Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1838

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 13 1952

ECONOMISCH-

STATISTISCHE ‘BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E JAARGANG

WOENSDAG 13 AUGUSTÜS 1952

No 1838

Gebeurtenissen
COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

S

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË

J., E. Mertens; J. van Tichelen;

R. Vandeputte; F. Versichelen.

Voor de niet gesigneerde artikelen is de Commissie

van Redactie verantwoordelijk

.

INHOUD
Blz.
De vooruitzichten voor de internationale werk-
gelegenheidspolitiek

………………..612

De weg naar vrijheid. Een critisch commentaar
(II)
door Prof. Dr J. Zijlstra ………….
614

De buitenlandse handel van Zuid-Afrika
door
Drs C. Verburgh …………………..
617

Economische problemen in Noorwegen
door H.
Skânland

…………………………
619

Sanering zeevisserij

………………….622

Een stem uit het bedrijfsleven:
Electriciteitstarieven ………………..’. 623

Boekbesprelçing:
De Nederlandse Rijnvaart, bespr. door Drs
P. van Zuuren. …………………….
624

Aantekening:
Het wereldautopark ………………..625

Geld- en
kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet
625

S t a t i s t i e k e n :
Overzicht van de opbrengst der Rijksmiddelen 626
Bankstaten ………………………..628
Werkloosheid en werkverruiming in Nederland 628

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

van deze week werden veelal gebracht onder het hoofd
,,algemeen belang”. Afwijzen van looneisen (buy, in de
Britse machine-industrie), troonswisseling, in werking
treden vân het Schuman-plan, minimumprijzen van 3 cent op fruitveilingen, de strijd tussen de Franse premier Pinay
en de boeren, het programma van Eisenhower en Steven-
son, al of geen koopavond voor middenstandsbedrijven,
de politieke ontwikkeling in het Nabije Oosten, het plaatst
zich allemaal bij voorkeur onder deze gemeenschappelijke
noemer.
Hard ‘an makelij en scherp getekend is wel vereist voor
een dergelijke veelvuldig gangbare munt. Juist omdat bij
de definiëring van dit algemeen belang het nog al eens
aan onomstotelijk vaststaande inhoud en scherpe afteke-
ning ontbreekt, maakt het argument spoedig een wat af-
gesleten indruk.
Betalen tegenstanders elkaar hierbij nog met gelijke
munt, dan hoort men al gauw de beschuldiging: valse mun-
terij.

,,Bad money drives out good” is een van de weinige
economische wetten. Pessimisten zijn tegenwoordig wel
eens geneigd om het principe van deze wet voor ruimer
levensgebied geldig te verldaren

Defensie-inspanning en economische mogelijkheid doen
thans om strijd een beroep op dit algemeen belang, ten-
einde de grens tussen Mars en Mercurius te bepalen. De
keuze is moeilijk, temeer daar de klemmende vraag blijft:
Wie betaalt aan het einde het gelag?

Hetberoep
Qp
,,algemeen belang” moet voor’ de huidige
financier, Uncle Sam, wel zeer sterk staan om deze nog dieper in de beurs te doen tasten.
Belang en staking probeerde men in België synoniem
te verklaren door beide het praedicaat algemeen te ver-
lenen. Het praedicaat verregende in de nuchtere werkelijk-
heid. Belang is nog geen belangstelling, en omgekeerd.
Of in ons land de belangstelling voor de kabinets-
formatie bij deze lange duur evenredig blijft aan het grote
belang van een hechte Regering is moeilijk te zeggen. ,,Een
geduldig volk” zegt het Franse blad ,,Le Monde”.

Wat overhaast was de te ruime belangstelling van de
U.N.-commissie voor het eilandje Gamma op de Grieks-
Bul gaarse grens.

Te gering misschien de belangstelling voor het uitge-
strekte eilandengebied in de Pacific, waar met de ANZUS-
organIsatie een tegenvoeter van de NATO werd geschapen.
Nu straal-passagiersvliegtuigen al in geregelde dienst
zijn, verliest geografische afstand veel van zijn remmende
invloed op belang en belangstelling. Algemeen belang
is dikwijls wereldbelang. En daarom is deze vaak ge-
bruikte noemer in vele gevallen inderdaad gemeenschap-
pelijk. De teller geeft dan variaties aan. Massa, meerder-
heid, verkiezing en invloed tellen nog steeds zwaar, ook
bij algemeen belang.

1

R. MEES & ZOONEN

A01720

BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS

ROTTERDAM

AIVISTERDAM – .’s-GRAVENHAGE

DELFT. SCHIEDAM – VLAARDINGEN

/

DE TWENTSCHE BANK
N.V.

Maandstaat op 31 Juli 1952

Kas. Kassier en Dag-

Kapitaal ………f 45.000.000.-

geldieningen . . f 27.110.466.23

Reserve ………..16.500 000.-

Nederlands

.

Bouwreserve

…….1.000 000.-

Schaekistpapier . ,, 558 000 000.—

Deposito’s op Termijn ,, 181 363 150.85

Ander Overheidspapier

28800400.—

Crediteuren ………608.508 721.35

Wissels . –

..3.217.869.34

Geaccepteerde Wissels ,,

16.208.15

Bankiers in Binnen- en

Door Derden

Buitenland . . . . .. 27.181 46029

Geaccepteerd ..,,

1.569.743.83

Effecten en Syndicaten . ,,

9.748.205.47

Overlopende Saldi en
Prolongatiën en Voor-

Andere Rekeningen ,,

9.129.370.31

schotten tegen Effecten ,, 20.077.753.65

Reserve voor Verleende

Debiteuren ………175.414.797.23

Pensioenen

646.847.72

Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten)..,, 10.036 842.28
Gebouwen……….3.500.000.-
Belegde Reserve voor
Verleende

Pensioenen ,,

646.847.72

.,

f. 863 134 642 21

f.
863.734.642.21

Koninklijke –

Nederlandsche

Boekdrukkerij

H. A. M. Roelants

Schiedom

ti4-‘pdadtieu

voor het volgende nummer

dienen uiterlijk 19 Augustus

v.m. in het bezit te zijn van

de Advertentie-afdeling

Postbus 42, Schiedom.

EERSTE NEDERLÂNDSCHE

Verzekering-Mij. oj het Leven en tegen Invaliditeit N.V.

Aanpassing van ondernemingspensioen-

en spaarfondsen aan de

– NIEUWE WETTELIJKE BEPALINGEN

Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon
018505345

Ook voor Beschikbare Krachten Is een annonce in
,,Economlsch-Statistlsche Berichten” de aangewezen
weg. Annonces, waarvan de tekst ‘s Maandags in ons
bezit is, kunnen, plaatsruimte voorbehouden, In het
nummer van dezelfde week worden opgenomen.

– met papier geïsoleerde kabels

voor zwakstroom en sterkstroom

koperdraad en koperdraadkabel

kabelgarnituren, vulmassa en olie

ABELFABRIEK

DELFT,

01.

13 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN

611

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

De vooruitzichten voor de internationale werkgelegenheids-
politiek.

De Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting
heeft in, ,,E.-S.B.” van 6 Augustus er op gewezen, dat in
een zeer groot aantal bedrijfstakken de inhaalvraag zo
sterk is geweest, dat het tempo van productie onmogelijk
kan blijven gehandhaafd nadat aan die inhaalvraag zal zijn
voldaan. Op grond daarvan vreest hij, indien geen nadere
maatregelen worden getroffen, een ernstige terugslag. In
dit artikel wordt op het door de Minister gestelde vraag-
stuk ingegaan. Over de omvang van de terugsiag, mits vol-
doende maatregelen worden getroffen, behoeft men niet
zo pessimistisch te zijn als Minister In ‘t Veld. Wat de mi-
litaire uitgaven aangaat: deze worden niet zo zeer als de
reddets van de conjunctuur beschouwd als de Minister
schijnt aan te stemen. Indien in
1955
aan de militaire uit-
gaven een eind zal komen, dan is een inzinking geenszins
noodzakelijk; evenals in 1951 de consumptie werd beperkt,
zo zal men haar in 1955 doelbewust weer moeten uitbreiden.
Voorts is de economische politiek niet zonder middelen
om een tegenwicht te verschaffen, indien de vraag naar in-
vesteringsgoederen op een meer blijvend lager peil dreigt
te komen. Naar aanleiding van de vraag van de Minister
wat er met de rapporten van de Verenigde Naties wordt
gedaan, wordt opgemerkt, dat inderdaad verschillende
regeringen hebben geweigerd om de in die rapporten be-
vatte adviezen letterlijk op te volgen. Men dient evenwel
te onderscheiden tussen de weigering oîh zich bij voorbaat
vast te leggen en een eventuele weigering om, indien het
zover komt, de juiste politiek te voren.

Prof. Dr J. ZIJLSTRA, De weg naar vrjjheid. Een cri-
tisch commentaar (II).

In een vorig artikel (in ,,E.-S.B.” van 30 Juli 1952) is
uiteengezet, dat de twee theoretische uitersten van de eco-
nomische orde, nl. volledige centralisatie en volle4ige de-
centralisatie voor de Westerse wereld niet actueel zijn,
maar dat het gaat om een van de vele tussenvormen. Voorts
bleek, dat vele centralisten en decentralisten zich kunnen
verenigen op een drietal essentieel geachte bindingen door of vanwege de Centrale Overheid, ni. ten aanzien van eco-
nomische machtsposities, de inkomeis- en vermogens-
verhoudingen en de geld- en conjunctuurpolitiek. Schrij-
ver gaat ria, welke de visie van het plan van de Partij van de
Arbeid, ,,De weg naar vrijheid”, is op de algemene pro-
bleemstelling van centralisatie en decentralisatie in de
economische orde. In dit artikel wordt van de genoemde
drie bindingen, die ten aanzien van de machtsposities be-

sproken.

Drs C. VERBURGH, Dë buitenlandse handel van Zuid-

Afrika.

De waarde van de Zuidafrikaanse invoer ligt aanzienlijk
hoger dan die van de uitvoer. Uit de uitvoercijfers blijkt,
dat het voornamelijk de landbouw en de mijnbouw zijn,
die voor Zuid-Afrika de deviezen verdienen; de secundaire
industrie heeft, tegenover een betrekkelijk geringe op-
brengst uit export, omvangrijke bedragen aan buitenlandse
valuta nodig om de benodigde kapitaalgoederen en grond-
stoffen aan te schaffen. De gunstige ligging van de Unie

t.o.v. de overige Afrikaanse gebieden ten Zuiden van de
Sahara, bieden haar gunstige voorwaarden Om van de
steeds toenemende koopkracht op deze markten te pro-
fiteren en aldaar te concurreren. Nederland heeft zich op de Zuidafrikaanse markt een bescheiden positie verwor-
ven; onze uitvoer naar de Unie bestaat vnl. uit consu-

mentengoederen.

H. SKÂNLAND, Economische problemen in Noorwegen.

In de vraagstukken, die voor het economisch leven van

Noorwegen bepalend waren heeft een belangrijke veran-
dering plaats gevonden. Tot 1950 waren de voornaamste
doeleinden van de economische politiek het bereiken van
een hogere productie en het verminderen, resp. elimineren.
van het tekort op de betalingsbalans. In 1950 en nog meer gedurende het afgelopen jaar stonden vraagstukken, zoals
de algemene prijsstijging en de inkomensverdeling in het
middelpunt der belangstelling. Schr. geeft een overzicht
van de gevoerde investeringspolitiek, de consumptie van
gezinnen, de ontwikkeling van de buitenlandse handel,
de overheidsconumptie en de monetaire politiek in Noor-
wegen. Daarna wijdt hij enige beschouwingen aan de in-
flatoire druk, en de herverdeling van inkomen.

Sanering Zeevisserjj.

In het onlangs verschenen ,,Rapport van de commissie
sanering zeevisserij” is advies uitgebracht over de maat-
regelen ter gezondmaking van de zeevisserij. Volgens deze
commissie moeten de halve loggervloot, driekwart van de
trawlervloot en alle schepen beneden 100 pk, de kotters
uitgezonderd, worden gesloopt en vervangen door betere
schepen. Voorts wordt een aantal financiële maatregelen
voorgesteld. Uitgaande van de gedachte, dat er in Neder-
land een grote onbevredigde behoefte aan goedkope vis
is en dat men deze behoefte ring zal stimuleren, wordt het
verantwoord geacht te zorgen voor een voortreffelijk
productie-apparaat van flinke capaciteit. Volgens schr.
is dit uitgangspunt twijfelachtig: de stelling, dat er een grote
onbevredigde vraag naar go’edkope volksvis is, blijft on-
bewezen en lijkt zelfs onwaarschijnlijk als men ziet hoe de vismarkt soms doorslaat bij grote aanvoeren. Met de
afzetmogelijkheden staat en valt het gehele ontwikkelde
bouwplan.

– SOMMAIRE –

Les prévisions en maf ière de politique internationale du
travail.

Dans le bulletin du 6 août dernier, le Ministre In ‘t Veld,
a souligné le fait que, dans de nombreux domaines le rhyth-
me de la production ne pourra être maintenu â son niveau
actuel une fois que la pénurie causée par les années de
guerre aura été comblée. C’est pourquoi il craint un sé-
rieux contrecoup, si l’on ne prend pas de mesures ‘préven-
tives. C’est cette question qui est examinée dhns le présent
article.

Prof Dr J. ZIJLSTRA, ,,Le chemin de la liberté”. Un corn-mentaire critique (II).
L’auteur examine la conception des problèmes généraux
de la centralisation et de la décentralisation économiques,
telle qu’elle est exposée dans le plan du Parti deTravail.

Drs C. VERBURGH, Le cominerce extérieur de 1′ Union
Sud-Africaine.

Après avoir fait une revue générale du commerce exté-
rieur de l’Afrique du Sud, l’auteur examine plus particu-lièrement la positïon des Pays-Bas dans ce domaine.

H. SKÂNLAND, Problèmes économiques en Norvège.

Cet article constitue un aperçu de la politique d’in-
vestissements, de la consommation, du développement
du commerce extérieur et de la politique monétaire en
Norvège. En concluhnt, l’auteur émet quelques considé-
rations sur la poussée infiatoire et sur la redistribution
des revenus.

Assainissement de la pêche en mer.

Dans cet article est examiné le rapport de la Commis-

sion pour l’assainissement de la pêche en mer.

612

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN

13
Augustus
1952

De vooruitzichten voor de internationale

werkgelegenheidspolitiek

De Minister van Wederopbouw en Volkshliisvesting
heeft in een zeer gewaardeerde bijdrage in het nummer
van 6 Augustus jI. van dit blad een uitdaging aan de beoefe-
naren der economische wetenschap gelanceerd, waarop
deze een antwoord schuldig zijn. Kort samengevat wijst
Zijne Excellentie er .op, dat in een zeer groot aantal be-
drijfstakken de inhaaivraag zo sterk is geweest, dat het
tempo van productie onmogelijk kan blijven gehandhaafd
nadat aan die inhaalvraag zal zijn voldaan. Op grond daar-
van vreest hij, indien geen nadere maatregelen worden
genomen, een ernstige terugslag. Als voorbeelden be1an-
delt hij in de eerste plaats zijn eigen speciale gebied, dat van de woningbouw, en vervolgens de scheepsbouw, de
textielindustrie en een reeks andere bedrijven. Zijn bij-
drage op het gebied van de woningbouw is niet slechts
vragend en critiserend, doch, zoals voor de hand ligt, ook
positief. Op dit gèdeelte van zijn betoog kan wellicht later
worden teruggekomen, indien het mogelijk zal zijn’ de door
hem ontwikkelde plannen op lange termijn te bespreken
in verband met de algemene economische situatie en de
ontwikkelingstendenties in de overige sectoren van het
economisch leven. Slechts moge worden gesteld dat
‘s Ministers positieve bijdrage de overweging ten zeerste
waard is.

Wij willen in dit artikel voornamelijk ingaan op de al-
gemene zijde van het vraagstuk, tot uitdrukking gekomen
in de andere voorbeelden. Ontegenzeggelijk wijst Mr In
‘t Veld hiermede terecht op een element van instabiliteit,
dat in de conjunctuurontwikkeling sinds laig aanwezig

is en dat, ofschoon ook door anderen, in het bijzonder
door de Nederlandse economist S. de Wolff naar voren
is gebracht. Het gaat er hierbij om dat, indien om de een of

andere reden in een bepaald jaar of in enige achtereenvol-
gende jaren zich een bijzonder sterke behoefte aan bepaalde
duurzame goederen heeft voorgedaan, de productie daar-
van nadien noodzakelijkerwijze zal dalen, om eerst weer
op te leven wanneer de levensduur van bedoelde duurzame
goederen ongeveer verstreken is en er behoefte aan hun

vervanging ontstaat. In de conjunctuurtheorie wordt op
dit laatste, het zgn. echo-verschijnsel, gewoonlijk de meeste
nadruk gelegd. De Wolff is daarbij zelfs zo ver gegaan
dat hij de conjunctuurbeweging vooral hieraan wilde toe-
schrijven en heeft op grond daarvan betoogd, dat de duur
van de conjunctuurcyclus net de levensduur van bepaalde
kapitaalgoederen overeenstemt. Wij kunnen deze zijde
van de zaak verder laten rusten; het gaat er thans in het
bijzonder om of de zojuist genoemde technische behoefte
verantwoordelijk kan worden gesteld voor een inzinking
van de vraag, nadat in het tegenwoordige geval de inhaal-
vraag is verzadigd en of deze daling van de vraag een al-
gemene conjunctuurinziriking moet medebrengen. Er kan

niet aan getwijfeld worden, dat deze factor zich laat voelen
en wel des te sterker naarmate de bijzondere inhaalvraag sterker de normale vraag heeft overtroffen. Niemand zal kunnen ontkennen, dat dit verschijnsel zich in de na-oor-
logse jaren heeft voorgedaan en tot op zekere hoogte zal
de terugsiag, door Minister In ‘t Veld gesignaleerd, dan ook
niet te vermijden zijn. Over de omvang van de terugsiag
behoeft men echter naar onze mening, mits voldoende
maatregelen, worden getroffçn, niet zo pessimistisch te zijn als Mr In ‘t Veld.

Reeds het statistisch onderzoek omtrent de conjunctuur-
/

beweging heeft aannemelijk gemaakt, ‘dat de zoëven ge-

noemde technische factor naar alle waarschijnlijkheid niet
de hoofdrol speelt bij de vraag naar duurzame goederen.
Door een merkwaardige speling van het lot is het een naam-
genoot van de door ons genoemde Nederlandse auteur,
de tegenwoordige lector aan de Universiteit te Amsterdam,
P. de Wolff, die in een studie over de vraag naar auto’s
aannemelijk heeft gemaakt dat ook de vervangingsvraag in zeer sterke mate door de algemene conjunctuur wordt
beïnvloed. Voor andere bedrjstakken, oals de scheeps-
bouw, zijn soortgelijke resultaten gevonden. Geïnterpre-
teerd ten behoeve van ons betoog wil dit zeggen, dat de
algemene hoogte van het nationale inkomen, die in sterke
mate met financiële middelen kan worden beïnvloed, in be-

langrijke mate medebepalend is, zowel voor de vraag
naar duurzame goederen 1ls voor de algemene activiteit
en dat, naar de, mate waarin deze financiële maatregelen
genomen worden, tegenkrachten kunnen worden geleverd.
De economische wetenschap heeft zich in het onderzoeken
van deze krachten niet onbetuigd gelaten; men kan in-
tegendeel zeggen, dat sedert de jaren dertig een gehele bi-
bliotheek volgeschreven is om deze vraagstukken nader
op te helderen. De naam Keynes is hier een symbool.

Het is van belang de zojuist geboden gedachtengang na-
der te illustreren door een rechtstreekse beantwoording van • de dringende vragen, die de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting in zijn artikel aan de economische weten-
schapsbeoefenaren stelt. Zou de lichte terugslag, die wij he-den waarnemen, zo vraagt hij, niet veel sterker zijn geweest
als er niet tegelijk een belangrijk verhoogde vraag naar
allerlei militaire goederen was ontwikkeld? Bij de beant-
woording van deze vraag moet de financieringswijze der
militaire bestellingen in ogenschouw genomen worden.
Voor zover deze heeft plaats gevonden door verhoogde’
belastingen en leningen – zoals in de Verenigde Staten e
Nederland wel geheel en in Engeland voor een groot ge-
deelte – is de militaire vraag gekomen in de plaats van een
potentiële civiele vraag. Er zou bij afwezigheid van het
militaire programma in elk geval meer vraag naar ver-
br.uiksgoederen zijn geweest. De bekende consumptiebe-
perking van Nederland, in 1951 door het regeringspro-
gramma bewust teweeg gebracht, is een goed voorbeeld
van een vraagvermindering die anders achterwege gebleven
zou zijn. Ten dele zullen de maatregelen van de Nederlandse
Regering ook de particuliere investeringen hebben beperkt.
In de Verenigde Staten is eveneens t.b.v. het militaire
programma de belastingdruk aanzienlijk verhoogd. Voor
de wereldeconomie is dit uiteraard van veel meer betekenis
dan wat in Nederland is geschied. In Engeland is men ver-
moedelijk, in Frankrijk zeker zelfs niet ver genoeg gegaan.
De infiatoire ontwikkeling in deze landen is mede daarvan
een gevolg. Zijn wij dus enerzijds van mening dat bij af-
wezigheid van de huidige militaire uitgaven de civiele con-
sumptie bepaald hoger zoil zijn geweest, aan de andere kant kan worden toegegeven dat wellicht de vraag naar investeringsgoederen niet voldoende hoog geweest zou zijn, althans om een lichte inzinking te voorkomen. Uit
een en ander volgt dat naar onze mening de militaire uit-
gaven niet zo, zeer de redders van de conjunctuur
zijn
ge-
weest als de Minister schijnt aan te nemen. De verdere
consequenties hieruit te trekken t.a.v. de werkgelegenheids-politiek komen bij de beantwoording van de volgende vraag
van Minister In”t Veld in versterkte mate aan bod, reden
waarom aan hen nog even, mag worden voorbijgegaan.
De Minister vreest nl. eerst recht voor
1955,
dat dan zal

13 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

613

blijken dat ons productie-apparaat te groot is voor de
normale vraag. Hoe vangen wij dan de schok op die zal
ontstaan als de werkgelegenheid in de militaire sector
sterk terugloopt? En hij knoopt hieraan nog en aantal verdere vragen vast, die in hun volgorde nader zullen
worden besproken. Op dit hoofdpunt van het betoog luidt
ons antwoord, dat de inzinldng van 1955 allerminst nood-
zakelijk is en dient te worden voorkomen door wederom
de weg terug te bewandelen. Evenals in 1951 de consump-
tie doelbewust is beperkt in vergelijking tot wat anders
mogelijk zou zijn geweest, zo zal men in
1955
de consumptie
doelbewust weer moeten uitbreiden indien de militaire
uitgaven tot een einde komen.

Daarbij kan echter inderdaad blijken, dat de vraag
naar investeringsgoederen op een meer blijvend lager peil
dreigt te komen. Een zekere verzadiging met kapitaal-
goederen en enkele duurzame verbruiksgoederen is onge-
twijfeld mogelijk. De economische politiek is echter niet
zonder middelen om hiertegenover tegenwicht te verschaf-
fen. Het is goed daarbij onderscheid te maken tussen alge-
mene globale tegenkrachten en de krachten, die om zo te
zeggen het ,,precisiewerk” moeten verrichten. Door ver-
schillende experts, ook door hen die in deze zaak geadvi-
seerd hebben aan de organisatie der Verenigde Naties,
is naar voren gebracht dat de versnelling van de ontwikke-
lingsprogramma’s der onderontwikkelde landen zonder
twijfel de belangrijkste tegenkracht kan zijn in het gebied
van de investeringsgoederen. Daarnaast moet men be-
denken dat, indien door juiste financiële politiek de hoogte
van het nationale inkomen ongeveer gehandhaafd wordt,
dairdoor de vraag naar investeringsgoederen automa-
tisch minder zal inzinken dan onder vô5roorlogse om-
standigheden herhaaldelijk het geval is geweest. Op de
kwestie van het ,,precisiewerk” komen wij nog terug.

Eerst moge de gedachtengang van Minister In ‘t Veld
verder worden gevolgd, wanneer hij vraagt: Wat gebeurt
èr nu met de rapporten van de Verenigde Naties? ,,De re-
geringen geloven het blijkbaar wel”. Inderdaad hebben
verschillende regeringen geweigerd om de in die rapporten
vervatte adviezen in de letterlijke zin op te volgen. De
Regering van de Verenigde Staten kon zich niet verenigen
met de gedachte, zoals de eerste groep van experts op dit
gebied heeft voorgesteld, bij een depressie in de Verenigde
Staten het saldo, dat dit land op de betalingsbalans zou

zien accumuleren, automatisch ter, beschikking te stellen
van het Internationale Monetaire Fonds. De meeste re-
geringen, waaronder ook die van Nederland, hebben ge-
weigerd om zich bij voorbaat vast te leggen op een bepaald
percentage van werkgelegenheid, dat zij als doel van hun
politiek zouden aankondigen. Wij kunnen met de Mi-
nister een zekere teleurstelling gevoelen over dit gebrek
aan bereidheid en wij zouden zeker de geest van zijn betoog
willen ondersteunen door ook onzerzijds de wenselijkheid
te onderstrepen, dat in meerdere mate de adviezen van de
deskundigen worden ten uitvoer gebracht. Toen de Neder-

landse Regering
bij
monde van Minister van den Brink

in het werkloosheidsdebat in de Tweede Kamer in de aan-
vang van dit jaargedeelte1ijk in deze richting is gegaan,
hebben wij onze instemming daarmede ook duidelijk doen

blijken.

Aan de andere kant moet men echter wel onderscheiden
tussen de weigering om zich bij voorbaat vast te leggen
en een eventuele weigering om, indien het zover komt, de
juiste politiek te voeren. Wanneer puntje bij paaltje komt en
een grotere werkloosheid zou dreigen, menen wij dat van

de regeringen der grote-landen heel wat meer activiteit
.mag worden verwacht dan uit de’tot nu toe gebleken wei-
gering, dat bij voorbaat precies vast te leggen, zou kunnen
worden afgeleid. De verklaring is gedeeltelijk gelegen in
de gecompliceerdheid van het werkgelegenheidsvraastuk,
de noodzaak steeds naar de omstandigheden te handelen
en de moeilijkheid om daarbij reeds bij voorbaat te ver-
klaren wat men zal gaan doen. Automatismen als de gou-
den standaard, die in het verleden bepaalde vormen van
financiële stabiliteit hebben in stand gehouden, zullen ver

moedelijk niet voldoende zijn om het werkgelegenheids-
vraagstuk op te lossen, ook al kanmen het met de zojuist
genoemde experts en met Prof. Goudriaan eens zijn, dat het
instellen van enige meerdere automatismen toch aanbe-

veling verdient.
Toelichting: nogeens kort samengevat menen wij, dat
zeker verder moet worden gegaan in de richting zoals aan-
gegeven door de eerste groep van experts (Prof. Clark,
Dr Kaldor, e.a.) en dat er in die zin reden voor de beoefe-
naren der economische wetenschap is zich duidelijk te
doen horen. Aan de andere kant menen wij, dat er vol-
doende bereidheid bij de voornaamste der betrokken re-
geringen zal bestaan tot het toepassen van adequate mid-
delen, om een herhaling van de massale werkloosheid
van de jaren dertig uit te sluiten.

Dit alles betreffende de grote lijnen. Daarnaast rest
dan nog wat wij hierboven reeds noemden het ,,precisie-
werk”, het adjustereri’van de werkgelegenheid zoveel moge-
lijk per bedrijfstak en zelfs regionaal aan de gewenste nor-
men. Dit is uiteraard moeilijker, het eist ingrijpen op kor-
tere termijn en het gebruik van een groter aantal instru-
menten in de economische politiek. Onze eigen Regering
heeft kortgeleden blijk gegeven ook in deze richting een
eindweegs te willen gaan. De maatregelen t.a.v. het bouw-
bedrijf alsmede de recente wijzigingen van enkele indirecte
belastingen, bedoeld om bepaalde bedrijfstakken een zekere
tijdelijke steun te verlenen, zijn hiervan voorbeelden. De voorbeelden tonen tegelijk de bereidheid en de moeilijk-heden aan dit vraagstuk verbonden. Ondanks de waarde-
ring, die men zal hebben voor de vooruitziende blik van
Minister In ‘t Veld, zoals die in zijn programma op lange
termijn tot uitdrukking komt, kan worden gëzegd, dat in
het recente verleden de nauwkeurige adjustering, ook bij
het bouwbedrijf, nog ernstige moeilijkheden heeft opge-
leverd. Het zou wellicht iets te veel vooruitlopen op de
details van het regerïngsprogrammaen van het nog te
verwachten advies van de Sociaal-Economische Raad zijn,

indien hier reeds op deze vraagstukken werd ingegaan.
Er zijn mogeljkheden doch zij vereisen nadere uitwerking
naar de technische zijde (zoals de bekende cartotheek
van openbare werken) en naar de, laten wij zeggen, psy-chologische zijde. Wij bedoelen daarmede de bereidheid
van alle in aanmerking komende diensten en groeperingen om het beginsel van de werkgelegenheidspolitiek mede in

hun beslissingen te betrekken. De bereidheid dus de uit-
vdering van werken, de heffing van belastingen of van
sociale premies, het vervrpegen of uitstellen van bepaalde
maatrègelen in het belang van de werkgelegenheidspoli-
tiek toe te passen, ook wanneer dat in de beginselen van
het onderwerp zelf als een vreemd element wordt gevoeld.
Wij kunnen met Minister In ‘t Veld eens zijn, dat ook te
dezen aanzien de beoefenaren van de economische weten-
schap een taak hebben. Zij zullen de hierboven geformu-
leerde gedachten verder moeten verbreiden en waar zij
kunnen in toepassing brengen. Zij zullen daarbij onge-
twijfeld op de hartelijke stein en medewerking van de
nieuwe Commissaris van de Werkgelegenheid kunnen reke-

nen.

614

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13
Augustus 1952

De weg iiaar vrijheid

Een critisch commentaar

II

S-

Centralisatie en decentralisatie in de economische orde;
economische machtsverhoudingen.

In het eerste artikel
1)
werd in de inleiding uiteengezet,
hoe een reële, bestaande maatschappelijke orde een econo-
misch aspect heeft: de economische orde. Het economisch
proces kan zich m.a.w. in verschillende organisatievormen

afspelen. De twee thêoretische uitersten zijn de volledige centralisatie en de volledige decentralisatie, met een heel
gamma van tussenvormen. Wij heb,ben daarbij verder ge-
zien, dat voor onze Westerse wereld geen van deze twee
uitersten actueel is, maar dat het gaat om één of meer van
deze vele tussenvormen. Het bleek, dat in de economische
literatuur in zoverre over deze quaestie een zekere eenstem-
migheid heerst, dat vele ,,centralisten” en ,,decentralisten”
zich kunnen verenigen op een drietal essentieel geachte
bindingen door of vanwege de Centrale Overheid, ni.
t.a.v. economische machtsposities, inkomens- en vermo-
gensverdeling, en geld- en conjunctuurpolitiek.
Wij zullen nu trachten na te gaan, welke de visie is van
het besproken werk op deze algemene probleemstelling van
centralisatie en decentralisatie in de economische orde,
waarbij achtereenvolgens de drie genoemde essentiële
bindingen zullen worden besproken. Het eerste punt van
de machtsverhoudingen zullen wij daarbij ruim opvatten,
nl. door het geheel van de externe relaties zowel als de
interne structuur van de ondernemingen in de discussie te
betrekken. Op deze wijze vinden wij tevens een goede aan-sluiting bij de opbouw van het werk in quaestie: wij behan-
delen dan nI. achtereenvolgens de hoofdstukken III, IV en V (getiteld resp. Machtsverhoudingen, Productieverhoudingen,

Arbeidsverhoudingen),
alsmede hoofdstuk IX
(Economische

Organisatie);
daarna – in een derde artikel – de hoofdstuk-
ken II en VI (Bezitsverhoudingen en
Inkomens verhoudingen),

en tenslotte hoofdstuk X
(Het vraagstuk der werkloos-

heid)
2).

De economische orde, wele door de auteurs van ,,De
Weg naar Vrij heia’, wordt vo&gestaan, toont reeds dadelijk
twee principiële en diepingrjpende afwijkingen van de
volledige centralisatie, t.w. de
consumptievrjjheid
en de

arbeidsvrijheid,
waaronder worden verstaan ,,de vrijheid
van de gebruiker om zijn beschikbare koopkracht zelf-
standig te besteden……(ldz. 71), resp. ,,de vrijheid van
zelfstandige beroepskeuze” (blz. 73)
3).
Nu wordt er reeds
dadelijk m.b.t. de cQnsumptievrijheid een vreemde op-
merking gemaakt. ,,De verbruiker heeft bij vrijheid van
consumptie, enkele uitzonderingen daargelaten, steeds
slechts de keuze gehad, uit hetgeen hem aangeboden werd
en daarbij had hij maar een zeer beperkte invloed op de
factoren, die bepalen wat er, geproduceerd wordt. Een
dergelijke vrijheid heeft de verbruiker nooit gezocht en
over het algemeen heeft hij zich ook niet gerealiseerd, dat
hij die vrijheid niet bezit. Onder de werking van het
kapitalisme is de invloed van de verbruikers, doordat het
aanbod zich steeds onafhankelijker van de vraag ging
bewegen, tot een minimum teruggebracht” (blz. 72).,
Wij spraken vah een vreemde opmerking, , omdat hier

1)
Zie ,,E.-S.B.” van 30 Juli 1952, blz. 578. Op blz. 580, 2e kolom, regel
18 van beneden, leze men i.p.v. vergroot:
relatief groot.
3)
Dit alles met uitzondering van datgene, wat reeda in ons eerste artikel
werd behandeld.
3)
De
uitweidingen op blz. 72
over de consumptievrijheid zijn grotendeels
irrelevant en verwarrend. Het is natuurlijk juist, dat de consumptievrijheid
voor iemand met een zeer laag inkomen weinig of geen materiële inhoud heeft.
Dit is echter een pleidooi voor een
betere inkomensverdeling
en heeft als zoda-
nig met het beginsel van de consumptievrijheid niets te maken.

het meest wezenlijke element van de consumptievrij-heid op losse schroeven wordt gesteld.
Ware consump-
tievrjheid bestaat niet alleen in de vrijheid,
zelfstandig
te
kiezen uit een gegeven goederenassortiment, maar bestaat
ook en vooral in het beslissend kunnen beïnvloeden van de
samenstelling van dat goederenassortiment.
Alleen dan be-

staat er de ware ,,consumenten-democratie”, welke uit-
eindelijk de zin en de inhoud van de consumptievrijheid is.
Ik acht het daarom onbegrijpelijk, wanneer wordt gezegd:
,,consumptievrjheid in de zin dat millioenen verbruikers
onafhankelijk van elkaar
4)
bepalen wat
zij
wensen te
verbruiken en dus wat er geproduceerd zal worden heeft
nooit bestaan” (blz. 72). Deze vrijheid
heeft
bestaan en

bestaat;
weliswaar niet volledig, dit zij volmondig toege-
geven, maar daaraan moet dan ook worden toegevoegd,
dat deze vrijheid zo ‘veel mogelijk moet worden bevorderd.
Natuurlijk weet ik zeer wel, dat de vraag niet onaf-
hankelijk is van het aanbod; in deze zin, dat de producenten
met nieuwe of gevarieerde producten de vraag wekken en
stimuleren, mede met behulp van reclame etc.
Maar
fundamenteel houdt de consument – daar, waar werkelijk
consumptievrjheid bestaat – de macht en het recht tot een
economisch veto.
Zeer juist is dan ook het bepleiten van
çen soort consumentenbond, met een adviserende taak;
want, zo zegt men, ,,zulk een voorlichting zou ook de
machtspositie van bepaalde merken, waarvoor het publiek
extra betaalt, zonder er overeenkomstig nut van te trekken,
kunnen aantasten en ook daardoor de vrijheid van de
consument een extra dienst bewijzen” (blz. 73). Inkomens-
stijging en betere inkomensverdeling zijn noodzakelijk;
ik zal de eerste zijn, om dit toe te geven. Maar wanneer men
deze als de essentie van de consumptievrijheid ziet, dan
verwart men twee zeer verschillende zaken met elkaar.
Consumptievrijheid is consumenten-democratie, d.i. vrije
keuze uit een goederenassortiment en beslissende invloed
op de samenstelling van dat assortiment.

Wanneer men nu aldus de
vrijheid
van arbeid plus de con-
sumptievrjheid als uitgangspunt aanvaardt, is tevens in we-
zen de vrijheid van onderneming in beginsel gesteld. Men zou
weliswaar kunnen trachten deze laatste vrijheid min of
meer zelfstandig te funderen, ni. door te stellen, dat werke-
lijke vrijheid van arbeid moet insluiten ook vrijheid van
economisch zelfstafzdige
arbeid. Maar wij zullen het ons
niet al te gemakkelijk maken, en stellen, “dat. de Orga-
nisatie van de productie zodanig zal moeten zijn, dat, naast
een zo groot mogelijke opvoering van productie,.en inko-
men, de arbeidsvrjheid en de consumptievrijheid niet
gefrustreerd worden, maar integendeel tot een zo volledig
mogelijke ontplooiing worden gebracht. Wij zullen – védr een verdere beoordeling van het werk – de ‘stelling verde-digen, dat voor een orealisatie van de genoemde doelstel-
lingen de ondernemingsgewijze productie in het algemeen
de meest doelmatige moet worden geacht.
In theorie zou men kunnen poneren, dat genoemde
doelstellingen zeer goed realiseerbaar zijn bij een totaal
centraal geleide produétie. De centrale leiding zou dan de
wensen der consumenten als een der voornaamste ,,plan-
data” moeten beschbuwen, naast de wensen der arbeiders
inzake de beroepskeuze. Puur theoretisch-economisch is
dit inderdaad denkbaar. ,,Thereis nothing wrong with the

‘)
Niemand heeft ooit beweerd, dat de consumenten ,,onsfhankelijk van
elkaar” bedoelde macht hebben. De zin van deze toevoeging is mij dan ook niet duidelijk. Natuurlijk is iedere consument individueel machteloos. Gezamenlijk
zsjn ‘de Consumenten
echter verre van machteloos.

13 Augustus
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

615

pure logic of ,,sooialism” schrijft Schumpeter
5)
Naar wij

echter in het eerste artikel hebben trachten aan te tonen, is een totaal centraal geleide, productie – waarvoor alge-
hele socialisatie der productiemiddelen toch wel een mini-
mum-vereiste is – niet verenigbaar te achten met een

politieke democratie. Men kan zich zulk een economische
centralisatie toch eigenlijk – als deel van een duurzame
maatschappelijke ôrde – slechts denken in combinatie
met een totalitair régime, waarin uiteraard voor consump-

tievrijheid en arbeidsvrjheid geen plaats kan zijn. Wanneer
dit betoog juist is, môet, voor het realiseren van bedoelde
vrijheden, ook voor het gebied van de productie de eis
der decentralisatie worden gesteld, iii. decentralisatie van
macht, van risico en van verantwoordelijkheid. Men kan

het ook anders stellen en zeggen, dat de noodzaak tot
ondernemingsgewijze productie hiermede gesteld is. Hier-mede is nog niets gezegd uiteraard omtrent de wijze, waar-
op deze ondernemingen meer in het bijzonder behoren

te functionneren, noch over de meest wenselijke interne
structuur der ondernemingen. Wij komen hierop nog

nader terug.
Het is op een ander punt, dat bier verder nog moet worden
gewezen. De ondernemjngsgewijze productie stelt ons wel
zeer in het bijzonder voor het moeilijke probleem van de ver-
houding tussen algemeen belang en individueel belang, of
m.a.w. tussen sociale of maatschappelijke rentabiliteit en

private rentabiliteit.
Een onderneming toch is een bepaalde bedrijfshuis-houding – d.i. een technisch-organisatorische eenheid,

gericht op het produceren van goederen (diensten inbe-
grepen) -, welke haar deel van de maatschappelijke pro-

ductië
risico-dragend
verzorgt; risico’s, welke zich voor de
drie componenten, welke men functioneel in de onder-
nemingsstructuur kan onderscheiden – ni. de arbeid, het
kapitaal en de ondernemer en op de voor deze drie com-
ponenten bijzondere wijze, manifesteren. Deze risico’s kris-
talliseren zich ex post in winsten of verliezen voor de
onderneming, waarbij het weer een vraagstuk op zichzelf
is, hoe deze winsten of verliezen zullen worden gespreid
over ondernemer, kapitaal en arbeid. Nu is het zeer beslist niet zeker, dat een hoge private
rentabiliteit van een onderneming ook een indicatie is
voor een hoge maatschappelijke rentabiliteit. Het
geloof

van de klassieke economisten, dat deze twee in elkaars
verlengde liggen, delen wij niet meer. Daarvoor is nodig
dat private opbrengsten en private kosten ook als werkelijke
maatschappelijke opbrengsten en als werkelijke maat-
schappelijke kosten kunnen worden beschouwd. Alleen
dan ligt het verschil tussen kosten en opbrengsten, pri-
vaat gezien, in het verlengde van dat verschil maat-
schappelijk gezien. Wanneer men inziet, dat de reeds eerder
genoemde fundamentele doelstellingen van arbeidsvrjheid en
consumptievrijheid (naast eventueel nog andere, bijv. rede-
lijke werkgelegenheid) onder te brengen zijn in de begrip-
pen maatschappelijke opbrengsten en maatschappelijke
kosten, dan zijn doel en grenzen van de vrijheid van
onderneming in wezen gesteld. Dan wordt een hoofddoel

van de economische politiek, om
bij
duideljjke divergenties
tussen maatschappelijke en private rentabiliteit door bewuste
maatregelen de harmonie tussen deze beide te herstellen.

Wat zegt nu ,,De weg naar vrijheid” over deze problemen?
In de hoofdstukken TV en IX wordt op dit alles ingegaan.
Met name wordt in dit gedeelte een tweetal vraagstukken
besproken, t.w.: a. de tegenstelling’ tussen ,,kapitalisti-
sche” en ,,socialistische productiemotieven”, en b. de lei-
ding der productie.
De uiteenzettingen t.a.v. het sub a. genoemde probleem
stuiten bij mij op grote bezwaren, niet zozeer, omdat er maatregelen worden voorgesteld, welke ik onjuist acht,

5)
J. A. Schumpeter: Capitalism, Sociaiism and Dernocracy, 2e Druk,
1947, blz. 172.

maar wel omdat dit gedeelte naar mijn mening op misver-
standen berust. Een tweetal citaten geef ik hier, ter inleiding
van de verdere bespreking. ,,Motieven van behoeftevoor-
ziening, sociale zekerheid, technische vooruitgang, maat-‘
schappelijke same1hang, vinden op deze wijze hun plaats.
Zij zullen in staat moetep
zijn
op den duur het winstmotief

terug te dringen. De hierboven genoemde motieven treden
naar voren zodra niet de jticuliere ondernemer, maar
de Overheid zich met de productie bemoeit” (blz.
66).
En

verder: ,,Terwijl het winstmotief in de productie dus aan-
leiding gaf tot een verschillend voorzien in behoeften, zal
het behoefte-motief in de productie aanleiding zijn tot een
verschillende uitkomst tea aanzien van de winsten. De
keuze lijkt ons niet moeilijk” (blz.
78).
Kort samenvattend

kan men zeggen: het’ kapitalistische prductiemotief
,,winst” zal steeds meer plaats maken voor het socialisti-
sche productiemotief ,,behoefte”.
Nu acht ik in de eerste plaats de tegenstelling kapitalisme
– socialisme een volmaakt onbruikbare, tenzij men tot een volledig tautologische definitie zijn toevlucht zou

nemen, in deze zin: kapitalisme is productie voor de winst
en socialisme is productie voor behoefte. Maar laten wij
het ons een ogenblik gemakkelijk maken, en de huidige
situatie (grotendeels) ,,kapitalistisch” en de door de
Partij van de Arbeid gewenste situatie de ,,socialistische” noemen. Dan stellen wij verder, dat onder dit ,,kapitalis-
me” in grote omvang voor de béhoefte -, onder het ,,socia-
lisme” in sterke mate voor de winst zal worden geprodu-
ceerd; en dit ondanks het feit, dat onder het kapitalisme
,,voor de winst” – en onder het het socialisme ,,voor de

behoefte” wordt geproduceerd.
Want deze twee ,,productie-

motieven” vormen geen noodzakelijke tegenstelling.
Ik be-

treur het zeer, dat men dit stokoude stokpaard weer van
stal heeft gehaald, want men komt er geen stap verder mee.

Uiteraard is het juist, dat bij een grote ongelijkheid in de
inkomens ,,de behoefte aan een extra salon-meubilering
van de rjkaard wel, de behoeften aan een dak boven het
hoofd van de proletariër veelal niet werd bevredigd” (blz.

76).
Maar dit is geen gevolg van het produceren ‘volgens
een onjuist ,productiemotief”, maar simpel het gevolg
van een onjuiste inkomensverdeling. Maatrgelefl op dit
laatste gebied acht ik – met de opstellers van dit werk –
principieel geboden; ik kom daarop nog nader terug. Maar
het grote probleem is, hoe het met de geponeerde tegenstel-
hing ligt, wanneer men er in geslaagd is, de inkomensverhou-

dingen beter te regelen.
Dan is de tegenstelling naar mijn

mening geen noodzakelijke, maar een incidenteel mogelijke.
In wezen hebben we hier met hetzelfde probleem te maken /
als dat, hetwelk met de begrippen private en maatschap-
pelijke rentabiliteit wordt aangeduid; welke laatste be-
grippen in zoverre de voorkeur verdienen, dat zij weten-
schappelijk aantrekkelijker en verder niet met allerlei
gevoelsmomenten erfelijk belast zijn.
Ik gaf reeds toe, dat er yele discrepanties denkbaar zijn
tussen deze twee rentabiliteiten, en dat in die gevallen,
waar een discrepantie duidelijk herkenbaar is, rngrijpen
geboden is. Het geloof in de noodzakelijke harmonie heb-
ben wij verloren, zo merkte ik reeds op,
maar men

realisere zich wel, dat omgekeerd een geloof in een ‘noodza-
kelijke en aTgemene disharmonie logisch moet leiden tot een
volstrekt centraal geleid economisch leven
(evenals het ge-

loof in de volstrekte en algemene harmonie logisch moest
leiden tot het laissez-faire).
Nu krijgt men de indruk, alsof.de
schrijvers de harmonie

als uitzondering, de disharmonie als regel zien, of rn.a.w.
dat zij het varen op het kompas van de private rentabiliteit
slechts bij uitzondering acceptabel achten. Onder het hoofd
,,Nadelen van de kapitalistische productiemotieven” (blz.

67
e.v.) wordt naar mijn mening wel een zeer eenzijdig
beeld getekend. Is het bijv. niet zo, dat een onderneming
als Philips, (en ditzelfde geldt voor talloze grote en kleine
ondernemingen) in al de jareiTvn haar bestaan ,,varend

616

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN

13 Augustus
1952

op het kompas van’ de private rentabiliteit”, een zeer hoge
maatschappelijke rentabiliteit heeft opgebracht, bijv. in
werkgelegenheid en deviezen? De plaatsruimte laat niet toe
uit dit gedeelte van het werk veel te citeren; een tweetal
citaten mag ik toch de lezer niet onthouden. Van de par-

ticuliere ondernemer wordt gezegd: ,,Zijn doelstelling is
niet het voorzien in de meest dringende behoeften van de ge-
meenschap tegen zo gering mogeljike kosten
(cursivering van
mij. Z.), maar het bereiken van een zo groot mogelijke winst
ongeacht aard en hoeveelheid van het product” (blz. 67).
Is het nooit bij de auteurs opgekomen, dat een naar winst-maximalisatie strevende ondernemer meestal
derhalve
zal

streven naar

een maximale productie tegen minimale
kosten? En dan verder: ,,Als gevolg van de technische en
sociale ontwikkeling neemt het aantal voorzieningen, waar-
bij de maatschappelijke rentabiliteit ver uitgaat boven de
particuliere, voortdurend toe. Het zwaartepunt van de
productie verschuift, bij goed gericht beleid, daardoor
onvermijdelijk van de particuliere sfeer naar de gemeen-
schap” (blz. 68). De eerste zin van dit citaat is een onbe-
wezen stelling. Detweede zin – indien juist – zou beteke-nen, als uiterste consequentie: alle productiemiddelen in
handen van de gemeenschap, hetgeen naar mijn mening,
onverenigbaar is met een politieke democratie, en daar-
mede uiteindelijk in wezen onverenigbaar met de vrijheid

van arbeid en de vrijheid van consumptie.
Het hier besproken hoofdstuk acht ik zeer zwak. Het
fundamentele probleem van de verhouding tussen private
ex maatschappelijke rentabiliteit in een democratische staat

wordt zeer gebrekkig en eenzijdig gesteld. Zo wordt buy.
het in dit verband essentiële vrâagstuk van de
ex ante her-

kenbaarheid
van de maatschappelijke rentabiliteit in een

niet-totalitâire staat zelfs nergens genoemd. Een construc-
tieve oplossing wordt niet gegeven. En voor het vinden van
zulk een constructieve – oplossing zal men het schema
kapitalisme-socialisme rustig kunnen opbergen op de econo-
misch-politieke rommelzolder
6).

In hetzelfde verband wordt dan ook het probleem van
de leiding der productie âan de orde gesteld, een thema,
dat in hoofdstuk IX opnieuw wordt opgenomen. Naar
mijn mening is hetgeen over deze materie wordt gezegd veel
té summier. Men krijgt geen indruk van de mate en de wijze van de leiding der productie, die men voorstaat.
Juist hier, waar het niet gaat over
socialisatie,
maar wel over

ordening,,
is iedere constructieve gedachte nodig en welkom.
De twee en een halve bladzijde, welke in hoofdstuk IV hier-
aan is gewijd, loopt uit op het advies tot het instellen

va?i een pro ductiewet, een
investeringswet
en een
crediet-

wet
7).
Van de eerste wet wordt gezegd, dat deze ,,de Over-
heid de bevoegdheid geeft het gebruik yan de productie-
capaciteit voor de productie van bepaalde artikelen dwin-
gend voor te schrijven”. ,,Maar”, wordt eraan toegevoegd,
,,in het algemeen zal van deze vergaande bevoegdheid
slechts gebruik behoeven te worden gemaakt in perioden
van ernstige crisis of grote schaarste” (blz. 80).
Veel ingrijpender daarentegen ziet deze productiewet
er uit, wanneer daarvan in hoofdstuk IX het volgende
wordt gezegd. ,,Een productiewet maakt het mogelijk nu
specialisatie en differentiatie door te voeren onder inscha-
keling van product- en bedrjfschappen, welke de oneven-redigheden in de verhoudingen tussen de ondernemingen
kunnen analyseren en op grond dâarvan als adviserende

‘)
Hier en daar zijn Symptomen, dat men het probleem gezien heeft. Zo
wordt gezegd: ,,dat het winststreven zich zowel voor als tegen de bevrediging
van maatschappelijke behoeften kan keren” (blz. 57). Wat nu echter fundamen-
teel is, nl. een Onderzoek naar de ,,relatieve frectuentie” van beide mogelijk-
heden, ontbreekt. Of: ,,Het verschil in winst in gelijksoortige bedrijven kan
een zeer goede aanduiding zijn van de groter of geringer doelmatigheid van de
productie ets van liet door de directies gevoerde beleid, verschil in winst in verschillende bedrijfstakken kan eest aanduiding zijn voor verplaatsing van
de vraag” (blz. 77). Hier geeft men twee zeer duidelijke voorbeelden van
harmonie tussen privateen maatschappelijke rentabiliteit ‘) en hier had men nu
dieper op in moeten gaan.
7)
Op de investeringswet ets de crqdietwet gaan wij hier niet nader in. Over
het investeringsprobleem spraken we reeds, de monetaire problematiek komt
nog aan de orde.

en uitvoerende instantie een uiterst belangrijke bijdrage
ki.innen leveren tot de productieverhoging” (blz.
165).
Het verband, waarin.dit citaat is opgenomen, bewijst, dat
men
hier wel
aan vrij drastisch ingrijpen denkt. Ik meen
dan ook, dat in dezen van een
duidelijke tegenstelling sprake
is. Dit bevestigt mijn indruk, dat de ,,ordening” niet voldoen-
de tot haar recht is gekomen.
Dit is te betreuren, want
naar mijn stellige overtuiging is ordening een veel vrucht-
baarder weg dan de socialisatie, welke een relatief uit-
voerige behandeling verkreeg. Op
dit punt zou nadere
opheldering en ui,twerking zeer gewenst zijn. Ordening
van-de productie kan inderdaad niet worden gemist. Een
zinvolle discussie kan’ derhalve alleen gaan over omvang
en wijze van ordening. Wij vinden in het werk voor zulk
een discussie echter vooralsnog onvoldoende aanknopings-
punten
8)

Het hoofdstuk over de machtsverhoudingen geeft mij
geen aanleiding tot uitgebreid coninentaar. Voor een deel
ben ik het eens met de uiteenzettingen (bijv. de afwijzing
van het neo-liberalisme); hier en daar zouden wel enkele
kanttekeningen te plaatsen zijn. Wij moeten – naast de
bijzondere
wettelijke
maatregelen, die in voorbereiding of
uitvoering zijn – inderdaad afwachten, hoe in dit opzicht
de P.B.O. zich zal ontwikkelen. Zal zij de bestaande vormen
van private economische machtsuitoefening in goede banen
kunnen leiden, zal
zij
zelve aan het gevaar van nieuwe
gevaarlijke machtsvorming weten te ontkomen? Het hangt
alles af van de concrete wij ze, waarop de verdere ontwik-
keling plaatsvindt en van de geest, die
bij
de bedrjfsgenoten
leeft. Voorlopig zien wij toe met-e1willende aandacht
onder het motto: niet schieten op de pianist, hij doet zijn
best.

Tenslotte moet ik in dit gedeelte, handelend dus over de
problemen van de onderneming, na de externe relaties etc.
de interne structuur van de onderneming nader beschouwen.
Het vijfde hoofdstuk over de arbeidsverhoudingen is
derhalve nu aan de orde. In dit hoofd’tuk valt veel te waar-
deren. De uiteenzettingen over ,,uitbouw en grenzen van de
sociale politiek” zijn voortreffelijk. Hetzelfde geldt voor
de bespreking van ,,dë vergroting van de arbeidsvreug-
de”. Wij zullen een ogenblik nader stilstaan bij de uiteen-
zettingen over het vraagstuk van de medezeggenschap.
Ook hier valt veel te waarderen. Een duidelijk onderscheid
wordt gemaakt tussen de medezeggenschap voor de pro-
ductie als geheel, in de bedrijfstak en in de onderneming.
Ten aanzien van de medezeggenschap in de onderneming
wordt aandacht besteed aan de ondernemingsraden. Zeer
terecht wordt opgemerkt, dat ,,een recht tot mede-beslissen
gemakkelijk kan leiden tot onbestuurbaarheid van de
onderneming” (blz. 89)
9),
Daarentegen kan ik het niet eens
zijn met de suggestie omtrent de commissarisplaatsen.
-Terecht wordt gesteld, dat de arbeider wel een
andersoortig
maar geen
geringer risico
loopt, dan de kapitaalverstrekker.
Of daaruit de conclusie moet worden getrokken, dat de

‘)
De verleiding tot citeren is in dit gedeelte wel zeer groot. In deze noot
geven wij nog een tweetal citaten, welke betrekking hebben op de positie
van de ondernemer. ,,Er zal iets van de poëzie van de man, die voor zichzelf
begon en binnen een generatie een groot bedrijf het aanzien gaf, verloren
gaan, maar de poëzie van de man, die zonder enig kapitaal en zonder enige
relatie aan de werkbank begint en het door eigen inspanning op grond van eigen
verworven kennis en van zijn karakter, brengt tot leider van een groot bedrijf,
zal binnen het bereik van een veel grotere groep komen” (blz.
76).
Ik zie de
tegenstelling niet; als de eerste man bijv. nu
ook eens aan de werkbank was
begonnen, is dat dan een derde Soort poëzie?
,,Dithoudt in, dat op -de duur de ondernemersfunctie alleen zal kunnen worden uitgeoefend door hen, die naast de dan relatief beperkte beloning
van de bijzondere prestatie, welke het leiden van een bedrijf betekent, ook een
prikkel vinden in de menselijke samenwerking binnen de onderneming en
in het weten
bij
te dragen tot de voorziening in de behoeften van de gemeen-
schap. Dit ondernemerstype is nog betrekkelijk schaars, maar, zoals mede in
tal van Overheidsbedrijven gebleken is, zeer wel denkbaar” (blz.
79).
De
plaatsruimte verbiedt, hier nu verder op in te gaan; ik volsta met op te merken,
dat deze zinnen boordevol onjuistheden zitten. Ik kan de gedachte niet van
mij, afzetten, dat deze gedeelten zeer overhaast en slecht doordacht geschre-
ven zijn.
‘) De uiteenzettingen onder het hoofd
Socialisalie en Ordening
(blz.
34-36)
in hoofdstuk 11 nemen de in de tekst genoemde bezwaren niet weg.

13 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

617

arbeiders in een onderneming recht op commissarisplaat=
sen hebben, is een zeer interessante vraag, waarover nog
veel te zeggen zou zijn; ik vvijs
deze
gedachte zeker niet a
priori af. Maar om nu te stellen, op grond van bepaalde
bezwaren (buy, om tweestrijd in de leiding te voorkomen)
niet werknemers van een onderneming in
die
onderneming

een commissarisplaats te geven, doch in het algemeen in

alle ondernemingen boven een bepaalde omvang corn-
missarisplaatsen in te ruimen voor vertegenwoordigers van
de arbeidersorgariisaties, dan gaat mij deze conclusie te
ver. Ik had liever gezien, dat het vraagstuk in de eerstbe-
doelde zijn nader was uitgewerkt, ook naar de zijde van
een daaivoor eventueel nodige herziening van het vennoot-
schapsrecht.

Amsterdam.

Prof. Dr J. ZIJLSTRA.

De buitenlandse handel van Zuid-Afrika

Wanneer men de buitenlandse handel van de Zuid-
afrikaanse Unie aan een beschouwing onderwerpt, dan
valt allereerst op, dat de uitvoer grotendeels bestaat uit
agrarische en minérale voortbrengselen, terwijl de invoer voornamelijk industriële artikelen omvat.
De waarde van de totale invoer ligt aanzienlijk boven
die van de uitvoer, hetgeen slechts bij voortduring mogelijk
is wanneer het tekort op de betalingsbalans wordt opge-
heven door deelneming van buitenlands kapitaal in het
bedrijfsleven van de Unie. Over de afgeloen 4 jaar bedroeg
de binnenstroming van kapitaal op lange termijn ongeveer
20 pCt van het totale invoerbedrag. Zuid-Afrika zal het industrialisatieprogramma, ter ver-
breding van de economische basis en ter benutting van
de natuirljke rijkdommen van het land, alleen uit kunnen
voeren als het nog gedurende vele jaren grote kapitalen
uit het buitenland vermag aan te trekken.
Hoewel de buitenlandse kapitaalverlening over de afge-
lopen maanden van dit jaar op een bevredigend peil gehand-
haafd bleef zijn er tekenen die er op wijzen dat de kapitaal-
stroom uit het buitenland wel eens aanzienlijk zou
kunnen verminderen. De oorzaken hiervan mogen zowel
van economische als van politieke aard zijn, dit zal tot ge-
volg hebben dat de Unie over zal moeten gaan tot ver-
scherping van het invoerbeheer, ten nadele van de Unie
zelf zowel als van de buitenlandse leveranciers.

Uitvoer van de Unie.-

Het begrip ,,export-drive”, dat in de economische
politiek van de Westeuropese landen gedurende de laatste
jâren zulk een centrale plaats heeft ingenomen, was tot nu toe in de Unie niet zo actueel. Dit is te verklaren uit
het feit, dat de ‘uitvoer voornamelijk uit grondstoffen be-
staat, hetgeen met zich brengt dat in deze sector een afzet-
proces werkt dat niet de stimulans van de ,,export-drive”

nodig heeft.
Er geldt, fh tegendeel, voor de meeste voortgebrachte
grondstoffen een uitvoerbeheer, hetgeen voorschrijft dat
eerst in de behoeften van de 1oca1e markt moet zijn voor-
zien voordat aan het buitenland mag worden verkocht.
Dit laatste is veel lucratiever voor producenten omdat de
uitvoerprijzen van de meeste grondstoffen belangrijk hoger
zijn 1an de prijzen die op de binnenlandse markt gelden.
Tabel 1 geeft een overzicht van de samensteffing der
liitvoer naar voornaamste goederensoorten gedurende.

de laatste jaren.

Uit deze cijfers blijkt, welk een grote plaats nog steeds
door het goud ingenomen wordt, al is het aandeel in de
totale uitvoer ook afgenomen van 70 pCt in 1938 tot

36pCtin 1951.
Dit sterk gedaalde percentage illustreert hoezeer de
economische basis van het land gedurende de laatste
decennia is verbreed. En toch is dit percentage nog groot
genoeg om het goud de functie van stabilisator van het economisch leven van Zuid-Afrika uit te doen oefeien.
Bij conjuncturele opgang bloeien de industrieën en de
mijnen die onedele mineralen voortbrengen,
bij
conjunc-

turele neergang bloeit het goudmijnbedrijf.

TABEL 1.
Uitvoer van de Unie naar goederensoorten.
(in £mln)

1949

1950

1951

108,6
80,1
85,0
Staafgoud

……………………………
Verwerkt en half-verwerkt goud
… . ……..
.10,5
37,8
68,5
119,1
117,9
153,5
Totaal

goud

………………………..

10,8
20,1
25,4
35,1
62,3
74,7
Mais

……………………………..2,1
0,4
5,3
9,4
10,5

Diamanten

……………………….. …
Wol

……………………………….

4,4
6,1
12,5
11,2

Huiden en vellen

…………………….7,4

5,5
6,6

Wattelbast en extract …………………..5,0
Vruchten

……………………………8,1
Koper

……………………………..3,7
5,1
7,0
Asbest

……………………………..2,6
4,7
3,E
Steenkool

……………………………3,1
Andere

goederen

………………………
68,5
90,0
1247

Totale uitvoer
……………………

.265,5

1
332,3

1
428,2

Opvallend is de bijzonder sterke stijging van de post
verwerkt en halfverwerkt goud. Deze omvat goud, dat in
de Unie bewerkt is voor ,,industriële en artistieke” doel-
einden en dat in deze vorm op de premiemarkt mag worden
verkocht. Op deze markt gelden prijzen, die de afgelopen
jaren belangrijk boven de officiële goudprjs gelegen en de
Unie zodoende een belangrijke extra bate opgeleverd
hebben. Deze premieverkopen zijn beperkt gebleven tot
40 pCt van de totale goudproductie van de Unie. Enkele
van de kleinere goudproducerende landen, waaronder
Zuid-Rhodesië, zijn echter onlangs overgegaan om hun
gehele -goudproductie op de Vrije markt te verkopen en
wanneer dit voorbeeld door Zuid-Afrika gevolgd zou
worden kan verwacht worden, dat het voordelige verschil
tussen Vrije prijs en officiële prijs, andere invloeden buiten


beschouwing latend, in belangrijke mate zou verminderen.
De winning van koper en asbest, hoewel nog van be-
scheiden omvang, breidt zich snel uit, vooral onder stimu-
lans van de sterk gestegn prijzen van de laatste jaren die
Öok -nu, ondanks de algemene prijsdaling op de wereld-
grondstoffenmarkten, op een betrekkelijk hoog niveau
gehandhaafd blijven.
Momenteel zijn er grote uitvoermogeljkheden voor de
goedkope Zuidafrikaanse steenkool; deze mogelijkheden
kunnen echter vrijwel niet worden benut. Transportmoei-
ljkheden en de steeds -toenemende vraag op de locale
markt. hebben nI. geleid tot het grotendeels verbieden van
de uitvoer van steenkool, welke de mijnen een zoveel
,hogere
prijs
oplevert dan bij afzet in het binnenland. Wat wol betreft, het belangrijkste agrarische uitvoer-product, moet rekening worden gehouden met een aan-
zienlijke daling van de exportwaarde oyer
1952.
De prijzen
in het nu juist afgelopen wolseizoen zijn ni. zodanig ge-
daald, dat de totale opbrengst in het seizoen 1951 /52
e

ongeveer £ 40 mln beneden die in het vorige seizoen zal
– liggen. Dit is echter niet verontrustend ondat de prijs-
daling een gevolg is van het terugkeren van meer normale

toestanden op de wolmarkt.
De voortbrenging van mais zal de Unie dit jaar geen
deviezen opleveren omdat, als gevolg van de grote zomer-
droogte, de oogst aanzienlijk is tegengevallen. Op het
ogenblik zijn onderhandelingen met het buitenland gaande

618

1
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Augustus 1952
om één millioen zakken mais in te voeren tegen een prijs, die vrijwel het dubbele is van die van in de Unie voortge-
brachte mais.

Secundaire industrie en betalingsbalans.

Uit tabel 1 blijkt verder, dat het voornamelijk landbouw
en mijnbouw zijn die deviezen voor de Unie verdienen.
Dit kan niet worden gezegd van de secundaire industrie
die, tegenover de betrekkelijk geringe opbrengst uit export
van eindproducten, omvangrijke bedragen aan buitenlandse
valuta nodig heeft om de benodigde kapitaalgoederen en
grondstoffen aan te schaffen.
De volgende tabel toont het verbruik van ingevoerde
grondstdffen door de secundaire industrie, in waarde en
n procenten van het totale grondstoffenverbruik, en tevens
de omvang van de uitvoer der eindproducten.

TABEL 2.


Secundaire industrie: invoer van grondstoffen en uitvoer
van eindproducten.

verbruik van ingevoer-Uitvoer
de grondstoffen

van eindproduclen

inpCtvan

inpCtvan
in
£mln

totaalgrond-
in £m ‘

Unie-export
stoffenverbr.

193S

…………..
.
45,5
48
7,5
6
47
8,6
7
.

14,9

42
12,0
8
19J

……………49,0
19

……………51,4°

1947

…………..
42
28,0
15
.
139,5
40
37, 2
17
1948

……………
1949

…………..
.
165 ,5
39
45,2
18

Ondanks de gunstige tendenties die uit bovenstaande
tabel blijken, zal de secundaire industrie nog lange tijd
deviezen nodig hebben, hoewel in rekening moet worden gebracht, dat de secundaire industrie tevens een omvang-
rijke besparing aan deviezen bewerkt doordat de invoer
van eindproducten géleidelijk kan verminderen.
De uitvoer van industriële eindproducten, vooral naar
aangrenzende Afrikaanse gebieden, verloopt intussen vrij
bevredigend. Dit is een factor waarmee rekening moet
worden gehouden bij de berekening van de afzetmogelijk-
heden va een in de Unie op te richten industrie. Want,
naast de
tamelijk
beperkte markt in de Unie, liggen er in
de overige Afrikaanse gebieden ten Zuiden van de Sahara
even zoveel potentiële afzetmarkten. De gunstige ligging
van de Unie en het feit van haar ver voortgeschreden ont-
wikkeling ten opzichte van de hierboven ‘genoemde Afri-
kaanse gebieden verschaffen de Unie gunstige voorwaarden
om van de steeds toenemende koopkracht van deze ge-
bieden te profiteren en om in concurrentie te treden met
andere leveranciers op deze markten.
Tabel 3 geeft een overzicht van het afzetverloop.

TABEL 3.
Uitvoer van
Zuidafrikaanse producten naar enige Afrikaanse
gebieden.
(in
£1000)

1939

1

1949 1950
1

1951

1.558
12.033 16.488
25.601
807
5.033
6.404 9.347
Zuid-Rhodesië

……………….
Noord-Rhodesië

……………….
1.462
1.828
2.710
Belgische Congo

……………..64
Portugees Oost-Afrika

………….
254
1.552 1.949
2.433
1.050
1.670
2.258
32
597 873
1.126
423
690
858

kenya

………………………..141
Brits West-Afrika

………………

204
338
29
ranganyika

.
…………………..21
t4yassaland

……………………
5 Uganda

……………………..

59
88
241
Angola
.

14
99 79
141

rotaal

………………………
2.896
1
22.512
30.407
45.144

Hoewel er een aanzienlijke toeneming van de uitvoer
naar bovenstaande gebieden valt waar te nemen zijn er
twee zeer belangrijke voorwaarden, waaraan voldaan moet
worden, wil Zuid-Afrika de geboden kansen blijvend
kunnen benutten.

In de eerste plaats het scheppen van voldoende vervoers-
gelegenheid naar deze gebieden ter opheffing van de
,,bottle-neck” die nu de handel belemmert. Vooral het

instellen van regelmatige scheepsverbiridingen, tezamen
met capaciteitsvergroting van havens en naar het binnen-
land voerende spoorlijnen, zal de handel met de omringende
Afrikaanse gebieden ten zeerste bevorderen.
In de tweede plaats zal de efficiëntie in de industrie
belangrijk moeten worden opgevoerd omdat anders het

voortgebrachte product, ondanks het gebruik van, in geld-
bedrag bezien, goedkope arbeidskrachten, te duur is voor
de buitenlandse markt. –

Handel me Nederland.

Tenslotte bezien we de handelsbetrekkingen die Zuid-Afrika met Nederland onderhoudt. Deze hebben zich na
de oorlog belangrijk uitgebreid en verstevigd, maar voor-
opgesteld moet worden dat aan dit resultaat generlei fac-
toren van sentimentele aard hebben meegeweikt, zoals de
,,stamverwantschap” die tussen beide volken bestaat.
Er is evenmin .een handeisverdrag tussen beide landen
gesloten omdat de buitenlandse handel van Zuid-Afrika
multilateraal georganiseerd is. – –
Nederland heeft. zich, ondanks dit alles, een bescheiden°
positie op de Zuidafrikaanse markt verworven, waarbij
vooral factoren als prijs, kwaliteit, verpakldng ed. de
doorslag gegeven hebben.
Het is echter niet gemakkelijk om vaste voet te verkrij-
gen, gezien de sterke positie die Engeland tot nu toe steeds
heeft ingenomen als leverancier van de Unie. Een andere
belemmering, uit dezelfde bron voortkomend, maar niet
zo ernstig van aard, zijn de preferentiële rechten, die een
aantal goederen uit Conmionwealth-landen genieten, maar
die niet zo veel hoger zijn dan het tussentarief waaronder

goederen uit Nederland vallen.
De handel van de Unie kan zich echter niet alleen binnen
de kring van de Commonwealth-landen blijven bewegen
en de tendentie is reeds lange tijd waar te nemen, dat de
buitenlandse handel van Zuid-Afrika zich steeds meer op

landen buiten het Britse rjksgebied gaat richten.
Tot nu toe heeft het grootste gedeelte van de uitvoer
van Nederland naar Zuid-Afrika uit consumentengoederen
bestaan. Alleen de uitvoer van textielgoederen bedroeg al
49 pCt van de totale uitvoerwaarde in 1951. Tabel 4 geeft een overzicht van de opmerkelijke toe-
neming die de textielleveranties aan de Unie na de oorlog hebben vertoond.

TABEL 4.
Uitvoer van katoenen en rayon weefsels uit Nederland…,
naar Zuid-Afrika.
(in kg)

1938

1949

1950
1
1951

Katoenen weefsels ………………
88.869 126.120

323.79011043.414
Rayon weefsels …………………
8.832

6.040

107410 269.895

Nederland dient zich echter te realiseren, dat de behoefte
van de Unie aan eindproducten geleidelijk zal verminderen
omdat de Unie deze artikelen steeds meer zelf, gaat ver

vaardigen. Van zeer groot belang is daarom de aandacht
in toenemende mate te richten op de leveringsmogelijk-heden van kapitaalgoederen, haiffabrikaten e.d.
De Nederlandse fabrikanten zullen ook op dit terrein
sterk concurrerend moeten optreden omdat deze soort
goederen de zgn. ,,essentials” vormen, waarvoor door de
Zuidafrikaanse Regering ,,general permits” worden uitge-
reikt die geldig zijn voor bestellingen in ieder land.
Zoals bij de uitvoer de textiel het beeld beheerste zo is het
ook
bij
de invoer één enkele post die domineert, nl. ,,edel-
stenen behalve diamant, en edele metalen behalve gouden
en zilveren munt en muntmateriaal”, welke Post meer

13 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

– 619

w

dan
3/4
van het totale invoerbedrag in 1951 uitmaakte. Het
betreft hier voornamelijk ,,industrieel en artistiek” goud,
hetgeen door Nederland weer grotendeels uitgevoerd wordt.-
Hoewel de uitvoer naar Zuid-Afrika in 1951 slechts
half zo groot was als de invoer uit dat land, ontvangt

Nederland nog een aanzienlijk bedrag uit hoofde van

onzichtbare uitvoer naar de Unie.
Het Nederlandse zeevervoer, luchtvervoer en bankwezen
leveren behalve deviezen een zeer belangrijke stimulans
tot de ontwikkeling van het handelsverkeer tussen Neder-

land en Zuid-Afrika.

Pretoria.

Drs C. vERBURGH.

Economische problemen in Noorwegen

a)

InleidIng
1).

Gedurende de laatste twee jaar heeft er een belangrijke

verandering plaats gevonden in de vraagstukken, die
voor het economisch leven van Noorwegen bepalend wa-
ren. Mest kan zeggen, dat tot 1950 de twee voornaamste
doelstellingen van economische politiek waren het be-
reiken van een hogere productie én het verminderen resp.
elimineren van het tekort op de betalingsbalans. Andere
doelstellingen waren stellig ook aanwezig, maar zij waren
?,f ondergeschikt aan ôf middel om deze algemene begin-

selen te verwezenlijken. In 1950 en.meer nog gedurende
het afgelopen jaar stonden vraagstukken, zoals de alge-

mene prijsstijging en dat der inkomensverdeling in het
middelpunt der belangstelling.
In dit artikel zal allereerst een kort overzicht worden
gegeven van het economisch leven van Noorwegen van
vandaag, zoals productie, äivesteringen, consumptie,
buitenlandse handel, monetaire politiek enz. Daarna zal
worden getracht enige van de voornaamste punten bijeen.
te brengen in het kader van een beschouwing over de prijs-
situatie en de inkomensverdeling.
Om de lezer een algemene indruk te geven van het econo-
misch leven in Noorwegen is onderstaande tabel opgesteld.
Deze tabel geeft een inzicht in de verdeling van het netto-
nationaal product tegen marktprijzen over verschillende
aanwendingsmogelijkheden voor de jaren 195(5 en 1951,

aangevuld met plancijfers voor het jaar
1952.
Deze laatste

zijn berekend in prijzen van 1951. Ter vergelijking zijn in

deze tabel, overeenkomstige cijfers voor Nederland op-

genomen.

Verdeling van het netto-nationaal product tegen markt-

prjjzen over verschillende aanwendingsmogeljkheden in

absolute bedragen en in procenten.

No9rwegen
Omschrijving
195

1951
1
1952
1
1951
min kr. mln kr. min kr. mln gid

Consumptie van verbruikers
10.296 11.566
12.900
13.550
Goederen en diensten voor miii-
644
1.000
1.050
Overheidsuitgaven voor
niet-mil
i
taire doeleinden
………….
.

..

1.440
1.575
1.650 1.950

taire doeleinden ……………353

Netto-investeringen in

bedrijven
2.433
2.475
2.760 2.000
voorraadaanvulling

…………..
150
600
550
800
Uitvoer

…………………..
5.854
8.763
9.670
10.800
Invoer.

………………….

—6.722
—8.643
—9.870
—10.800

Netto-nationaal

product

tegen
marktprijzen
……………..
13.804
1

16.980
1

18.660
19.350

in procenten

Consumptie van verbruikers
75
68 69
70
Goederen en diensten voor mili-
3
4
S
6
Overheidsuitgaven voor niet-mili-
10
9 9
10

taire doeleinden
……………

Netto-investeringen in bedrijven
18
15
15
10
taire doeleinden
……………

..
3
3
4
5. Voorraadaanvulling

…………1
6.

UitVoer

………………….
42
52
52
56
7. Invoer
.
.49
—51
53
—56

8. Netto-nationaal

product

tegen
1
marktprijzen
……………..
100
1

100

100
100

1)
Ik ben dank verschuldigd aan de heer J. C. wijnmaaien, die dit artikel
voor mij in het Nederlands heeft vertaald.
0
H.S.

Investeringspolitiek.

Uit bovenstaande tabel blijkt, dat het investeringsper-centage in 1950 relatief hoog was en daarna afnam. Als
gevolg van het aflopen van de Marshall-hulp en de moei-
lijkheden, die zich voordoen regelmatig buitenlandse
credieten tegen aannemelijke voorwaarden te verkrijgen,
was het noodzakelijk het tekort op de betalingsbalans te verminderen of indien mogelijk te elimineren. Toen het
plan voor 1951 gereed kwam, scheen dit slechts mogelijk
door een drastische beperking van de invoer. Nu gezegd
kan worden, dat de herstelperiode – welke een extra hoog
investeringspeil verlangde – is beëindigd, was het uiter-
aard noodzakelijk, dat de daling van het hoge invoerover-schot ten laste kwam van de uitgaven voor investeringen. Verschillende middelen zijn aangewend om de ontwikke-ling in deze richting te stimuleren. Enkele van deze maat-
regelen zullen hieronder worden aangegeven.

Voor de invoer van investeringsgoederen is gebruik
gemaakt van directe invoerbeperkingen. Reeds in

1949 bestonden er strenge bepalingen voor het- aan-
gaan van overeenkomsten met het buiterlland voor de bouw van nieuwe schepen. De invlôed van deze
maatregel heeft op de invoer nbg geen belangrijke
uitwerking gehad, omdat de looptijd van contracten
met buitenlandse werven voor een groot deel zeer

lang was. Ook de invoer-van andere investeringsgoe-
deren werd beperkt. Gezegd kap worden, dat naar

mate de Overheid de importpolitiek in eigen hand
had, de invoerbeperking van investeringsgoederen

succes heeft gehad. Evenwel met het voortschrijden
der liberalisatie vai de Europese handel is het moeilijk

geworden deze maatregel te hanteren. Zo worden
nu bijt. overeenkomsten met het buitenland voor
de bouw van drie vrachtschepen vrij uitgevoerd, om
het door de O.E.E.C. vastgestelde liberalisatieper-

centage te bereiken.
b) Door middel van bouwvergunningen heeft men be-
reikt, dat arbeiders zijn overgeplaatst van de bouw-
nijverheid naar andere bedrijfstakken. Opgemerkt

zij, dat hierdoor niet het te bouwen aantal woningen,
doch de grootte er van werd beperkt. Deze maat-
regel was niet alleen belangrijk voor investerings-
goederen, betrokken uit de bouwnijverheid, maar
was ook een rem voor de vestiging van nieuwe bedrij-
ven en heeft in dit opzicht de vraag naar andere
investeringsgoederen beperkt.
Belastingtarieven zijn gewijzigd om het investeren tegen
te gaan. Ondernemers krijgen bijv. in het algemeen

geen belastingfafflteiten voor herstelwerkzaamheden
aan bedrijfsgebouwen. De algemene opinie in Noor-
wegen is, dat deze maatregel mede een succes is ge-
weest om de concurrentie tussen herstelwerkzaam-
heden en nieuwbouw te vermijden. Voorts krijgen
bedrijven minder gunstige belastingreducties op af-

schrijvingen.

Ook de overheidsinv.steringen zijn beperk, zoals bijv. de aanleg van wegen, de bouw van scholen,
ziekenhuizen enz. De investeringen in overheidsbe-
drijven zijn niet verminderd speciaal omdat zij over-

5

620

ECONOMISCH-STATISTISCHE BER’JCHTEN

13 Augustus 1952

heidsbezit zijn. In het algemeen is de betekenis van
een investering bepalend voor de vraag, of zij al dan
niet wordt ondernomen en niet of het een particuliere
of overheidsinvestering is. In tegenstelling ook tot
deze situatie stimuleert de Overheid direct particuliere
investeringen daar waar zij nodig schijnen. Met be-
trekking tot het ontwikkelingsplan voor Noord-
Noorwegen, worden zulke stiniulantia gebruikt –
zoals overheidshalp
bij
financiering en belasting-
faciliteiten – om particuliere industriële investeringen
in Noord-Noorwegen mogelijk te maken in plaats
van in de rest van het land. De achtergrond van dit
plan is een structurele werkloosheid en een betrekke-
lijk lage levensstandaard in dit deel van het land.
De eerste twee aangegeven maatregelen, welke de meest
dominerende zijn, streven niet naar een vermindering
van de investeringsgeneigdheid van particulieren, maar
maken gebruik van directe contrôlemaatregelen. Een en
ander heeft natuurlijk consequenties voor de infiatoire
spanning op de markt van investeringsgoederen. De af-
neming van de investeringen in vaste activa is in werkelijk-
heid gering geweest. Het volume daalde waarschijnlijk
zo goed als niet van 1949 op
1950;
van
1950
op 1951
is de daling geschat op 1 â 2 pCt. Indien de veranderingen
in de voorraad worden meegeteld, was het investerings-
volume in 1951 waarschijnlijk hoger dan in het vorige jaar.
In het nationaal budget voor 1952 zijn’de investeringen
op hetzelfde peil gehouden als in
1951,
terwijl de toeneming
van de voorraden iets lager is geschat. Op deze laatste post
heeft de Overheid slechts een beperkte mogelijkheid tot
contrôle. Dergelijke investeringen hangen meestal af van
prijsverwachtingen en verkoopcondities in binnen- en
buitenland.

Comsumptie van gezinnen.

Als gevolg van de hoge prijzen en de bij de prijzen
achterblijvende looncompensaties is de consumptie van
gezinnen enigszins in volume gedaald in vergelijking met
1950.
Gedurende het jaar is het koopkrachtoverschot
op de markt van consumentengoederen zo goed als ver-

dwenen. Een ieder, die slechts een of twee jaar geleden in
Noorwegen was en die er nu weer komt, zal een belangrijke
verbetering’ constateren in de sortering van de winkel-
voorraad. Een concrete aanwijzing van dit betere evenwicht
tussen vraag en anbod, was de opheffing van de textiel-
rantsoenering. Het nationaal budget schat voor dit jaar
een stijging in de consumptie van gezinnen van ongeveer
4 pCt; aangenomen dat in 1952 de stijging in de productie
‘zich ‘voortzet en dat de ,,terms of trade” niet belangrijk
ongunstiger zullen zijn dan in het afgelopen jaar. In feite
is het niet veel, dat er op dit terrein voor de Overheid
te doen overblijft. De lonen zijn meestal in handen van
werkgevers- en werknemersorganisaties en blijkens het
nationaal budget, zullen er geen belangrijke veranderingen
optreden in de belastingen. Het is derhalve bij benadering
juist te zeggen, dat er een sterke tendentie zal zijn naar
een stijging in de consumptie van gezinnen als gevolg
van loonstijgingen. In hoeverre deze tendentie een stijging
te zien zal geven in het consumptievolume hangt af van
de prijsstijging.

Buitenlandse handel.

Schattingen van investeringen zowel als schattingen van de consumptie zijn beide gebaseerd op de veronderstelling,
dat er geen braakliggende productiecapaciteit van enige
importantie zal zijn in de exportindustrieën en dat de
,,terms of’ trade” voor Noorwegen gunstiger zullen zijn
dan in het algemeen in de na-oorlogsp periode, ofschoon
minder gunstig dan vorig jaar De eerste veronderstelling
schijnt nogal gefundeerd ondanks het feit dat er gedurende
de laatste maanden een dalende ‘tendentie is geweest in

de economische activiteit van onze exportlanden. De ont-
wikkeling van ,de ,,terms of trade” evenwel is uitermate
onzeker, een feit waarop in het nationaal budget evenzeer
de aandacht is gevestigd. Thans zijn er redenen aanwezig
minder optimistisch te zijn dan tijdens het gereed komen
van het budget. De prijzen van pulp, cellulose en papier
zijn willens en wetens verlaagd tot 20 pCt onder het peil
van 1951, in de eerste plaats door Groot-Brittannië en
Frankrijk; ook de prijzen van andere belangrijke export-
producten zijn gedaald. Daar een zeer groot deel van de
Noorse import van de deelnemende landen aan de O.E.E.C.
komt (56 pCt in 1948), zal de stijging van het liberalisatie-percentage tot
75
(van 51 pCt op het eind van
1951)
waar-
schijnlijk de iniport – vergeleken met het vorige jaar –
belangrijk doen toenemen. Terwijl 1951 een overschot
op de betalingsbalans te zien gaf, rekent het nationaal
budget voor 1952 met een klein tekort. De onzekerheids-
marge is evenwel zeer groot. Een andere gemaakte ver-
onderstelling in het budget voor 1952 is, dat de E.B.U.
haar werkzaamheden zal voortzetten. Een nauwkeurige
beschouwing van de Noorse financiële situatie doet zien,
dat overschotten meestal bestaan uit overschotten van
Groot-Brittannië en Frankrijk. Wanneer de E.B.U. zijn
werkzaamheden zou staken en Noorwegen, teruggedrongen
werd naar het bilaterale systeem, dan zou dit betekenen,
dat het noodzakelijk zou kunnen zijn importen te ver-
minderen, zelfs met een• overschot op de betalingsbalans.
Dit is, tussen twee haakjs, een situatie, die niet alleen
voor Noorwegen kenmerkend is.
Deze afhankelijkheid van de E.B.U. is slechts een voor-
beeld van het grote belang, dat Noorwegen heeft bij de
Europese eçonomische samenwerking. Wanneer Noor-wegen nog al’tiid – zoals de andere Scandinavische lan-
den – enigszins terughoudend blijkt t’.o.v. deze samen-
werking, dan komt dit waarschijnlijk, omdat deze landen,
speciaal Zweden en Noorwegen, enkele economische
doelstellingen nastreven, welke in de practijk niet schijnen
te worden aangehangen door al de andëre deelnemende
landen. In het bijzonder wordt hier gedacht aan de ,,full
employment” politiek. Er is daarom een zeer begrijpelijke
vrees in deze Scandinavische landen, dat zij in deze samen-
werking sommige belangrijke instrumenten van econo-
mische politiek zullen verliezen, zonder enige garantie
te krijgen, dat de andere landen een zodanige politiek
zullen handhaven, dat hun economische doelstellingen
door andere middelen in de samenwerking kunnen worden
bereikt.

0 i’erheidsconsumptie.

De overheidsconsumptie van goederen en diensten voor
civiele doeleinden zal in 1952 op hetzelfde peil als in 1951
gehouden worden. De practische mogelijkheid ze zodanig
tTe verlagen
s
dat er enige invloed van uit gaat, kan op nul
worden gesteld. De iilitaire uitgaven zullen evenwel stij-
gen. In 1951 bedroegen deze ongeveer 4,2 pCt van het
nationale inkomen tegen factorkosten en in 1952 zullen
ze waarschijnlijk liggen tussen de 6 en 7 pCt. Voor Neder-
land was het overeenkomstige cijfer in 1951 64 pCt.

Monetaire politiek.

Gezegd kan worden, dat er twee hoofddoelstellingen voor
de monetaire politiek zijn geweest, twee doelstellingen
welke uiteraard moeilijk samengingen. Aan de ene kant
wenste de Overheid de investeringen te beperken door een
spanning op de geldmarkt; aan de andere kant heeft ze
getracht te’ vermijden, dat deze spanning die investeringen
zou beperken, welke de Overheid als belangrijk beschouwde.
De vermindering in liquide middelen van de banken in
de na-oorlogse jaren tot 1951 was het gevolg van de tekor-
ten op de betalingsbalans en hoge overschotten op de
overheidsrekening. Daar er gedurende het afgelopen jaar

13 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

621

een overschot was op de betalingsbalans is de verminde-
ring van liquide middelen door importoverschotten tot
staan gebracht en daar de overheidsuitgaven voor militaire
doeleinden zullen stijgen, zal ook de andere bron om de
liquide middelen te verminderen van weinig belang zijn.
Een belangrijk deel van de investeringen in Noorwegen
wordt gefinancierd door de staatsbanken
2).
Dit is speciaal
het geval voor de woningbouw. Het is de politiek van de
Regering geweest, dat de grenzen voor de woningbouw
zouden worden bepaald door de mogelijkheden van toe-
wijzing van arbeidskrachten en bouwmaterialen voor dit
doel en niet door financieringsmogelijkheden. Bovendien
zijn, om sociale redenen, de credieten, die verleeid worden
door ,,Den Norske Stats Husbank” zeer goedkoop. De
rentevoet is 2,5 pCt en in, het algemeen bedraagt de terug-
betalingsperiode 75-100 jaar en mogen de credieten
70-80 pCt van de kosten dekken. Daar de rentevoet
voor langlopende leningen op de vrije markt echter in 1950
reeds boven 24 pCt steeg, is het de staatsbanken (waar-
onder de ,,Husbank” de voornaamste plaats heeft inge-
nomen) niet mogelijk geweest hun leningen te financieren
door het plaatsen van 24 pCt obligaties. Daarom heeft de
Overheid hun verleden jaar 400 miflioen kr. en dit jaar
nog eens 350 miljoen kt. geleend. Bovendien deblokkeerde
de Regering ook ongeveer een jaar geleden de laatste 500 millioen kr., die in 1945 werden geblokkeerd
bij
de sane-
ring van het geldwezen.
Deze verschillende maatregelen hebben een positieve
invloed gehad op het aanbod van crediet, die onder de
huidige omstandigheden tegenmaatregelen nodig maakte.
Thans wordt door de Regering een wet voorbereid, die
een deel van de liquide middelen van de banken vastlegt
in deposito’s van de Bank van Noorwegen. Door ener-
zijds het totale bedrag of de percentages van de totale
activa etc., welke zij bij de Bank van Noorwegen moeten
deponeren, te regelen en
anderzijds
door credieten van
de Overheid – die weer geld opneemt van de Bank van Noorwegen – aan die banken, die, naar het oordeel van
de Overheid credieten verdienen, hoopt men dat het tege-lijkertijd mogelijk zal zijn de lage interest te behouden en
çredieten te beperken.
De infialoire druk.

De credietbeperkingen en de zeer hoge inkomsten-
belasting van de ondernemingen (de belasting op onver
deelde winsten van bedrijven bedraagt in de meeste ge-
vallen ongeveer 60 pCt) zijn er niet in geslaagd de infiatoire
spanning op de markt voor investeringsgoederen en -dien-
sten te elimineren en er zijn redenen te verwachten, dat
deze cok in de naaste toekomst zal voortduren.
Het aanzienlijke bedrag der investeringen door de
Overheid efinancierd of gestimuleerd, zal ook tot deze
spanning bijdragen. Maar dit is in geen geval een nieuwe
ervaring in het economisbh leven in Noorwegen. De infia-
toire druk voor nieuwe investeringen is in Noorwegen in
‘al de na-oorlogse jaren aanwezig geweest en de Over

heid heeft steeds zoveel van haar directe contrôlemaat-
regelen tot haar beschikking, dat er waarschijnlijk geen
groot gevaar behoeft te bestaan voor een dreigende inflatie
van deze zijde. En zoals reeds eerder ,genoemd bestaat de infiatoire druk op de markt voor verbruiksgoederen alleen
voor enige speciale goederen en kan hier alles bij elkaar
genomen niet van betekenis geacht worden.
Waarom is er dan in Noorwçgen zoveel over inflatie
gesproken? Het antwoord hierop is natuurlijk, dat in een economie waar het Vrije prijsmechanisme zo’n onderge-
schikte rol speelt, een inflatie in de vorm van een prijs-
stijging veel minder het gevolg is van het proces van
vraag en aanbod binnen het land, dan van de ontwikkeling

2)
Deze zijn linancieringsmaatschappijen, waarvan de meerderheid van de
aandelen in handen is van de Noorse Staat en die hun middelen aantrekken
door plaatsing van obligaties bij het publiek. –

der verschillende kostenfactoren; gedeeltelijk bepaald’
door krachten in het buitenland en gedeeltelijk bepaald
door institutionele factoren in het binnenland zelf.
Toen de
prijsstijging
in April 1950 begon, werd deze
mede veroorzaakt door factoren waarop de’ contrôle
zeer beperkt was zoals de devaluatie van het pond ster-
ling en darmede ook van de Noorse kroon en de volgende
prijsstijging op de wereldmarkt.
Bij
de voortgezette prijs-
stijging in Noorwegen speelden de wereldmarktprijzen
steeds een overheersende rol met de interne fiscale politiek
en ‘loonsverhogingen als tweede-orde-effecten. Men moet
wel bedenken, dat de invoer van goederen en diensten
in 1951 gelijk was aan 43′ pCt’ van het bruto-nationaal
product (het overeenkomende cijfer voor Nederland is
51 pCt).

De andere factoren mogen echter niet verwaarloosd
worden. Vermindering van overheidssubsidies op verbruiks-
goederen en stijging van de omzetbelasting van 6,25 tot
10 pCt zijn blijkbaar de voornaamste redenen waarom de
prijsstijgingen gedurende de laatste twee jaren in Noor-
wegen groter zijn geweest dan in de meeste andere landen
van West-Europa. De lonen waren tot op zekere hoogte
aan de prijzen gebonden door indexclausules
içt
de loon-overeenkomsten, en de
prijzen
van landbouwproducten
zijn op hun beurt weer gebonden aan de lonen door een
overeenkomst tussen landbouwersorganisaties – en de
Overheid. De indexclausule is nu buiten werking gesteld.
Algemene onderhandelingen over nieiwe loonovereen-
komsten zijn gaande en het is te verwachten, dat de ver-
hoogde lonen als gevolg van deze onderhandelingen enige
prijsstijging ten gevolge zullen hebben. De overeenkomst
tussen de Regering en de landbouwers loopt de 30e Juni
af en zal niet vernieuwd worden, tenminste niet in de
vorm, die zij thans. heçft. Tot nu toe hebben de loons-
verhogingen waarschijnlijk niet de grote invloed ‘op de
prijzen gehad, die er gewoonlijk aan gehecht wordt, omdat
behalve de loonsverhoging in December van het vorige
jaar, deze niet in de
prijzen
mochten worden doorberekend.
Om de invloed van de prijsstijging op de wereldmarkt
te elimineren, heeft de Regering enige van de meer be-
langrijke verbruiksgoederen gesubsidieerd. De subsidies
zijn gedeeltelijk gefinancierd door exportheffingen- op
enige van die goederen en diensten, die bijzonder gunstige
condities hebben gekregen, zoals bijv., scheepsdiensten
en bosbouwproducten. Het is echter een grote misvatting
wanneer men beweert, dat deze rechten de prijzen ver-
hogen. Deze rechten worden geheven,
omdat
de prijzen
hoog zijn en verdwijnen tegelijk met een prijsdaling. De
Scandinavische exporteurs hebben geen monopolie ge-
vormd of’ zijn niet in staat het monopolie te vormen, dat
nodig zou
zijn
om de prijzen van de wereldmarkt te verho-
gen, wanneer er exportheffingen worden opgelegd.
Wat zijn dan de vooruitzichten met betrekking tot het
tegengaan van de prijsstijging in Noorwegen?. De loops-
verhoging van November jl. -en de nieuwe loonsverhogin-
gen, waarover dezer dagen overeenstemming zal worden
bereikt, moeten in de prijzen tot uiting komen. Wat er
verder zal gebeuren schijnt bijna geheel afhankelijk van

de prijsontwikkeling op de wereldmarkt. Er is goede reden
om te hopen, dat met de huidige prijsdaling ook de bin-
nenlandse prijzen onder contrôle kunnen woiden gebracht.
Gedurende bijna 5 jaren (van 1945 tot 195.0) trachtte
Noorwegen çen stabiel binnenlands prijsniveau te hand-
haven, onafhankelijk van het buitenland. Het is een po-
ging die nauwelijks meer voor herhaling vatbaar is. In-
tegendeel, de Eerste Minister kondigde enige. tijd geleden
in een rede tot het Parlement aan, dat er geen buiten-
gewone stappen van de zijde van de Regering zouden wor-
den genomen om het prijsniveau te stabiliseren.

Inkomensverdeling.

Daar de loonstijgingen ‘zwakker waren dan de prijs-

622

ECONOMÎSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13
Augustus
1952

tijgingn en bij de laatste
zijn
achtergebleven, is een van
de gevolgen van deze ontwikkeling een herverdeling van

inkomen ten gunste van de exportindustrieën geweest,
de exportheffingen en de in het algemeen tamelijk hoge
winsftelastmg ten spijt. Deze inkomensherverdeling is een belangrijk deel van de achtergrond van de eisen der werk-
nemers voor hogere lonen. Aan de andere kant wordt er
aangevoerd, dat indien Noorwegen in staat wil zijn een
evenwicht in de betalingsbalans te behouden onder gelijk-
tijdige handhaving van een hoog investeringsniveau, de
particuliere consumptie niet mag toenemen en daarom
aanzienlijk hogere lonen niet getolereerd kunnen worden.

Sanering

Men schrijft ons:.
De halve. loggervloot, driekwart van de trawlervloot en
alle schepen beneden 100 pk, de kotters uitgezonderd,
moeten worden gesloopt en vervangen door betere schepen,
naar het oordeel der Commissie-Tinbergen. Zij heeft ad-
vies uitgebracht over de maatregelen ter gezondmaking
van de zeevisserij
1).

Aangezien de Commissie er van uitgaat dat 50 pCt der
bouwkosten voorlopig onrendabel is, wordt voorgesteld
at de Overheid de onrendabele top van f18 mln voor haar rekening neemt (met een faciliteitencrediet in dezelfde zin
als bij de woningbouw) en f 2 mln slooppremies betaalt.
Voor verbetering van 1.000 viswinkels, 2.500 venters-
voertuigen en voor inrichting van 250 fish-and-chips
winkels, wordt nog f 15 mln overheidscrediet bepleit.
Verder wordt o.a. voorgesteld de oprichting van een ‘Vis-
serjbank, welke eventueel gedekt door overheidsgaranties
lange leningen aan reders verstrekt; de instelling van be-
hoorlijk visserijonderwijs; meer systematische stabii-
sering van visprijzen; verdere dntwikkeling van coöpe-
raties. Kortoin, een positief nationaal visserijbeleid plus
overheidsgeld.
Nu is het ongetwijfeld waar, dat er in de zeevisserij
het een en ander ongezond is. Onze grote trawlvisserij
is een kwijnend bedrijf. De Noordzee levert steeds minder
zeevis op (in tegenstelling met haring waarvan er nog ge-
noeg is), terwijl ons de schepen en de vakkennis ontbreken
om de visserij naar verderaf gelegen wateren te verleggen.
Engelsen, Belgen, Duitsers zijn ons op dat punt ver voor.
Zelfs gewoon op de Noordzee zijn onze vangsten soms
onbevredigend tegenover de vangsten welke buitenlanders
opgeven. -Als aan de trawivisserij niet flink gedokterd
wordt, zakt zij nog verder af. Men moet tegenwoordig goed thuis zijn in de biologie en de electronica, om niet te praten
van de psychologie der vissen, wil men zijn schip vol van-
gen. En de kunst om de vis in goede toestand thuis te bren-
gen en het afval te verwerken vergt inziçht in bacteriologie,
koeltechniek, chemie alsmede in de mentaliteit van de
consument.
Maar de haringloggerj – die de ruggegraat van onze
visserij uitmaakt – gaat de laatste jaren niet zo slecht.
Veel winsten ziet men wel niet aan de dag komen, maar
uit de bedrijfsresultaten zijn veel oude schepen grondig
gemoderniseerd terwijl er telkens enige nieuwe worden ge-
bouwd. De financiële moeilijkheden waarmede de visserij
hier kampt zijn voor een groot deel geen specifieke visserij-
problemen, doch doen zich voor in ieder familiebedrijf,
dat bij de huidige belastingen niet voldoende geld overhoudt
om zich vrdoende te vernieuwen. Van een specifieke
noodtoestand in het loggerbedrjf kan men zeker niet spre-
ken, doch die zou wel kunnen ontstaan als er op te grote
schaal schepen worden bijgebouwd. Van harte bepleit de grote meerderheid der Commissie,
dat de Overheid met flinke subsidies de vernieuwing van
de vloot over vrijwel de gehele linie bevordert. Wij schrijven

‘)
Rapport van de Commissie Sanering Zeevisserij. Verslagen en Mede-
delingen van de Directie van de Visserijen, No 42.

Het schijnt derhalve zowel een politieke als een econo-
mische noodzakelijkheid te zijn de werknemers er van
te overtuigen, dat hun eventuele beperkingen in loon-
kwesties niet zullen leiden tot grotere concentratie van
rijkdom en economische macht van het particuliere kapi-
taal. Problemen van deze aard schijnen nieuwe wegen in
de economische politiek te verlangen. Vooral in een land
als Noorwegen, waar de Regering socialistisch is, terwijl
particuliere eigendom van kapitaal nog dominerend is
in de economische expansie, schijnen deze problemen
in de toekomst de nodige aandacht te verdienen.

HERMOD SKÂNLAND.

zeevisserij .

.

,,van harte” omdat, het rapport geen bedrijfsresultaten
vermeldt of rendementsberekeningen geeft; het rapport
is als’het ware a-economisch. Men gaat er zelfs van uit
dat de investeringen zo onrendabel kunnen zijn dat 50 pCt van eLke investering verloren is; op grond daarvan bepleit
men dat die onrendabele top voor rekening van de belas-
tingbetaler wordt genomen. De-minderheid van de Com-
missie is daar niet tegen, doch zij waarschuwt voorhet
gevaar dat eën vlootbouw buiten de perken van het abso-
luut noodzakelijke de visserij door overcapaciteit tot de ondergang zou brengen; en die minderheid gelooft niet,
dat er voor een grote vloot voldoende emplooi is te vinden.
Kortom, de minderheid ducht overinvestering als men
het vlootplan van de Commissie zou verwezenlijken. Dit
meningsverschil is een brandend actuele kwestie, want op de totstandkoming van een vlootplan wachten nu al 7 jaar
de oorlogsschade- en herbouwregelingen.
Uitgaande van de gedachte dat er in Nederland een grote
onbevredigde behoefte aan goedkope vis is – ongetwijfeld
een voortreffelijk eiwitvoedsel – en dat men deze behoefte
nog zal stimuleren, wordt het verantwoord geacht te zor-
gen voor een voortreffelijk productie-apparaat van ifinke
capaciteit. Dit uitgangspunt is
twijfelachtig.
Wij zien
nu eenmaal, dat de Nederlander er voor bedankt zich vaak
te voeden met panharing, zoals de Duitsers—dat doen,
hoewel dit een goedkoop en smakelijk voedsel is als men
het niet te vaak eet. Evenmin deelt de Nederlander de voor-
liefde der Engelsen voor het ontbijten met bokking en
gestoomde Schelvis, en er is geen reden aan te nemen dat
de Nederlanders evenals de Engelsen ‘s avonds aanvliegen
op de gebakken vis van de fish-and-chips winkels, die de
Commissie zo gaarne op grote schaal zag oprij zen. Wij zijn het eens met de Commissie, dat het visverbruik
in Nederland kan worden ontwikkeld door betere distri-
butie, constanter prijzen, aflevering in gefileerde of sma-kelijk gebakken toestand, betere reclame, bestrijding van vooroordelen. Doch de stelling dat er een grote onbevre-
digde vraag is naar goedkope volksvis blijft onbewezen,
en lijkt zelfs onwaarschijnlijk als men ziet hoe de vismarkt
5
otns ,,doorsla.t” bij grote aanvoeren
2).

‘)
Zo
vermeldde het marktbericht in de Visserijwereld van 25 Juli 31., dat in
het algemeek hqge prijzen werden behaald voor Noordzeevis, en dat voor de
kabeljauwsoort4s wegens ,,abnormaal klein aanbod” zeer hoge ,,meermalen geforceerde noteringen” werden geboekt. ,,Inmiddels kwam ook de trawler ,,Tzonne” aan de afslag na een reis naar
de Barentszee. De totale aanvoer bedroeg ruim 2500 kisten, waarvan 1700
kisten kabeljauw en gul en 800 kisten schelvis. De belangstelling van de handel
voor deze soorten was niet bijster groot, aangezien – indien wij goed zijn inge-licht – de kwaliteit nog niet geheel aan het doel beantwoordde. De gemiddelde
noteringen bleven laag. De grootste hoeveelheden werden afgenomen voor
verwerking tot filets. De totale besomming voor een reis van langer dan drie
weken bedroeg f 39.000,—”.
Men moet rekenen, dat deze verre-visserij-reis voor de reder eerst lonend
zou zijn geweest bij een besomning van omstreeks f55.000. Dit schip had nu
een grote en gunstig gesorteerde vangst aan boord, en die vis was blijkbaar
zo goed van essentiiile kwaliteiten, dat het de moeite loonde haar tot filets
te verwerken. En ondanks de uitzondelijke schaarste aan Noordzee-vis bleek
de verre vis nauwelijks verkoopbaar.
Vermoedelijk was het uiterlijk van deze vis (vishuid, kleur van het visvlees)
niet wat de consument verlangt. Dit voorval doet weinig blijken van de in het
rapport veronderstelde vraag naar goedkope volksvis in ons land. Het lijkt er
op, dat ons volk, als het geen goedkope Noordzee-vis kan krijgen, liever hele-
maal geen vis eet! Intussen moet men respect hebben voor de reder van de
,,Tzonne”, die zonder enige overheidssteun blijft experimenteren met de verre
visserij.


1

13 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

623

Met de afzetmogelijkheden staat en valt het gehele ont-
wikkelde bouwplan; doch men krijgt wel de indruk dat de afzetmogeljkheden meer zijn beoordeeld vanuit het standpunt van de voedseldeskundige en van de vis-ge-
zinden dan vanuit het standpunt van de consument met
zijn voorliefde voor vlees en dat van de reder die ten minste de werkelijke kostprijs
voor de vis wenst te ontvangen.
Ten behoeve van de voorziening in de vraag naar goed-
kope volksvis stelt de Commissie voor, bijzondere steun
te geven aan de ontwikkeling van de verre visserij, door een
paar grote trawlers te ITaten bouwen en bovendien gedu-
rende de eerste jaren de exploitatie te subsidiëren totdat
wij onze kennis en ervaring terzake op internaticinaal
peil hebben gebracht. Inderdaad ligt de toekomst voor de
trawlvisserij in die richting, en is geen reder in staat zulke
schepen (f 1,2 mln per stuk) en d’e grote verliezen gedurende
de jaren van leertijd (exploitatiekosten omstreeks f 0,7 mln per jaar per schip) te financiern.
Merkwaardig is dat de Commissie rapporteert, dat Ne-
derhnd niet beschikt over
verre-visserij-schepen
en dat
ons land na de oorlog nauwelijks
verre-visserij-reizen
heeft
gémaakt. Zij gaat er aan voorlj dat een speciaal voor de
verre visserij opgerichte maatschappij na jarenlange expe-rimenten met die visserij haar schepen naar het buitenland
heeft verkocht omdat zij de verliezçn tijdens de leertijd
niet langer kon dragen, en dat wij bovendien sinds enige
jaren over drie ex-Duitse oorjogsbuitschepen van zeer
behoorlijke klasse beschikken, waarmede ook belangrijke
reizen naar verre wateren zijn gemaakt. De meerderheid
der Commissie wijst er met takt op, dat het rapport op dit
punt niet juist is.
Het is verstandig wel degelijk rekening te houden met de
zeer teleurstellende ervaringen, welke men in ons land reeds
heeft gehad met de verre visserij, zowel wt betreft de vang-
sten als de afzetmogelijkheden. Dit wil niet zeggen dat men,
na lering te hebben getrokken uit die ervaringen, het ex-
periment niet op andere wijze moet herhalen, zelfs al ver-eist dât subsidie. Men mag zich van de verre visserij geen
wonderen voorstellen. Men moet een week varen om er
te komen, dan kan men een week vangen en moet daarna
volle kracht naar huis om de vis niet te oud aan wal te brengen. Dit is duur; één reis kost omstreeks f 60.000.
Ook op dit punt vermeldt het rapport geen cijfers; in een
advertentie van de British Trawlers in ,,The Economist”
kon men onlangs lezen dat deze schepen per dag £ 2.500
kosten aan exploitatie. Men gaat niet vrijwillig naar de
verre visserij over omdat dit zo’n lonend bedrijf is, maar
omdat men door visgebrek in de Noordzee wel genood-
zaakt wordt het verderop te zoeken.
Tegen het rapport kan men het bezwaar hebben, dat het niet realistisch genoeg is doch meer een grote verlanglijst
van allen die de visserij als nationale bedrijfstak groot
willen houden; in plaats van een op de feitelijke markt-
omstandigheden en beschikbare middelen gebaseerd plan
om de visserij van de rendabiiteit te verzekeren welke
haar tot bloei moet brengen. Men ontkomt niet aan de
indruk dat de Commissie, evenals sommige groepen reders, zich te weinig rekenschap heeft gegeven van de inkrimping
van de afzetmogeljkheden in het Middeneuropese achter-
land, ten gevolge van het IJzeren Gordijn en ten gevolge van
de ontwikkeling der Duitse visserij. Dat Ijmuiden gaarne
weer groot wil worden is te begrijpen voor ieder, die het
treurige beeld van opgelegde oude schepen heeft gezien;
dit streven verdient steun, doch slechts na een zakelijke
beoordeling der situatie. In de financiële pers werd de
vrees uitgesproken, dat verwezenlijking van te grootse
plannen der Commissie voor de reders, hetzij door aan-
tasting van de rendabiliteit van de aanwezige goede sche-
pen, hetzij door de grote invloed van de Staat als risico-
dragend crediteur van de visserij, een bedreiging inhoudt

van de zelfstandigheid van het redersbedrjf.
Men ziet hier weer een voorbeeld van de moeilijkheid

waarvoor een Commissie wordt gesteld die een bedrijfstak
tot bloei wil brengen, doch realistisch rekening moet houden
met het feit, dat haar rendabiiteit beperkt wordt door de
landbouwpolitiek – die de concurrerende voedingsar-
tikelen voor binnenlands gebruik beneden internationaal
prijspeil houdt, terwijl de productiekosten der visserij
grotendeels bestaan uit brand- en grôndstoffen tegen inter-
nationale prijzen – en dat men bovendien niet langer kan rekenen op voldoende particuliere kapitaalvorming vobr
investering in zulk een riskant bedrijf.
En zelfs ni heeft men grote bezwaren tegen bepaalde
aspecten van het rapport en tegen de omvang der ont-
worpen plannen, men moet toch zeer erkentelijk zijn voor
het vele waardevolle dat voor het eerst in dit rapport
voorkomt; op tal van hier hauweljks genoemde punten
bevat het boekwerk opmerkingen en voorstellen die ernstig
overweging verdienen. De visserij is in ons land te veel in
de verdrukking, en
zij
geniet tot nog toe veel te weinig
belangstelling van de Overheid en van ons volk. Zij heft nog niet eens de oorlogsschadevergoedingen verkregen;
het bedrijf staat ook sociaal niet in voldoende aanzien
om goede jonge mensen in voldoende aantal aan te trek-
ken. Als dit rapport de inleiding tot een positiever vis-
serij beleid vormt, zal het een baken in de historie van deze
oude bedrijfstak zijn.
EEN STEM UIT

HET BEDRIJFSLEVEN

Electriciteitstarieven

Men schrijft ons:
Er heerst in den lande enige ongerustheid met betrekking tot de tarieven voor het grootverbruik van electrische ener-gie. Men zal zich herinneren, dat in de laatste maanden van
het vorig jaar door de Minister van Economische Zaken
werd medegedeeld, dat de Regering besloten had de prijs-
beheersing voor het grootverbruik’van electriciteit op te
heffen, onder gelijktijdige verhoging van de prijs voor klein-
verbruikers – met uitzondering van een minimumver-
bruik van 240 kwh per jaar – met 25 pCt.
De prijs, in rekening te brengen aan grootverb5uikers, zou gebaseerd moeten worden op de vervangingswaarde van de vaste activa en een rendement van 5 pCt over het
werkzame kapitaal. Hiermee werd beoogd het verbruik’
door de gestegen prijs te beperken (minder investeringen)
en een gedeelte van de middelen te verschaffen om de uit-
breidingen te financieren.
Principieel, zijn hiertegen geen bezwaren in te brengen.
Het bedrijfsleven heeft steeds – ten tijde van de prijsbe-
heersing – gepleit voor calculaties op vervangingswaarde,
zijnde het enig juiste uitgangspunt.
De ongerustheid, die ontstond onder de verbruikers van
electrische energie, moet dan ook verklaard worden uit
de omstandigheid, dat zij t.a.v. de producenten daarvan
in een bijzondere positie verkeren. Deze producenten zijn
nl. monopolisten en kunnen – al zal het zo’n vaart niet
lopen – hun afnemers maken en breken. ‘Dit geldt speciaal
voor de kleinere onder de grootverbruikers, die niet op
grond van een of andere technische omstandigheid in een
speciale verhouding tot de electrische centrale staan. En
dat zijn er vele!
Die ongerustheid blijkt o.a. uit het dezer dagen door een
aantal Kamers van Koophandel, onder aanvoering van
de Haagse Kamer, uitgebrachte request, uit de oprichting
van een vereniging van verbruikers van electrische energie,
terwijl ook de werkgeversorganisaties zich op het terrein
van de electriciteitstarieven bewegen.
In het eerder genoemde request komt in het bijzonder
naar’voren, dat de gemeenten de electrische centrales als

624

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

13 Augustus 1952

goede bron van’ inkomsten beschouwen en daar jaarlijks
belangrijke bedragen uit trekken, die onmisbaar zijn ter
bestrijding van de gemeente-uitgaven.
Het is deze politiek – aldus het request – waardoor aan het bedrijfsleven een extra-belasting wordt opgelegd. In
de loop der jaren hebben reeds velen zich met dit vraagstuk
bezig gehouden, zonder er overigens een oplossing voor te

vinden.
Hoe juist de argumenten van de Kamers ook zijn, wij
vrezen, dat wij er niet veel verdez mee komen. Benaderen
wij het probleem van de electriciteitstarieven langs deze
weg, dan raakt men verzeild in vraagstukken van gemeente-
financiën, gemeentepolitiek en last but not least dat van
de gemeentelijke autonomie.
Wanneer wij de situatie van het moment overzien komt
het ons voor, dat er slechts één stuk’is waar wij ons op kun-
nen baseren, nl. de Electriciteitsnota, die eind vorig jaar
het licht zag.
Bij
bestudering van dit stuk lijken ons de

navolgende
punter
van het grootste belang:

de tarieven voor grootverbruikers van electriciteit mo-
gen gebaseerd worden op de vervangingswaarde yan
de vaste activa van de centrale en een rendement van 5 pCt over het werkzame kapitaal;
de groot- en kleinverbruikers moeten als afzonderlijke
groepen worden beschouwd. D.w.z., dat, wanneer de

tariefsverhoging voor het kleinverbruik (25 pCt) volgens
de richtlijnen van vervangingswaarde e.d. onvoldoende
zou zijn, dit niet verhaald mag worden op de grootver-

bruikers;
de richtlijnen t.a.v. vervangingswaarde en rendement
van het werkzame kapitaal stellen een duidelijke grens
aan de tariefsverhoging. Overschrijding daarvan zou
de Regering kunnen doen ingrijpen op grond van de nog
steeds van kracht zijnde Prjsopdrjvings- en Hamster-

wet 1939.

Een ander aspect van de tarievenkwestie, dat goed in
het oog gehouden moetworden, is dat de positie der cen-
trales zeer sterk uiteenloopt, in het bijzonder dan wat
betreft de samenstelling van hun afnemersgroep Bij het
ene bedrijf overwegen de particuliere verbiuikers, bij het
andere de industriële. Het is duidelijk, dat bij zijn tarieven-
politiek de centrale hiermee rekening moet houden.
Dit leidt tot de conclusie, dat het vraagstuk van de electri-
citeitstarieven in eerste instantie per certrale behandeld
moet worden. Wellicht, dat de Kamers van Koophandel,
die zich nu op dit terrein begeven hebben, daartoe de aan-
gewezen organen kunnen vormen.

Daarnaat is er een .aantal algemene vraagstukken,
waarbij naast de hierboven onder de punten 1 tot en met 3 genoemde, zeer belangrijk is de rationele, bedrijfseco-
nomisch verantwoorde tariefstelling. Wij verstaan hieronder
een logische opboûw van het tarief in het vaste gedeelte
(kosten per kw) en het variabele (kosten per kwh).
Hierbij speelt een belangrijke rol de zgn. kolenclausule.
Van huis uit een voorziening in het contract, die de cen-trale de bevoegdheid gaf een gestegen kuienprijs door te
berekenen, is deze in vele gevallen uitgegroeid tot een
formule, dank zij welke de centrale een aanzienlijk grotere
vergoeding ontvangt bij een stijgende kolenprijs dan over-
eenstemt met het kolenverbruik per kwh.
Nu nieuwe tarieven opgesteld moeten worden, is het
hèt moment om met deze .practijk – die ge’durende de
prijsbeheersing gesanctionneerd werd – te breken.
Wij geloven, dat daarmee een lang gekoesterde wens
van het bedrijfsleven in vervulling zou gaan.

BOEKBESPREKING

De Nederlandse Rnvaart.
Uitgave van de Stichting Bu-

reau Internationale Vaart te Rotterdam.

Dit typografisch en fototechnisch zeer goed verzorgde
werk beoogt in de eerste plaats een voorlichting te zijn voor de leek op het gebied van de Rijnvaart; men kan het daarom
ten hoogste een populair-wetenschappelijke waarde toe-
kennen. Na hetgeen op zuiver wetenschappelijk gebied in
de jongste jaren over de Rijnvaart is verschenen, en dat ook
in dit weekblad ‘uitvoerig werd gerecenseerd, is dit rijk
van foto’s voorziene en slechts 67 bladzijden tekst tellende
boekwerk voor iedere belangstellende buitenstaander ge-
makkelijk leesbaar. Het zal dan ook ongetwijfeld een
grote bijdragé leveren tot verdere algemene bekendheid
van de Rijnvaart bij het grote publiek. Dat de publicatie
samenviel met de opening van ‘het Amsterdam-Rijnkanaal,
behoeft ons niet te verwonderen.
De tekst van het boek is geschreven met de vaardige hand van de Rijnreder K. F. H. Wolters, die op heldere
wijze en met grote vaart de dikwijls ingewikkelde proble-men van de Rijnvaart heeft weten uiteen te zetten, zonder
in oppervlakkigheid te vervallen. Economisch belangwek-
kend zijn de hoofdstukken die handelen ovef de concentra-
ties, de ondernemirTgsvormen en de organisaties en over

het vraagstuk van de
vrije
Rijn. Schrijver onderscheidt
een verticale en een horizontale concentratie. De eerste
vorm zou men wellicht beter kunnen aanduiden met een
integratieverschijnsel, welk verschijnsel doorgaans niet
van de Rijnvaarders zelf is uitgegaan. Dit verklaart tevens
waarom het particuliere element in de Rijnvaart zulk een
belangrijke functie blijft vervullen. Met betrekking tot
het netelige vraagstuk van de vrije Rijn stelt de schrijver
zich in de eerste plaats op een zuiver Nederlands standpunt.
Wat betreft dp in Nederland zelf hangende problemen
bepaalt hij zich tot een objectieve uiteenzetting, zonder
dat hij een bepaald standpunt inneemt.
Weliswaar geeft het boekwerk een statistisch overzicht
van de omvang van de nationale Rijnvloten, verdeeld naar
sleepschepen, motorschepen en sleepboten en wordt in
de tekst een beschrijving gegeven van de gebruikelijke
scheepstypen, het ‘moet •echter als een lacune worden
beschouwd, dat een goede statistiek van de omyarig en
de samenstelling van de Nederlandse Rijnvloot ontbreekt.
Overigens geven de statistische bijlagen een uitstekend
beeld van de betekenis van de Rijn- en binnenvaart door
middel van gekleurde staaf- en sectordiagrammen. Van
het totale grensoverschrijdende vervoer, dat in 1950 een
omvang van 84.137,000 ton had, kwam
45
pCt voor reke-

ning van de binnenvaart, 46,5 pCt van de zeevaart, 6,9
pCt van de spoorwegen en 1,7 pCt van het wegverkeer. In het totale goederenvervoer in Nederland, dat in
1950

7,3 mln tonkm bedroeg, participeerde de binnenvaart
met ca 3,9 mln tonkm, het railvezvoer net ca ‘2,4 mln
tonkm en het wegvervoer met 1 mln tonkm. Bij de veel-
kleurige diagrammen wordt de duidelijkheid enigszins
tekort gedaan, doordat dikwijls aan de kleuren een ver

schillende betekenis wordt gehecht.
Zeer veel lof verdienen de fraaie foto’s, die_grotendeels
door de heer F. J. Rotgans zijn gemaakt en die het werk
bijkans tot een fotoboek stempelen.
Hij
die de Rijn zelf

bevaren heeft en de schoonheid van deze rivier heeft onder

gaan zal de op de titelpagina gebezide uitspraak van
Tennyson ,,Things seen are mightier than things heard”
kunnen beamen. Het is de grote aantrekkelijkheid van dit
boek, dat het ook aan het visuele e1emt zulk een belang-
rijke plaats heeft ingeruimd. Ongetwijfeld kan hier worden
gesproken van een verrijking van onze Rijnvaartliteratuur
met een bijzonder mooi wek waarmede de Stichting
Bureau Internationale Vaart veel eer heeft ingelegd.

Rotterdam.
‘,

‘ ‘

P. vAN ZuUREN.

13 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

625

AANTEKENING

flet wereldautopark

Aan het begin van 1952 beschikten, volgens gegevens uit
,,Petroleum Press Service” van Juni ii., alle landen ter
wereld tezamen over 73,1 mln auto’s en
5,6
mln motor-
fietsen. Sedert 1940 is het aantal personenauto’s met
19,5 mln of 54 pCt en het aantal vrachtauto’s met 9 mln
of 107 pCt toegenomen. Van het totaal aantal geregistreer-
de auto’s rijden er 70 pt in de Verenigde Staten en 17
pCt in Europa. In Azië en Afrika, die tezamen meer
dan de helft der wereldbevolking herbergen, bevindt zich slechts ruim 3 pCt van het aantal auto’s.
Onderstaande tabel doet zien, dat het aantal geregistreer-
de auto’s van 1951 tot 1952 met 7,5 pCt is toegenomen. In een aantal landen, met name Brazilië, Mexico, West-Duitsland, Zweder en Italië, was het toenemingspercen-
tage aanzienlijk groter dan, dat van de wereld als geheel;
in Engeland en Argentinië bedroeg de toeneming minder
dan 3 pCt, terwijl India het enige belangrijke land is, waar
het aantal auto’s van .1951 op 1952 niet is vermeerderd.

Aantal geregistreerde. auto’s.
(in duizenden; begin van het jaar)

Totaal
wo. personen-
T

van
auto’s
1951 tot 1952
in pCt
1951

1

1952
1951

1

1’32”

VerenigdeStaten


48.283 51.426
40.011
42.571
65
verenigd Koninkrijk.
3.307 3.398
2.309
2.394
2,7 2.528
2.809
1.890
2.100
11,0
2.422 2.636
1.600
1.671
8,8
1.353
1.523
877
994
12,5

Canada

. . .


……..

West-Duitsland


999
1.216
601
748
21,6

Frankrijk

………..
Australid

………..

581
676
345
427
16,5
Italië
……………
597
637
462
496
6,7
Zuid-Afrika
………
Brazilië

.
……….
413
530
206 277
28,0
België
419
475
274 324
13,2
345
409
253
310
18,6
Argentinië

3
51
. 324
361
213
221
2,7
Nieuw-Zeeland

….
359
242
254
11,0

Zweden

………….

339
167 193
14,2
275
274
146
162

Mexico ………….297
India

……………
Nederland
235

..

3.712
246
148
157
4,6,
Overige
4.034
1.987
2.268
8,5

rotaal, excl. Rusland
66.441
71.348
51.731
.55.567
7,5
Rusland (schatting)

1.800

180

Over het geheel genomen was de toeneming van het
aantal auto’s gedurende 1951 geringer dan in 1950. Ener-
zijds moet dit worden toegeschreven aan de als gevolg
van het herbewapeningsprogramma en het staaltekort
geringere productie, anderzijds aan het afdanken van vele
overjarige auto’s. In de ‘Verenigde Staten nam de productie
van auto’s in 1951 aanzienlijk af. Ten dele werd deze pro-ductiedaling gecompenseerd door een productieverhoging
in het merendeel der overige productielanden, waardoor de’ daling der wereldprodiictie t.o.v. 1950 neèrkwam op
ruim ‘1 mln auto’s.

Autoproductie.
(duizend eenheden)

1949
1950
1951

Verenigde Staten

6.253 8.003 6.768
ver. Koninkrijk

630 785 735
Canada

290
391


413
Frankrijk

286
357
447
West-Duitsland

162
306
374
Italië

-86
128
145
Japan

30
32
35
Australië

8′
21
25
Zweden

. ‘

11


17

24
Totaal, cxci.
Rusland ‘)
7.756
10.040
8.966
Rusland
375
423
450

productie
0

8.131

‘ .

10.463

1

9.416
‘) Excl. Tsjechoslowakije met een jaarproductie van ca 30.000 stuks, ‘en
diverse kleine productielanden.

Een gevolg van het tekort aan motorrijtuigen gedurende
en na de oorlog is, dat de levensduur van auto’s tegen-
woordig langer wordt geacht dan vroeger voor mogelijk
werd gehouden. Geleidelijk aan neemt dan ook het aantal
overjarige auto’s in het autopark toe. Onderstaande tabel
doet zien, dat een aanzienlijk en toenemend deel der
productie gedurende de laatste jaren aan het aantal auto’s
in gebruik werd toegevoegd.

(in duizenden
0)

4
,
0

50

to

.
O
Jaar
,5u

O”
‘0.0
2
u

1948
4.813
6.436
1.623
25
1949
5.703
7.756 2.053
26
1950
5.857
10.040
4.183 40
1951

.
4.907 8.966
4.059
45

1948-1951
21.280
33.198
11.918
36
1)
Excl. Rusland.

Wat de uitbreiding.van het autopark in de naaste toe-komst betreft, zij vermeld, dat het aantal auto’s in 1953 en 1956 – ex1usief in de landen achter het IJzeren Gor-dijn – wordt geraamd op resp. 76,7 en 82,8 mln. Dit be-
tekent, dat de toekomstige groei aanmerkelijk geringer
wordt geschat dan die, welke zich de laatste jaren heeft
voorgedaan.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

De
verlaging van de afgifterente van nieuw schatkist-
papier door het Ministerie van Financiën, welke per 1
Augustus jl. plaatsvond, weerspiegelde zich geheel in het
nieuwe gamma van marktdisconto’s, dat gedurende de versl’agwëek op de geldmarkt gold. Eénmaandspapier
noteerde
11/3/
pCt, twee en çlriemaandspapier
3
14
pçt,
viermaandspapier

pCt, vijfmaandspapier ‘/ pCt,
zes- en zevenmaandspapier

pCt, acht- en negen-‘
maandspapier ‘/-‘/

pCt, tien- en elfniaandspapier
1
a/_1 pCt.
Twee karakteristieke punten, die de staffeling van de
marktdisconto’s voor de verschillende termijnen schat-
kistpapier reeds jarenlang kenmerken, nl. dat de markt-
disconto’s voor termijnen korter dan een jaar boven de
afgiftetarieven van de Agent voor de betreffende termijnen
liggen en dat voor jaarspapier marktdisconto en afgifte-
prijs van de Agent samenvallen, bleven ook thans gehand-
haafd. Verwonderlijk is zulks overigens niet, daar beide
verschijnselen met de gehele structuur van de Nederlandse
geidmarkt samenhangen.
Met ingang van 1 Augustus werden er jaarspromessen
door de Agent van het Ministerie van Financiën afgegeven;
de kaspositie van het Rijk was echter zo ruim, dat deze
afgifte reeds na enkele dagen werd gsloten, waarna De
Nederlandsche Bank het verkopen van jaarspromessen uit
haar schatkistpapier weer hervatte.
De callgeldrente werd met ingang van 7 Augustus jI.
tot pCt verlaagd. Reeds maanden lang was deze rente-
voet op de vastgestelde minimumnotering van. pCt ge-
handhaafd; de grote renteloze saldi van banken bij de
circulatiebank gedurende ‘deze periode wezen er inmiddels
op, dat het aanbod van dit crediet de vraag bijna voort-
durend overtrof. Het thans genomen besluit om genoemd
minimum met
1/4
pCt te verlagen, voorkomt, dat het bedrijf
der discontohandelaars, die vnl. met opgenomen cailgeld
een portefeuille schatkistpapier financieren, ten gevolge
van de renteverlaging van het schatkistpapier verliesgevend

Aand. indexctj!ers.

Algemeen
……………………………..

Industrie
……………………………..

Scheepvaart
Banken
………………………………..

Indon. aand . …………………………

Aandelen.
A.K.0
……
……………….. ………….

Philips
………………………………..

Unilever
H.A.L.

……………………………. ….
Amsterd. Rubber
………………..

H. V. A .

………………………………..
Kon. Petroleum
…………………..

Staatsfondsen.
2½ pCt N.W.S . …………………..
3-3% pCt 1947
……………………..

3 pCt Invest. cert
………………
3½ pCt 1951
3 pCt Dollarlening

Diverse obligaties.
3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI
3½ pCt Bataafsche Petr . ……..

3½ pCt Philips 1948
……………….

3% pCt Westi. Hyp. Bank
……

137%

141

154

153%

175½

175%

151

150

80½

80%
94

98

320%

3241,4

7313/16

, 74%
901/16

92%

94%

96

96%
95%

94%

95½

94%
96%

97%

9434

96%
89,

89%

J. C. EIREZET.

1 Aug. 1952
136,0

1
1
0,9

154,1 119,0 44,8

8 Aug. 1952
136,8
191,3 155,1
119,8 45 5

,
7
t.

626

ECONOMISCH
;
STATISTISCHE BERICHTEN

13 Augustus 1952

zou worden. Uit een oogpunt van een goede functionne-
ring van de geidmarkt is deze verlaging derhalve niet on-

gewenst te noemen.

De kapitaalmarkt.

De Vereniging voor den Effectenhandel, die tot dusverre
zeer weinig deed op het gebied der ,,public relations”,
trof met ingang van de verslagweek een regeling ter sti-
mulering van het bezoek van het publiek aan de effecten-
beurs. Hoewel hiervan geen wonderen mogen worden ver-
wacht – het zijn fundamentele krachten, die het effecten
bezit de laatste jaren in vrijwel alle opzichten tot de ver

liezende partij hebben gemaakt – kan een uitgebreide
en voortgezette voorlichting toch wellicht enigszins bij-
dragen tot het opruimen van heersende onjuisté denkbeel-
den op het gebied van het effectenwezen.
Meer dan de aandelenmarkt trok gedurende de afgelopen
week de obligatiemarkt de aandacht. Duidelijk was te con-

sttren, dat de verlaging van officieel disconto en schat-
kistpapierrente bij velen de verwachting hebben doen
ontstaan, dat ook op de kapitaalmarkt een rentedaling

zal optreden, welke verwachting, zoals gebruikelijk, haar
eigen realisatie meebrengt. Enige terughoudendheid was
echter in de loop van de week te bespeuren, toen het ge-.
rucht de ronde deed, dat er een nieuwe staatslening op
komst zou zijn (rente 4 pCt, groot f1 milliard, naar men

wist te vertellen).
Het Ministerie van Financiën heeft in het strijdperk van het rentegamma opnieuw stof doen opwaaien en wel door
uitvaardigïng van een verbod van overneming van gemeen-
teleningen door de banken. Toegestaan blijven guichet-
leningen, waarbij dus niet de overnemende bank, doch de
geldvragende gemeente het risico van niet slagen loopt.
Een tweetal leningen van dit type, nl. Gouda (f 3 mln) en
Zeist (f1 mln) werd reeds aangekondigd. De steen des

aanstoots voor het Ministerie, nl. het feit, dat de banken
een deel van hun overnemingsprovisie aan de geldgevers
uitbetaalden, schijnt hiermede thans uit de weg te zijn
geruimd.

Abonneert U op de E.-S.B.

STATISTIEKEN

OVERZICHT VAN
DE OPBRENGST DER RIJESMIDDELEN
).

STAAT 2

Ontvangsten op niet-kohierbelastingen. Kalenderjaar 1952.

x
f 1 mln

Benaming der middelen
Jan.

1952

Febr.

1952

Maart

1952

April

1952

Mei

1952

Juni

1952

,
.

Raming
jaar
1952

60,6
38,8
59,6 54,2 39,6
322,5
665,0
Loonbelasting

……………..69,7
Dividendbelasting
.
1,7
9,4
3,7
1,1
7,6
8,4
/

28,6 55,0
Commissarissenbelasting
1,4
0,7
0,4
1,0
0,4
0,9
4,8
8,0
Vereveningsheffing
30,3
24,8
15,6
25,1
23,2
15,3
134,2
275,0
Rechten op invoer
29,9
31,8
36,0
40,6
40,5
37,1
215,9
450,0
Accijns op gedistilleerd
9,4
8,6
8,2
8,4
9,0
8,4
51,9
100,0
0,9
1,3 1,4
1,6
2,1
1,7
8,9
16,0
7,7
8,1
7,4 6,7 7,7
7,3

.
44,9
50,0
23,0 26,6
25,6
28,2
21,6
156,4
285,0
113,8
104,8

69,3
105,5
105,0 62,5
560,9
1.300,0

Accijns op

bier
……………….

Rechten van zegel
1)
4,0
2,8
3,3 3,3
3.6
3,4
20,3 30,0

Accijns op suiker
……………..
Accijns op

tabak

……………1,4
Omzetbelasting

……………..

Rechten van registratie
Rechten van successie
3,9 8,3
5,1
6,7
3,6
7,4
3,2
7,0
3,7
7,8
3,6
6,1
23.0
43,3
45,0
85,0
Motorrijtuigenbelasting
6,1
5,6
5,5
14,0
8,5 5,4
45,0
70,0

314,9
293,3
227,0
302,6 301,4 221,4
.

1.660,5
3.434,0
i) Hieronder

begrepen

wegens
Totalen

……………….

zegelrecht van nota’s van ma-

kelaars en commissionnairs in
effecten,

enz
……………..
.0,5
0,4
0,4 0,4
0,3
0,4 2,4

) In verband met afrondingen behoeven de totalen niet met de som der
afzonderlijke
posten overeen te stemmen.

937,5
Vermogensbelasting

……………………..
79,5
445,0

Inkomstenbelasting

………………………..

28,0

.
.
Vennootschapsbelasting

…………………….
Grondbelasting)

………………………..
25
,
7
Personele

belasting i)

……………………..
.
Ondernemingsbelasting ‘)

………………….
.-

Totalen

…………………………..

.
1.515,7

880,4
940,0
68,8
80,0
685,5
515,0
27,8
28,0 23,0
27,0
5,0

1.690,5
1

1.590,0

89,4
2,7
501,!
19,4

612,6

13 Augustus 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

627

STAAT II

Ontvangsten op kohierbelastingen.

x f1 mln

Benaming der middelen
Jan.
Febr.
Maart
April Mei
Juni Ramlng

jaar
1952 1952
1952

1952
1952 1952
1952

Inkomstenbelasting

122.1
118,3
115,1
104,5
113,2
94,5
667,8
940.0
Vermogensbelasting

………….
9,7
9,9
.
10,1
8,6 8,9 8,0
55,4
80,0
Vennootschapsbelasting

84,1
105,2 171,9
48,5
91,6
33,5
534,8
515,0
Grondbelasting ‘)

8,7 3,4
2,1
2,5
4,0
6,8
27,4 28.0
Personele belasting i)

4,4
5,4
6,8
7,4

9,3
8,8
42,1
27,0
Ondernemingsbelasting i)

14,8
14,3
18,1
11,5
12,2
9,6
80,6

Totalen

……………….243,8
256,6
324,1
183,1
239,2
161,3
1

1.408,1
1.590,0
i) Inch

gemeentelijke en provinciale opcenten, resp.
vermenigvuldigmgsfactor.

STAAT 1H
Ontvangsten op buitengewone middelen. Kalenderjaar 1952.
x f1 mln

01

Benaming der middelen Januari
Februari

Maart

April
Mei
Juni
,
1

1952 1952

1952

1952
1952
1952
.5
EE

Vermogensaanwasbelasting
15,0
8,4
4,3
5.2
5,8
4,8 24,8
35,0
Vermogenshefflng ineens
1,8
1,8
1,3 2,1 1,2
1,2
7,7
15,0

Totalen

………………
j

16,8 10,2

5,7

7,3
7,0
6,0
32,5
50,0

STAAT IV
Aanslagregeling der kohierbelastingen
2).
X
f 1 mln


Nog te ontvangen op
In

Jan. t/m Juni ’52
In Jan.

t/m Juni ’52
Totaal

ontvangen

in
Nog te ontvangen op
alle t/m uit.

1951

op-
opgelegde

aanslagen
opgelegde

aanslagen
Jan.

t/m

Juni

1952
alle

opgelegde

aan-
Benaming
gelegde

aanslagen

per
boekingstijdvak

.
boekingstijdvak
op alle opgelegde
slagen

per uIt. Juni
der middelen
31 Dec.

1951
195111952
195211953
aanslagen
1952

1
2
3
4
5

Inkomstenbelasting

….
972,0
360,6
89,4
667,8

.
754,2
Vermogensbelasting

….
75,1
35,8
2,7
55,4
58,3
Vennootschapsbelasting
219,7
-39,4
501,1
534,8
146,7
Grosidbelasting’)
.

14,9

.
0,6
.

64,0
27,4
52,1
Personele belasting
2
)

..
19,5
48,2

42,1
25,4
Ondernemingsbelasting
)
94,8
25,3


80,6 39,6

Totalers

……….
1
1.396,1
431,0
.

657,2
1.408,1
1.076,3

‘) Bij deze staat geldt: kolom 1± 2 + 3 -.4 = 5.
t)
mci.
gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor.
STAAT V

Vergelijking tussen de ramingen en de aanslagen der kohierbelastingen.

Opgelegd t/m uIt.
Benaming der niiddelen

Raming jaar 1951

Juni1952 boekings-

Raming jaar 1952
tijdyak 195111952

x
f 1 mln

Opgelegd t/m uIt.
Juni 1952 boekings-
tijdvak 195211953

i)
Excl. gemeentelijke en provinciale opcenten, resp. vermenigvuldigingsfactor

TOELICHTING BIJ IJET OVERZICHT
VAN DE OPBRENGST DER
met het opleggen van aanslagen en tevens, welk bedrag nog moet worden
RIJKSMIDDELEN.
ontvangen op reeds opgelegde aanslagen.
Dekolommen 2 en 3 betreffen de door de belastingdienst in 1952 opgelegde
Staat I en
II
voorlopige en definitieve aanslagen (debiteurenadministratie).
Deze Staten vermelden de werkelijk in elke ^maand ontvangen bedragen
Een voorlopige of definitieve aanslag inkomstenbelasting 1951

behoort
(kasadministratie).
normaliter in het

boekingstijdvak

1951/’52 te worden

opgenomen; ccii
Bij de omzet- en’.loonbelasting en vereveningsheffing moet de afdracht

uiteraard voorlopige

aanslag inkomstenbelasting 1952 in het boekings
iii principe éénmaal per kwartaal geschieden,

nl. in Januari, April, Juli en
tijdvak 1952/’53.
October.

Staat V.

Staat II!.
Dezo staat maakt een vergelijking mogelijk tussen de in totaal t/m einde

Ook hier zijn de werkelijk ontvangen bedragen vermeld (kasadministratie). van de maand opgelegde aanslagen en de raming. In deze staat zijn -in tegen-
stelling met staat IV

de aanslagen in de grondbelasting,, personele belasting

Staat IV.
en ondernemingsbelasti.ng vermeld exclusief de gemeentelijke en provinciale
opcenttn, resp.

ermenigvuldigingsfaceor, .daar deze laatste ook niet in de
Uit deze staat kan worden afgelezen hoe ver de belastingdienst is gevorderd
raming zijn opgenomen.

DE JAVASCHE BANK.
(Vnnrnaamste nnten in duizenden runiah’s

Data
E

•jts
0

,

c

.0

505

‘E
5

0


0

sO
,
3′.

2 Juli

1952
1.440.381
855.426
1.491.002 254.176
3.022.418
9 Juli

1952
1.440.381
876778
1.426.925
273.183 3.064.080
16 Juli

1952
1.440.403
7,68.786
1.376.876 395.833 3.293.428
23 Juli

1952
1.440.403
781.579 1.400.514
325.400
3.376.391
30Juli

1952
1.440.403
784.692
1.382.642
377.113
3.427.700

0
Rekening courant

00

saldi

.-
,
d’S

1
c•-,,’0
Data
5′

.
3


>
n2
.
11

2 Juli

1952
1
3.860.597
1.424.003

496.307
1.147.168
9 Juli

1952
1
3.885.376
1.420.712
496.307
1.122.454
16 Juli

1952
12.293.428 3.884.408
.-
496.307
1,261.528
23 Juli

1952
3.889.601
1.449.847

496.307
1.284.023
30 Juli

,

1952
1 3.859.l8
1.462.131

496.307
l.343.7$

MuntbtIletteflCIrCUlatlC per .e .,uu n.p.
MuntbilietteflCircUlatie per 9 Juli Rp. 333,210.621
Muntbiiettencirculatie per 16 Juli Rp. 334.080.540,50 Muntbiljettencirculatie per 23 Juli Rp. 331.513.214 Muntbijettencirculatie per 30 Juli Rp. 331.367.654,50

WERKLOOSHEID EN WERKVERRUIMING IN NEDERLAND
1)

Geheel

1

Geheel

j

1
Geregistreerde
Maand

werklozen,

wachtgelders

DUW-arbei-
ders
1)

30 Juni
1951
43.200

400 22.300
31Juli
1951
51.100
300 17.700
31 Aug.
1951
61.400 400
16.500
30 Sept.
1951
64.400
500 17.300
31 Oct.
1951
73.700
500 14.100
30 Nov.
1951
92.000
.700
19.600
31 Dec.
1951
119.100 1.200
29.100
31 Jan.
1952
137.100
2100 35.700
29 Febr.
1952
134.700
1.600
38.100
31Mrt
1952
113.500
500
39.000
30 April
1952
101.100 500
1
35.100
31 Mei
1952
86.600
1.100
31.800
30 Juni
1952
79.900
1.000
31.200

)
Bron:
,,Statistisch Bulletin
CBS.”.
‘) mcl. vorstwerklozen,
zieken, arbeiders, die ongevallenuitkering
ontvingen
benevens een aantal personen, dat in het ,,vrije bedrijf” werk
vond, zonder
dat de
arbeidsbureaux
hiervan tijdig
bericht ontvingen.
5)
Van 31 Januari 1951
af zn de cijfers afgerond op honderdtallen.

GEMEENTE ‘s-GRAVENHAGE

Uitgifte van

t. 10.000.000.-
4
1
/4
0
/0
30jarige obligatiën,

waarvan reeds
t
2.000.000.- obligatien op
inschrjvingsvoorwaardèn zijn geplaatst.

Gootte der stukken nom. f. 1.000.- aan toonder.

De ondergetekenden berichten, dat de inschrijving op
bovengenoemde obligatiën zal zijn opengesteld op

DINSDAG, 19 AUGUSTUS 1952,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,

tot de koers van 100 pCt.,

bij de kantoren van de Amsterdamsche
Bank N.V.
en
de
Incasso-Bank
N.V. të Amsterdam, Rotterdam en
‘s-Gravenhage,

op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte
d.d. 12 Augustus 1952. Exemplaren van het prospectus en
inschrjvingsbiljetten zijn bij genoemde kantoren ver-
krijgbaar.

‘s-Gravenhage, 12 Augustus 1952.

Burgemeester en Wethouders

der Gemeente ‘s-Gravenhage.

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam

Rotterdam

‘s.Gravenhae

Alle Bank- en Effectenzaken

GEMEENTE NIJMEGEN
Bij de Sociaal-economische en Statistische Afdeling vass
de Dienst Publieke Werken en Volkshuisvesting te
NIJMEGEN kan worden geplaatst:

JONG SOCIAAL ECONOOM

met sociografische belangstelling.

Doctoraal examen Economie of Sociale Geografie
vereist.

Aanstelling zal geschieden in de rang van corn-
mies (salarisgrenzen
f
4.092,- tot
f
5.228,-,
mcl.
toelagen).

Sollicitaties worden binnen 10 dagen na het verschijnen
van dit orgaan ingewacht hij de Chef van de Afdeling
Personeelszaken, Stadhuis.

ECON. DRS, tevens oud Adj. Inspecteur der
Belastingen, oud ca. 35 jaar, zoekt contact met

ACCOUNTANTSKANTOOR of DIRECTtE VAN ON-

DERNEMING.

Brieven onder nr. ESB 33-1, Bur. van dit blad,
Postbus 42, Schiedam.

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universiteitstraat, Gent.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraai 5, Rotterdam (W.).

Abonnementsprjjs, franco per post, voor Nederland en de Uniegebieden en
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f 26,-, overige landen f28,- per jaar.
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.

D

Aangetekende ,’tukken in Nederland aan het Bi/kantoor Westzeedijk
Rotterdam (W.).

El

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f 0,43 per mm. Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en 1,,Beschlkbare krachten” f 0.60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te
weigeren.

Losse nummers 75 cts.

Auteur