Ga direct naar de content

Jrg. 39, editie 1926

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 5 1954

r

1

– tatistiscne

Berichten±

‘S

Landbouw-Economisch Instituut

*

Dr J. H. Spiegelenberg

Begrotingsvergelijking in

Benelux-verband

El

Drs P. J. van der Burg

Duitslands expansie op de buitenlandse’

afzetmarkien

*

Drs H. L. Dekking

Japans structurele vraagstukken

*

(
Drs J. van Essche

Het sparen in België in 1953

UITGAVE VAN HET NEDERLAND SCH ECONÔMISCH INSTITUUT

39e JAÂRGANG

No 1926

WOENSDAG 5 MEI
1954

ERZEKE,

=


=

4
fr
BANK SC%

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam – Rotterdam – ‘s.Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

R. MEES & ZOONEN –

Ao 1720

BANKIERS
&
ASSURANTIEMAKELAARS

ROTTERDAM

AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE

DELFT – SCHIEDAM – VLAARDINGEN

• H.BRONSJr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON 11 19 80

EENDRACRTSWEG 11

(3 LIJNEN)

RPTTERDAM

PENSIOEN- EN SPAARFONDSENWET

N.V. Pensioenverzekerings-Maatschappij

,,METALLICUS”

Mathenesserlaan 285 – Telefoon 31503

Rotterdam-C

Opgericht 1919

Sluit en verzogt de Cöllective pensioenverzekerin gen

voor elke onderneming

DE RIETSCHANS NIEUW-LOOSDRECHT


CAFÉ-RESTAURANT

JACHTHAVENBEDRIJF

BOTENVERHUUR

Gezellige restaurantzaal met
p
r
a
cli t ig-plus-
gezicht

Prima keuken

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres
voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon 38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.

Redactie-adres voor België:
Dr
J,.
Geluck, Zwijnaardse

Steenweg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.

Abonnementsprijs,
franco per Post, voor Nederland en de

Uniegebieden en Ovirzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,

overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen

ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.

Aangetekende stukken
in
Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties

te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj/

H. A. M. Roelants, Lahge Haven 141, Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf vtzn

redenen te weigeren.

346

5 Mei 1954

ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN

347

Landbouw-Economisch Instituut

Economische crises noodzaken tot h’et zoeken naar en

toepassen van nieuwe middelen. De crisis van de jaren

tachtig in de vorige eeuw gaf de stoot tot een groot-

scheepse ontwikkeling van landbouwkundig-technisch

onderzoek, onderwijs en voorlichting in Nederland.

De crisis van de jaren dertig bracht de economische

iraagstukken van de landbouw op de voorgrond. De

noodzaak werd gevoeld te komen tot verlaging van

de productiekosten door rationeler bedrjfsbeheer en

het scheppen van gunstiger productie-omstandigheden.

Bovendien ging de Overheid zich in het kader van de

ordening meer en meer inlaten met dè prijsvorming en

afzet van landbouwproducten. Kwantitatief economisch

onderzoek over een. breed terrein was voor het helpen

oplossen van deze vraagstukken onontbeerlijk.
Van verschillende zijden – zowel van de Overheid als

van de landbouworganisaties – werden pogingen onder

nomen om het onderzoek in deze richting te ontwikkelen.
Aan de vooravond van de bezetting van Nederland waren

de plannen gereed om tot concentratie en belangrijke

uitbreiding van het economisch onderzoek in de land-

bouw te komen. In 1940 kregen deze plannen gestalte in

de vorm van de oprichting van het Landbouw-Econo-

misch Instituut of, zoals het sindsdien in de wandeling

bij afkorting meestal wordt genoemd, ,,het L.-E.I.”.

Kenmerkend is, dat, vanaf het begin, het L.-E.I. een

gemeenschappelijke onderneming is van Overheid en be-

drijfsleven. Zowel in bestuur als financiering wordt strikt

de hand gehouden aan pariteit tussen enerzijds het Minis-

terie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en

anderzijds de Stichting voor de Landbouw en, voor zover

het de afdeling Visserij betreft, de Stichting van de Neder

landse Visserij. Het instituut heeft de rechtsvorm van een

Stichting, waarbij het Bestuur – voor de ene helft be-

noemd door de Minister van Landbouw, Visserij en Voed-

selvoorziening en voor de andere helft door de Stichting

voor de Landbouw – zonder lastgeving het beheer uit-
oefent. Het Bestuur besluit, welke werkzaamheden en

onderzoekingen zullen worden verricht; de verantwo orde-

ljkheid voor het onderzoek en de inhoud der rapporten

rust op de schouders van de directeur.

De vraagstukken, welke worden onderzocht, laten zich
in een drietal samenhangende groepen verdelen, ni. alge-

meen-economische, economisch-sociografische èn be-

drijfseconomische vraagstukken.

De afdeling Algemeen-Economisch Onderzoek
heeft

allerlei vraagstukken onderzocht met betrekking tot de
intrnationale handel en integratie. Een serie publicaties

is verschenen, inhoudende een beschrijving en analyse

van de markt- en prjspolitiek van landbouwproducten

in de meeste Westeuropese landen. Een breed onderzoek

naar de financiering van land- en tuinbouwbedrjven is

aan de gang; een onderzoek ten aanzien hiervan van

landbouwcoöperaties is op kleine schaal aangevat.

De afdeling
Streekonderzoek
richt zich op diverse

aspecten van onvoldoend gunstige productie-omstandig-

heden in de landbouw, die welvaartsverhoging in bepaalde

gebieden in de weg staan. Kwaliteit van de grond, water-

beheersing, verkaveling, grootte van de bedrijven, pro-

ductiepeil vragen hierbij de aandacht. De behoefte en het

aanbod van arbeidskrachten staat bij de meeste onder-

zoékingen in het brandpunt, waarbij in het bijzonder

wordt gelet op de feitelijke en wenselijke afvloeiing. Ont-

wikkelingspeil en feiten van sociologische aard worden

ook mede in het onderzoek betrokken.

De afdelingen Bedrijfseconomisch Onderzoek Landbouw

en
Tuinbouw
verrichten in hoofdzaak twee taken. In de

eerste plaats het maken van kostprijs- en rentabiliteits-

berekeningen ten dienste van het prijsbeleid in de land-

bouw. In de tweede plaats wordt daarnaast, ten dele met
hetzelfde materiaal, onderzoek verricht om te komen tot
verbetering van het bedrjfsbeheer. Bij deze studie wordt

de methode van de bedrjf.svergeljking het meest toe-

gepast. Er is ook een begin gemaakt met standaard-

begrotingen van typebedrjven als toetssteen bij dit werk.

De afdeling
Visserij
verricht zowel algemeen-econo-

misch, sociografisch als bedrijfseconomisch onderzoek.

De resultaten van de onderzoekingen worden als regel
gepubliceerd. Begin 1954 waren bij het L.-E.I. ruim 200

personen in dienst, waaronder een dertigtal academisch

gevormden.

‘s-Gravenhage.

J.
HOR1UNG.

Landbouw-Economisch Instituut,
door Prof. Dr

J. Horring ………………………….

Begrotingsvergelijking in Benelux-verband,
door

Dr J. H. Spiegelenberg ………………..

Duitslands expansie op de buitenlandse afzet-

markten, door Drs P. J. van der Burg …….

Japans structurele vraagstukken,
door Drs H L.

Dekking ……………………………

Het sparen in België in
1953, door Drs J. van

Essche……………………………..

Surinaamse kanttekeningen,
door G. C. A. Mulder,

B
.Sc., Ps.D………………………….

INHOUD

Blz.
Blz.

Boek bespreking:

347
L. Meertens: De Organisatie van de verkoop,

bespr. door Drs J. L.

Wage …………..
360

349
A a n t e k e n i n g :

Het jaarverslag 1953 van De Nederlandsche

351
Bank,
door Drs J. C. Brezet ………….
361

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet..
363

354
Statistieken:

Gecombineerde maandstaat van de grote ban-

357
ken

in

Nederland

………………….
363

Werkloosheid in Nederland

……………
364

358
Bankstaten ………………………….
364

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;

C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens;

J.
van Tichelen;
R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

348

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Mei 1954

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK.

Dr J. H. SPIEGELENBERG, Begrotingsvergeljking in

Benelux-verband.

Dezer dagen publiceerde het Secretariaat-Generaal

van de Nederlands-Belgisch-Luxemburgse Doua4 Unie

een ,,Vergelijkende studie van de Nederlandse, Belgische

en Luxemburgse begrotingen betreffende de jaren
1951,

1952 en
1953″.
•De commissie, die het rapport heeft

samengesteld, beoogde inzicht te verschaffen in de om-
vang van de verschillende activiteiten van de Overheid,

alsmede in de daaruit voortvloeiende economische rela-

ties tussen de overheidshuishouding en ‘de particuliere

sector van de volkshuishouding. De vele moeilijkheden,

die rijzen bij het vergelijkbaar maken van de begrotings-

bedragen, heeft de commissie naar het

voorkomt over

het algemeen op aanvaardbare wijze opgelost.. Uit de
studie. blijkt o.a., dat het beroep van het Rijk (en ook

dat van de totale Overheid) op de nationale middelen

in België in verhouding tot het nationale inkomen vrijwel

exact even groot is als in Nederland, terwijl het in Luxem

burg duidelijk groter is. In België ligt het accent daarbij

echter iets meer op de investeringen. De totale rijksuit-

gaven in België en; met uitzondering van 1951, a fortiori

ook in Luxemburg liggen verhoudingsgewijze hoger dan

in Nederland. De ,,transfer expenditure” vormen in elk

der drie landen de helft (of zelfs iets meer) van het totaal

der rijksuitgaven. Vervolgens schenkt schrijver o.a. enige

aandacht aan vermogenswinsten en -verliezen van de

betreffende overheden.

Drs P. J. VAN DER BURG, Duitslands expansie op de

buitenlandse afzelmarkten.

In dit artikel wordt nagegaan of er voor Duitsland

redenen bestaan om zijn uitvoer
oo
te voeren boven het

jndrukwekkende niveau, dat in het afgelopen jaar werd

bereikt. Uitgaande van de veronderstelling, dat West-

Duitsland de vooroorlogse welvaart ten minste dient te

bereiken, komt schrijver tot de conclusie dat het voor

Duitsland noodzakelijk is de export met ruim
50
pCt
boven het reeds bereikte niveau op tevoeren. De export-

toeneming zal vrijwel geheel in de sector industriële

eindproducten moeten worden gerealiseerd. De belangen

van de Nederlandse exportindustrie zijn hierbij recht-

streeks betrokken. De noodzakelijke verdere en volgens

schrijver waarschijnlijke ontplooiing van de Duitse

economische activiteit in het buitenland, zal een verdere
verscherping van de concurrentieverhoudingen met zich

brengen. Nederland dient zich voor te bereiden op de
komende gebeurtenissen door de eigen concurrentie-

positie te versterken. /

Drs H. L. DEKKING, Japans structurele vraagstukken.

Schrijver behan4elt in dit artikel de problematiek,

waarvoor Japan zich bij zijn streven naar herstel van de

nationale welvaart ziet gesteld. Het Oostaziatische vaste-

land kan voorshands als’expansiegebied voor de Japanse

industrie en mijnbouw worden afgeschreven; de indus-

triële voortbrènging, hoewel ze belangrijk is toegenomen

t.o.v. 1946, is geenszins voldoende voor opvanging van

dè aanwas der bevölking en de financiering van het her-

stel; de concurrentiekracht is zeer afgenomen; de koop-

vaardijvloot is nog lang niet op haar vooroorlogse sterkte,

wat verlies van deviezen meebrergt; het tekort aan voed-

selproductie kan voorshands niet worden opgeheven en

zelfs is het denkbaar dat het tekort door de toenemende

bevolking mettertijd nog nijpender zal worden; ofschoon
Japan niet is verstoken van bodemschatten, zijn deze ver

van voldoende voor de behoefte, hetgeen ook geldt voor

dierlijke en plantaardige voortbrengselen; onder de heer

sende omstandigheden is van emigratie geen wezenlijke

bijdrage tot sanering van de Japanse economie te ver

wachten; de handelsbalans is toenemend
4
eficitair ge

weest, afgezien van de korte Korea-hausse; beraamde

sanerings- en ontwikkelingsplannen stuiten op gebrek aan
kapitaal.

Drs J. VAN ESSCHE, Het sparen in België in 1953.

Hoewel de thans beschikbare gegevens zeer onvolledig

zijn, kan toch reeds het vermoeden worden uitgesproken

dat de resultaten van hèt sparen in België in 1953 zeer

bevredigend ‘zullen zijn, zonder nochtans het peil van

1952 te bereiken. De totale stortingen in
1953
bij de Alge-

mene Spaar- en Lijfrentekas waren enigszins hoger dan in

1952,
maar de terugbetalingen namen meer toe. De

termijndeposito’s bij de banken vertoonden in 1953 een

grotere stijging dan in
1952.
Het emissievolume in 1953

is lager dan in 1952, maar het blijft nog zeer hoog ten

9pzichte van de andere na-oorlogse jaren. Het aandeel

van de particuliere spaarders in de vraag naar vastrentende

waarden is ook in 1953 zeer hoog gebleven. De hypotheek-

inschrijvingen bereikten in de eerste elf maanden van 1953

een hoger niveau dan in de overeenkomstige. periode

van 1952.

– SOMMAIRE –

Dr J. H. SPIEGELENBERG, Comparaison des budgets

des pays de Benelux.

Cet arijcle

contient une étude sur 1a publication du

Secrétariat Général de l’Union Douanière belgo-néerlan-

do-luxembourgeoise et intitulée ,,Etude comparée des

budgets belges, néerlandais et luxembourgeois pour les

années 1951; 1952 et 1953″.

Drs P. J. VAN DER BURG, l’Expansion de l’Allemagne

/ sur les marchers mondiaux.

L’auteur examine s’il est judicieux de ‘développer les

exportations allemandes au dela du niveau impressionnant

atteint l’an dernier. /

Drs H. L. DEKKING, Problèmes de structure au Japon.
Cet article étudie les problèmes, qui se posent pour le

Japon, â l’occasion de sa lutte pour le rétablissement du

bien-être national.

Drs J. VAN ESSCHE, l’Epargne en Belgique en 1953.

L’auteur donne quelques indications sur l’épargne en

Belgique en
1953.
11 conclut que, malgr6 la nette insuffi-

sance des données actuellement disponibles, ii est permis

de supposer que l’épargne a été satisfaisant ,en 1953,

sans toutefois atteindre le niveau de 1952.

5
Mei 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

349

Begrotingsvergelij king in Benelux-verband

Inleiding.

Dezer dagen publiceerde het Secretariaat-Generaal

van de Nederlands-Belgisch-Luxemburgse Douane Unie

een ,,Vergeljkende studie van de Nederlandse, Belgische

en Luxemburgse begrotingen betreffende de jaren 1951,

1952 en
1953″.
Dit lijvige rapport van de ,,Commissie

voor de vergelijkende, studie der begrotingen van de

publieke en parastatale instellingen” werd reeds in

October vorig jaar afgesloten,maar men kan zich voor

stellen, dat met het persklaar maken er van nog enkele

maanden gemoeid moesten zijn. Inmiddels kon men wel

reeds kennis nemen van een aantal cijfers en conclusies

uit het rapport door een: artikel, dat Drs Th. Beumer,.

een der Nederlandse leden van de commissie, publiceerde

in het Januari-nummer van ,,ij van Financiën”,, het

huisorgaan van het Ministerie van Financiën.

Het rapport getuigt van gedegen wetenschappelijke

arbeid. Het getuigt ook van een goede verstandhouding

in de betreffende Benelux-commissie; aangezien zonder
zulk een verstandhouding een dergelijke arbeid niet mo-

gelijk zou zijn geweest. De commissie verdient zeker

waardering voor de wijze, waarop zij heeft getracht, een
materie, die reeds voor elk land op zichzelf toegankelijk

heet te zijn voor slechts een betrekkelijk kleine groep

van specialisten, bevattelijk te maken voor een breder

publiek. Zij is in dat pogen, althans wat de grote lijn

betreft, zeker geslaagd. Waarmee nog niet geze.gd
wil

zijn, dat het rapport gemakkelijk leesbaar zou zijn; maar
dat mocht, ook nauwelijks worden «erwacht.

Doel en methode van het onderzoek.

Naar uit de inleiding tot het rapport blijkt, beoogde

de commissie met deze vergelijkende begrotingsstudie,

inzicht te verschaffen in de omvang van de verschillende

activiteiten van de Overheid, alsmede in de daaruit voort-

vloeiende economische relaties tussen de overheidshuis-

houding en de particuliere sector van de volkshuishouding.

Met name vraagt zij aandacht voor de punten van over-

eenkomst en van verschil, die in dit opzicht tussen de drie

Benelux-landen blijken te bestaan. Terecht werd ernaar

gestreefd, niet alleen het Rij, maar ook de lagere publiek-

rechtelijke lichamen – provincies en, met name, ge-

meenten – in de becijferingen en in de daarop geba-

seerde beschouwingen te betrekken. Wie weet, hoe ge-

brekkig de statistische informatie omtrent deze lichamen

nog is, verbaast zich niet over de mededeling, dat de

betreffende, in dit rapport verwerkte cijfers in belang-

rijke mate het karakter dragen van globale ramingen.

Vôor Luxemburg (dat geen provinciën. kent) bleek het

nog niet mogelijk, de gemeenten – althans wat haar

uitgaven betreft – in de.studie te betrekken.

Het is duidelijk, dat de waarde van de onderhavige

studie in eerste instantiestaat en valt met dé vraag, of

men de begrotingsbedragen, zo zij niet reeds direct ver-

gelijkbaar zijn – en dat zijn zij om meerdere redenen

inderdaad niet – redelijk vergelijkbaar kan maken.

Naar het vôorkomt heeft de commissie de vele moeilijk-

heden, die hier rijzen, over het algëmeen op aanvaardbare

wijze weten op te lossen, althans op een wijze die het

ondér de ggevén omstandigheden best bereikbare resul-

taat opleverde. Ongetwijfeld zal de commissie zelf zich

wel beijveren om, naarmate betere cijfers beschikbaar

komend haar werk dienovereenkomstig te verfijnen. Met

name ook zou het interessant zijn, t.z.t. te kunnen kennis

nemen van de resultaten, waartoe men alsdan zal kunnen

komen door de thans_— met uitzondering van het

jaar 1951″— ôp de begrotingsramingen gebaseerde con-

clusies te verifiëren resp. te herzien aan de hand van de

rekeningen. Het mag immers algemeen bekend worden

verondersteld, dat er tussen de bedragen van de oorspron-

kelijke begroting en die van de. uiteindljke rekening

aanzienlijke verschillen plegen te bestaan.

Zoals gezegd zag de commissie zich geplaatst voor de

noodzaak, de cijfers van de drie landen vergelijkbâar

te maken. Daartoe moesten om te beginnen allerlei

correcties op de officiële begrotingscijfers worden toege-

past teneinde de verschillen, die een uitvloeisel zijn van

het verschil in begrotingstechniek, zoveel mogelijk te

elimineren. Waar en voor zover dit niet mogelijk was,

heeft de commissie er, terecht, nauwgezet naar gestreefd,

haar bevindingen met het vefeiste voorbehoud te om-
kleden. Dit is o.a. het geval met de conclusie t.a.v. de

in elk der drie landen bestaande belastingdruk. Verschil-

lende technische afwijkingen, en met name het verschil

in de wijze van ramen van de opbrengst der kohierbe-

lastingen (het ware te wensen, dat de op dit punt in ons

land geldende voorschriften drastisch werden vereenvou-

digd), maken, dat men hieromtrent vooralsnog eigenlijk

in het geheel geen practisch hanteerbare conclusie kan

formuleren, en dit zéker niet op basis van de begrötings-

ramingen. Wanneer men dit toch doet, loopt men – on-

danks alle gemaakte voorbehoud – het grote gevaar,

dat aan die ,,conclusie” – al dan niet doelbewust –

een geheel verkeerde uitleg wordt gegeven, vooral waar

het een onderwerp betreft, dat zozeer in het middelpunt

van de belangstelling staat als de belastingdruk. Dit is,

ten overvloede, reeds gebleken uit verschillende pers-

commentaren op dè mededelingen van de heer Beumer.

Nadat aldus de cijfers op zichzelf zoveel mogelijk

vergelijkbaar ‘waren gemaakt, heeft de commissie ze

vervolgens op een bepaalde wijze gegroepeerd en wel

– in het licht van de reeds gereleveerde doelstelling van

het onderzoek terecht – naar categorieëii van uitgaven

en inkomsten volgens de methode der nationale boekhou-

ding,i dus volgens uniforme’ ecoiiomische criteria, zoals

dat hier te lande sedert enkele jaren voor de Nederlandse

rijksbegroting ook wordt gedaan in een bijlage bij de

Millioenennota. Men splitst daartoe de uitgaven en

inkomsten van de Overheid uit over een zevental

rekeningen, t.w.:


I consumptie;
II rente, verlies en winst;

III inkomensoverdrachten;

IV vermogensoverdrachten;

V directe investeringen;
VI indirecte investeringen;

VII overige vermogensmutaties.

Op de rekeningen T t/m IV worden dan verantwoord

alle zgn. lopende uitgaven en inkomsten, op de reke-

ningen V t/m VII alle zgn. kapitaalsuitgaven en -inkom-

sten. Aangezien het kenmerk van de lopende uitgaven

en inkomsten is, dat zij strekken tot vermindering resp.

vermeerdering van het overheidsvermogen, is het duide-

lijk, dat het saldo van deze rekeningen samen aangeeft

het zgn. vermogeiisverlies c.q. de zgn. vermogenswinst

350

1

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Mei 1954
van de Overheid, terwijl de kapitaalsuitgaven en -inkom-

sten alleen wijziging brengen in de samenstelling van het

overheidsvermogen en niet in zijn grootte.

Slechts terloops zij er in dit verband aan herinnerd,
dat de laatste tijd hier te lande veel te doen is geweest

over het feit, dat de Staat der Nederlanden in de afge-

lopen jaren op Vrij grote schaal vermogen – dus over

schotten op lopende rekening – heeft gevormd, waar

door de door oorlog en bezetting in ons staatsvermogen

geslagen bres weer voor een belangrijk deel kon worden
gedicht. Op dit terrein ligt een aantal belangrijke vragen

van financieel overheidsbeleid (en in laatste instantie

zelfs van staats- en maatschappijbeschouwing). Aan

dergelijke practisch-politieke kwesties gaat het onder-
havige rapport geheel voorbij, naar het voorkomt wel-

bewust, en terecht. Men mag echter verwachten, dat

behalve de vraag naar de hoogte van de belastingdruk

met name ook de vraag, in hoeverre er in de drie Benelux-

landen sprake is van vermogensvorming door de Over-

heid (c.q. het Rijk) een punt is, waarnaar de belangstel-

ling zal uitgaan. Wij komen er hieronder nog nader op terug.

Wat de door de commissie toegepaste methode be-

treft, dient nog op een punt te worden gewezen. Wegens
het verschil in grootte van het nationale inkomen, meen-
de de commissie, al weer terecht, niet te mogen volstaan

met een vergelijking van absolute bedragen, maar deze

te moeten relateren aan het nationale inkomen. Zij elimi-

neerde daarmee tegelijk het tweede bezwaar, dat een ver-
gelijking van absolute bedragen onbevredigend doet zijn,

ni. een mogelijke discrepantie tussen de koopkrachtpari-

teit en de officiële wisselkoers. Gezien het grote belang,

dat aldus wordt toegekend aan het nationale inkomen

als gemeenschappelijke noemer, doet het wel wat vreemd

aan, dat men in de conclusies deze laconieke opmerkihg

tegenkomt: ,,Aangenomen moet natuurlijk worden,
dat

het nationale inkomen in de drie landen op ongeveer

dezelfde wijze wordt berekend”. Twijfelde de commissie

zelf aan de geoorloofdheid van, deze assumptie in con-,

creto? Zo ja, stelt zij dan daarmee sommige van haar

conclusies niet enigszins op losse schroeven?

Enkele resultaten van het onderzoek.

Met betrekking tot de resultaten van het onderzoek

moet worden o1staan met vermelding van slechts enkele

punten. Een heel wat groter bestek zou vereist zijn om

aan alle resultaten recht te kunnen doen wedervaren.

Aangecnoopt zij bij het hierboven weergegeven reke-

ningenschema. Zoals bekend moge worden veronder-

steld, kan uit de rekeningen T en V worden afgeleid de

grootte van het beroep, dat de Overheid per saldo doet

(c.q. zich, blijkens de begroting, voorstelt te doen) op de

nationale middelen, deels voor haar eigen consumptie

en deels voor haar investeringen. Anders gezegd: dit

is het totaal der zgn. ,,real expenditure”. Daartegenover
staan dan de zgn. ,,transfer expenditure” (in dit schema

het totaal der rekeningen II, III, IV, VI en VII), uitgaven

dus die erop neerkomen, dat de Overheid middelen,

die zij tot zich heeft getrokken door belastingheffing of

lening, niet aanwendt ter financiering van haar ,,eigen

huishouding”, maar weer teruggeeft aan de particuliere

sector (in geval van het Rijk betreffen de transfers uiter-

aard ten dele ook overdrachten aan de lagere publiek-

rechtelijke lichamen).

Uit de volgende cijfers (tabel 1) blijkt de

omvang van het netto-beroep
1)
zowel van het Rijk als

‘)
De
tabellen, die het rapport hierover geeft (blz. 73 t/rn 75), betreffen het
bruto-beroep
van de Overheid (het Rijk) op de nationale middelen, doordat de
baten uit verkoop van goederen en diensten niet werden afgetrokken. Dit is niet
alleen ongebruikelijk, maar ook materieel minder juist wanneer men dit beroep relateert aan het nationale inkomen.

– voor Nederland en België – van de totale Overheid

op de nationale middelen
2)
(uitgedrukt zowel in pCt

van de totale uitgaven resp. van het Rijk en van de totale

Overheid als in pCt van het nationale inkomen):

TABEL 1.

Rijk

1

Totale Overheid
1951

1

1952

1
1953

1
1951

1
1952
1

1953

Nederland
netto-consumptie ..
36,2
42,8 45,6 40,7
45,1
48,0
netto-directe investerin-
gen

…………..
4,8
6,1
5.7
5,3
6,2
6,0 46
1
0 48.9
51,3 51,3
54,0
in pCt van nationaal
inkomen
10,5
13,0
13,1
15,5
18,1
18,3
België
netto-consumptie
36,3

..

37,6
40,8
46,9 47,3 50,4
netto-directe

investe-
5,7
7,6
7,4 8,8
9,2
8,6

totaal

………..Tö

ringen
…………..
45,2 42,0 48,2
55,7

56.5

59,0
totaal

…………
in pCt van nationaal
inkomen
10,5 13,0
13,3
15,6

17,9

18,2
Luxemburg
netto-consumptie
46,1
40,6
46,7
netto-directe

investe-
ringen

…………
4,4 9,0
3,3
totaal

……….
50,5
..
49,6
50,0
in pCt van nationaal
..
_______________
11.9
14.0
16.8
inkomen
Deze tabel voert o.a. tot de opmerkelijke slotsom,

dat het beroep van het Rijk (en ook dat van de totale

Overheid) op de nationale middelen in België in verhou-

ding tot het nationale inkomen vrijwel exact ëven groot

is als in ons land, terwijl het in Luxemburg duidelijk gro-
ter is. In België ligt het accent daarbij echter iets meer op
de investeringen. Uit deze tabel is verder af te leiden, dat

de totale rijksuitgaven in België en, met uitzondering

van het jaar 1951, a fortiori ook in Luxemburg verhou-

dingsgewijze (nog) hoger liggen dan in ons land, een

conclusie die verrassend mag heten in het licht van de

bezwaren, die van verschillende zijden de laatste jaren

zijn aangevoerd tegen het als onverantwoord hoog

gequalificeerde rij ksuitgavenpeil hier te lande.

De tabel laat voorts zien, welk een belangrijke plaats

de ,,transfer expenditure” in elk der drie landen inne-

men: zij vormen liefst de helft (of zelfs nog iets meer)

van het totaal der rijksuitgaven. Deze cijfers symboli-
seren dus wel sprekend de ingrijpende consequenties,

die het optreden van de Staat in deze tijd voor de volks-

huishouding heeft.

Interessant is in aansluiting hierop ook tabel 2, waarin

de uitgaven – wederom zol van het Rijk alleen als

van de totale Overheid – zijn gesteld tegenover de totale

middeleîi en tegenover alleen de belastingmiddelen.

TABEL 2. ,


Confrontatie van uitgaven en middelen
(in pCt van nationaal inkomen)


Rijk
Totale Overheid
1951
1

1952
1

1953
1951
1

1952
1

1953
Nederland
uitgaven

……….
25,6
26,5
25,5
33,8 35,3 33,9
belaatingmiddelen
24,4 23,7
22,2
29,7
28,3
26,1
totale middelen
26,8
25,4 24,0
32,6 30,4 28,5
België’)
uitgaven

…………
25,0
28,7 27,5
28,0
31,7
30,9
belastingmiddelen
20,9
20,0 20,6 21,7
20,8 21,5
totale middelen

. . .
21,7 21,7 22,0
23,0 23,0 23,4
IL.uxemburg

..

23,5 28,3 33,6
? ?
?
uitgaven

………….
belastingmiddelen
22,4
17,3
21,2 26,4 22,2
26,8
totale middelen
24,3
19,4
24,0

‘) Het is nuttig hier nog even vast te stellen, welk karakter de cijfers van het
rapport in feite dragen. Dat is dan voor Nederland: 1951 vermoedelijke realisatie,
1952 herziene raming en 1953 ontwerp-begroting. Voor België: 1951 realisatie,
1952 herziene raming en 1953 ontwerp-begroting. Voor Luxemburg: 1951 reali-satie, 1952 en 1953 vastgestelde begroting.
‘) Het écart tussen de belastingdruk, gemeten aan het nationale inkomen, in
Nederland en (in mindere mate) Luxemburg enerzijds en België anderzijds is voor
de totale Overheid aanmerkelijk groter dan voor het Rijk alleen. Dit houdt verband
met de omstandigheid, dat België niet het systeem kent, waarbij de lager publiek-
rechtelijke lichamen een bepaald aandeel krijgen in de opbrengst der rijksbelas-
tingen, zodat dus daar de netto-opbrengst dezer belastingen voor het Rijk gelijk
is aan hun bruto-opbrengst.

5 Mei
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

351

Zoals in het voorgaande reeds bleek, moet men –

helaas – uitermate voorzichtig zijn bij het vergelijken

van de in de tabel verwerkte opbrengstcijfers der belas-

tingen en zijn i.c- eigenlijk alleen de cijfers voor 191

redelijk vergelijkbaar. Men zou geneigd zijn daaruit te

concluderen (mede om de in noot 3 vermelde reden), dat

de belastingdruk met name in Nederland belangrijk

zwaarder is (althans toen was )) dan in België. In oyer-

eenstemming hiermede wordt in het rapport dan ook op-

gemerkt, ,,dat in Nederland de rijksuitgaven voor een

belangrijk groter gedeelte door de opbrengst der rijks-

belastingen en in mindere mate uit leningen worden ge-

dekt dan in België”. Het is echter in het licht van de in

tabel 2 vermelde cijfers
5)
niet zonder meer in te zien,

dat – zoals het rapport stelt – Luxemburg in dit op-

zicht meer met Nederland dan met België zou zijn te

vergelijken; het tegendeel lijkt eerder waar (ook al

wijzen de in het rapport medegedeelde cijfers nopens

de ontwikkeling van de staatsschuld in de drie landen

merkwaardigerwijze weer wèl in de eerstbedoelde rich-

ting).

Tot slot zij nog vermeld, dat blijkens het rapport het
Rijk (en ook de totale Overheid) in Nederland in 1951

een aanzienlijke vermogenswinst boekte (hetgeen trou-
wens uit andere bronnen reeds bekend was), in Luxem-

burg een kleine winst en in België een klein verlies. Zoals

bekend hebben de jaren 1952 en
1953
in ons land een

soortgelijk (zij het kleiner) resultaat opgeleverd, terwijl

in België (en in mindere mate ook in Luxemburg) de

Staat toen waarschijnlijk een relatiëf belangrijk vermo-

gensverlies heeft geleden. Dit is ook in overeenstemming
met hetgeen hierboven reeds werd opgemerkt aangaande

de verschillende wijze van financiering der rjksuigaven.

**
*

)
Het lijkt wel aannemelijk, dat dit verschil ib belastingdruk door de recente
belastingherziening in ons land t.z.t. iets kleiner zal blijken te zijn geworden.
)
Vooral die voor 1952 en 1953, die althans voor België en Luxemburg onder-ling wel enigermste vergelijkbaar zijn, terwijl men kan aannemen, dat in Nederland
de feitelijke opbrengst in die jaren de hier verwerkte begrotingscijfers belangrijk
zal hebben overtroffen (men kan dit trouwens controleren aan de hand van de
thsns bekende cijfers).

I

Ct /
HANDEL-MAATSCHAPPIJ

1
C.c4t&ert de9cir
j
&

HERENGRACHT 450 – AMSTERDAM

Internationaal
handelscontact


1

Financiering van de buitenlandse handel

(Advertentie)

Het bestek van dit artikel laat niet toe, in te gaan op

andere punten dan de enkele, die in het bovenstaande

werden aangestipt, hoe groot de verleiding daartoe ook is.

Wie echter door het voorgaande nog niet overtuigd

mocht zijn, dat de commissie voor de begrotingsver-

gelijking belangrijk werk deed en doet – een belang,

dat vooral is gelegen in het verschaffen van basismateriaal

aan hen, die in Benelux,-verband beleidsmaatregelen

moeten ontwerpen -, neme toch ook, hët onderhavige

rapport zelf ter hand. Hij zal zien, dat daarin nog tal van

andeie punten behandeling hebben gevonden, die aan-

leiding kunnen geven tot interessante bespigelingen.

Zo zal het bijv de Nederlandse bëlastingbetaler wel-

licht een zekere voldoening geven te constateren, dat

hij ,,zijn” ambtenaren vergeleken met hun collega’s

in België en Luxemburg wel heel sterk onderbetaalt.

En wie meent, dat Nederland iiiiet zijn sociale zorg

de weg van de wieg tot he
)
graf wel wat al te veel heeft

opgesierd, zal tot zijn verbazing en misschien wel

verbijstering – kunnen vaststellen, dat België en Lu-

xemburg, ook zènder ,,rooms-rode coalities”, in dit

opzicht nog meer ,,ontspoord” zijn.

‘s.Gravenhage.

J. H. SPIEOELENBERG.

Duitslands expansie op de buitenlandse afzetmarkten

Sedert midden 1948 heeft zich het economisèh herstel

van West-Duitsland in een verbluffend snel tempo vol-
trokken. De laatste tijd zijn er tekenen aanwijsbaar, die

er op duiden, dat het herstelproces er naar tendeert over

te gaan, resp. reeds is ôvergegaan, in een proces van

economische expansie. In het algemeen gesproken kan

een met welvaartvergroting gepaard gaaiide economische

expansie van Duitsland; ons land, dat voor de afzet van

zijn producten nu eenmaal in belangrijke mate is aange

wezen op een groot en welvarend achterland, slechts

welkom zijn. Er zijn echter ook risico’s aan verbonden,

waarvoor men de ogen niet mag sluiten. Een economische

expansie van West-Duitsland immers laat zich niet los

denken van een toeneming van de Duitse export; een

export, welke ook dié producten betreft, welke de Neder-
landse industrie exporteert (en – gezien het werkgelegen-

heidsprobleem hier te lande – in toenemende mate dient

te exporteren) en op dié markten is gericht, waar ook de

belangen van de Nederlandse exportindustrie liggen. Er

is dan ook alle aanleiding om na te gaan of er voor Duits-

land redeneis bestaan zijn uitvoer op te voeren boven het

alleszins indrukwekkende niveau, dat in het afgelopen

jaar reeds werd bereikt.

Terwijl in de jaren 1945 t/m 1948 een verslagen en

economisch ontiedderd Duitsland slechts met steun van
de bezettende mogendheden voor hongersnood en vol-

komen ondergang kon worden behoed, .veranderde de

situatie midden 1948 als bij toverslag. Van een, de omvang

van het probleem in aanmerking nemende, aanzienlijke –
toeneming van de geallieerde hulpverlening was op dat

moment geen sprake. De conclusie ligt derhalve voor de

hand. De krachten tot de ommekeer en tot het herstèl

werden door het Duitse volk zelf voortebracht en –

hoewel er nog altijd velen zijn, die’dit slechts ongaarne

zullen beamen of zelfs ontkennen – dienen v66r alles

op het credit te worden geschreven van de na de geld-

sanering gevoerde economische politiek der ,,soziale

Marktwirtschaft”. Het zou hier te ver voeren deze poli-

tiek, waarvân Prof. Dr Ludwig Erhard zowel de geestelijke

352 .

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Mei 1954

vader, de grote inspirator als ook de daadwerkelijke

uitvoerder w,as (en nog is), te analyseren en te bespreken.

Er zij daarom mede volstaan er op te wijzen, dt men in

Duitsland doèlbewust koos voor een systeem, waarbij in

de eerste plaats de prestatie bepalend was voor de be-

loning (o.a. opheffing van distributie en prijsbeheersing)

en men derhalve afwees een systeem van verdeling’der

armoede, door middel ‘vaarvan de meeste andere Europese

landen hadden getracht of trachtten de gevolgen van de
tweede wereldoorlog te boven te komen. Verder, dat de

keuze goed ‘bleek, getuige niet alleen het overweldigend

succes, dat zoweL in productie- als consumptiesfeer werd

behaald, maar ook de constante verbetering van de situ-

-atje op de arbeidsmarkt (toenemende werkgelegenheid).

Hët hersteltempo van toen en het expansietempo van de

laatste tijd werd en wordt door, geen enkel ander land

geëvenaard; zelfs niet door landen, welke belangrijk

minder schade hadden geleden en zich ook uit anderen

hoofde niet voor dergelijke economische problemen ge-

plaatst zagen als West-Duitsland. Illustratief is in dit
verband de ontwikkeling van het indexcijfer voor de

industriële productie (basis 1936 = 100):

1949 = 89,8

1952 = 144,4
1950

113,0

1953 = 157,9 a)
1951 = 134,8
,. a) le halfjaar 1953 = 150,8
2e halfjaar 1953 = 165,1

Voorts zijn vooral de werkgelegenheids- en werkloos-

heidscijfers van belang. We geven de maandgemiddelden

in millioenen. De cijfers tussen haakjes hebben betrekking

op het aantal tewerkgestelden in de industrie.

Tewerkgestelden
Werklozen

1949
13,5

(4,4)
1,263
1950 13,9

(4,8)
1,585
1951
14,6

(5,3)
1,431
1952
15,0

(5,5)
1,381
1953
15,7

(5,8)
1,252

Het feit, dat onder vigueur van het systeem der ,,soziale

Marktwirtschaft” het overheidsingrijpen op economisch

gebied toteen minimum werd beperkt, staat er borg voor,

dat de ongewoon snelle en sterke economische expansie

van West-Duitsland een gez6nde expansie is geweest.

Dit houde men goed in gedachten, want het zal blijken

een der
belangrijkste
factoren te zijn, die in de toekomst

de Duitse concurrentiekracht op de buitenlandse markten
zullen bepalen.

Terugkerende tot onze’ eigenlijke probleemstelling

menen wij te mogen stellen, dat er geen enkele aanleiding

bestaat de illusie te koesteren, dat de Duitse expansie,

zoals di6 tot uitdrukking komt op de buitenlandse

markten, haar grenzen reeds zou hebben overschreden

of zelfs maar bereikt, omdat – gezien de sterke stijging

van de Duitse export in het jongste verleden – nu geen

noodzaak meer zou bestaan de uitvoer nog belangrijk
verder op te voeren en dus de Duitse exportdrang zou

moeten verflauwen. Niets is minder waar! Er zijn nl.

verschillende factoren te noemen, welke er duidelijk op

wijzen, dat de Bondsrepubliek zovéél meer zal moeten

exporteren dan het véôroorlogse Duitsland, dat de tegen-

woordige export bepaaldelijk nog ontoereikend moet

worden geacht:

1. Op het grondgebied van de tegenwoordige Bonds-

republiek wonen bijna 25 pCt méér mensen dan v66r de

oorlog (thans bijna 50 millioen). In het vooroorlogse

Duitse Rijk met een bevolking van rond 70 millioen

zielen kon slechts 80 pCt van de bevolking met het product

van eigen bodem worden gevoed. Wanneer men bedenkt,

dat het niet mogelijk is gebleken de voedselproductie in

West-Duitsland in betekenende mate boven het vooroor-

logse peil te brengen, dan volgt uit een en ander, dat –

ceteris paribus – alleen loor de bevolkingsaanwas de

importbehoefte en dus ook de noodzaak om te exporteren
van het tegenwoordige West-Duitsland reeds groter moet

zijn dan van héél Duitsland v66r de oorlog.’

De economische relaties van West-Duitsland met,

de tegenwoordige Russische zône, die v65r de oorlog op

het gebied ‘van de voedselvoorziening ,,self supporting”

was, en mt de thans onder Pools bestuur staande Duitse

gebieden ten Oosten van de Oder/Neisse linie hebben

nauwelijks meer iets te betekenen. Vooral dit laatste

is van groot belang, aangezien ,,Pools Duitsland” vroeger

een belangrijk agrarisch overschotgebied vormde, dat

voor een groot deel in het tekort aan voedingsmiddelen

van West-Duitsland (met een toenmalige verzorgingsgraad

uit eigen productie van slechts 60 pCt) voorzag. Thans

moet West-Duitsland ook dit deel van zijn tekort vrijwel

geheel in het buitenland dekken.

De noodzaak een grotere voedingsmiddelenimport

met industriële export te betalen, heeft een toegenomen

behoefte aan grondstoffen voor de industrie doen ont-

staan, welke op zijn beurt weer door de export Van

industriële eindproducten moet worden gedekt.

Gedurende en na de oorlog zijn Duitslands ver-

plichtingen tegenover het buitenland op het gebied van

het kapitaal- en kapitaalopbrengstenverkeer geaccumu-

leerd en door de na-oorlogse credietverlenin’ van de

geallieerden alsmede door de herstelplicht t.o.v. Israël e.d.

vermeerderd. Nakoming van deze verplichtingen zal

gedurende de eerstkomende decennia extra uitvoer vergen.

Het Duitse verogen in het buitenland werd in

beslag genomen, zodat de vroeger hieruit voortvloeiende

baten thans door additionele export zullen moeten worden

gecompenseerd.

Duitsland werd, o.a. door het verlies van zijn

koopvaardijvloot, op het gebied van het dienstenverkeer

sterker afhankelijk van het buitenland, dan het reeds

v66r de oorlog was.

Een compensatie moet worden gevonden voor de

verslechtering ‘van Duitslands ruilvoet, welke verslechte-

ring hierin tot uitdrukking komt, dat op het gebied van

de voedingsmiddelenimport de koopkracht van de

Deutsche Mark slechts 1/3 ‘en op het gebied van de

grondstoffenimport nog geen 30 pCt bedraagt van de
koopkracht van de vroegere Rijksmark, terwijl op het

gebied van de industriële uitvoer Duitsland slechts

DM. 2,67 ontvaügt tegen een Rijksmark vroeger.

Het ,,liberale” West-Duitsland van tegenwoordig

moet verhoudingsgewijs meer hoogwaardige en dus ,,dure”

industriële eindproducten importeren, dan het autarkische

Duitsland van kort voor de oorlog.

De bevolking van West-Duitsland neemt nog steeds

snel toe. Enerzijds door het geboorte-overschot en ander-

zijds door de nog altijd voortdurende toevloeiing van

vluchtelingen uit het Oosten (consequenties voor de

voedselvoorziening tot uitdrukking komende in een

additionele exportnoodzaak).

West-Duitsland zal, mede gezien de hiervoor

genoemde redenen, in steeds toenemende mate dienen te

industrialiseren, hetgeen een behoefte oproept aan

investeringskapitaal, dat voor çen belangrijk deel uit

additionele export zal moeten worden vrijgemaakt

(veredelingswinst!).

/

5
Mei 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

353

Hoevéél groter de export van West-Duitshtnd zal

moeten worden, dan die van het gehele Duitse rijk v66r

de oorlog is een vraag, waarvan de beantwoording af-

hankelijk moet worden gesteld van het standpunt, dat

men inneemt t.a.v. de noodzakelijke ontwikkeling van de

Westduitse levensstandaard. Beschouwt men het ten

minste bereiken van de vooroorlogse welvaart als conditio

sine qua non, dan biedt het voorgaande gecombineerd

met de in de navolgende tabellen 1 t/m 4 opgenomen

gegevens wel enige indicatie voor het beantwoorden van

de gestelde vraag.

TABEL 1.

Invoer Duitsland resp. West-Duitsland in mln ton en mln

RM. resp. DM.

Totaal
voedings-
middelen
Grondstoffen
Rest

Ge-
waar-
Ge-
waar-
Ge-
Waar-
Ge-
Waar-
wicht
de
wicht
de
wicht
de
wicht
de

1936
51,2
4.218
5,1
1.499
38,2
1.571
8,0
1.148 1937
59,9
5.468
8,9
2.045
42,5
1.996 8,5
1.427 1938
62,6
5.449
9,8
2.111
42,6

1.850
10,2
1.488
1936/38
57,9
5.045
8,0
1.885
41,1
1.806
8,9
1.354
1953
48,6
16.008
8,2
5.852
34,4
5.224
6,0
4.932

TABEL 2.

Uitvoer Duitsland resp. West-Duitsland in mln ton en mln

RM. lesp. DM.

Totaal
Voedings-
middelen
Grondstoffen
Rest

Ge-
Waar-
Ge-
Waar-
Ge-
Waar-
Ge-
Waar-
wicht
de
wicht
de
wicht
de
wicht
de

1936
52,8
4.768
0
1
3
88
36
1
3
419
16,2
4.261
1937
66,6
5.911
0,2
89
47,3
578
19,0
5.244
1938
51,8 5.257
0,2
61
38,0 504
13,7
4.692
1936/38
57,1
5.312
0,2
79
40,6
500
16,3
4.733
1953
46,5
18.507
2,1
476
23,0
1.491
21,4
16.540

TABEL 3.

Gewicht invoer West-Duitsland 1953 in pCt gewicht

Duitse invoer

1936 = 100

1
1936/38 = 100

Totaal
95

84
Voedingsmiddelen

16 1

103
dstoffen
Gron

.

90

.

84
Rest

75

67

TABEL 4.

Gewicht uitvoer West-Duitsland 1953 in pCt getvicht

Duitse uit voer

1936

100

1936/38 =

100

Totaal
88

81
Voedingsmiddelen

682

. 885
Grondstoffen

63

57
Rest

132

131

Met verwijzing naar onze beschouwing ,,De nadelige
consequenties van een verdeling van Duitsland voor de

voedselpositie der drie westelijke zônes”, welke in ,,Eco-

nomische Voorlichting” van 15 Mei 1948 werd opge-

nomen, k4n de toeneming van de Westduitse behoefte

aan te importeren levensmiddelen to.v. die van heel

Duitsland v66r de oorlog op zeker
75
pCt worden gesteld

(factoren 1 en 2). De jaarlijkse import van Duitsland

bedroeg gemiddeld in de periode 1936 t/m 1938 RM.

5,045
mrd; hiervan RM. 1,885 mrd voedingsmiddelen en

RM. 1,806 mrd grondstoffen. De export bedroeg RM.

5,312 mrd, waarvan RM. 0,5 nird grondstoffen en RM.

0,079 mrd voedingsmiddelen. Indien de import van

voedingsmiddelen met
75
pCt zou moeten toenemen, dan

zou daarvoor een bedrag van RM. 1,414 mrd nodig zijn.

ROTTERDAMSCHE BANK.
DOCUMENTAIRE

ACCRE DITI EVEN
INCASSE RINGEN

OP BINNEN- EN

BUITENLAND

250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)

De invoerwaarde van de te importeren voedingsmiddelen

zou daarmede stijgen tot RM. 3,299 mrd of- omgerekend

tegen een koers van 3 DM. = 1 RM.’)-totDM.9,897

mrd. In verband met de noodzaak méér grondstoffen voor

de industrie te importeren (factor 3), zou de waarde van

de vooroorlogse grondstoffenimport met RM. 0,9 mrd
2)

moeten toenemen tot RM. 2,706 mrd, waarmede een

bedrag van DM. 9,2 mrd zou zijn gemoeid (omrekenings-

koers DM. 3,4 = RM. Wat de invoer van de indus-

triële halifabrikaten en eindproducten aangaat (de rest-

post in de tabellen) zou men er van kunnen uitgaan, dat

het v66roorlogse niveau van RM. 1,354 mrd weer zal

moeten worden bereikt. Dit bedrag moet dan tegen de

extreem hoge koers van DM. 5,44 = RM. 1 worden om-

gerekend in na-oorlogse Marken, aangezien niet alleen

rekening dient te worden gehouden met Duitslands

verslechtering van de ,,terms of trade”, maar ook met de

invloed van de onder 8 genoemde factor. We vinden dan

een bedrag van DM. 7,361 mrd. In totaal zou voor de

invoer van voedingsmiddelen, grondstoffen en ,,rest” dus

een bedrag van DM. 26,458 mrd nodig zijn, waar – zo-

lang Duitsland zich geen passieve handelsbalans kan
permitteren – tenminste een gelijk bedrag aan export

tegenover moet komen te staan.

Het exportbedrag zou daarenboven met ruw geschat

DM. 1,0 mrd
3)
moeten worden vermeerderd in verband

met de onder 4 genoemde factor. Ten slotte moet er mede

worden gerekend, dat de Duitse handelsbalans reeds véôr

de oorlog een overschot vertoonde door middel waarvan

het tekort in de sector ,,invisibles” van de betalingsbalans

(kapitaal- en dienstenverkeer) moest worden gecompen-

seerd. Dit overschot zal nu zéker niet kunnen worden

‘) Deze, alsmede de hierna te gebruiken omrekeningskoersen, waaruit de onder
7 genoemde verslechtering van de ruilvoet duidelijk blijkt, kunnen worden afge-
leid Uit een vergelijking van de v6n5r- en na-oorlogse importen qua waarde en
volume.
‘) De verhouding waarde geimporteerde grondstoffen: waarde geëxporteerde
eindproducten was v66r de oorlog als 10 : 26. Een toeneming van de industri8le
esport met RM. 1,414 mrd zou derhalve een toeneming van degrondstoffenimport
met RM. 0,544 mrd vergen. Wegens het cumulatieve effect van de importtoeneming
middels de uitvoernoodzaak, stijgt laatstgenoemd bedrag tot zeker RM. 0,9 mrd.
‘)Waarvan ca DM. 500 mln voor nakoming achterstallige verplichtingen benevens
rente plus aflossing op na-oorlogse credieten krachtens de Londense schulden-
overeenkomst, ca DM. 250 mln aan Israël en ca DM. 250 mln voor nakoming
achterstallige verplichtingen in de dividendensector (niet in Londen geregeld).
Opgemerkt zij, dat door de Bank Deutscher L6nder de
lotale
verplichtingen van de Bondsrepubliek in de ,,kapitaalsector” voor 1954 op maximaal DM. 2,2 tot DM.
2,3 mrd zijn geschat (vgl. ,,Neue zürcher zeitung” van 23 Februari 1954 ,,Die
Zahlungsbilanz Westdeutschlands”).

354

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5Mei1954

gemist. Het surplus gemiddeld in de jaren 1935 t/m 1938

bedroeg RM. 267 mln, hetgeen overeenkomt met een

bedrag van DM. 801 mln (omrekeningskoers RM. 1

DM: 3). Alles bijeengenomen zou de Westduitse uitvoer

derhalve een waarde moeten gaan vertegenwoordigen van

tenminste DM. 26,458 mrd + DM. 1,0 mrd + DM.
0,801 mrd = DM.
28,259
mrd.

Dat geen poging werd ondernomen om het tot export

nopende effect van de onder
5,
6, 9 en 10 genoemde

factôren in geld te waarderen, houdt verband met het

feit, dat de daartoe benodigde gegevens niet in voldoende

mate bschikbaar, staan. Een ernstig bezwaar behoeft dit

echter niet te vormen, aangezien het téch niet mogelijk

is een volmaakt ,,waterdichte” prognose te maken en er

ook wel enkele factoren zijn aan te wijzen, die zouden

pleiten voor enige vermindering van het geprognotiseerde

bedrag. In dit verband denke men er slechts aan, dat

West-Duitslands bevolking kleiner is dan die van heel

Duitsland vôér de oorlog en uit dien hoofde dus een ver-

mindering van de totale consumptie va:n geïmporteerde

industrieproducten mag worden verwacht. Verder, dat de

basis voor onze berekening van de behbefte aan buiten-
landse voedingsmiddelen wellicht aan de hoge kant lag,

gezien in de jaren 1937 en 1938 met het oog op de oorlogs-

voorbereiding voorraden werden gevormd. Ten slotte, dat

een voortzetting van de eind 1952 voor West-Duitsland
aangevangen verbetering van de ,,terms of trade” zeker

niet tot de onmogelijkheden behoort.
Al met al lijkt het

daarom wel verantwoord het gevonden bedrag van ruim

DM.
28
mrd aan te houden. Dit bedrag vergeleken met

het exportcjfer van West-Duitsland voor
1953,
zijnde

DM.
18,5
mrd, wijst op een voor Duitsland bestaande

noodzaak de export met nog eens ruim
50
pCt boven het

reeds bereikte peil op te voeren. Waar de noodzakelijke

exporttoeneming vrijwel geheel zou moeten worden gerea-

liseerd in de sector industriële eindproducten moet men er

buitendien rekening mee houden, dat juist in dié sector

Duitslands uitvoer met belangrijk méér dan
50
pCt
of,

om
precies te zijn, met
58
pCt zou moeten’ toenemen.

Men kan zich afvragen of een dergelijke uitbreiding in

de practijk te verwezenlijken is. Indien men de cijfers in

de hiernavolgende tabellen beschouwt, dan blijkt daar

o.a. uit, dat in de jaren 1951 t/m 1953 de Westduitse

export qua hoeveelheid met gemiddeld 23 pCt per jaar

toenam.

TABEL
5.

Invoer
Uitvoer
Saldo

1949
….
7.846
(3.588)
4.136
(
84)
—3.710
1950
….
11.374
(5.016) 8.362
(192)
—3.012
1951
….
14.726
(5.880)
14.577
(492)

149
1952
….
16.203
(6.060)
16909
(384)
+

706
1953
….
16.008
(5.856)
18.507
(480)
+
2.499

Toelichting:
Tabel
5
geeft de in- en uitvoercijfers aan in millioenen DM, waarbij
de tussen haakjes geplaatste cijfers betrekking hebben op voedingsmiddelen.
In tabel 6 zijn de corresponderende volumecijfers gegeven op basis 1950 = 100.
Aan de in tabel 5 tot uitdrukking komende waardevermindering van de

invoer in 1953 kan in dit verband weinig betekenis worden gehecht, gezien de
verbetering van de Duitse ruilvoet. De importprijzen daalden met 12 pCI, de exportprijzen met slechts 7 pCt (vgl. ook de ,,Neue Zürcher Zeitung” van 26
Februari 1954: ,,Der Aussenhandel wetsdeutschlands im Jahre 1953″).

TABEL 6.

Invoer

Uitvoer

1949

….
76
43
1950

….
100
100
1951.
. . .
102
143
1952

. . . .
118
154
1953

. . . .
133 180

Een exporttoeneming met 50 pCt zou zich, bij’ be-

stendiging van het tempo der afgelopen 3 jaren, derhalve

reeds binnen 2 jaar kunnen realiseren. Nu is het nauwelijks

aan te nemen, dat een gemiddelde toeneming met 23 pCt

per jaar nu nog tot de mogelijkheden behoort; dit mede

gezien het feit, dat de toeneming het vorige jaar ,,slechts”

17 pCt bedroeg. Wat wél bereikbaar kan worden geacht

is moeilijk te zeggen. Veel zal uiteraard afhangen van het

opnamevermogen van de buitenlandse afzetmarkten en

van het weerstandsvermogen van Duitslands concurrenten

op deze markten. Wat dit laatste betreft, raakt men direct

aan de rFsico’s, waarop wij in onze inleiding doelden.

Hierbij immers is het, dat de belangen van de Nederlandse

exportindustrie rechtstreeks fijn betrokken. Had men

enige jaren terug de vraag opgeworpen of een toeneming

van de Westduitse export in een zodanig tempo en met

zulk een omvang als uit de tabellen bleek, mogelijk zou

zijn geweest, dan had men die *aag zonder twijfel ont-

kennend beantwoord. Tôch is het gebeurd en alleen daar-

om zou het al hoogst onvoorzichtig zijn wanneer men

thans niet met de mogelijkheid van een verdere, zij het

dus wellicht minder snelle stijging van de Duitse uitvoer

rekening zou houden. Dat in de afgelopen jaren de con-

currentiekracht van de Nederlandse exportindustrie reeds

tekortschoot en dientengevolge tot de Duitse successen

bijdroeg, kan onmogelijk met zekerheid worden vastge-

steld. Waarschijnlijk lijkt het niet. Een ding is echter wél

zeker. De noodzakelijke verdere ‘en o.i. waarschijnlijke
ontplooiing van de Duitse economische activiteit in het

buitenland, zal een verdere verscherping van de concur-

rentieverhoudingen met zich brengen en daarbij kunnen

de Nederlandse industriële exportbelangen niet ongemoeid

blijven.

Con cluderend menen wij daarom te moeten stellen, dat

het noodzakelijk zal zijn zich hier te lande op de komende

gebeurtenissen voor te bereiden door de eigen concurrentie-

positie te versterken, teneinde op die wijze te voorkomen,

dat een verdere toeneming van de Westduitse export mede

zal gaan ten koste van de Nederlandse industriële uitvoer

respectiêveljk ten koste van de noodzakelijk geachte ‘toe-

neming van deze uitvoer
4).

Eindhoven.

Drs P. J. VAN DER BURG.

) Te dezer zake moge worden verwezen naar onze beschouwingen onder
het hooid ,,De Duitse concurrentie” in ,,Het Financieele Dagblad” van 26, 27 eu 28 April jI.

Japans structurele vraagstukken

De problematiek, (,vaarvoor Japan zich bij
zijI
streven

naar heistel van de nationale welvaart ziet gesteld, is

ons, Nederlanders, niet vreemd. In weerwil van verschil

in geografische gesteldheid en ras hebben beide landen op

het stuk van hun na-oorlogse economische situatie een
opmerkelijk aantal punten van sterke overeenkomst.

De jure moge ons land als een der overwinnaars uit

het strijdperk zijn getreden, de facto moet het, met Japan,

tot de zwaarste verliezers worden gerekend. Japan, werd

gedwongen tot afstand van geheel zijn overzees rjksge-

bied, Nederland van het overgrote deel. Beide landen’ za-
gen hun productie-apparaat zwaar beschadigd, hun koop-
vaardijvloot gedecimeerd, hun militaire macht vernietigd.

Evenals ons land is Japan sterk overbevoikt, heeft het

5
Mei 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

355

gebrek aan cultuurgrond en grondstoffen en is daardoor,
als noodoplossing op emigratie, maar vooral op industri-

alisatie aangewezen, teneinde, naast de zorg voor eigen

voorziening, door stijgende uitvoer van goederen en dien-

sten het evenwicht in zijn betalingsbalans te kunnen ver-

wezenlijken en handhaven. Ten aanzien van Japan komt er

nog bij, dat het zijn voornaamste handelspartners heeft

verloren. Hier tegenover staat, dat het, al kan het zijn

droom van beheerser van Azië wel opgeven, een goede

kans heeft op uiteindelijke herwinning van een groot deel

van zijn oude machtspositie in de wereld.
Wanneer men zich nu het tempo, waarin het herstel

van onze eigen stoffelijke welvaart zich heeft voltrokken,
voor ogen stelt en tevens het oor leent aan de vele berich-

ten over de wederopbouw en de tqenemende concurren-

tie van Japan, zou men geneigd zijn de zorgen van dit

land niet al te zwaar op te nemen. Zoals evenwel uit een

nadere beschouwing van bovengenoemde aspecten zal

blijken, zal Japan er een uitermate zware dobber aan

hebben zijn economische constellatie weder op een redelijk

peil te doen aanlanden.

Herleving van het
oude imperium,
dat rond tweemaal

de oppervlakte van het huidige rijk besloeg, lijkt een

hersenschim. Evenmin kan binnen afzienbare tijd worden

gerekend op herstel van de vroegere economische invloed

op het Oostaziatische vasteland. Als expansiegebied voor

de Japanse industrie en mijnbouw kan het voorshands

worden afgeschreven. De politieke ommekeer in China

heeft de verhoudingen verder verstoord. Circa 75 pCt

van de buitenlandse handel van dit land vindt nu plaats

met Rusland en zijn satellieten tegen 2 tot 3 pCt v66r de

oorlog.

Een indruk van de rehabilitatie van het
productie-appa-

raat
geeft de index van de industriële voortbrenging

(1938 = 100), die, in 1946 gedaald tot 20, in de eerste

acht maanden van het vorige jaar met een gemiddelde

van 109 weer de voor6orlogse overschreed. Voor de mijn-

bouw waren de overeenkomstige cijfers resp. 41 en 103.

Ofschoon op zichzelf een loffelijke prestatie, is zij geens-
zins voldoende voor opvanging van de aanwas der bevol-

king en de financiering van het economische herstel.

Mede ten gevolge van het isolement gedurende de wereld-
oorlog is de uitrusting, voor zover niet vernield, verouderd

en versleten.

De concurrentiekracht, die nu in nog sterkere mate dan

voorheen op het lage loonpeil moet steunen, is zeer af-

genomen; zij zal verder afnemen, naarmate het loon stijgt.

Weliswaar was in October ji. ten opzichte van 1938 de

verhouding tussen de indices van de lonen (227) en de

kosten van levensonderhoud (206) rond 10 pCt ten voor-

dele van de arbeiders gewijzigd – volgens andere bere-

keningen zou het huidige reële loonpeil echter nog be-

neden het vooroorlogse liggen – doch zelfs een verbe-

tering van 10 pCt kan in het kader van de veranderende

sociale verhoudingen niet bevredigend worden geacht.

Sedert het begin van deze eeuw is de agrarische bevolking

herhaaldelijk in verzet gekomen tegen haar armelijk

bestaan. Evenzo neemt de onrust onder de industriële

arbeiders toe. Aan een aanzienlijke verhoging van het

reële loon zal op den duur niet zijn te ontkomen. Boven-

dien wordt de kostprijs nog nadelig beïnvioeL door de

hoge vracht op die grondstoffen, die vroeger van nabij,

thans van verre moeten worden aangevoerd.

De
koopvaardijvloot,
ofschoon van 1,3 mln brt. in 1945

gegroeid tot 2,9 mln in 1952, is nog lang niet op haar voor-

oorlogse sterkte van
5
mln brt. gekomen. Kostbare

deviezen gaan verloren, doordat noodgedwongen het

transport aan vreemde schepen moet worden toe-

vertrouwd. De visserij heeft meer van haar achterstand

ingehaald, maar moet zich met beperktere visgronden

vergenoegen. De industrie van visconserven, steeds een

rijke deviezenbron, exporteerde in 1951 niet meer dan

1,3 mln kisten tegen 4,1 mln in 1939.

Hoe de kosten van de opnieuw te organiseren
defensie

en van de instandhouding hiervan zullen moeten worden

bestreden, zelfs al kan wel op ruime financiële en materiële

bijstand van de Verenigde Staten worden gerekend, is

een vraag, die de Regering nog eens extra hoofdbrekens

zal bezorgen. Volgens Amerikaanse bron wordt uit-
eindelijk aan een – overigens wel erg bescheiden

weermacht gedacht van 190.000 man te land, 35.000 ter

zee en 40.000 in de lucht, bewapend en gesteund door het

nodige krijgsmateriaal.

Ogenschijnlijk steekt de
bevolkingsdichtheid
niet on-

gunstig af bij sommige Europese landen. Op een opper-

vlakte van bijna 12 maal Nederland wonen 87 mln men-

sen of 236 per km
2
(Nederland 325). Van het totale ge-

bied is echter slechts ongeveer een zesde deal bouwland,

zodat voor de voedselproductie per hoofd der bevolking

niet meer dan 700 m
2
cultuurgrond
beschikbaar is. Deze

wordt dan nog bovendien herhaaldelijk geteisterd door

aardbevingen en overstromingen. Van het overige, voor

90 pCt bergachtige, terrein is wellicht een deel bruikbaar

te maken voor agrarische doeleinden. Voorts is van

mechanisatie, teeltwijziging – bijv. minder rijst, meer

tarwe en veeteelt -, zaadselectie e.d. een ietwat hogere

opbrengst van de overigens reeds zeer intensieve exploi-

tatie te verwachten, doch geen afdoend resultaat.

Met de verbetering eh bebouwing van de nog enigszins

in aanmerking komende woeste gronden zullen uitge-

breide en kostbare werken op het gebied van wegenbouw,

normalisatie, irrigatie en ontginning zijn gemoeid. Nog

afgezien van de kwestie van de financiering is het de

vraag of deze werken economisch verantwoord zijn en

of de daaraan ten koste te leggen enorme bedragen niet

veel meer rendabel zullen zijn in de industrie. In elk ge-

val moet worden aangenomen, dat het tekort aan voedsel-

productie voorshands niet kan worden opgeheven; zelfs
is het denkbaar dat dit, bij de huidige aanwas van de be-

volking, welker sterkte tegen 1970 tot 100 mln zal zijn
gestegen, mettertijd nog nijpender vorm zal aannemen.

In de
grondstoffensector
is het beeld eveneens weinig

rooskleurig. Ofschoon Japan niet verstoken is van bodem-

schatten, zijn deze ver van voldoende voor de behoefte,

hetgeen ook geldt voor dierlijke en plantaardige voort-

brengselen. Met uitzondering van koper, lood, zink,

zwavel, pyriet, natuurzijde en enkele minder belangrijke

producten is het land in min of meer sterke mate aange-

wezen op het buitenland. Van ijzei, staal, aluminium en

andere non-ferro metalen in de vorm van erts of half-

fabrikaat, van hout, pulp, rubber, wol, katoen, steenkool

en aardolieproducten moeten grote hoeveelheden worden

ingevoerd. En ook hier ontbreekt uitzicht op belangrijk

betere verhoudingen. Een bescheiden lichtpunt is het

bijzonder grote ,witte steenkool”-potentieel. Niettemin

is de in verhouding tot de meeste andere landen sterk
doorgevoerde toepassing van electrische energie nog

duidelijk achtergebleven bij de huidige – om niet te

spreken van de toekomstige – behoefte. Een van 1952
daterend plan beoogt hierin te voorzien door de bouw

van installaties met een capaciteit van
5,5
mln W. Van

de geraamde kosten ter hoogte van niet minder dan $ 2,4

mrd staat tot dusver slechts $ 800.000 ter beschikking.

Een redelijker verhouding tussen de uit eigen’ bodem

356

ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN

5
Mei 1954

te winnen voedingsmiddelen en grondstoffen en het hoof-

deljke verbruik zou kunnen worden bereikt door
emi-
gratie op
grote ,schaal, waarbij uiteraard het accent op de

handarbeiders zou vallen. Een eerste hinderpaal is dan,

dat de Japanner op grond van traditie en mentaliteit

moeilijk eigen bodem vaarwel zegt. Kolonisâtie in de des-

tijds afhankelijke gebieden in Oost-Azië is geen succes

geworden, te minder qmdat de levensstandaard van de

Chinese en Koreaanse arbeider, waarmede de Japanner

te concurreren kreeg, nog ver lag onder die, watraan hij

gewend was. Hetzelfde gold a fortiori voor troiische

landen, daar hij, gewend aan het ongeveer met Nederland

overeenkomende koele klimaat van zijn vaderland, tussen

de keerkringen niet gemakkelijk wilde aarden. Landen met

een aantrekkelijk klimaat en een hogere levensstandaard

dan de Japanse, die dus betere uitzichten op succes zouden

kunnen bieden, hielden hun deuren voor dit volk op een

uiterst smalle kier of geheel gesloten. Ondanks de nood-

zaak van emigratie is zij dan ook nooit een element van

opluchting in het demografische probleem geworden.

Zelfs zijn, na de territoriale offers van
1945,
naar schat-

ting
5
tot 64 mln Japanners gerepatrieerd. Onder de

heersende omstandigheden is van emigratie geen wezen-

lijke bijdrage tot sanering van de Japanse economie te

verwachten. –

Zodoende moet alle hoop worden gevéstigd op op-

voering van de productie in de
industriële sector.
En dan
kan niet worden volstaan met aanpassing aan de heden-
daagse behoefte. Rekening moet worden gehouden met

de bevolkingsaanwas en de stijgende tendentie van de

reële knen. De uit beide factoren voortvloeiende toe-

neming van de consumptie vereist op haar beurt eeh weer
hogere productie. Deze gang van zaken houdt een stijgen-

de import van grondstoffen – en ook van voedings-

middelen – in, die door additionele uitvoer, en ‘ivel van

industriële producten, moet worden gedekt. Dit laatste

behoeft geen betoog, indien men zich de samenstelling

van in- en exportpakket realiseert. In 1952 bijv. werd

91 pCt van de invoer gevormd door voedingsmiddelen

(27), grondstoffen
(52)
en brandstof (12), de uitvoer daar-

entegen bestond voor 77 pCt uit industriële producten.

Niet alleen uitbreiding van de industrie, maar ook ver-

hoging van de arbeidsproductiviteit door modernisering,

rationalisatie, concentratie, technische research e.d. is

een conditio sine qua non. Dit klemt te meer nu door de

zich wijzigende sociale verhoudingen de traditionele basis

van de Japanse concurrentiekracht, i.c. het lage loonpeil,

wordt ondermijnd. Maar hiermede is het doel nog niet
bereikt. De industrie, die, zoâls aângetoond,’ niet ruit..

sluitend op de binnenlandse voorziening, maar ook sterk
op de export-dient te worden gericht, moet kunnen reke-

nen op voldoende afzet op buitenlandse markten. En nu

wil het geval, dat vele landen deze afzet belemmeren,

zodra hun eigen belangen in het gedrang dreigen te komen.

Het is wel merkwaardig, dat sommigen, die ten opzichte

van de Verenigde Staten zo gaarne het ,,trade not aid”

aanvoeren, niet wensen in te zien, dat dit motto, in ruimer

verband, evenzo voor Japan geldt. Als een lichte kentering

in deze mentaliteit kan wellicht worden gezien de in

4
October jl. aanvaarde tussentijdse voorlopige toelating,

van Japan tot het GATT, zij het niet zonder oppositie

en voorbehoud. In handelspolitiek opzicht’ liggen de

kaarten voor Japan voorts niet gunstig doorde eenzijdige

samenstelling van zijn buitenlandse handel. Daar zijn

grootste leveranciers vaak niet zijn beste afnemers zijn

en omgekeerd, is zijn onderhandelingspositie meestal

zwak en valt het moeilijk concessies af te dwingen.

Ten slotte: hei is nog een open vraag, waar de geweldige

sommen- voor de rehabilitatie en uitbreiding van de in-

dustrie moeten worden gevonden, terwijl het land nu

al bij lange na niet in staat’is uit eigen bronnen zijn finan-

ciële verplichtingen na te komen. Alleen al de handels-

balans geeft hiervan een sprekend voorbeeld. Behalve

tijdens de korte Korea-hausse is zij toenemend deficitair

geweest. Zij sloot over 1952 met een invoersaldo ad

$
755
mln of rond 60 pCt van de uitvoerwaarde. Over

1953 is het deficit gestegen tot1.136 mln, overeenkomen-

de met nagenoeg de totale waarde van de uitvoer t.w.
1.156 mln. Er werd dus bijna tweemaal zoveel in- als-

uitgevoerd en de vooruitzichten voor 1954 laten zich

niet beter aanzien.

Dat Japan vast in de greep der inflatie zit spreekt nu

wel van zelf. De in April 1949 op 360 per dollar gefixeerdë

Yen koers is ongeveer een honderdste van dievan 1938 ad

3,70. De bankbiljettencirculatie steeg van eind 1946

tot October 1954 van 90 tot 507 mrd Yen, de deposito’s

van 74 tot 749 mrd. In hetzelfde tijdvak liep de index van

de kosten Van levensonderhoud (1950 = 100) op van 20

tot 138. Dank zij een bedrag van $ 352 mln aan ,,off-

shore orders” sloot de lopende rekening van de betalings-

balâns over het eerste halfjaar 1953 met een tekort van
slechts $140 mln. De hersteibetalingen aan Zuid-Oost-

Azië moeten nog een aanvang nemen. De réntevoet is
hoog, evenals de belastingen. Beraamde sanerings- en

ontwikkelingsplannen stuiten op gebrek aan kapitaal.

Devaluatie zou de toestand eerder verergeren dan ver-

beteren. De.financiële politiek van de na-oorlogse rege-

ring heeft in vele kringen bittere critiek ontmoet. De

voor de wederopbouw beschikbare gelden zijn niet altijd

op doelmatige wijze besteed. Conificten in de boezem

van het kabinet hebben onlangs tot de ontslagneming van

de Minister van Economische Zaken en twee zijner ambt-

genoten geleid. Het nieuve ,,austerity”-budget ad 999

mrd Yen, dat eerst na veel oppositie door de volksver-

tegenwoordiging is aangenomen, geeft niet meer dan en-

kele druppels op een gloeiende plaat. De gehele situatie

kan niet anders dan deplorabel worden genoemd.

Aan de Verenigde Staten, die Japan na de oorlog onder

hun hoede namen, is het te danken, dat het land het hoofd

boven water heeft kunnen houden. Financiële steun

(rond $ 2 mrd in de eerste vijf jaar), de – aflopende –

uitgaven van de bezetting en dé – in de toekomst afnemen-

de – ,,off-shore orders”hebben elk het hunne hiertoe

bijgedragen. Ook thans blijft de hoop op voortgezette

Amerikaanse hulp levend. –

Dit alles wil niet zeggen, dat een débacle bepaaldelijk

voor de deur staat. De ervaring leert, dat zelfs onder de

ongunstigst denkbare omstandigheden het economische

leven van een land altijd wel op de een of andere wijze

voortgang vindt. Maar wel is een vèrgaande buitenlandse
hulp.en tegemoetkoming noodzaak. De nijpende behoefte

aan vreemd kapitaal loopt als een rode draad door het

Japanse beeld. Het zou van dit land wel zeer kortzichtig

zijn, indien het niet de meest mogelijke zekerheid en

uiterst gunstige voorwaarden

voor investering van risico-

dragend kapitaal bood. Wanneer dit niet zou worden

verschaft, wanneer de potentiële afzetgebieden voor

Japanse producten geen grote tegemoetkoming dien-

aangaande aan de dag gaan leggen en wanneer op den

duur de onderbevolkte landen hun deuren niet openen

voor de jaarlijks met circa 14 mln aangroeiende bevol-
king, blijft dit land als laatste en dan nog tijdelijk red-

middel slechts een drastische verlaging van de levens-

standaard van zijn inwoners over. Dat dit uiteindelijk

5
Mei
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

357

een Vrij entree voor’het communisme inhoudt zal nauwe-

lijks zijn te wederleggen.

En juist hierin schuilt Japans enige, doch uitermate

hoge, troefkaart. Immers, in Oost-Azië is dit land het

laatste krachtige bolwerk tegen het rode imperialisme.

De overige Vrije landen in dit deel van de wereld zijn

1
te zwak om de communistische vloedgolf te keren, voor

‘zover zij niet reeds min of meerals ,,fellow. travellers”

te beschouwen zijn. De Westerse wereld kan zich het ver-

lies van Japan eenvoudig niet permitteren.

Dejonste wereldoorlog ligt nog te vers in het geheugen,

dan dat men zich spontaan en uit, in de politiek toch al

schaarse, altruïstische motieven grote offers ten behoeve

van de oude vijand zal getroosten. Het eigen belang, om

niet te zeggen de drang tot zelf behoud, zal ten slotte toch

tot deze offers nopen. Het is op grond van deze stelling,

dat men tot de slotsom komt, dat het economische toe-
komstbeeld van Japan minder zwart is dan in het voor-

gaande’ afgetekend.

‘s-Gravènhage.

H. L. DEKKING, econ. drs.

Het sparen in België in 1953

Hoewel de thans beschikbare gegevens zeer onvolledig

zijn, kan toch reeds het vermoeden uitgesproken worden

dat de resultaten van het sparen in 1953 zeer bevredigend

zullen zijn, zonder nochtans tot het peil van 1952 te

reiken.

Het kleinsparen in depositovorm wijkt practisch niet

af van de indicaties welke door de cijfers van het sparen

door particulieren bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas

verstrekt worden.

Evolutie van het eigenlijke sparen bij de Algemene

Spaar- en Lijfrentekas
(in millioenen frank)

Jaar

1

Stortingen

Terugbetalingen

– Spaaroverschot

1949

8.595

6.335

2.260
1950

8.499

7.284

1.215
1951

9.017

7.902

1.115
1952

12.703

7.904

4.799
1953a)

13.198

9.692

3.506
Bron:
Algemene Spaar- en Lijfrentekas.
a) Voorlopige cijfers.

De totale stortingen van 1953 situeren zich nog enigs-

zins lioger dan in het buitengewone jaar 1952, maar het

was vooral de stijging der terugbetalingen welke er toe

leidde het overschot van het jaar tot 3,5 mrd fr. te beper-

ken, tegenover 4,8 mrd fr. in
1952.
Hieraan dient nog

respectievelijk 1,2 en 1,1 mrd fr. ‘toegevoegd te worden

voor de gekapitaliseerde interesten.

Onderstaande tabel toont nochtatis duidelijk aan dat

de afwijkende jaarresultaten niet d’or een eenvormige

beweging bepaald werden.

Trimestriële verdeling van de spaarbeweging

bij”de A.S.L.K.
(in millioenen frank)



Stortingen
T
Escedent

1952 1953
1952
1

1953
1952

1
1953

3.001
3.608
1.848
2.059
1.153
1.550
3.090
2.980 2.062 2.725
1.028
255
Trim.

1

…………..
IE

………….
3.453
.
3.302
1.956
2.388
1.497
914
IIE

………….
IV

………….
3.159
3.312a)
2.039
2.523a)
1.120
789a
Bron:
Algemene.-Spaar- en Lijfrentekas.
a) Voorlopige cijfers.

Terwijl het eerste trimester van 1953 merkelijk boven
1952 uitkomt, wijst het tweede trimester op een scherpe

inzinking met vervolgens een kennelijke herneming naar

het einde van het jaar toe, evenwel nog steeds op een lagei

peil ingevolge de hoge terugbetalingen.

‘De termijndeposito’s (op meer dan 30 dagen) bij de

banken stegen van
5,7
mrd fr. einde 1951 tot 6,7 mrd fr.

einde 1952 çn 8,3 mrd fr. einde November
1953.
De,ster-

kere aangroei iti 1953 dient ongetwijfeld hieraan toe-
geschreven dat het hier voor het grootste gedeelte om

middelen van ondernemingen gaat, die meer liquide

werden.

De deposito’s op boekjes bij de banken daarentegen,

waar de particulieren een ruim aandeel hebben, verhoog-

den, zoals de inlagen bij de Algemene Spaar- en Lijfrente-

kas, in mindere mate dan in 1952.

De thans beschikbare gegevens over de emissies doen

zich als volgt voor.

De in België op demarkt gebrachte openbare emissies
op lange en halfiange termijn, door de Overheid en door

instellingen van openbaar nut, bedroegen luidens de

statistiek vail de Nationale Bank 20.521 mln fr. in 1953,

tegenover 23.760 mln fr. in 1952.

De netto-uitgiften van aandelen en obligaties van

Belgische nijverheids- en handeisvennootschappen, ge-

durende de eerste elf maanden van1953, beliepen volgens

de voorlopige gegevens van het Instituut voor de Statis-

tiek, slechts 1,8 mrd fr. in 1953,,tegenover
5,2
rd fr.

gedurende de overeenkomstige maanden van het voor-

gaande jaar. Tijdens de eerste acht maanden werden aan-

delen- en obligatie-emissies van Congolese vennootschap-

pen geteld voor 1,3 mrd fr. in 1952 en voor 1,1 mrd fr.

in 1953.

Hoewel dus het gezamenlijke emissievolume in 1953

beduidend lager blijkt uit te komen dan in
1952,
blijft

het nog ,zeer hoog wanneer met de andere na-oorlogse

jaren vergeleken wordt. Het zijn inzonderheid de aan-

delenuitgiften welke sterk terugliepen volgens de voor-

lopige indicaties, maar de volledige cijfers stijgen steeds

merkelijk boven de voorlopige uit. Het lijdt nochtans

geen twijfel dat de vermindering aanzienlijk zal zijn.

Dat het aandeel van de particuliere spaarders in de

vraag naar vastrentende waarden ook iû 1953 zeer hoog

gebleven is, moge o.a. hieruit blijken dat, niéttegenstaande

de toch nog altijd zeer omvangrijke nieuw uitgeschreven

publieke emissies, de koersen van de ter beurze geno-

teerde obligaties een geleidelijk stijgende tendentie ver-

toonden, welke voor de toonaangevende 4 pCt Geuni-

ficeerde Schuld gematigd doch practisch ononderbroken

was, terwijl tevens het Rentenfonds een gedeelte van zijn

portefeuille op de markt kon verkopen.

Speciaal kan nog onderlijnd worden dat de ob1igatie’
en kasbonschüld van de banken, welke bijna geheel uit

,,on tap” bij particulieren ondergebracht papier bestaat,

van December 1952 tot November 1953 met 785 mln fr.

vermeerderde, tegenover een stijging vah slechts 397 mln

fr. over het gehele jaar 1952.

Uit dit alles kan opgemaakt worden dat de particuliere

spaarders ook in 1953 hun effectenportefeuille belangrijk

zullen vermeerderd hebben.

De hypotheekinschrjvingen bereikten 16 mrd fr. ge-

durende de eerste elf maanden van
1953,
d.i. ruim 2 mrd

358

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN .

5
Ivei 1954

fr. meer dan in de overeenkomstige periode ian 1952.

Daar verder het contractuele sparen, krachtens zijn

aard, minder aan schommelingen önderhevig is, de in-
vesteringen in woningbouw op een hoog peil bleven en

de ondernemingsbesparingen minder groot zullen zijn,

kan besloten worden dat het sparen in 1953 opnieuw een

hoog cijfer te zien zal geven, dat evenwel lager blijkt te

zullen uitkomen dan over 1952.

Dit stemt overigens overeen met de algemene gegevens

betreffende inkomen en besteding. De Agefi-index van

de industriële productie komt op 141,7 uit voor 1953,

tegenover 134,1 in 1952. Daarentegen komt de index be-

rekend door het I.S.E.O. van de Leuvense Universiteit,
voor beide jaren vrijwel op dezelfde hoogte uit. De in-

komens van de nijverheid zullen echter stellig gedaald
zijn, ingevolge de evolutie van de groothandelsprjzen,

welke van gemiddeld’444 in 1952 tot
415
in 1953 vermin
.

derd zijn. De indexcijfers van het verbruik (N:I.S. en

Nationale Bank), welke echter alleen voldoende represen-

tatief zijn voor. de sector voeding, wijzen op een verhoging

van de omzet met 2 â
5
pCt volgens de distributievorm
,

bij een practisch 6nveranderd niveau van de kleinhandels-

prijzen. •Dit bedroeg inderdaad gemiddeld 415 in 1953

en 416 in 1952, terwijl het partiële cijfer voor de voedings-‘

waren van 392 tot 395 steeg.

Zowel prijzen als afzet speelden ten voordele van de

binnenlandse handel, maar de buitenlandse handel ver-

zwakte.

De landbouw komt minder bevoordeeld voor, daar de

productie weinig verschil te zien geeft, de prijzen daalden

en de kosten stegen.

Verder was de werkloosheid enigszins hoger en het

loonpeil vrijwel ongewijzigd in vergelijking met voor

gaand jaar.

Hoewel de onvolledigheid van de beschikbare gegevens

tot grote omzichtigheid noopt,’menen wij te mogen be-

sluiten tot een onbelangrijke vermindering van het globale

inkomen, een lichte stijging van het verbruik en derhalve

van het ene jaar tot hdt andere tot een duidelijke ver-

mindering van het sparen, welke nochtans geenszins als

een inzinking kan bestempeld worden daar 1952 een

opmerkelijk hoogtepunt uitmaakte.

Tervuren.

Drs J. VAN ESSCHE.

Surinaamse kanttekeningen


(le kwartaal 1954)

Begroting EcononiLsche Zaken.

Daar de parlementaire werkzaamheden reeds ge-

ruime tijd vele vertragingen ondervonden, kon de be-

handeling van de begroting over 1953 eerst in Maart

1954 plaatsvinden. De Staten konden dus niets anders

doen, dan de feiten achteraf sanctionneren. Suriname kent

eerst sinds enkele jaren algemene verkiezingen, hetgeen

de samenstelling van de Stâten grondig deed wijzigen.

Dit ‘kan als voornaamste 6orzaak worden beschouwd

van het gebrek aan parlementaire ervaring en het veel-

vuldig in Nederland gesignaleerde lage peil van de de-

batten. –

Het mag daarom verheugend zijn, dat van de zijde van

de regeringstafel in het algemeen goed gefundeerde be-

schouwingen beluisterd konden worden, al vonden deze

weinig weerklank in de debatten. Daar Suriname nog lang
niet tot volledige ontwikkeling is gekomen, blijven maat-

regelen van hoger hand onontbeerlijk, doch het streven

van de landsminister blijft gericht op een liberale eco-

nomie. Het werk van het Welvaartsfonds loopt dit jaar

ten einde, doch is in genen dele klaar. Daarom zal Suri-

nanie een deel van de activiteiten voor eigen rékening

voortzetten en wordt in de loop van dit jaar een Nationale

Credietbank opgericht tot steun aan het bedrijfsleven.

Ook verwacht men binnenkort de inwerkingtreding van

de basisovereenkomst in het kader van de ,,Teèhnical

Assistance” op grond van het vroegere ,,Point Four

Program”, thans F.O.A. Reeds kwamen enkele Ameri-

kaanse adviseurs aan.

• •Aan de hand van de steyk gestegen invoercijfers van

‘duurzame verbruiksartikelen en genotmiddelen con-

cludeert de landsminister, dat het welvaartspeil van de

bevolking aanmerkelijk is gestegen. Zo steeg de, import

van rijwielen van 1949 tot 1952 tot het viervoud en van

auto’s tot ruim het dubbele.

De situatie bij de Scheepvaartmaatschappij Suriname

blijkt précair te -zijn. Na overname van het vroegere

Gemengd Bedrijf is deze S.M.S. een n.v., waarvan alle

aandelen in het bezit van de Overheid zijn. Van uit de

Staten werden klachten geuit ten aanzien van de sociale

maatregelen voor de werknemers, welke beneden het peil

van dè meeste particiiliee maatschappijen blijken te

staan. Recente bedrijfsresultaten werden niet gegeven,

doch wel is het beke’nd, dat betaling van rente en aflossing

nimmr plaatsvond aan het Welvaartsfonds. De begro-
ting werd aangenomen met alleen de stemmen van de

hindostaanse partij tegen.

Sedert Januari geeft het departement een maandblad

,,Economische Voqrlich)ing Suriname” uit. Dit blad

streeft hetzelfde doel na als ,,Economische Voorlich-

ting” in Nederland. Naast publicatie van voor het be-

drijfsleven van belang zijnde maatregelen en richtlijnen

worden ook gegevens van overzee erin opgenomen.

Handelsbeweging.

In verhouding tot 1952 steeg de export verder en daalde

de import enigszins, resp. van Sf 45.852.000 tot

Sf49.124.000 en van Sf56.465.000 tot Sf54.256.000. IDe

exportstijging kwam geheel voor rekening van de bauxiet,

terwijl de drie belangrijkste secundaire producten, rijst,

triplex en ruw hout, nagenoeg onveranderd bleven op

Sf 64 mln. –

De import uit Nederland heeft zich na de ôorlog meer

dan hersteld, in aanmerking nemende, dat de meeste

machinerieën voor de mijnbouw uit Amerika moeten

komen. In niet gedevalueerde Surinaamse guldens is het

verloop als volgt:

Jaar

in Sf1.000 toa irp

rt
Gem 1937/39
…………….
2.657

36,9
1944

…………………….

0
1947

…………………….085

19,6
1953

…………………..
14.551

2,8

De daling in de totaalimport vergeleken’bij 1952 is

in hoofdzaak te
verklaren
door dé uitzonderlijk hoge

import van kapitaalgoederen in dat jaar.

5
Mei
1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

0

Algemeen Bureau voor de Statistiek.

Sedert 1 Januari
1954
is dit bureau ontheven van de

verplichting tot samenstelling van het zogenaamde

Verslag van Bestuur en Sta
.
at. In plaats daarvan wordt

reeds enkele maanden gewerkt aan onderzoekingen op

verbijzonderde gebieden, welke in principe alle zullen

worden gepubliceerd ‘onder de titel van ,,Suriname in
Cijfers”. Voorshands zullen deze publicaties op onge-

rgelde tijden verschijnen. Juist dezer dagenzag het eerste

nummer ,,De inkomensverdeling in 1950″
1)
het licht.

Hieruit blijkt, dat 12.800 gezinnen en
5.700
ongehuwden

een jaarlijks inkomen hebben van tenminste Sf 1.000

met een totaal van Sf 48 mln. De resterende bevolking,

ongeveer 120.000 zielen, heeft dus een lager inkomen.
De hogere inkomens blijken te Paramaribo gecentrali-

seerd te zijn, namelijk 62 pCt van het totaal inkomen

boven Sf1.000, terwijl deze stad slechts rond 40 pCt van

het totaal aantal inwoners heeft.

De eerstvolgende publicaties zullen betrekking hebben

op de handelsbeweging, de landbouw, het loonpeil en

de kosten van lëvensonderhoud (hernieuwd onderzoek

met basis 1948).
Voor de opleiding van nieuwe krachten aan dit bureau

is een cursus over statistiek ingesteld, welke met
55
deel-

nemers startte.

Landsmiddelen

Daar de tarieven geen wijzigingen ondergingen, vonden
in vergelijking met 1952 slechts kleine mutaties plaats,:

(in Sf1.000)
1952
1

1953

10.480
Rechten en

verteringsbelastingen

…………..
12.122 12.655
Directe

belastingen

………………………..9.590

3.161
3.280
Retributiën

en

domeinen

…………………
5.964
4.503
Landsbedrijven

………………………….
Diversen
1.614 1.765
TotaaL

……………………………..
32.45!
1

32.405

Bij de retributiën

pelen die voor
bauxiet natuurlijk

de hoofdrol.

De sterke daling bij
de landsbedrjven

wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door
nog niet plaats

gevonden hebbende verrekeningen.,

Bedrijvigheid.

De bauxietverschepingen stijgen nog steeds verder

en -het totale, kwantum bedroeg gedurende het eerste

kwartaal van
1954:
903.000 metrieke ton, zijnde rond

25 pCt meer dan in de overeenkomende periode van 1953,

het topjaar van de bauxietprôductie.

In de andere sectoren was de ontwikkeling der bedrij-

vigheid minder gunstig. William Pont kondigde de slui-

ting van haar dochteronderneming in Suriname aan.

Deze zagerj, die in tegenstelling tot Bruynzeel geen eigen

kapconcessies exploiteerde, bereikte nimmer een behoor

lijke rentabiliteitsbasis. Het laatste is ook het geval met

‘) Uitgave C. Kersten & Co., NV., Paramaribo.

(Ingezonden mededeling)

de eveneens gesloten Bouwmaatschappij KOSHIN,

dochteronderneming van Verkroost & Tromm.

Ook de prijsdaling van de rijst vond haar weerslag.

Eender grootste pellerijen, die van de Uneda Trading Co.,

moest haar deuren sluiten. Anderzijds kwam er een nieuw

perspectief in de visserij ten gevolge van de ingebruik-.

stelling van een koel- en vriesinstallatie te Coppename-

punt, het centrum van een. jong visserjgebied.

/
Emigratie en werkloosheid.

De eerste berichten van de 1.000 Indonesische arbei-

ders, . die naar Indonesië terugkeerden waren van die

aard,’ dat het .Indonesische Comrhissariaat zich ge-

‘noodzaakt zag, een officiële verklaring met dementies uit

te geven. De neiging tot terugkeer is thans sterk bekoeld,

zodat een verder vertrek voorlopig niet verwacht wordt.

Een duidelijke toename in het aantal werklozen gaf
de landsminister van Sociale Zaken aanleiding tot het

nemen van maatregelen, waarover hij op 22 Maart een

nota deed publiceren. Het aantal ingeschrevenen bij dit
departement steeg van 1.448 per ultimo 1952 tot 5.228

in Februari 1954. Opvallend is hierbij het aantal vröuwen,

resp. 385 en 1.942.

Hiervoor worden twee redenen opgegeven, het werk-

loos zijn van de man, waarbij de vrouw zich dan even-

eens opgeeft, hoewel ze eerder niet werkte, en de werk-

loosheid onder de wasvrouwen. Dit laatste verschijnsel

is belangrijker dan het eerste, want dit raakt een bepaalde

structuurverschuiving. Tot voor kort was ,de wijze van

het wassen zeer primitief, waardoor een volksvrouw

een weekloon wist te verwerven d6or het wassen vo’or

slechts twee gegoede families. De slijtage bij het gebezigde

systeem was enorm. Gedurende de laatste jaren zijn grote

aantallen wasmachines geïmporteerd en ontstonden enkele

machinale wasserijen op kleine schaal. Ten gevolge hier-

van is het traditionele beroep van wasvrouw ten dode

gedoemd. Deze bévolkingsgroep zal dus elders een be-

staan dienen te zoeken.

Hoewel niet in de nota vermeld, kan de stijging van

het aantal mannelijke werklozen hoofdzakelijk uit struc-

turele wijzigingen worden verklaard. Tijdens en na de

jongste oorlog had een zeer grote migratie naar de stad

plaats en thans vinden we naast een verontrustend aan-

tal werklozen, die merendeels in de stad Parama:ribo

wonen, een zeer grote vraag naar arbeidskrachten in de

districten, hoofdzakelijk bij de grote’ landbouw en, de

bosbedrjven.

Uit politieke overwegingen heeft de landsregering thans

een werkverschaffingsplan in uitvoering, wat een grote
druk op het betrekkelijk bescheiden budget zal uitoefe-

nen, en’wat de oorzaak van deze werkloosheid niet zal

wegneiien. Een geleide terugkeer naar de districten ware

succesvoller, doch dat is tegen de zin van de meerderheid

der betrokkenen.

met papier geisoleerde kela

voor zwakstroom
en stekstroom

IL

koperdraad en koperdraadkabel

belgarnituren, vulmassa
On olie

ABELFABRIEK

DELFT

30

‘ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Mej 1954

Ook zou het interessant zijn, •het aantal werklozen

te groeperen naar hun ethnologische afkomst. ‘Parama-
ribo is namelijk, vanouds een creolenstad en de recente

migratie vond hoofdzakelijk onder de hindostaanse

bevolking plaats. Wie zijn nu ten gevolge hiervan werkloos

in de stad, de zittende creoolse bevolking 6f de nieuwe

hindostaanse?

Naast een minimaal klein overbevoikt gebied rond

de hoofdstad heeft Suriname een enorm achterland,

dat tot de dunst bevoikte van de wereld behoort. Het is
daarom zeer jammer, dat de constructieve immigratie-
politiek van de eerste helft van deze eeuw volkomen is

verdwenen. Op de lange duur zal dit een kwestie van

primair belang voor Surinames zelfstandig bestaan blij-,

ken te zijn.

Geld- en credielproblemen.

‘De reeds gesignaleerde terugslag in de circulatie heeft

zich verder voortgezet. Gedurende het eerste kwartaaj

daalde deze met ruim Sf 2 mln tot Sf 23.117.126,20 op

3 April. Nauw in verband hiermede staat de terugsiag in

de eerst zeer snelle stijging van het goud- en deviezen-

bezit van het Surinaams Deviezenfonds (exclusief de

ouddekking van De Surinaamsche Bank):

1Januari1951

Sf 3,6 mln
1

1952

Sf 9,3
1

,,

1953

Sf 14,9
30 Juni

1953

Sf 21,4
2 Januari 1954

Sf 20,0
27 Maart 1954

Sf 17,7

Gedeeltelijk vindt dit’ zijn oorzaak in de beëindiging

van de schenkingen uit het buitenland, zoals die van het

Welvaartsfonds. Ook daalde het bedrag aan overma-

kingen uit de Antillen ten gevolge van de vele ontslagen
in de olie-industrie.

De gouddekking van De Surinaamsche Bank zelf

beweegt zich om de 38 pCt.

De Postspaarbank zag een verdere, zij het iets kleinere,

toename in haâr omzetten:

(in Sf 1.000)
1951
1
1952
1
1953

Inlagen

…………………
2.832

3.062

3.153
Terugbetalingen

…………2.592

2.810

2.914
Meer ingelegd
……………
240

252

239

Binnenkort zal de Hollandsche Bank Unie haar intrede

in Suriname doen. Kort geleden verkreeg deze instelling

de daartoe noodzakelijke vergunningeh. Verder werd

van verschillende zijden getracht tot de oprichting van

een afbetalingsbank te geraken, doch tot op heden zon-

der resultaat. Wel wordt thans op grote schaal op afbe-

taling verkocht, doch de financiering hiervan geschiedt

of uit eigen middelen of via de traditionele kanalen.
Paramaribo, Maart 1954.

G. C. A. MULDER, B.Sc.,Ps. D.

BOEKBESPREKING
L. Meertens, De Organisatie van de verkoop.
H. E. Stenfert

Kroese N.V., Leiden
1954,
290 blz., f
14,25.

Men dient een boek uiteraard te beoordelen met in-

achtneming van het doel, dat de schrijver er zich mee ge-

steld heeft en dat als regel het duidelijkst wordt doQr zijn

zelfgekozen beperkingen. Tep aanien van het onderwerp

heeft de heer’ Meertens zich beperkt tpt het verkoop-

apparaat’in engere zin. Hij behandelt dus niet
t
dat wat

men in Amerika algemeen ,,p’iarketing” noemt, doch een

onderdeel daarvan. Artikelpolitiek en prijspolitiek als-

mede de ‘keuze der afzetkanalen worden dus met opzet

zeer globaal behandeld, terwijl ook aan het marktonder-

zoek slechts enkele bladzijden worden gewijd.

Wat betreft de lezerskring is ook een beperking (zij

het geen absolute) aanwezig:’ het boek richt zich in de

eerste plaats tot het bedrijfsleven ,,en alle daarbij geïn-

teresseerden”. –

Met betrekking tot het niveau van behandeling streeft

de schrijver het bijbrengen van principiële inzichten na en

nadrukkelijk geen practische raadgevingen.

Hiermede heeft hij het zich zeer moeilijk gemaakt,

daar het bedrijfsleven nu eenmaâl van werken met dit

soort titels graag ,,receptenboeken” gemaakt zou zien,

met op zijn minst genomen toch vele practische voor-

beelden, waarin men eigen problematiek herkent tegen

de achtergrond van een breder vraagstelling. De organi-

satie-adviseur Meertens heeft waarschijnlijk zijn beste

resultaten geboekt als hij van de concrete problemen van

zijn cliënten naar een principiëler inzicht werkte om’van

dat niéuwe gezichtspunt uit de dagelijkse problemen weer
opnieuw te lijf te gaan. De autèur Meertens moet het stel-

len zonder het startpunt van zijn alter ego en wij bemerken

,
dit in sommige gedeelten van zijn boek als een handicap.

Op sommige punten zou men namelijk de genera1iserende

steffing van de schrijver wel eens waar gemaakt willen

zien met een practisch voorbeeld. Over merkartikelen

sprekend zegt hij bijvoorbeeld, dat er ook producten hun

erkenning bij het publiek gevonden hebben louter door

de belangstelling en medewerking van de tussenhandel.

Door deze uitspraak in de lucht te laten zweven, maakt

hij zich te gemakkelijk van deze zaak af vis â is de lezer

die jarenlang in de merkartikelensector gewerkt heeft.
Nog duidelijker blijkt dit in de bespiegelingen over de

,,nutswaarderingskromnre” die hij demofistreert aan de

handvan een voorbeeld (drukwerken) dat hij echter even

later als van weinig fractisch nut bestempelt, echter niet

om daarna een practisch nuttiger voorbeeld te geven.

Men dient bij dit alles de clementie te betrachten die voort-

vloeit uit de overweging, dat het Nederlandse bedrijfs-

leven (in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Amerikaanse)
uitermate kopschuw is tegenover het vrijgeven van ,,case

histories” voor publicatie. Het zelfvertrouwen van de

Nederlandse ondernemer is op dit punt blijkbaar nog
volkomen zoek.
Aan practische raadgevingenin algemene’zin ontbreekt

het gelukkig in dit boek toch niet geheel. Integendeel:

de waarschuwing tegen ,,rationalisering” van subjectieve

kwaliteitsinzichten in de onderneming in plaats van een

eerlijke ,çonfrontatie met de mrerkelijke behoeften van

de consument kan nog menig bedrijf met sterke tradities

van ,,kenners” of ,,proevers” zich voor gezegd houden.

Hetzelfde geldt voor het vermaan, toch vooral het product

éérst aan de eigen reizigers te ,,verkopen” alvorens men

zijn verkoopboodschap uitzendt naar consument en

wederverkoper. Het zijn deze a.h.w. in de tekst verscholen

adviezen, die maken, dat men in de bespiegelende auteur

toch de oude practijkrot herkent, die wel degelijk weet

wââr de onvolkomenheden van zijn pappenheimers

liggen.

Voor de reeds op theoretische bezinning ingestelde

lezers uit het bedrijfsleven is stellig de gegeven theore-

tische basis van het ,,verkoopplan op lange termijn”

het interessantst. Op logisch sluitende wijze wordt een

theoretisch meest doelmatige afzetpolitiek ontwikkeld,

welke uitgaat van de omzetconcentratie bij het weder-

verkoopapparaat, de gewenste penetratie van het afzet-

gebied, de invloed van de bezoekfrequentie en de kosten-

lijn voor de bewerking van wederverkopers.

5
Mei 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

361

Hoewel de schrijver ons er niet van heeft kunnen over-

tuigen dat de curven, die de omzetconcentratie en de

meest lonende bezoekfrequentie aangeven, in d’e practijk

van het bedrijfsleven op
eenvoudiSe
wijze te bpalen

zouden zijn, bewijst hij inderdaad de door hem beoogde

dienst: eèn algemene vorm weer te geven, die al vaak an-

ders zal zijn dan men bij eerste gedachte vermoedde.

Daarmee geeft hij zelfs aan de practijkman, die wars is

van niet empirisch bepaalbare curven, een nieuwe gedach-

tenrichting, die tevens meer lijn kan brengen in de prac-

tisch nu eenmaal zo vaak noodzakelijke ,,trial and error”-

politiek.

De formules, die in het boek voorkomen en die geen

enkele pretentie hebben van hogere en ondoorgrondelijke

mathematiek, zijn evenmin gemakkelijk uit hun letter-

vorm in actuele cijfers te vertalen. Men voelt zich echter

geprikkeld, het tôch eens te proberen en tôch verder te
spelen met de gedachtengang, die er aan ten grondslag

ligt. Zo bijvoorbeeld ten aanzien van de relatieve ,,be-

werkingsintensiteit”, die het grossiersapparaat kan

garanderen versus eigen bewerking van de detailhandel.

De behandeling van het ,,verkoopplan op korte ter

mijn” is veel sterker op de practijk gericht. Hoewel

,,snufjes” vermeden worden daalt (of stijgt?) het behande-

lingsniveau hier wel degelijk even naar de dagelijkse

receptuur van de verkooporganisatie.

Bij de behandeling van het prijs- en rabatbeleid, dat

overigens geen nieuwe gezichtspunten opent, zal de prak-

tijkman zich wel afvragen, hoe het ideaaltypische beeld,

dttde auteur schetst, zich zal houden op een markt waarin

de rabatpolitiek geen zaak is tussen leverancier en afne-

mer alleen, doch in sterke mate van concurrent tegen

concurrent. Hier heeft de gekozen behandelingswijze

ehter wel het voordeel dat tèch een zeker normbesef

wordt bijgebracht aan al diegenen, die gemakkelijk in

een olslagen opportunisme iedere politieke ,,ljn” in

hun verkoop zouden gaan missen.

• .Het hoofdstuk over het verkoopgesprek doet naar

méér verlangen: de abstracte behandelingswijze wordt

hier ruimschoots gecompenseerd door het’ ,,spelen met

figuurtjes” dat zowel verkoopleider als vertegenwoor

diger graag doet, èn door de demonstratie aan de verkoop-

techniek, voor een concreet artikel toegepast (helaas aan
een eindverbruiker in plaats van aan een wederverkoper,

zoals ook in de Amerikaanse literatuur gebruikelijk).

Resumerend kunnen we stellen, dat de schrijver zich

door zeifgekozen beperkingen een zekere gereserveerd-

heid en geremdheid heeft opgelegd naar twee kanten:

ên naar de abstracte kant der bezinning èn naar de kant

van de practische receptuur. Daardoor zijn er stellig in-

zinkingen in het niveau zowel als in het tempo. Deze
worden echter ruimschoots goedgemaakt door de ge-

schetste ontwikkeling van het ,,verkoopplan op lange

termijn” en van ,;het verkoopgesprek”, die de lezer-uit-

het-bedrijfsleven voeren naar hoger denkniveau.
Pernis.

J. L. wAGE.

AANTEKENING

Het jaarverslag 1953 van De Nederlandsche Bank

Het jaarverslag van de Centrale Bank is vooral daarom

telkenjare van zo veel belang, omdat daarin de grote
lijnen, die bij het monetaire beleid zijn of behoren te

wordengevolgd, duidelijk naar voren komen. Speciaal

wanneer zich infiatoire ontwikkelingen voordoen is de

opsteller er van a.h.w. in zijn element. Vaak worden

dergelijke ontwikkelingen – of voorboden daarvan –

met groot vernuft opgespoord, waarna dan waarschuwend

de vinger wordt geheven.

Zo herinnert men zich, dat in het jaarverslag
1952
de

Bankleiding op dit terrein nog wel enige donkere wolken

zag. Vooral in de overheidssfeer werd toen nog wel een

,,inflatoir potentieel”. aanwezig geacht, met i1ame in het

grote tegoed van de Schatkist bij De Nederlandsche

Bank en het saldo van de ,,local currency”-rekening.

Hierin werden posten gezien, die het monetaire evenwicht

in gevaar kunnen brengen, en in zoverre kon, aldus het

vorige jaarverslag, van een definitieve cônsolidatie van

‘s lands monetaire positie nog niet worden gesproken.

Hoe oordeelt de Bankleiding nu over de werkelijke

ontwikkeling in 1953? Gunstig. Men leze slechts: ,,Op
financieel en monetair gebied bracht 1953 een verdere

versterking van ons land. Dit was vooral te danken aan
het opnieuw zeer gunstige beloop der staatsfinanciën”.

Weliswaar speelden tijdelijk werkzame gunstige factoren
als voortgezet inhalen van de belastingachterstand en het

nog steeds achterblijven van de militaire uitgaven bij de
gebudgeteerde voorzieningen hierbij een rol, maar daar

tegenover vormden de hoge uitgaven voor het rampherstel

uiteraard een onverwachte factor ten ongunste.

Het beroep, dat de Schatkist op de kapitaalmarkt deed,

strekte zelfs mede ter voorziening in de verwachte

behoeften voor 1954! De gemeenten deden, bij stijgende

kapitaals behoeften voor de woningbouw, een veel geringer

beroep op de kapitaalmarkt dan in
1952,
maar laatst-

genoemd beroep was zo omvangrijk geweest, dat de thans

benodigde liquide middelen daaruit gemakkelijk konden

worden verkregen.

De vorig jaar gevreesde infiatoire tendenties werden

dus niet gerealiseerd. ,,Het monetaire resultaat van de

financierin& van de overheidssector in zijn geheel was een

deflatoire druk op de volkshuishouding”.

Uit de gunstige algemene economische toestand in

1953 o.a. tot uiting komend in een lage werkloosheid –

volgt reeds, dat het niet al deflatie is geweest, wat de

klok sloeg. ?nderdaad was er een belangrijke compense-

rende factor werkzaam, welke werd gevormd door (het

saldo van) de buitenlandse aankopen van Nederlandse

goederen endiensten. In dit verband spreekt het verslag

van een ,,infiatoire invloed, die vanuit het buitenland bij

voortduring op de binnenlandse economie wordt uitge-

oefend”. Het is duidelijk, dat hetwoord infiatoir hier

geenszins per se in ongunstige zin moet worden opgevat.

Onderstaande tabel geeft een, overzicht van de waar-

neembare liquiditeitstekorten en -overschotten, die in de
belangrijkste sectoren van het Nederlandse economische

leven de laatste drie jaar waren te constateren:

Liquiditeitsoverschotten(+) en -tekorten(—)

1951
1

1952

1

1953

(x flmin)

Centrale Overheid
+
250

+
280

+
730
Lagere Overheid

390
+
‘870

190
. –
120
+

90
-4′-
190
Fondsen en spaarbanken

…………………..
Qezins- en bedrijfshuishoudingen (sluitpost)
-1-40
+
430

+
260
Nationaal liquiditeitsoverschot(+)

resp. •tekort(—)
—220 +1.670
+
990

Netto aankoop (+) van deviezen door de geldscep-
pende instellingen van private sector en Overheid.

Bij al deze liquiditeitsmutaties doet zich de vraag voor,

wat hier nu eigenlijk, als oorzaak, wat als gevolg be-

schouwd moet worden. Beter uitgedrukt: ,,In hoeverre

waren de nationale liquiditeitsoverschotten het resultaat

van autonome defiatoire impulsen of slechts van compen-

62

ËCONÖMISCfl-SÏATITISCHË BERICHTEN

5
Mei 1954

serende of absorberende deflatoire reacties?”. Het jaar-

verslag 1953 wijdt.— als novum – aan dit vraagstuk

een interessante bespreking. Enig van de conclusies zijn:

het liquiditeitsoverschot in de overheidssector heeft in
overwegende mate een zelfstandige deflatoire invloed
uitgeoefend; hetzelfde geldt voor de groep fondsen en

• spaarbanken; de accumulatie van liquide rniddelenin de

sfeer der gezins- en bedrjfshuishoudingen, waar onderling

tegengestelde tendenties werkzaam zijn geweest, is per

saldo eerder te beschouwen als een deflatoire
reactie op

de economische expansie, die 1953 te zien gaf.
Hieruit volgt, dat ,,het betalingsbalansoverschot mede
geïnterpreteerd moet worden als het resultaat van de in-

werking van buitenlandse infiatoire impulsen op de

binnenlandse economie en dat ook alleen uit de mede-

(verkzaamheid dier buitenlandse invloeden het feitelijke

verloop van de binnenlandse bedrjyigheid kan worden

verklaard”. Als verklaring van deze buitenlandse in-

vloeden wordt o.a. gewezen qp het niveauverschil in

kosten en prijzen tussen ons land en een belangrijk deel
van de buitenwereld.

In de visie van de Bankleiding zijn derhalve de mone-

taire hoofdlijnen, die de Nederlandse conjunctuur en

betalingsbalanspositie in 1953 bepaalden: ,,een overwe-

gend deflatoire impuls, zeer sterk in 1952 en minder

sterk in 1953, werkzaam in het binnenland, en een regel-

matig voortdurende infiatoire impuls, werkzaam vanuit
het buitenland”.

Deze wijze van stellen doet o.i. reeds uitkomen, dat

versterking van het deviezenbezit in de Nederlandse

monetaire politiek niet langer punt 1 van de urgentielijst

wordt geacht. Zoals hieronder nog nader aan de orde

zal komen biedt een verdere accumulatie zelfs stijgende

moeilijkheden. Opvallend is, dat in het Bankverslag

zonder commentaar in aanluiting hierop het volgende

wordt vermeld: ,,De omstreeks de jaarwisseling van

kracht geworden maatregelen op het gebied van de loon-

en belastinpolitiek zullen in
1954
blijken een nieuwe

ontwikkeling reeds te hebben ingeleid. ‘De belastingver-
laging, doordat zij de deflatoire druk van hef liquiditeits-

overschot in de overheidssector zal helpen te verdwijnen.

De loonsverhoging, doordat zij de infiatoire druk, die het

buitenland op ons uitoefent, waarschijnlijk zal doen

verminderen”. In verband met’ het bovenstaande komt de
gedachte op, dat deze maatregelen de instemming van de

Bankdirectie zullen hebben.

Hiertegenover .wordt in het verslag wel een oôrdeel

uitgesproken over het in Februari 1954 tot stand gekomen

samenstel van maatregelen tot semi-consolidatie van een

deel der vlottende schuld, het instellen van kasreserves

voor banken en de voorbereiding voor de eventuele

toepassing van art. 10 van de Wet toezicht credietwezen.

Dit oordeel is – uiteraard – gunstig. ,,De monetaire

positie onderging hierdoor een versteviging”. Geschapen

wordt de zekerheid, dat De Nederlandsche Bank, indien

zich in de toekomst ernstige monetaire ontwikkelingen

mochten voordoen„op effectieve wijze de invloed van

haar discontopolitiek in het geding zal kunnen brengen”.

Geschapen wordt voorts ook ,,de waarborg, dat publiek

en bedrijfsleven de door hen aangehouden liquide

middelen voldoende gedekt blijven weten door een

adequate deviezenvoorraad”.

Bij dit alles moet o.i. wel worden bedacht, dat er ook

thans, evenmin als bijv. in 1951, enigerlei
zekerheid
of

waarborg is,
dat door deze maatregelen een grote daling

van het deviezenbezit op effectieve wijze kan worden

voorkomen. De vraag’ is overigens nog, of dit laatste

altijd wel wenselijk moet worden geacht. Voor degeen,

die het verslag goed leest, blijkt trouwens wel, dat met

het bpvenstaande slechts is bedoeld, dat in dergelijke

gevallen de banken een beroep, op de Centrale Bank moe-

ten doen. Evenzeer als in 1951 zal het dus onder de nieuwe

regeling mogelijk blijven, dat de banken aan hun cliënten

op grote schaal deviezen verkopen – hetzij .gefinancierd

uit de credit-saldi van cliënten, hetzij uit nieuw verleende

credieten – mits maar de banken resp. hun cliënten,

bereid zijn daarvoor een voldoend hoge rente te betalen.

Daar hierover in brede kringen veel misverstand bestond

en nog bestaat, ware het wellicht wenselijk geweest, dit

in het verslag nog eens duidelijk te vermelden. Dat dit

niet is gedaan, is overigens wel begrijpelijk. Een dergelijke

uitspraak komt er nl. op neer, dat de orthodoxe middelen

van een Centrale Bank wel eens onvoldoende kunnen

blijken als het er om gaat, bepaalde ongewenst geachte

diepaande monetaire ontwikkelingen te bestrijden. Van-

daar de wijze besheidenheid in een passage van het

verslag, dat dit samnste1 van maatregelen aan De

Nederlandsche Bank de mogelijkheid verschaft om ,,zowel

in tijden van sterke deviezenafvloèiing, als in tijden van
deviezentoestroming, een politiek te volgen, die gericht

is op het voorkomen, of althans op het beperken,
van

verstoringen van monetaire aard”.

O.i. kan op grond van het bovenstaande de uitspraak

in het verslag, dat het bovenbesproken samenstel van

regelingen ,,de mogelijkheden voor een geleidelijk voort-

schrijden in de richting van een- vrijer internationaal

betalingsverkeer en voor de deelneming door. Nederland

aan eventuele stappen tot herstel van de convertibiliteit

der voornaamste Europese valuta’s verruimt” hierdoor

eveneens slechts in beperkte mate worden beaamd.

De stand van de deviezenvoorraad wordt bevredigend
genoemd. Het voordelige saldo van de lopende rekening

van de betalingsbalans bedroeg in 1953 f 1.279 mln, tegen

f1.863 mln in
1952;
voor de gehele betalingsbalans be- –

dsoegen deze getallen (exclusief transacties met salderings-

karakter) f 1.017 mln resp. f 1.621 mln. –

Van de vordering op de E.B.U. wordt opgemerkt, dal

deze ,,steeds duidelijker blijkt een zwakke stee te vormen”.

Ten aanzien van het belangrijke vraagstuk van de

cdnvertibiliteit wordt opgemerkt, dat de technische

positie,
van
de Nederlandse geldeenheid thans geen be-.

Jemmering meer vormt voor een eventueel herstel van haar

vrije inwisselbaarheid voor, alle transacties in het lopende
verkeer. De Bankleiding acht het ,,denkbaar” (is hiermede

bedoeld gewenst?), dat het kapitaalverkeer met het buiten-

land aan retricties onderworpen zal blijven.. ,,Monetair-

technisch mag ons land inderdaad geacht worden aan de

drempel te staan van de convertibiliteit”. Dit is een be-

langrjk uitspraak; De Nederlandsche Bank geeft hier-

door a.h.w. te kennen, dat de monetaire barometer

mo’me’nteel niet langer op ,,slecht weer” staat.

Helaas echter is een zelfstandig herstel van de conver-

tibiliteit voor Nederland niet- wel denkbaar. ,,Dit zou

Neder1aid voor de ketze stellen om 6f zijn lidmaatschap

van de E.B.U. voort te zetten, met als, onvermijdelijk

gevolg een progressieve deterioratie van zijn deviezen-

voorraad, dan wel dit lidmaatschap op te zeggen en zich

,als gevolg daarvan bloot te stellen aan een discriminatoire

behandeling van zijn belangrijkste handelspartners”,

Beide alternatieven zijn, aldus het verslag, onaanvaard-

baar.

Uit deze gedachtengang volgt, dat het herstel van de

convertibiliteit van de gulden thans niet vnl. van Neder-

land, maar van de beslissingen van andere landen afhangt.

23 April 1954

182,9 256,5 179,1
.147,2
65,0

210
1
4.
288′
3
/jg
29914
.

147%
931/,

124%
459
1/2

29 April 1954

253,5
176,3 145,3 64,8

210%
291% 294%
145
98
125%
454

76
13
/ie
985/
ig
98
11
/ie.
997J
g

102%

102%
937/
ig

937/
jg

100% 100%
101/8
1O1%
102
97% 97%
J. C. BREZÉT.

5 Mei 1954

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

363

Ten aanzien van deze laatste klihkt echter in het verslag

geen optimistische noot door. ,,Van een algemene bereid-

heid om zowel tot interne als tot externe convertibiliteit

over te gaan en dan bovendien de spelregels te aanvaarden,

zonder welker naleving de duurzaamheid van het nieuwe

betalingsstelsel niet zou kunnen worden’ gewaarborgd, is

nog niet gebleken. En deze bereidheid mag ook nauwelijks

worden verwacht zolang niet het interne monetaire herstel
in verscheidene landen verdere voortgang heeft gemaakt”.

– Het bovènstaande geeft uiteraard slechts enkele grepen

uit het 195 bladzijden tellende Bankverslag 1953. Speciaal

ook voor de zeer interessante en weer verder uitgebreide

analyse van de geld- en kapitaalmarkt en de overheias-

financiën zij de lezer naar het verslag verwezen.

Rotterdam.

J. C. BREZET.

/


1

GELD- EN KAPITAALMARKT
5′
De geldmarkt.

Onder andere ten gevolge van de kwartaalsovermaking

groot ca f 125 mln van het Rijk naar de gemeenten en

een deviezenaanwas van f 24 mln onderging het tegoed

van de banken bij de Centrale Bank in het laatst van de

maand een aanzienlijke stijging. Per 26 April bedroeg dit

tegoed f 487 mln, terwijl voor .de per .22 April tot 6 pCt

verhoogde kasreserves een bedrag van naar schatting

f 300 mln nodig is, zodat de banken weer ,,ruim” zitten..

Het viel 6p, dat deze ruimte er niet toe.ieidde, dat op

noemenswaardige schaal papier bij De Nederlandsche

Bank werd afgenomen. Van 20 April – toen de gelegen-

heid daartoe werd geopend – t/m 26 April bedroeg deze

verkoop nl. slechts f 3 mln. In geldmarktkringen wordt

deze terughoudendheid toegeschreven aan hèt streven van

de geidgevers hun kruit droog te houden voor de a.s.
ultimo, alsmede voor het geval de’ afgifte van langer

lopend papier wordt hervat. Voorts bestaat de indruk,
dat de rentevergoeding voor het bij de Centrale Bank

verkochte papier, t.w. 3/8 pCt disconto voor 3 maands-

en 5/8 pCt disconto voor jaarspromessen, laag worden

geacht. Weliswaar ligt het percentage voor jaarspapier,

naar wel wordt gesteld ,,in de markt”, maar aan deze

laatste moet slechts een zeer beperkte betekenis worden

toegekend, in verband met het grotendeels nominale

karakter van de dutarop genoteerde disconto’s, speciaal

voor de korte termijnen.

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt kwamn de afgelopen weëk enige
nauwe dagen voor, viii. onder invloed van pessimistische

opinies over de internationale politieke situatie, waardoor

het koersniveau een daling onderging. Het bericht, dat het

dividend van de Koninklijke over 1953 op 16 pCt was

bepaald, hetzelfde percentage dus als over 1952, vormde

uiteraard gen stimulans voor een nieuwe koersstijging

van dit aandeel. Een zeer gunstige indruk maakte het

jaarverslag van Philips, niet alleen wegens de gestegen

omzet en winst, maar ook omdat uit allerléi feiten –

bijv. de aankondiging, dat voortaan kwartaalcijfers zullen

worden gepubliceerd – blijkt, dat het deze onderneming

ernst is, met een billijke behandeling van haar aandeel-

houders.’

Op de emissiemarkt blijft activiteit heersen. Met de

N.V’ Indola, die f 0,6 min aandelen â 100 pCt gaat

emitteren, komt er weer een nieuw fonds in de beurs-

hotering. voorts geeft

Nederlandsche Bank voor
Zuid-Afrika f 3 mln aandelen â 135 pCt uit.

De stemming op de obligatiemarkt blijft bij voort-

durin vast. .Een symptoom hiervan is, dat de Westland-

sche Hypotheekbank per 1 Juni a.s. alle uitstaande 4 pCt

pandbrieven afiosbaar stelt en houders uitnodigt, deze
stukken in 25-jarige 3
1
pCt pandbrieven â 99 pCt te

converteren. –

Aand. lndexcijfers.

Algemeen
……………………………
Industrie
………………………………
Scheepvaait
Banken
Indon. aand .

………………………

Aandelen.

A
.K.0 .

………………………………
Philips
Unilever
HAL
.

………………………………
Amsterd. Rubber
……………………
H.V.A
……………………………….
Kon. Petroleum
……………………

Staatsfondsen.

2% pCt N.W.S. ………… …………
33
1
/2
pCt 1947
………………………
3
pCt Invest. cert . …………………
3
1
/

pCt 1951
…………………………
3 pCt Dollarlening
…………………

Diverse
0
obligatis.

31/2 pCt Gem. R’dam 1937 VI
3
1
/, pCt Bataafsche Petr . ……….
3% pCt Philips 1948
……………….
3%
pCt Westi. Hyp. Bank
………

STATISTIEKEN

GECOMBINEERDE MAANDSTAAT VAN
DE DRIE NEDEE1ANDSE
GROTE BANKEN EN VAN liET NEDERLANDSE BEDRIJF VAN DE
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ
2)

1
Nederl. Ban-

?s
ken en
Nederlandse
I
Nederl. Han-
del-Maat-
(in millioene guldens)

Banken

schappij

28

31

28

31
Febr. Mrt Febr. Mrt
1954 1954 1954 1954
Activa:
Kas, kassiers en daggeldleningen

321

254

357

321
,

Nederlands scbatkistpapier

1.577 1.668 2.215 2.256

Prolongatiën en voorschotten tegen effecten

..

169
128
.23

165
64
133 125
199
.
78
156 192

192
74
164
199
629 490
487
625

Bankiers in binnen- en buitenland
…………..

Debitesren. ……………………………
984
177
22

1.012
174
23

1.206
205
30

1.229
194
30

Ander overheidspapier

……………………
Wissels

……………………………….70

Effecten en syndicaten

……………………
Deelnemingen
(mcl.
voorschotten)

…………..
1.453 1.183
12.09
1.441

..

5

5

7 7

Passiva:
3.576
3.623
4.644
4.666

G
ebouwen
………………………………
Diverse rekeningen
……………………….

Crediteuren

.
……………………………
Wissels

……………………………….26
Deposito’s
op

termijn ……………………
Kassiers en genomen daggeldieningen ……….

2.683

.
519

2.690

.

23
543

3.443

26
731

3.422 23
749

Diverse

rekeningen

………………………
.92
106
97
121

Aandelenkapitaal …………………………169

169

229

229
Reserve

……………………………….88

102

118

132
– 3.576 3.623 4.644 4.666

1) In verband met afrorsdingen behoeft de som der afzonderlijke posten niet
met het eindtosaal overeen te stemmen.

WERKLOOSHEID IN NEDERLAND’)’)

Maand

Totaal
aantal
werido-

waarvan

nijverheid
landbouw
losse
arbeiders
zen 3)

31Maart 1953
95.200
35.500 7.200
11.700
83.700
27.800 8.100
11.300
68.700 22.700 4.100 9.600
61.800
19.700
3.600
8.900

30 April

1953
………..

61.100
20.800
2.900 8.600

30 Mes

1953

………..
29

Juni

1953

………..

31 Augustus 1953
60.300
19.800
3.000 8.200
31

Juli

1953

………..

30 September 1953
59.000
17.500
2.000 7.600
31

October 1953
……..
63.700
18.800
3.900
18.900
30, November 1953
74.400
22.900
7.800
11.200
31 December 1953
99.800
32.900
16.000 16.000
109.800
35.400
19.500
19.900
31

Jan.

1954

………..
27 Febr. 1954
108.800
34.200
20.800
19.800
31

Maart 1954
……….
69.400
19.800
7.900
13.600
1)
Ontleend aan het

Statistisch Bulletin
van het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
‘)
Alle cijfers zijn exclusief de DUW-arbeiders,
die
van Januari 1953 af niet
meer als werklozen worden
beschouwd.
‘) Inclusief personen, die
tewerkgesteld
waren op Gemeentelijke
Sociale Werk-
voorzieningsobjecten voor
handarbeiders en op Werkverruimingsobjecten voor
boofdarbeidera.

NATIONALE BANK VAN BELGIË

(Voornaamste posten in millioenen franes)

0
‘3
4)50

Data

O.
50′
0
,
(
,.
‘0
0
0

0
o
O
1
.0
0
‘.a
1-‘
>.c,
0

25

Mrt

1954
39.354 490
14.774
10.367
410
1

April 1954
39.354
482 14.722
11.970
391
8

April 1954
39.354 464
14.750
12.052
337
14

April 1954
39.354
391
14.456
12.187 223
22

April 1954

1
39.380 316
14.516
11.780
361
28

April 1954
39.380
73
14.517
13.051
416

1
Rekening-courant saldi
Verbintenissen

0•
s

1
!o.
het buiten-
iandi.v.m.beta-
Schatkist
.E
1
Data
1
.

1
lingsaccoorden

0

.

Id
.
“0
u
oi
.O
I>e
s

Ik0
iv’.slLt’3
0

03

25 Mrt

1954
299 97.2741
5
119
1.127
1.499
579
427
1 April 1954
291
99.3221
2
117
1.137
1

1.222 683 383
8 April 1954
282
99.3681
5

1
118
1.094
1.294 597
303
14 April 1954
291
98.6821
4

1
118
1.104
1

1.264
476 252
22 April 1954
291
98.1321

2

1
112
1.145
1

1.420 556 252
28 April 1954
292
98.1571
5

1
315
1.127
1

1.984
880
248

BANK INDONESIA

(Voornaamste posten in duizenden rupiah’a)

”0
.
d.
.0

Data

.
2.a'”
u
5

o
eau
.0
o.i5

10
Mrt

1954
1

1.357.6181
500.130 364.402 464.099 2.009.682
17 Mrt

1954
1

1.357.6181
496.656
339.503
479.202
2.050.766
24 Mrt

1954
1

1.357.6
1
81
511.524
312.811
526.559
2.090.373
31 Mrt

1954
1

1.357.9601
505.801
289.193
541.671
2.287.683
7 April

1954
1

1.357.9601
541.275
266.098 545.360
2.392.432
14 April

1954
11.357.9601
529.683 273.243
580.517
2-448.845

0
.

1
Rekening courant
saldI
2
v/d Reg.v/dRep.Indon.I
Bijzondere
0
0
Data
rekening
1 1
inzake de
i
1
E.C.A.
hulp

10
Mrt

1954
5.097.019
1.261.327
494.868
1.483.206
17 Mrt

1954
5.116.773
1.259.820
494.868
1.448.413
24 Mrt1954
5.130.181
1.298.579
494.868
1.480.503
31 Mrt

1954
5.105.017
1.314.586
494.868
1.543.961
7 April

1954
5.168.313
1.339.082
494.868
1.536.84
14 April

1954
5.223.388
1.381.001
44.868
1.521.145

Muntbiljettcnoirculâtie per 10 Mrt

Rp. 402.164.301,75
Muntbiljettencirculatie per 17 Mrt

Rp. 402.915.220,25
Muntbiljettencirculatie per 24 Mrt

Rp. 402.124.564,75
Muntbiljettencirculatie per 31 Mrt

Rp. 403.330.394,75
Muntbiliettencirculatie per 7 April Rp. 397.871.056,25
Muntbiljettencirculatie per 14 April Rp. 402.170.345,25

jqo,utee4 U o-p d&

N ede riandse
Opgericht in 1948 door

Participatie
levensverzekering-maatschappijen,

banken en andere lichamen,

Maatschappij N.V.
voor het verschaffen van

geldmiddelen aan ondernemingen,

gevesti’gd te Amsterdam
inzonderheid door deelneming

Keizersgracht 706
in het risicodragend kapitaal.

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie van:

Prof. P. Hennipman, A. M. de Jong, Prof. P.

B. Kreukniet, Prof. H. W. Lambers, Prof. J.

Tinbergen, Prof. G. M. Verrjn Stuart, Prof.

F. de Vries, Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs
f
22.50; fr. p. post.
f
23.60;

voor studenten
f
19.-; franco per post
f
20.10.

Abonnementen worden aangenomen door de

boekhandel en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN TE HAARLEM

WILLEM SMIT & CO’S TRANSFORMATOREN-

FABRIEK N.V., NIJMEGEN

zoekt voor haar

EXPO RTAFDELING

iemand met zeer goede algemene ontwikkeling,

voorlopig ter assistentie van de huidige ëhef van

deze afdeling, om deze in 1956 te kunnen opvolgen.

Leeftijd bij voo’rkeur niet jonger dan 40 jaar.

Ruime ervaring vereist op commercieel gebied.

Kennis van electrotechniek, vooral sterkstroom,

gewenst.

Correspondentie en onderhandelingen moeten ge-

voerd kunnen worden in Engels, Duits en Frans,

hij voorkeur ook in Spaans.

Eigenhandig geschreven aanbiedingen met nauwkeurige

inlichtingen omtrent vroegere èn huidige functies, alsmede

met opgave van verlangd salaris te zenden aan onze Afd.

Personeel, Motto Export.

Auteur