAB’ELFABRI’EK’ DE

50

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18januari 1956

van die der Overheid afwijkende opvatting aangaande

de grens tussen schadelijke en onschadelijke kartel-

bepalingen moeten verdedigen, waardoor de tot ‘nu toe

Vrij stille strijd tussen het Ministerie en bepaalde kartels

zou uitdijen tot een openlijke tegensteffing tussen Over

heid en bedrijfsleven.

Daargelaten dat m.i. niemand daar beter van wordt,

komt aldus het element, waarmede wij wèl verder zouden

komen, juist niet tot zijn recht. Dat element heet ,,be-

middeling”. Het welslagen daarvan is er ni., zoals de

,,grote historie” leert, in hoge mate afhankelijk van of

men principes kan omzeilen en ,,gezichtsverlies” kan
vermijden. Die mogelijkheid is echter bij officiële en

openbare onderhandelingen zeer gering. Wat nood doet

is daarom m.i. een veel officieuzer methode. Indien die
wordt gevolgd bestaat de gelegenheid om enerzijds aan

een kartel de ,,tip” te geven, dat het verstandig ware om

sommige bepalingen te wijzigen of te doen vervallen

teneinde erger te voorkomen, en anderzijds binnenskamers

het Ministerie te doen zien dat door menig kartel en door
menige kartelbepaling belangen worden gediend, die ook

de Overheid als gewichtig moet erkennen. Trouwens

dat is precies wat in Zweden de Ereraad kennelijk doet.

Ik ben er dan ook van overtuigd dat, hoewel dit Scan-

dinavische voorbeeld hier niet klakkeloos gevolgd kan

worden, de heer Twijnstra in beginsel de juiste, ja de

enig mogelijke weg heeft gewezen om tot een oplossing

te geraken, door aan het bedrijfsleven een eigen partij

in de kartelsymphonie toe te wijzen en het daardoor een

eigen verantwoordelijkheid op te leggen. Verreweg de

meeste zijner deelnemers zijn immers bij de een of andere

bedrijfsregeling aangesloten en zien daarin dus blijkbaar

een belang. Het gaat dan ook niet aan dat het bedrijfs-

leven als geheel doet alsof dat altegader stiefkinderen

zijn, wier gedrag het negeren kan. Integendeel heeft het

de taak om de belhamels, voor zover die er zijn, zelf op

de vingers te tikken, doch om daarnaast – en dat geldt

in verreweg de meeste gevallen – zijn kinderen een weg

te wijzen waarop zij niet met de politie in conflict komen.

en om anderzijds de politie-autoriteiten duidelijk te

maken, dat al die gedifferentieerde en in hun ogen dus

wanordelijke ,,verkeerssituaties” nu juist de middelen

zijn waarmede het bedrijfsleven zijn eigen huisorde schept.

Indien langs deze banen een beter begrip voor elkanders

wensen en strevingen zou ontstaan, ware reeds veel

gewonnen. Er zou dan slechts een verschil van opvatting

overblijven omtrent de vraag wat, zoals ik het boven

uitdrukte, tot het misbare waswater en wat tot het

onmisbare kind moet worden gerekend. Ik geloof dat

deze scheidslijn vrij scherp getrokken kan worden, indien

niet zozeer gekeken wordt naar de kartelbepaling zelf,

die de Overheid zou willen schrappen en de belang-

hebbenden bij de bedrijfsregeling zouden willen behouden,

doch naar de gevolgen van zulk een besluiL

Als voorbeeld neem ik allereerst de reeds in het eerste

artikel geciteerde bepaling van het rijwielkartel, dat

marktkooplieden niet kunnen worden toegelaten. .Deze

clausule schaadt inderdaad geen algemene belangen,

doch voor de schrapping ervan geldt – ten aanzien van

de bedrijfsregeling – datzelfde omdat zij wel een prin-

cipe raakt, doch de inbreuk op dit principe geen prak-

tische gevolgen heeft voor de verwezenlijking van de

doeleinden van het kartel, die immers allereerst gericht

“zijn op een efficiënte ordening van de concurrentie en

van de verhoudingen tussen de groepen.

Deze doeleinden worden echter wèl geschaad indien

de, eveneens reeds eerder genoemde, bepaling van het

C.B.R., dat elke ingeschreven rijwielhandelaar tevens

over een reparatiewerkplaats moet beschikken, zou

komen te vervallen. Dee regeling houdt immers verband

met de handelskorting – die (in verlagende zin) beïnvloed

wordt door deze combinatie van functies – njet de

garantie- en servicebepalingen, met de fabriekspropaganda

en waarschijnlijk met nog meer onderdelen van dit kartel,

die m.ij als buitenstaander, ontgaan. Het schijnt mij dan

ook toe dat in een dergelijk geval zwaardere gewichten

in de overheidsschaal zouden moeten liggen dan het enkele

argument, dat het officiële vestigingsbesluit een dergelijke

eis niet kent.

Afweging op deze ,,balans der consequenties” zou

m.i. in verreweg de meeste gevallen tot een beiderzijds

aanvaardbare oplossing. leiden. Er is hier echter één

duchtig obstakel en wel het gebrek aan inzicht bij vrijwel

alle (departementale) ambtenaren in de praktische proble-

matiek van het economisch apparaat met zijn eindeloze

verscheidenheid en met daarnaast zijn talloze onderlingé

verbindingen en wisselwerkingen. Inzicht is trouwens
niet het juiste woord; ,,feeling”, ,,aanvoelen” benadert

beter wat ik bedoel en onderstreept bovendien de on-

mogelijkheid om dit tekort aan te vullen, hetgeen immers

slechts een functie in of hoogstens een nauwe relatie

,mèt het bedrijfsleven vermag.

Ook het afwegen der belangen op de wijze zoals ik die

hierboven voorstond zal dientengevolge wel moeilijk

blijven, zeker voorzolang men ten Departemente nog zo

sceptisch blijft staan tegenover de kartels in het algemeen

en tegenover hun betekenis voor de nationale economie.

Dit brengt mij er toe om het laatste artikel van deze reeks

aan dit onderwerp te wijden, waarbij ik in het bijzonder

uit zal gaan van het facet, dat momenteel in het kern-

punt van de belangstelling staat: de invloed van de kartels
op het prijspeil.

Amsterdam.

Mr, G. E. KRUSEMAN.

.e Londense geidmarkt en de Engelse monetaire politiek

(JJ)

Nadat in ,,E.-S.B.” van 11januari jl. het karakter

en mechanisme van de Londense geldmarkt is

weergegeven, zal in di t artikel ter afsluiting de Engelse

monetaire politiek worden behandeld en in het bijzonder

de functie, die de Londense geldmarkt hierbij vervult.

De rentestructuur.

Kenmerkend voor de rentestructuur ‘en het rente-

niveau van de Londense clearingbanken is het verschijn-

sel, dat wijzigingen alleen plaatsvinden op het moment,

dat het officiële disconto van de Bank of England een

verandering ondergaat.

De depositorente en de minimum rente voor kort-

lopende leningen (cail geld) aan de geldmarkt zijn

tarieven, welke door de banken worden gefixeerd op een

onderling overengekomen niveau beneden de officiële

discontovoet. Beide afspraken, maar in het bijzonder

18 januari
1956

ECONÔMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

51

eerstgenoemde, danken hun ontstaan aan de behoefte

de concurrentie tussen de banken binnen de perken te
houden. Ook de debetrente, welke de banken aan hun

kredietnemers vragen, houdt nauw verband met het

officiële disconto.

De verhoging van de officiële discontovoet op 27

januari ji. heeft de banken aanleiding gegeven de rente-

structuur te herzien. Men is teruggekeerd tot de structuur

van v66r 1932, waarbij er een marge bestond tussen de

minimum rénte voor daggeldieningen en de rente voor

termijndeposito’s. De rente voor daggeldieningen kan

boven het minimale percentage stijgen, afhankelijk van

de krapte op de markt en kan in sommige gevallen dicht

het officiële disconto naderen. Tot 1940 werd bok rente

vergoed op termijndeposito’s met èen opzeggingstermijn
van zeven dagen. Ook in dit opzicht is men teruggekeerd

tot vooroorlogse verhoudingen, met dit, verschil, dat geen

rentevergoeding wordt gegeven voor rekening-courant-

tegoeden. Dit was voor 1932 wel het geval.

In 9nderstaande tabel zijnde rentetarieven weergegeven,

die gelden na de jongste discontoverhoging op 24 februari

1955.

officieel disconto
………………………………
4,5

pCt.
rente op termijndeposito

……………………….
2,5

pCt.
rente voor daggeldieningen (min.)
………………..
2,75 pCt.
marktdisconto voor 3 mnds. sclatkistpapier (op 17nov. 1955) 4,13
pCt.

De monetaire politiek in 1955.

De analyse van de monetaire politiek van Engeland in

1955,
die nu volgt, heeft niet de pretentie uitputtend te

zijn en alle maatregelen en verschijnselen, die zich hebben

voorgedaan, te vermelden. Zij is slechts bedoeld als

illustratie van de voorafgaatide beschrijving van de

Londense geldmarkt, opdat de lezer het gebeuren op

deze geldmarkt duidelijker voor ogen komt te staan.

De bestrijding van de infiatoire ontwikkeling, welke

vooral totuiting is gekomen in een overspannen arbeids-

markt, loonstijgingen, daling van de goud- en dollar-

reserve en grote kredietexpansie, zette in met een ver-

hoging van het officiële disconto met
4
pCt. op 27januari
1955, een maand later gevolgd door een verhoging met

1 pCt. De anti-infiatiepolitiek in de eerste helft van

1955 kan als volgt worden samengevat. De verhoging

van het officiële disconto en de sterke vermindering van

de open marktaankopen van de Bank of England hebben

de discounthouses in liquiditeitsmoeilijkheden gebracht

en hun financieringskosten verhoogd. Dientengevolge

vond een stijging van de marktrente plaats, waardoor de

marge tussen de marktrente voor schatkistpapier en de
rentevergoeding voor termijndeposito’s dusdanig werd
vergroot, dat het bedrijfsleven er toe overgirg een deel

van zijn banktegoeden in schatkistpapier te beleggen’.

De hierdoor veroorzaakte liquiditeitsmoeilijkheden van

de banken moesten een rem vormen op de kredietexpansie.

Dat de kredietexpansie niettemin heeft doorgezet is ten

dele veroorzaakt door de gebreken inhaerent aan de

gevoerde politiek en kan ten dele worden verklaard uit

de omstandigheden, waaronder deze politiek is gevoerd.

De marge tussen het officiële disconto enerzijds en het

marktdisconto en het gemiddelde tendertarief anderzijds

is sinds december 1954 verminderd, zodat deze op het

ogenblik nauwçlijks
4
pCt. bedraagt. Na de oorlog tot

genoemde datum bedroeg deze marge bijna voortdurend

14
pCt. Waren het aanvankelijk de discounthouses, die,
een verhoging van het officiële disconto verwachtende,

bij voorbaat de geldmarktrente omhoog dreven, na de

laatste discontoierhoging op 24 februari jl. is het de

Bank of England geweest, die de verkleining van de marge

Cenfrum
roor

Tel. 05490.5j
A

LMELOIndustrievestiging In Twente

(Advertentie)

bewerkstel,ligde. Zij weigerde nl. de geldmarkt in vol-

doende mate
,
te steunen door open-marktaankopen,

waardoor de discounthouses werden gedwongen zeven-

daagse leningen bij haar te sluiten tegen 44 pCt. Het

gevolg was, dat de discounthouses zich door hun hogere

financieringskosten genoopt zagen tegen een lagere prijs
op de tender in te schrijven.

De hoge marktrente trok liquide middelen van out-

siders aan met als gevolg een laag toewijzingspercentage

voor de discounthouses op de wekelijkse tender. Het

streven van de discounthouses om het te sterk verminderen

van hun schatkistportefeuille te voorkomen door voor

hun schatkistpapier op de markt een meer dan normaal

hogere prijs te vragen dan waartegen zij zelf kregen

toegewezen, werd na enkele weken door de outsiders

onmogelijk gemaakt. Deze trachtten op hun beurt te

profiteren van het door de discounthouses geschapen

relatief grote verschil tussen tendertarief en marktrente,

zodat in die weken door outsiders niet alleen werd in-

geschreven ter belegging van hun liquide middelen,

maar ook met de bedoeling een deel van het toegewezen

schatkistpapier na een week weer op de markt te brengen.

Niet alleen middelen uit het buitenland werdeh door

de hoge rente op de Londense geldmarkt aangetrokken,

maar ook die sectQren van het Engelse bedrijfsleven,

welke over ruime liquide middelen beschikten, werden

bewogen in belangrijker mate dan voorheen schatkist-

papier tekopen. In het voorgaande werd reeds vermeld,

dat de depositorente niet verandert zolang het officiële

disconto ongewijzigd blijft. Naarmate nu de marge

tussen het officiële disconto en de marktrente door het

beleid van de Bank of England werd verkleind, nam de

marge tussen de marktrente en de rentevergoeding op

termijndeposito’s in gelijke mate toe. Hierdoor werd

het dus aantrekkelijker om in schatkistpapier te beleggen

in plaats van overtollige gelden op termijndeposito te
plaatsen. Het gevolg was, dat het bedrag aan termijn-

deposito’s bij de banken daalde. In 1954 ‘bedroeg de

afneming van de aan de banken toevertrouwde gelden

gedurende de periode medio januari tot medio mei £ 129

mln.; in dezelfde periode van 1955 verminderden deze

tegoeden met £ 370 mln. Hierbij dient echter wel

in

aanmerking te worden genomen, dat de ongunstiger

positie van de betalingsbalans in 1955 mede deze sterkere

daling heeft veroorzaakt.

Als gevolg van de daling van de aan hen toevertrouwde

gelden zijn de banken in liquiditeitsmoeilijkheden ge-

komen, hetgeen tot uiting kwam in de ,,liquidity ratio”,

die met 29,9 pCt. in maart een laagterecord bereikte.

Daarna is deze verhouding weer verbeterd, hetgeen o.a.

bereikt is door het verkopen van een deel van hun

effectenbeiit. Het heeft echter slechts voor een klein ge-

deelte tot een verhoging van de ,,liquidity ratio” geleid.
Het grootste gedeelte is nl. ondanks het lage peil van de

,,liquidity ratio” gebruikt voor kredietexpansie. Dit is

natuurlijk vanuit het oogpunt van de banken volkomen

gerechtvaardigd geweest. Tot de belangrijkste oorzaken

van deze met veel pijn en moeite gepaard gaande krediet-
expansie behoren:

a. het beroep op bankkrediet door de genationaliseerde
bedrijven, die in verband met de hoge rente er niet

52

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18januari 1956

veel voor voelden tot emissie van obligaties over te

gaan en zich dus hierdoor op langere termijn zouden

binden geld tegen hoge rentekosten te lenen; in de

tweede helft van het jaar zijn ze hier uiteindelijk toch

toe overgegaan;•

de reeds v66r de infiatiebestrijding door de banken

afgesloten kredietcontracten, waar in de loop van

het eerste halfjaar een beroep op werd gedaan;

de overspannen hoogconjunctuur, die het bedrijfs-

leven nog minder rentegevoelig maakt dan normaliter

reeds het geval is.

De verkoop van effecten door het bankwezen heeft

zich beperkt tot fondsen, die door hun korte looptijd

slechts kleine koersverliezen gaven. Hadden de banken

verder met hun kredietverlening willen gaan, dan hadden

zij door verkoop van obligaties met langere looptijd ruimte

moeten scheppen, hetgeen met aanzienlijke koersverliezen

gepaard zou zijn gegaan. Het is belangrijk te constateren,

dat via de acties op de geidmarkt op de kapitaalmarkt

een situatie werd geschapen, die eveneens remmend op

de kredietverlening werkte.

Indien de effecten, die het bankwezen verkoopt, ge-

kocht worden door bankcliënten, ten laste van hun

rekening-courant-tegoeden, dan geeft dit tot een veel

geringere stijging van de ,,liquidity ratio” aanleiding dan

in het geval de middelen afkomstig zijn uit bronnen

buiten hetibankwezen. Met behulp van de in het vorige

artikel weergegeven vereenvoudigde balans van de

clearingbanken zal dit een ieder na enig gecijfer duidelijk

zijn.

In hoeverre de betreffende effecten met middelen van
buiten het bankwezen afkomstig zijn gekocht, is moeiljk

na te gaan. Naar het schijnt zijn de overheidsdepartemen-

ten in het eerste halfjaar, overeenkomstig het gehele
karakter van de gevoerde monetaire politiek, niet tot

grote. aankopen van obligaties overgegaan. Wel heeft

er door het bedrijfsleven een switch plaats gevonden

van schatkistpapier naar kortiopende staatsobligaties,

aangetrokken door het grote rendementsverschil. Interes-.

sant is in dit verband, dat het hogere toewij zin gspercentage

voor de discounthouses op de wekelijkse tender, hetwelk

van deze switch het gevolg is, uiteindelijk tot een groter

beroep van de discounthouses op de Bank of England.

leidt, indien de banken de toeneming van hun ,,liquidity

ratio” gebruiken voor kredietexpansie.

In de tweede helft van vorig jaar zijn de monetaire

autoriteiten naast handhaving van hun orthodoxe

monetaire politiek tot maatregelen overgegaan met een

minder traditioneel karakter. Wat is hiervan de reden

geweest?

Allereerst de constatering, dat de monetaire maat-

regelen, welke tot nu toe waren genomen, niet het effect

hadden gehad, hetwelk men op grond van de ervaring

in 1951-1952 met een soortgelijke politiek verwachtte.

De importrestricties, de crisisstemming in ondernemers-

kringen, de daling van de wereldmarktprijzen van grond-

stoffen en de restrictieve maatregelen in andere landen

van het sterlinggebied (waardoor hun beroep op de

centrale goud- en dollarreserve van het sterlinggebied

verminderde), waren omstandigheden, die in 1951-1952

hielpen het gevoerde monetaire beleid te doen slagen.

Deze voorwaarden waren echter in
1955
niet vervuld.

Een verder doorgevoerde orthodoxe monetaire politiek,

welke in de allereerste plaats een discontoverhoging tot

ten minste 6 pCt. met zich gebracht zou hebben, zou

dermate veel nadelen hebben opgeleverd voor o.a. de

overheidsfinanciën, de kapitaalmarkt en de betalings-

balans, dat het netto effect twijfelachtig zou zijn. geweest.

Het werd bovendin tijd, dat krachtige maatregelen met

effect op korte termijn zouden worden genomen, aan-

gezien onzekerheid over het te voeren beleid en dreigende

verdere renteverhoging niet bevorderlijk zijn .voor het

scheppen van gezonde monetaire verhoudingen.

Een andere belangrijke factor, welke tot de maat-

regelen van
25
juli
1955
heeft geleid, zijn de overheids-
financiën geweest. Gedurende het gehele eerste halfjaar

van 1955 heeft de schatkist in zeer beperkte mate tender-

schatkistpapier afgegeven, hetgeen in’ overeenstemming

was met het streven de ,,liquidity ratio” van de banken

zo laag mogelijk te houden. De schatkist werd hiertoe

in staat gesteld door het belangrijke bedrag aan middelen,

welke de departementen ter beschikking konden stellen.

De daling van de goud- en deviezenreserve bracht het

Egalisatiefonds in het bezit van ponden sterling en het

tijdelijk afzien van belegging op de kapitaalmarkt van de

aan het National Debt Committee toevertrouwde gelden,

maakten het voor deschatkist nogeljk slechts een gering

beroep op het bankwezen te doen. Gegeven het feit, dat

in de tweede helft van het jaar de belastingontvangsten

seizoenmatig zèuden dalen en dat zowel de consolidatie

van de bankschulden van de genationaliseerde bedrijven

als de conversie van de in november vervallende staats-

obligaties de overheidsdepartementen in verband met

steunaankopen tot opvraging van hun liquide middelen

zou brengen, verwachtte de schatkist niet in staat te zijn

de politiek vol te houden om door beperking van de

uitgifte van tenderschatkistpapier de – liquiditeiten—van

de banken laag te houden. Sinds eind juni is dan ook de

uitgifte van tender-schatkistpapier sterk gestegen, evenals

de„liquidity ratio” van de banken. Toen op 25 juli
1955

het verzoek van de monetaire autoriteiten aan de banken

werd gedaan om het uitstaande bedrag aan leningen

drastisch te beperken – zonder daarbij overigens verder

enige richtlijnen te geven – ontstond hierdoofde situatie,
dat de banken gegeven hun gestegen ,,liquidity ratio” in
staat waren krediet te verlenen, doch dit op verzoek van

de autoriteiten moesten nalaten. De orthodoxe monetaire

politiek bleek dus niet in staat te zijn onder de omstandig-

heden, waaronder dit beleid werd gevoerd, voldoende

remmen te scheppen, waardoor de banken uit hoofde

van liquiditeitsoverwegingen zelf tot aanzienlijke krediet-

beperking zouden overgaan. Dit is de reden geweest,

waarom de monetaire autoriteiten zich met een verzoek

tot kredietbeperking tot de banken moesten wenden.

Een onorthodox middel dus, maar in de gegeven om-

standigheden tot nu toe effectief gebleken.

De banken zagen zich dus voor de taak gesteld zelf

te bepalen in welke richting en op welke wijze het bedrag
aan uitstaande kredieten aan het bedrijfsleven verminderd

zou worden. De kredieten aan de genationaliseerde

bedrijven, ten bedrage van £ 230 mln, eind juni, vielen

hier buiten. Voor de aflossing van de kredieten verstrekt

aan de genationaliseerde gas- en electriciteitsbedrijven,

werd döor de betreffende bedrijven een beroep op de

kapitaalmarkt gedaan. De stôrting op deze emissie werd

in verband met de stijging van de ,,liquidity ratio”,die

hiervan het gevolg zou zijn, verdeeld over het gehele

tweede halfjaar van 1955. Een belangrijk deel is getort

door de departementen, die door het opnemen van deze

obligatie in hun portefeuilles, deze emissies hebben

doen ,,slagen”. Terugtrekking van middelen, welke

tijdelijk aan de schatkist ter beschikking zijn gesteld, is

hiervan het gevolg. Het zal duidelijk zijn dat dit op zich-

b

C.

18januari
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

53

zelf gezien tot een vergroting van de uitgifte van tender-

schatkistpapier moet leiden. –

De banken hebben sinds juli inderdaad een daling van

het uitstaande kredietbedrag weten te bewerkstelligen.

Deze daling heeft echter aan snelheid ingeboet, doordat

de banken begrjpelijkerwijze het eerst het mes hebben
gezet in de

kredietverlening, die voor hen betrekkelijk

gemakkelijk te verminderen was, zoals de kredieten in

de persoonlijke en kleinhandelssfeer. Thans is echter

het

stadium bereikt, dat de kredietverlening aan de grote

handels- en industriële ondernemingen verlaagd dienen

te worden. Hier bieden de kredietnemers grotere weer-

stand, te meer daar deze kredieten door hen terecht of

ten onrechte beschouwd worden in het belang te zijn van

de gehele nationale economie.

Ten slotte zijn hier enige opmerkingen over het niveau
van de overheidsuitgaven, in het bijzonder de investerin-

gen, op hun plaats. Terecht heeft de Engelse Regering het

verwijt te horen gekregen, dat het half werk is de be-

stedingen van particulieren en bedrijfsleven te beperken,

zonder tegelijkertijd de uitgaven van de staat, yan de

lagere overheden (o.a. voor de huizenbouw) en genatio-

naliseerde bedrijven aan banden te leggen. Indien men

weet, dat van de totale bruto investeringen in 1954

ongeveer 53 pCt. voor rekening van overheidslichamen

en genationaliseerde bedrijven komt (in Nederland reke-

ning houdend met investeringen door soortgelijke be-

drijven, welke in Engeland zijn genationaliseerd: bij

benadering 36 pCt.), dan is het duidelijk, dat zolang de

Regering zelf niet daadwerkelijk bezuinigingen bewerk-

stelligt op investeringsuitgaven door Overheid en genatio-

naliseerde bedrijven, haar bestrijding van het inflatie-

gevaar zeer eenzijdig is. Het eind october ingediende

herfstbudget bevat naast maatregelen ter beperking van

de bestedingen in de private sector ook maatregelen tot
matiging van de bestedingen in de overheidssfeer en de

genationaliseerde bedrijven. Een van de belangrijkste

hiervan betreft de financiering door de schatkist van de

lagere overheid via de Public Works Loan Board. Al die

lagere overheden, die via de kapitaalmarkt in hun

financieringsbehoeften kunnen voorzien, mogen geen

beroep meer doen op P.W.L.B., hetgeen een verlichting

van depositie van de schatkist betekent. Bovendien zal

•diegenen die wel middelen van de P.W.L.B. kunnen

betrekken een rente worden berekend, welke kapitaal-

vragers van dezelfde soort dp de kapitaalmarkt moeten

betalen. De toekomst zal moeten leren in hoeverre deze

maatregelen voldoende zullen blijken te zijn.
Amsterdam.

M KOKER, ec.drs.

INGEZONDEN STUKKEN

Brandstofeconomie?

De heer 0. C. Huisman te Nijmegen schrijft ons

In ,,Economisch-Statistische Berichten”, no 2005 van

16 November 1955 is onder de titel ,,Brandstofeconomie”

een artikel verschenen. De conclusie daarvan is, dat het

voor de Nederlandse economie gunstig zou zijn, als

klinkerbestratingen zo veel als technisch mogelijk zou
blijken, vervangen zouden worden door cementbeton-

of asfaitverhardingen.

Daar hier onze nationale straatklinkerindustrie min

of meer ongezouten in de kraag wordt gegrepen, dient

een dergelijk oordeel de toets van nadere critiek te

kunnen doorstaan. En…. dat blijkt hier niet het geval;

de getrokken conclusie blijkt allerminst bewezen, ja niet

eens aannemelijk gemaakt te zijn.

– De hoofdfout van de schrijver ligt reeds in de basis

van zijn betoog. Dit is: Nederland moet brandstof im-

porteren en dit heeft een ongunstige invloed op zijn han-

delsbalans en
dus
verbetert elk middel dat dit brandstof-

verbruik beperkt, die handelsbalans. Deze gedachtengang

had echter Voortgezet moeten worden met de toevoeging:

mits
dit middel op zich zelf de handelsbalans weer niet

ongunstig beïnvloedt.

Dat deze beperking zeer reëel is, blijkt dadelijk, indien

wij de door de schrijver aangestipte cementbeton-

verharding bekijken. Het kostbaarste bestanddeel daar

van, de cement, moet ten dele uit het buitenland worden

betrokken; Nederland importeert ongeveer de helft van

de benodigde cementhoeveelheid. Gemiddeld komt dus

voor elke m
2
betonweg de helft van de waarde der

benodigde cement ten laste van onze handelsbalans,

een bedrag dat ons deviezenverlies aan brandstof per

m
2
klinkerbestiating ver te boven gaat.

T.a.v. de asfaltverharding ligt het deviezengebruik

misschien gunstiger
,
dan bij de betonverharding,

doch hier is het vraagstuk zo gecompliceerd, dat op

grond van een zo sterk vereenvoudigde redenering zeker
geen conclusie te trekken is. In ons land liggen verreweg

de meeste klinkerbestratingen en betonverhaidingen op

een zandbed, maar de asfaltverhardingen op een gewalste

fundering. Nu importeert ons land een belangrijk deel

van het funderingsmateriaal, dat dus in de deviezen-

rekening zou moeten worden betrokken. –

En voor cementbeton- zowel als asfaltverharding komt

er ten slotte nog enige invloed bij van het uitgebreide

machinepark, dat tegenwoordig bij het leggen van deze

wegen gebezigd wordt en dat ook grotendeels geïmpor-

teerd wordt.

Al met al een zeer ingewikkeld en niet gemakkelijk

vraagstuk.

Ook wat het brandstofverbruik aangaat wordt in het

bewuste artikel de zaak veel te eenvoudig voorgesteld,

met name wat betreft de vloeibare brandstof. Voor meer

dan de helft

werken de straatklinkerfabrieken met van

olie afkomstige brandstoffen en waarschijnlijk zal het

6verschakelen op dergelijke brandstoffen op den duur

voortgaan. Deze brandstoffen worden vervaardigd in de

hier te lande werkzame raffinaderijen en hier heeft dus

geen deviezenverbruik plaats. Zware stookolie en petro-

leum-cokes worden niet geïmporteerd.

Uit het bovenstaande blijkt, hoe onvolledig en daardoor

bnjuist de grondslag is van de betoogde mogelijkheid

van deviezenbesparing. En op deze (nu blijkbaar niet

eens aannemelijk gemaakte) conclusie worden dan aan-

bevelingen gefundeerd omtrent verschuivingen in de

wegenbouwtechniek en omtrent interne overschakeling
in de baksteenindustrie. Het enige degelijk gedocumen-

teerde motief daarbij is, dat de Nederlandse wegenbouwers

in 1951 t/m 1953 hun machinepark zodanig hebben uit-

54

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1
18januari
1956

gebreid, dat er een overcapaciteit is en zij dus natuurlijk

gaarne meer werk zouden verrichten.

Daartegenover kan gesteld worden, dat degenen, die

de verbetering en uitbouw van het Nederlandse wegennet

leiden, op grond van ernstige overwegingen hun plannen

maken. Beton, asfalt en klinkers hebben elk hun eigen

plaats in ons wegennet, de laatste natuurlijk grotendeels
in de bebouwde kom. Dat straatklinkers daar nog steeds
thuis behoren, blijkt uit de grote vraag naar dit product.

Evenzo hebben straatklinker- en metselsteenfabrieken

hun eigen taak. Beide hebben verschillende oventypen,

die zijn ingericht om op de meest economische wijze hun

speciale product te vervaardigen. Een reeds sinds vele

tientallen jaren (men zou kunnen zeggen eeuwen) be-

staande, met de tijd meegaande en moderniserende ip-

dustrie kan niet op grond van een Vrij snel opgekomen

(wellicht tijdelijke) overspanning op de bouwmaterialen-

markt, haar plaats opgeven, haar afnemers duperen,

haar personeel omscholen, haar investeringen belangrijk

uitbreiden en haar toekomst geheel op het spel zetten

omdat…. in een bepaalde tak van ondernemingen

investeringen hebben plaats gehad, die niet ten volle

blijken te renderen.

Wat ten slotte betieft de door de schrijver genoemde

trage ontwikkeling van de nieuwbouw, wijzen wij er op,

dat deze slechts in uitzonderingsgevallen aan de baksteen-

voorziening te wijten is.

De gehele markt van alle bouwmaterialen en arbeids-

krachten is gespannen en zolang de wens bestaat om

meer te doen dan wij vlot vermogen, zal dit verschijnsl

zich blijven voordoen. Daaraan kan slechts tegemoet

worden gekomen door in elke tak van industrie en bouw-

bedrijf er op bedacht te blijven de productie zoveel als

nogelijk is op te voeren zolang dit economisch verant-

woord blijkt.

Alleen op deze wijze en niet met spectaculaire om-

schakelingen kan reële vooruitgang worden geboekt.

NASCHRWF

Inderdaad is het probleem ,,asfalt, beton of klinker-

wegenbouw” door mij zeer eenvoudig gesteld. En met

reden, omdat mijn uitgangspunt als volgt is.

Ons land is arm aan energiebronnen; bij de aan-

wending van energie zullen wij ons dus hebben te bezinnen

op een zo efficiënt mogelijk gebruik van deze energie.

En waar het energieverbruik van 100 m
2
klinkerweg

ruim het zesvoudige bedraagt van eenzelfde oppervlakte

asfaltweg, is het een evident landsbelang ons daarop te

bezinnen, in concreto te overwegen, of wij niet meer dan

tot nu toe bij..onze wegenaanleg tot methoden moeten

overgaan, welke calorieënbesparend werken.

Gezien het zeer grote verschil in het verbniik aan calo-

rieën, lijkt het mij overbodig op de details van het artikel

van de heer Huisman verder in te gaan.

wassenaar.

E. J. MULLER.

Brandstofeconomie

Mr. R. W. Boissevain te Naarden schrijft ons

Het zij mij vergund om – zij het wat laat – enig

commentaar te leveren op resp. vragen te stellen naar

aanleiding van het artikel van de heer E. J. Muller onder

de titel ,,Branstofeconomie” in uw aflevering van

16 november
1955.

In de eerste plaats ligt aan het betoog van de geachte

schrijver ten grondslag een b’erekening van de aantallen

calorieënbenodigd voor 100 m
2
weg, resp. voor klinker-

wegen, voor asfaltwegen en voor betonwegen. De ver-

strekte gegevens zijn gebaseerd op een ,,indertijd op weten-

schappelijke basis uitgevoerd onderzoek”.

Waar op de hierin verstrekte cijfers het hele betoog
van de heer Muller steunt, is het jammer, dat niet iets

meer over de grondslagen van dit onderzoek alsmede het

tijdstip waarop dit is uitgevoerd, wordt medegedeeld.

Zoals de zaak thans ligt, is het voor de lezers onmogelijk

zich enig oordeel te vormen over de mérites van deze

cijfers.

Verder ligt – wellicht niet geheel bewust – aan dit

artikel de gedachte ten grondslag, dat niet de kostprijs

per strekkende kilometer de doorslag dient te geven bij

de keuze van wegdek, doch de mate waarin de Neder-

landse brandstoffeneconomie door de te kiezen oplossing

wordt gediend. Hieraan wordt uitdrukking gegeven door

de volgende volzin:’ ,,In de practijk.zal dikwijls blijken,

dat het economisch wenselijke wordt belemmerd door

het economisch of technisch mogelijke”. Het ontgaat mij

hoe iets dat economisch niet mogelijk is, wèl economisch

wenselijk zou kunnen zijn. In economicis is ,,onmogelijk”

m.i. synoniem met ,,maximaal ongewenst”.

Naar mijn mening zou de geachte schrijver moeten

aanduiden
waarom
bij de wegenbouw het algemene

economische belang van de laagste kostprijs zou moeten

worden ondergeschikt gemaakt aan het speciale belang

van de brandstoffeneconomie – hetwelic uiteindelijk

in het betoog van de schrijver weer te herleiden is tot

het belang van onze betalingsbalans.

Als het goed is, moet de betalingsbalans altijd het beste

gediend zijn met
deJaagste kostprijs, waarbij niet alleen

de kosten van aanleg, maar ook de kosten van onderhoud

en vernieuwing in aanmerking dienen te worden ge-

nomen. Van dit principe kan alleen worden afgeweken,

indien de. kostprijzen door factoren van buitenaf (bijv.

overheidsingrijpen) gefausseerd zouden zijn.

Leeft met Uw tijd mee

Leest de E-S.B.

/
18januari 1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

55

INTERNATIONALE NOTITIES

De moderne industriële ontwikkeling van Zuid-Afrika

De Nederlands Zuidafrikaanse Vereniging en het

Afrika Instituut.hebben van de omstandigheid, dat Prof.

Dr. Ir. J. Goudriaan, tegenwoordig hoogleraar aan

de Universiteit van Pretoria, in ons land verblijft, een

dankbaar gebruik gemaakt door hem uit te nodigen

een voordracht te houden over de moderne industriële

ontwikkeling van Zuid-Afrika; Hoe juist het was deze

gelegenheid aan te grijpen, zullen zij die op 10 dezer in

de aula van de Nederlandsch.e, Economische Hooge-

school aahwezig waren, kunnen getuigen: zij hebben

een uiterst boeiend, door enthousiasme gedragen, .betoog

kunnen aanhoren, weiks inhoud wij hier in hoofdtrekken

willen weergeven.
•* *
*

De Unie van Zuid-Afrika staat bekend als het land

van boeren en goudmijnen.. Beide elementen hebben

inderdaad lange tijd de economie van het land beheerst

en het is daarom, dat daaraan allereerst aandacht dient

te worden geschonken. De Zuidafrikaanse landbouw is,

daartoe gedoemd door onregelmatige regenval en gebrek

aan grondwater, extensief. De voortgebrachte produkten

zijn mais, tarwe, tabak, suiker en de laatste tijd ook

citrusvruchten. Er wordt van alles gedaan om de lage

opbrengsten per hectare op te voeren. Een frappant

voorbeeld van ,het succes, waarmee deze pogingen wor-

den bekroond, treffen we aan bij de mais. De Milies-

raad – Zuid-Afrikâ kent centraal beheer van pro-

dukten, met afzonderlijke raden vOor elk produkt –

is• er door middel van sprinkhaanbestrjding en selectie

,yan de voôr de nationale omstandigheden beste mais-

variëteiten in geslaagd de Unie van maisimporterend

tot maisexporterend land te maken, zulks ondanks de

aanwas der naturellenbevolking, waarvoor mais, be-

werkt tot miliespap
;
het hoofdvoedsel is. Hier zien we

tevens een voorbeeld van een landbouwprodukt, waaruit

industrie is voortgekomen. De Zuid-Afrikaners hebben

nl. ingezien, dat zij mais niet als mais moesten expor-

teren, maar moesten verwerken tot allerlei merkartikelen.

Andere industrieën die een verlengstuk van de agrari-‘

sche voortbrenging vormen, zijn de reeds lang bestaandè

suikerindustrie en de citrusverwerkende industrie, die

op haar beurt afneemster is van de blikindustrie.

In de veeteeltsector domineert het schaap. Doordat

de markt voor de Unie te klein is om een grote variëteit

garens af te zetten, heeft de wol het stadium van verdere

industriële verwerking niet bereikt: zij wordt wel ge-

wassen
2
maar onversponnen uitgevoerd. In de runder-

teelt voltrekt zich een ingrijpende verandering. Nu door

de mechanisatie van de landbouw het laatste uur voor

de traditionele trekos is geslagen, komt geen voldoende

hoeveelheid van het, overigens taaie, ossevlees rheer ter

markt en de Unie moet zich.gaan toeleggen op het fokken
van slachtvee. Om een goede kwaliteit vlees te verkrijgen

zullen de vleesprjzen moeten stijgen, en momenteel

heerst er in de Unie een vleescrisis. De ossehuiden wor-

den verwerkt tot zoolleer voor de schoenenindustrie,

die echter voor het zachtere bovenleer op invoer is aan-

gewezen. De pluimveeteelt in de Unie is zodanig ont-

wikkeld, dat het land tegenwoordig eieren, vloeibaar

en in blik verpakt, uitvoert.

De mijnbouw is de ruggegraat voor Zuid-Afrika’s
industriële ontwikkeling geweest. Omtrent de afzet-

gebieden – de kelders van de Centrale Banken – be-

hoevèn de goudmijnen zich geen zorgen te maken. De

grote moeilijkheid waarmee zij te kampen hebben is de

vaste goudprijs enerzijds en de voortdurende stijging

van het wereldprjspeil, waardoor de kosten in de mijn-

bouw eveneens worden opgevoerd, anderzijds. Door de

vaste goudprijs is de toekomst van het mijnbedrjf in

de kern aangetast. Prof. Goudriaan sprak, desgevraagd,

als bjn mening uit, dat hij een verhoging van de’ goud-

prijs door de Verenigde Staten hoogstonwaarschijnlijk

achtte: gezien de Amerikaanse belangen, hebben zij

daar geen enkele redeh toe. Alleen van het standpunt
van de wereldliquiditeit uit zou er aan verhoging van

de goudprjs belang verbonden zijn. Het is echter zeer

de vraag of de Verenigde Staten zo ruim zullen denken.

Door de huidige gang van zaken wordt de betalings-

balans van het sterlinggebied in gevaar gebracht. Prof.

Goudriaan verwacht dan ook •dat het pond binnen

niet al te lange tijd zal moeten devdueren. Indien deze

devaluatie vaak zal moeten worden herhaald, zullen

de Verenigde Staten, wat de goudprjs betreft, misschien

wel tot andere inzichten komen.

Het streven van de ondernemer naar stabiliteit heeft

ook in het goudmijnbedrijf tot concentratie geleid:

de, 50 â 60 goudmijnbedrijven, die de Unie rijk is, zijn

tot 7 groepen samengevoegd. Het merkwaardige feit
doet zich echter voor, dat de aandelen der goudmijn-

bedrijven nog alle afzonderlijk op dë beurs zijn geno-

teerd, een verschijnsel dat de speculatieneiging gestimu-

leerd en de aandelen tot gokobjecten gemaakt heefc

De aanvoer vaiî diamant is in de Unie gereguleerd. De
zeer rijke diamantvelden aan de westkust worden wel-

bewust niet geëxploiteerd, omdat men vreest dat een

vergrote aanvoer van diamant een totale ontwrichting

van ‘het diamantbedrjf teweeg zal brengen.

**
*

•Het is dé grote verdienste van Smuts geweest, te hebben

ingezien, dat land- en mijnbouw een te smalle basis voor

de Zuidafrikaanse economie vormden, en dat de indus-

trialisatie diende te worden bevorderd. Van der Bijl,

die daartoe door Smuts uit Amerika werd aangetrokken,

creëerde een tweetal lichamen, nl. de Electriciteitsvoor-

zienings Commissie’ (ESCOM) en, later, de Iron and

Steel Corporation (ISCOR). Eerstgenoemd lichaam kreeg

tot taak de elektrificatie van de Unie te bewerkstelligen,

een uiterst moeilijke taak, omdat de bevolking.van de

Unie in enkele gebieden geconcentreerd is, terwijl de

daartussen liggende streken zo goed als leeg zijn. In

1955 was de elektrificatie zover gevorderd, dat de dicht-

bevolkte delen van het land van elektriciteit zijn voor-

zien. Elektrificatie van het platteland is echter, gezien

de geringe hoeveelheden die daar, verbruikt worden,

economisch niet verantwoord. Mogelijkheden in dezen

zullen wellicht aanwezig zijn, indien de extensieve land-

bouw voor intensieve zal hebben plaatsgemaakt.

De ijzer- en staalindustrie werd veel later opgericht.

Generaal Smuts, die van mening was, dat de Unie in

principe een boerenland moest blijven en dat de zware

56′

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18januari
1956

industrie een aangelegenheid van Engeland was, had
zich ni. tegen de stichting van de ISCOR verzet. Van
der Bijl
was
dus eigenlijk verder gegaan dan Smuts

met industrialisatie had bedoeld. De ISCOR was in

opzet bedoeld als particuliere onderneming. Aangezien

het lanceren van aandelen op de beurs mislukte, werd

een groot deel der aandelen door de Overheid genomen.

De stichting van de ‘onderneming vond plaats in de
depressie, onder moeilijke omstandigheden dus. De

oorlogsvoorbereiding en de oorlog zelve hebben het

jonge bedrijf echter een zodanige steun gegeyen, dat er
na de oorlog een tweede bedrijf kon worden opgericht.

De totale staalproduktie in de Unie beloopt tegenwoordig
ongeveer 1,1 mln. ton per jaar, een hoeveelheid, die bijna

voldoende is voor de dekking der binnenlandse behoefte.

De prijs voor ingevoerd staal ligt in de Unie ongeveer
50

pCt. boven die van het binnenlandse produkt, een om-

standigheid, die is toe te schrijven aan de rijke erts-

1
agen en de uitzonderlijk lage steenkolenprjs in dit land.

**
*

De industriële ontwikkeling na de tweede wereld-

oorlog geschiedt volgens twee grondslagen, nl. die der

natuurlijke hulpbronnen en die van de invoerhandel.

Eerstgenoemde grondslag houdt in, dat de rijke minerale

huipstoffen van het land worden gebruikt om daaruit
economische kracht te putten. Zo heeft de ISCOR de

laatste tijd haar werkterrein uitgebreid tot koper, dat

als ruw koper wordt uitgevoerd en als elektrolitisch koper

weer wordt geïmporteerd. Tezamen met de ijzer- en
staalindustrie is aldus de basis gelegd voor een elek-

trotechnische industrie. De Raad voor benutting der

natuurlijke hulpbronnen houdt zich bezig met projecten,

die voor particulieren te riskant zijn, zoals bijv. het

winnen van olie uit steenkool. Dit reeds lang bekende

technische procédé is economisch alleen verantwoord,

indien steenkolen zeer goedkoop zijn. Aangezien dit

faatste, zoals gezegd, in de Unie het geval is, is het land

in de gelegenheid veel deviezen te besparen, daar de

uit steenkool gewonnen benzine goedkoper is dan de ge-

importeerde. Voorts is in het kader van de benutting

der natuurlijke rijkdommen overgegaan tot fosfaatont-

ginning.

Teneinde vrachtkosten te besparen en de ingevoerde

produkten een min of meer nationaal karakter te geven,

worden steeds meer produkten in de- Unie gemonteerd.

Het is interessant te zien, hoe uit deze montage heel

geleidelijk een industrie voortkomt, doordat men be-

seft, dat een groot aantal te monteren onderdelen in het

land zelf kan worden voortgebracht. In de auto-industrie

– ongeveer 90 pCt. der in de Unie aanwezige auto’s

is in het land gemonteerd – worden tegenwoordig

banden, glaswerk voor auto’s, accu’s, lampen en bin-

nenkort ook radiateuren voortgebracht, terwijl, om nog

een voorbeeld te noemen, een fabriek voor elektro-

technisch aardewerk van Hollandse origine onderdelen

levert voor de elektrotechnische industrie.

**
*

Aan het slot van zijn rede behandelde Prof. Goudriaan

enkele punten, die speciaal voor Nederland van belang

zijn. Hij wees erop, dat de Zuidafrikaanse markt klein

is, en weinig expansief. Zelfs indien de koopkracht

der naturellenbevolking groter zou worden, zou men

zich van de afzetmogelijkheden geen grote voorstelling

moeten maken. De Zuidafrikaanse markt is nl. groten-

deels gereserveerd voor de Engelse industrie en de om-

liggende gebieden zijn zeer dun bevolkt. Het Engelse

geldstelsel en de Engelse normalisatie fungeren in feite
als een soort van pro tectie ten behoeve van de Engelse

industrie. Op spoedige en volkomen opheffing der in-

voercontrole moet men, aldus Prof. Goudriaan, niet
rekenen. De Unie heeft door haar industrialisatie en

al wat daarmee gepaard gaat zo’n nijpende behoefte

aan kapitaal, dat men het yia import• wegvloeien van

kapitaal zoveel mogelijk wil beperken.
Prof. Goudriaan verbond aan zijn opmerkingen over

het kapitaaltékort in de Unie in het bijzonder enige

beschouwingen over de kapitaalvoorziening in het

algemeen. Hij is nI. van mening, dat de landen der wereld

tegenwoordig een ernstig kapitaaltekort aan het kweken

zijn. Sedert de depressie der dertiger jafen schijnt de

publieke opinie tegen sparen gçkant te zijn, en bovendien

maken de hoge belastingen het het bedrijfsleven uiterst

moeilijk binnen de ondernemingen kapitaal te vormen.

Voorts heeft het verslaafd zijn aan de morfine der in-

flatie tot gevolg, – dat ondernemingen, zelfs indien zij

niet willen uitbreiden, steeds meer kapitaal nodig heb-

ben. Voor de Unie van Zuid-Afrika heeft de gesigna-

leerde ontwikkeling als gevolg, dat het land, dt kapitaal

zo bitter nodig heeft, op een krappe kapitaalmarkt komt.

In verband met deze kapitaalbehoefte zal, zo meent

Prof. Goudriaan, emigratie naar Zuid-Afrika alleen dan
volledig succes hebben, indien men haar met een even-

redige emigratie van kapitaal gepaard doet gaan. Met

de opmerl
1
dng, dat i.v.m. de hoge rente in de Unie,

kapitaaliiit’voer van Nederland naar Zuid-Afrika objec-

tief mogelijk moet worden geacht, besloot Prof. Gou-

driaan zijn betoog, waarvan deze weergave, gezien de

spreektalenten die hij daarbij ten toon spreidde, niet

anders dan een zwakke afspiegeling kan zijn.
Z.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De geldmarkt was gedurende de verslagweek uiterst

krap. Er was van alle zijden aanbod van schatkistpapier,

maar kopers waren praktisch niet te bekennen. De

marktdisconto’s – voor termijnen van enkele maanden

ca. 14 pCt. bdragend – bleven dan ook vrijwel geheel

nominaal van karakter.

Een symptoom van de krapte vormde de verhoging

van de callgeldrente van 1 tot 11 pCt. per jaar. Jaren
lang heeft deze rentevoet op grond van een afspraak

tussen de (Amsterdamse) banken en discontohandelaars

slechts
4
pCt. (minimum),
3/4
pCt., of 1 pCt. (maximum)

bedragen; de huidige uiterst krappe geldmarktsituatie

heeft blijkbaar aanleiding gegeven deze regeling te

wijzigen.

Teneinde voor de periode 22 december t/m 21januari

het verplichte gemiddelde minimum kaspercenta’ge van

10 pCt. te halen, zagen sommige banken zich genoopt

nôg meer krediet bij De Nederlandsche Bank op te

nemen dan zij de vorige week reeds hadden gedaan.

De totale omvang van het door deze instelling verleende

rekening-courantkrediet, dat normaliter ca. f 30 min.

bedraagt, steeg hierdoor tot f 307 mln, per 9 januari,

terwijl anderzijds de tegoeden der banken bij deze zelfde

instelling toenamen tot f
636
mln. op laatstgenoemde

datum.

Nogmaals is door deze ontwikkeling gedemonstreerd,

dat de Nederlandse banken, wanneer zij krap zitten, er

niet aan denken hun kredietverlening aan het bedrjfs-

18 januari
1956

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

57

leven te beperken. Het sluitstuk van hun kredietpolitiek

vormt – naast het cailgeld – nog steeds het schatkist-
papier. Is dit geïmmobiliseerd, zoals thans het geval

is
doordat er weinig papier afloopt en praktisch niemand

in de markt het wil kopen, dan betalen de banken gelaten

hun 3 pCt. cijns voor bij dë Centrale Bank opgenomen

krediet en nemen zij zich heilig voor, in de toekomst

nôg terughoudender te zijn bij het kopen van nieuw

schatkistpapier dan zij in het verleden reeds waren om

een herhaling van de huidige kostbare historie te voor-

komen.

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt volhardde het beleggend pu

bliek bij zijn apathische houding. De zwakke stemming,

die gedurende enige dagen in Wallstreet was te consta-

teren, vond hier prompt navolging; waarbij vooral de

internationaal georiënteerde Nederlandse fondsen onder

druk kwamen. De twijfelachtige positie van het
£,
de

moeilijkheden van de regeringsvorming in Frankrijk, de

internationale produktiebeperking in de auto-industrie,

de gevaren, die het in Indonesië geïnvesteerde Neder-

landse kapitaal bedreigen en andere minder gunstige

omstandigheden werden ter dege en dan liefst door een

zwarte bril bekeken, hetgeen verder tot een ongeani-

meerde beursstemming bijdroeg.

De aandelenemissies der laatste weken, waaronder

die der Koninklijke Nederlandsche Hoogovens
(f25,8

mln. â 100 pCt.), vormen naar veler mening een voor-

bode van een voor
1956.
te verwachten grotere emissie-

activiteit op de aandelenmarkt. In verband met het

huidige gebrek aan optimisme bij de beleggers vormt ook

dit een baissemotief, hetgeen vooral tot uiting zou ko-

men, indien de buitenlandse aankopen van Nederlandse

effecten – die zozeer bijdroegen tot de koersstijging

op de aandelenmarkt tot september
1955

zich op

hun tegenwoordige lage niveau zouden blijven bewegen.

Op de obligatiemarkt was geen enkel effect waar te

nemen van de krappe geldmarktpositie met relatief

hoge marktdisconto’s der laatste weken. Verwonderlijk

was dit gebrek aan reactie overigens niet. Voor de geld-

markt is vooral de beleggingspolitiek der banken bepa-

lend, voor de markt voor niet-risicodragende langlo-

pende beleggingen die der institutionele beleggers. De

eerstgenoemde zitten momenteel tijdelijk minder ruim,

de laatste echter permanent zeer ruim in hun liquide

middelen. Daar de Nederlandse banken vrijwel niet op

de obligatiemarkt, de institutionele beleggers omge-

keerd vrijwel niet op de geldm4rkt beleggen, is het

contact tussen deze beide markten, althans de laatste

tijd, weinig nauw.

Spuistraat 172 MAmsterdam

KAS-ASSOCIATIE N.V.

Deposito en

Rekeningcourant

Een symptoom van de verdere geleidelijke liberali-

satie van het effectenverkeer met het buitenland, vormde

de algemene vergunning, die De Nederlandsche Bank

met ingang van 14 januari aan Nederlandse ingezetenen

heeft verleend tot het kopen van buitenlandse ter beurze

genoteerde effecten en herinschrjven op emissies daar-

van in E.B.U.-landen en hun monetaire gebieden.

Aand.

indexeijfers

A.N.1′.-C.BS
29 dec.
6 jan.
13 jan.
(1953
=
100)
1955 1956 1956
Algemeen

……………………………
221,3
223,8
219,2
Internat.

concerns

…………………
286,1 287,6 280,6
Industrie

………………………………
165,8
169,3
167,2
Scheepvaart

…………………………
166,5
172,5
170,3
Banken

………………………………
169,6
172,3 170,2
Indon.

aand.

…………………………
154,9 156,9
1534
Aandelen
Kon.

Petroleum

…………. …………
647½ 650a)
642
Unilever

………………………………
379%
379
367½
Philips

…………………………………
A
.
K.0
.

…………………………………
355’/.
354%a)
345%
341
345
1
1z
335
Kon.

N.

Hoogovens

……………….
381
384
362
Van

Gelder

Zn .

……………………
270
277½
280½
H.A.L.

…………………………………
2131,
224
222½
Amsterd.

Rubber

…………………
].33%
137% 134%
H.V.A.

…………………………………
146½
149
143%
Staatsfondsen

pCt.

N.W.S .

……………………
77%
78f
r

78
3-3%

pCt.

1947

……………………
99
99A
99,’
3

pCt.

Grootboek

1946
97 97
973
3

pCt.

Dollarlening

………………
96 96
Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. R’dam 1937
VI
100
7
/S
100%
100k
3% pCt. Bk.
v.
Ned. Gem. 1954
11/111
97
964
96%
3% pCt. Nederi. Spoorwegen
101 101
7
/g
102
3
1
/2

pCt.

Philips

1948

……………
100k
100½
100%
3
1
/4
pCt. Westl.
Hyp.
Bank
96%
96
95
3
4
J.
C.
BREZET.
a) ex dividend.

Vacatures

Vooraanstilande instelling te Amsterdam vraagt voor
haar
Economische Afdeling

EEN ECONOMISCH GESCHOOLDE KRACHT

met belangstelling voor econ.-statistische, re-
search- en documentatiewerkzaamheden, vrnl.
op het gebied van het internationale handels-
en betalingsverkeer.
Verdere vereisten: goed stylist, enige praktische ervaring,
behoorlijke tennis der moderne talen.
Brieven met uitvoerige inlichtingen onder no: E.-S.B. 3-2,
Bur. van dit blad, Postbus 42; Schiêdam.

Het Bestuur von de

Koninklijke Nederlandsche Toeristenbond A. N.W.B.

te ‘s-Gravenhage wenst de Directie van deze

organisatie Uit te breiden met een

financieel-economisch directeur

en zoekt daarvoor een

ECONOOM

met practijk-ervaring. Deze functionaris zal

leiding dienen te geven aan het financieel beleid

en zich o.a. bezig houden met: begroting, statis-

tiek, prijsbepalingen, beoordeling van uitgaven

enz. Voorts zal hij de directie voeren over

enige grote administratieve afdelingen.

*

Brieven met uitvoerige inlichtingen (over
opleiding, loopbaan, enz.) en zo mogelijk met pasfoto aan het Bestuur,
Parkstraat 18-26, ‘s-Gravenhage.

1

58

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

18 januari1956

Groeiend Adviesbureau v. externe bedrijfsorganisate

en public relations te A’dam vraagt met spoed’

MEDEWERKER•

Vereisten:
Organisatorisch- en uitstekend sty-
listisch
vermogen, om. voor samenstelling pu

1
blikaties, copy-writing, vergaderingsverslagen;
leiding geven aan klein personeel; kantoor-
ervaring, zin voor details; bij voorkëur uni

1
versitaire opleiding; ervaring inzake org.
collect.propag. en public relat.; hoewel niet
noodzakelijk.

Voor een ideeënrijke man met doorzettingsvermogen
een veelzijdige, zelfstandige functie met diverse moge-
lijkheden.

Aanvangssal.: plrn.
f
550—
p. m.

j
Br.. liefst met ‘foto en tijdst. indiensttreding onder no.
E.-S.B. 3-1, Aureau. van dit blad, Postbus 42, Schiedam.

r
KOH

Ar
DEMKA
Ø

INKLIJKE DEMKA STAALFABRIEKEN N.V.

Ø

vraagt
voor haar
afdeling Economische Zaken
een

Ø

MEDEWERKER

0

(Jurist of Economisch Dictorandus)

0

Ø

Enige ervaring cSp het gebied van contact
met overheidsinstanties vereist.

0
Vlot stylist, representatief en gemakke-

Ø

lijke omgangsvormen.
Leeftijd 30-35 jaar.
Grondige kennis van het Nederlandse
0

Ø

bedrijfsleven strekt tot aanbeveling..

Geboden wordt een in belangr
ij
ke mate zelf-
standige werkkring.

Sollicitaties in handschrift met uitvoerige in-
lichtingen, vergezeld van een recente pasfoto
0
onder no.
56.04
te richten aan de Afdeling
Personeel, Postbus 2013 te Utrecht.

Ø

4

JONG JURIST

zoekt, na enige jaren stage bij een grote bankinstelïg,
een hem passende werkkring. Brieven nr. E.-S.B. 3-3,
Bureau van dit blad, Postbus 42, Schiedam.

brengt iets nieuws.

KOLOM-DIAGRAMMEN

en WERKPLANNEN

t1ans op een schrijfmachine te

vervaardigen.

HET
IS EN KWESTIE VAN MINUTEN

Om met de SIEMAG schrijfmachine, Model ,,Statistiek” dit
kolommendiagram of werkpin te vervaardigen. Bij dit bijzondere

Siemag iodel stellen 29 grafische tekens U in staat ontelbare variaties
te verkrijgen bij het maken van staafdiagrammen, enz. Tekst en
cijfers

schrijft U in keurig lilliput-schrift met dezelfde machine.
Even gemalkelijk als met een normale schrijfmachine maakt U met dit
model Uw itencils en offsetbladen. Statistische gegévens, welke vaak
met veel moeite en kosten zijn verzameld, komen eerst dan tot hun recht wanneer zij in een grafiek of diagram worden verwerkt. Daar
het tekenén hiervan een tijdrovend werk is, welk werk niet iedereen
ligt, blijft dit kostbare materiaal maar al te vaak ongebruikt liggen.
Wanneer mogen wij U deze unieke machine vrijblijvend demonstreren?

MAANDAG

joox0004xxxxxx

DINSDAG

WOENSDAG

0004xxxixxxj

1

C4 C
L
U Lt
0′

O,

PERSONEEL

F~ 91

mum

4
=


=

=-

uliiISl
Ii
V
III_III•



= =

‘j._•1I1-‘i!-1

I#h-

le T’5IDD LANDSTRAAT 56, ROTTEIWAM
TEL. 33085

In

ONKOSTEN IN
f
1000,00

r

— — — —

het
Bij — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

ONDERLING
LEVENSVERZEKERING GENOOTSCHAP

OLVEH VAN 1879″

is vacant de positie van

CHEF GELDBELEGGING

wiens taak zal bestaan in:

a. het leiding geven aan de afd. geidbelegging

1

1

b. het zelfstandig onderzoeken en beoordelen van beleggingsprojecten en daarmede

1
samenhangende financiële vraagstukken en bedrijfseconomische problemen.

1
1

Zij, die naar deze ‘positie solliciteren, dienen te voldoen aan de volgende vereisten:

1

a. leeftijd 30-40 jaar.

1

1

b. ten minste middelbare schoolopleiding.

1

c. ruime praktijkervaring, hetzij als crediet-accountant, beleggings-adviseur of econoom.

1 1

d. bekwaam in het leiding gevén aan personeel.

Eig’nhandig geschreven sollicitaties worden gaarne
,,vertrouwelijk”
ingewacht
bij de Directie, Kortenaerkade 1 te ‘s-Gravenhage.
Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie

van:

Prof. P. Hennipman,
A.
M.
deJong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Venijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs
122.50;
fr. p. post 123.60;
voor stu-
denten 1
19.—;
fr. per post
f 20.10.

Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM

KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE –

HOOGOVENS EN STAALFABRIEKEN N.V.

/

gevestigd te Ijmuiden.

UITGIFTE VAN

N

EEN EITERIJAS?

De ware betekenis kunt U

opslaan in het monumen-

tale boekwerk jacht en

Taol”,een rijkeverzame-

ling jacht- en jagerster-

men en citaten, van de

hand van DrA. G.j. Her-

mans. Een waardevol be-

zit en… een geschenk,

dat hogelijk gewaardeerd

wordt.

PI’
ijS
f 27,0

Vraagt Uw boekhandelaar

Uitgave van de
KON. NED. BOEKORUKKERIJ

H.
AM. ROE1NTS te SCHIEDAM

nominaal t 25.777.800,- (Certificaten van) Gewone Aandelen,

in stukken groot nom. f. 600,- aan toonder,

de certificaten ook in stukken groot nom. f. 100,- aan toonder,

ten volle delende in de resultaten van het boekjaar 1956
en in die van volgende boekj aren.

Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op boven-

genoemde (certificaten van) gewone aandelen, uitsluitend voor

houders’ van gewone aandelen en van certificaten van gewone

aandelen, openstellen op

woensdag 25 januari
1956,

bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,

tot de koers van 100 pCt.,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 12 januari 1956.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede afschriften van de

Voorwaarden van Administratie zijn verkrijgbaar bij de kantoren

.van inschrijving.

Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.

De Twentsche Bank N.V.

Rotterdamsche Bank N.V.

Amsterdam
12 januari 1956.
Rotterdam

/

$amen ‘e king

is de oorsprong van

vooruitgang

‘0

In
dè mist ban/zet vri,eden
De betekenis van de samenwerking tussen Rolls-Royce en Krom-

verliest .ich de oorsprong
hout

vanaf heden ‘een heugelijk feit

zal niemand ontgaan. die

van o7zebeschavi7g?
zich zakelijk en technisch Interesseert voor stationnaire-. scheeps-

In din ‘beg’inne leefde de
‘naam
en

autödieselmotoren. De

ROLLS-ROYCE is als kwali’teits-

mens
eenzaam
en ondei
begrip sinds jaar en dag spreekwoordelijk

de naam KROMHOUT
0
tot ver over onze landsgrenzen bekend.
de moedykste oinstaizlgheden
0
.
Dobr het samengaan met s werelds beroemdste motorenfabriek

Toch moest die menj
zal Kromhout

i
n aansluiting op haar eigen leveringsprogram,rna
-;

0

dagelijk3 op jacht.

nu öok de befaamde Rolls-Ro’ce statiqnnaire-, scheeps- en auto-
.

Op een gelukkige dag kwam
dieselmotoren leveren. ‘Daarom zal deze samenwerking voor velen

die man een andere man-‘

en wellicht ook v6or U

een vooruitgang betekenen op de

tegen.
Z#
ontweken elkaar niet,
weg’ naar technische perfectie..,

maar trokken er sdmen op
,

tit. Fleiriiultaat’wosg’rotei

Dit werd ;enkeerpunt
1

1
i
r

4mens ko:i t? samenwerking

KROMHOUT

MOTOREN

FABRIEK

D.GOEDKÖOPJrN.V.’

O

Postbus 959

Amsterdam

Telefoon 61611

Official

r,eresentatives
of

Rolls – Royce

Ltd.

011

Englne

Division-Derby

Auteur