Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1815

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 5 1952

-‘

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E JAARGANG

WOENSDAG 5 MAART 1952

No 1815
COMMISSiE VAN REDACTIE

Çh. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wil.

.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGiË
J. E. Mertens; J. van Tichelen;

R. Vandeputte; F. Versichelen.

INHOUD
Blz.

In memoriam Prof. R. Miry …………….168

Fiscale conjunctuurpolitiek
door Dr F. W. C.

Blom

……………………………
168

Financieringsproblemen in onder-ontwikkelde

gebieden door Mr G. W. baron van der Feltz
169

De verladersfunctie, in het vervoerwezen
door

Mr A. Greebe …………………….
172

De economische zijde van de stedebouw
door

Prof. Dr Ir H. G. van Beuseko,n. ………
174

Een stem uit het bedrijfsleven:

Overwinstbelasting
door J. H. Seijlhouwer
176

A a n t e k e n i n g :

Richtlijnen ter besparing van brandstoffen.. 177

Mededelingen voor economisten ………..178

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet ..
178

S t a t i s t i e k e n :
Bankstaten

……………………….179
Wisselkoersen …………………….179
Inleggingen en terugbetalingen bij de spaar-
banken in Nederland …………….179
Werkloosheid en werkverruiming in Neder-
land

…………………………..180

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDER

Dezer dagen

voorjaarsuithaal. Overal zijn kabinetten van hun plaats
gehaald. Door de zo ontstane stofwolk vermag men
nog niet heen te zien in Indonesië. Onder het motto,
dat twee meer weten dan één is men tot een tweetal formateurs gekomen. Het probleem, hoe men op de
muur kan blijven zitten, zonder over te buigen naar
de kant, die men niet helemaal, dan wel er af te vallen

naar de kant, die men helemaal niet wil, zullen zij
niet vlot oplossen.

,,Humpty Dumpty had a big fail”. Maar de eens zo
bolronde Franse franc niet minder; de laatste notering
is 486 frs tegenover de dollar bij een officiële koers
van
350.
Dat in een land, waar de productie-indices
goed blijven en de agrarische verzorgingstoestand even-
zeer. Er is echter weer geen Regering. De zin, die kort-
geleden ergens in een Nederlandse vergadering is ge-
uit: ,,AIs we kapot willen, hebben we nu een goede
kans”, zou met vrucht in het Frans kunnen worden
vertaald. Al blijft de mogelijkheid dat de subtiliteit der
Franse politieke taal er de grondslag voor vijf program-
ma’s in vindt.

Eenvoudiger is het, wat dat aangaat, in Egypte; als daar een Regering wordt weggestuurd, wordt onmid-
dellijk een andere neergezet. Deze heeft de opdracht
het onkruid in eigen tuintje eerst te wieden. Daarbij

zal echter op de bloeiendste twistappel, het verblijf der
Engelsen, tevens worden gelet.

Brittannia vindt het wel goed, zij heeft voorlopig in
eigen huis genoeg te schikken en te verven. De productie-
index blijkt in het laatste kwartaal van 1951 tegenover
de vergelijkbare periode van 1950 te zijn gedaald; de
werkloosheid, inzonderheid in de textielindustrie, neemt
toe. De nieuwe Minister van Arbeid heeft echter kloek
verklaard, dat toenemende werkloosheid als producti-
viteitsprikkel ver uit zijn gedachten is. Zag hij een iets
lichter verschiet, doordat het tekort in de Europese
Betalingsunie over Februari slechts de helft van dat

over Januari bedraagt? Of speelt hier het doorgeefspel in mee, dit keer in de financiële sfeer, door de benard-
heid van de Franse franc?

Ook voor hen, die op de bovenste trede van de ladder staan, is de stabiliteit een hachelijke zaak. De befaamde
,,Monthly Letter” van de ,,National City Bank of
New York” spreekt van de economische situatie in de
Verenigde Staten als ,,A state of precarious balance”.
Wellicht dat hier echter de voorzichtigheid van de-
genen, die de na-oorlogse Europese evenwichtsoefenin-
gen niet hebben ondergaan, meespreekt.
Het vaderland kan rustig zijn. Over de maand Fe-
bruari hebben de inleggingen zowel bij de Rijkspost-
spaarbank als bij de particuliere spaarinstellingen de
terugbetalingen overtroffen. Het zoeken van een ver-
klarmg is boeiend. Komt de befaamde ,,oude kous” der
geldtheorie bij de voorjaarsschoonmaak voor de dag?

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering-Mij. op het Leven en tegen Invaliditelt N.V.

Aanpassing
van ondernemingspensioen- en

spaarfondsen aan de (komende)

nieuwe wettelijke bepalingen

Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht. Telefoon 01850 – 5346

Grote textielfabriek in Twente vraagt

R. MEES & ZOONEN

ANNO 1.720

Bankiers
&
Assurantie-Makelaars

ROTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Sch iedam, Vlaardingen,

Amsterdam (alleen Assurantie)

Staffunctionaris

voor de technische directeur

welke belast zal worden met de algehele

reorganisatie en de toekomstige leiding van

haar plan- en productie-bureau.

Vereisi wordt een volledige beheersing

van intern-bedrijfsorganisatorische vraag-

stukken, zowel theoretisch als practisch.

Kennis van de textiel-technologie strekt

tot aanbeveling.

Geheimhouding verzekerd.

tJitvoerige, eigenhndig geschreven, sol-

licitaties, onder bijvoeging van twee recen-

te foto’s, 1 van voren 1 en van opzij, onder

no. E.S.B. 10-8, te richten aan het Bureau

van dit blad, Postbus 42, Schiedam.

GEMEENTE ENSCHEDE.
Bij de centrale boekhouding voor de gemeentebedrij-
ven kunnen in vaste dienst worden geplaatst een

a. adjunct-commies 1 e klas of commies

en een

b.commies of commiés Ie klas.

Ervaring in de administratie van overheidsdiensten
strekt tot aanbeveling. Vereist voor a en b diploma
moderne bedrijfsadministratie, voor b, daarenboven
middelbare schoolopleiding en diploma gemeente-
financiën.

Jaarweddegrenzen, de bekende toelagen inbegrepen,
adjunct-commies le klas
t
3882,— tot
f
470,—, commies
f
4389,— tot
f
5271,— en commies le klas
t
5472,— tot
t
6043,—. Kindertoelage overeenkomstig de voor het
Rijkspersoneel geldende regeling; wettelijk pensioen-
verhaal. Gehuwden genieten een tegemoetkoming in
verplaatsingskosten.

Uitsluitend schriftelijke gezegelde sollicitatiën, met uit-
voerige inlichtingen, aan burgemeester en wethouders
binnen tien dagen na het verschijnen van dit blad.

166

N.V. BANK VOOR NEDERLANÔSCHE GEMEENTEN

10 MAART

van
9
tot 16 uur

staat de inschrijving open op de
25-jarige
41/4%

lening 1952 en de
22-jarige 015110
%
lening 1952

van de

AT1OtI1E LEI’dGE

VOOR 0E WOIINGBOUW 1952

bij
de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en

‘s-Gravenhage, voor zover in genoem1e plaatsen

gevestigd van de

Rotterdamsche Bank
N.V.,

De
Twenlsche Bank
N.V.,
Heldring
&
Plerson,

Lippmann, Rosenthal & Co.,
R.
Mees & Zoonen,

Nationale Handelsbank
N.V.,
Pierson
&
Ce.,

H. Oyens
&
Zonen
N.V.,

Amsterdamsche Bank N.V.,
Incasso-Bank N.V.,
Nederlandsche Handel-Maatschappij,
N.V.
Hope
&
Co..

alsmede ten kantore van de
N.V. Bank
voor Nederlandsche Gemeenten.

Voor Amsterdamse Studenten in Economie

en Accountancy

onze heldere en op de praktijk ingestelde

,.LEER VAN DE FINANCIERING”
in 2 delen (klapper).

Onderwerpen: inleiding tot de studie v. d. Leer v. d.
Financiering; Aspecten v. ci. Financiering bij uitbrei-
ding of bij reorganisatie v. h. bedrijf; methoden van
verwerving van lang vermogen. Voorzien van vele
cijfervoorbeelden. Prijs
f
25.—.

EXCERPTA LECTIONUM, POSTBUS 3013, Asd.

ZENDT
L1w
opdrachten

TIJDIG in

5 Maart
1952

ECONOMISCH-STATJSTISCHE BERICHTEN

167

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Dr F. W. C. BLOM, Fiscale conjunctuurpolitiek.

Uit een oogpunt van fiscale conjunctuur- en structuur-politiek is nu het ogenblik gekomen om bepaalde belas-
tingen te verlagen. De keus der te verlagen belastingen
wordt beperkt tot die verlagingen, welke het nationale
verbruik niet stimuleren doch wel tot productieverhoging
leiden, en waarbij het resultaat van die productieverhoging
grotendeels wordt bespaard. Hiervoor komen in aanmer

king de winstbelastingen. De overheidsdiensten komen
niet aan spontane bezuiniging toe. Bij de huidige belas-
tingen geldt dat grotendeels ook voor het bedrijfsleven.
De tegenwoordige winstbelastingen vervalsen de privaat-
economische kostprijsberekening. En afgezien daarvan
zijn zij gevaarlijk omdat zij eenzijdig drukken op de
flinke, zuinige, efficiënte en gezonde ondernemingen, ter-
wijl de lakse, verkwistende, ondoelmatige of ongezonde
ondernemingen veel mmder of niets behoeven te betalen.
Momenteel is er veeleer iets te zeggen voor belasting naar
gelang van gemaakte productiekosten dan naar gelang
van bespaarde productiekosten. Het ware zeker verstandig
als men in ons land de top van de inkomstenbelasting-
tarieven voor bedrijfswinsten tot 40 pCt verlaagde. Wat
de winstbelasting voor vennootschappen betreft, ware
een verlaging tot 30 pCt raadzaam. De extra 5-8 pCt
inkomstenbelasting op tantièmes zou op een departemen-
tale misvattingmoeten berusten: de tantièmes zijn al gekort
door de verhoging van de vennootschapsbelasting, en het
is inconsequent de tantièmes daarna ten tweeden male
als ,,bedrijfswinst” extra te belasten.

Mr G. W. BARON VAN DER FELTZ, Financierings-
ptvblemen in onder-ontwikkelde gebieden.

Tot dusver hebben de onder-ontwikkelde gebieden over
het algemeen slechts een geringe mate van bereidheid ge-
toond om buitenlands kapitaal binnen de landsgrenzen toe te laten. Mede ten gevolge hiervan heeft de stroom
van internationaal investeringskapitaal voor zover hij na
de oorlog is herleefd deze gebieden grotendeels onberoerd
gelaten. De Wereldbank heeft op beperkte schaal op dit
punt belangrijk werk gedaan. Zij is een van de weinige
internationale instellingen die werkelijk boven verwachting
heeft voldaan. Het verdient daarom aanbeveling om op
basis van opzet en werkwijze van de Wereidbank een in-
ternationaal financieringsinstituut in het leven te roepen,
dat die terreinen zal kunnen bestrjken, waarvan de Wereld
bank zich tot dusver moest onthouden, nl. de credïet-
verstrekking aan en deelneming in het particuliere bedrijfs-
leven. Op deze wijze zou wellicht tot op zekere hoogte
kunnen worden voorzien in de behoefte aan risicodragend
kapitaal bij de realisatie van ontwikkelingsplannen, terwijl
voorts wellicht enige ontspanning zou kunnen worden ge-
bracht in de sfeer .van wederzijds wantrouwen.

Mr A. GREEBE, De verladersfunctie in het vervoerwezen.

De verlader is zich meer en meer in het vervoervraag-
stuk gaan verdiepen; hij is zich gaan interesseren voor de
kwaliteit der vervoerdiensten, voor de transportbescher-
ming, voor de vervoercondities, de onderlinge samenwerking der vervoerders, de huis-huislevering en de daarvoor noodza-
kelijke overslagfuncties. De verladeris zich meer dan voor-
heen betrokken gaan voelen bij het algemene beleid, dat door
de Overheid en de vervoerbedrijven en hun organisaties is ge-
voerd. De verlader is zo zeer ingesteld op zijn commerciële
functie, dat het vervoer voor hem een factor was, die pas
een rol kon spelen bij de uitvoering van zijn plannen,
echter niet bij het opstellen van die plannen werd be-
trokken. Dit betekent, dat het vervoer nooit spelbreker
kan en mag zijn van die eenmaal opgestelde verkoop- en
distributieplannen. De verlader moet daarom steeds

weten, wat het beroepmatige vervoer hem kan bieden en
tegen welke tarieven en hij moet zich steeds zeker weten
van zodanige mogelijkheden in het vervoer, dat zijn plannen
terzake van de productie en afzet van zijn goederen uit-
voerbaar zijn. In deze beginselen ligt een dualiteit op-gesloten. Het is nu de taak zowel van de verladers als
van de vervoerders, tezamen met de Overheid, om daar,
waar beider doelstelling met elkaar in conflict komV, te trachten, een tussenoplossing te vinden. Daartoe is con-
tact tussen verlader en vervoerder vereist.

P,of.
Dr Ir H. G. VANBEUSEKOM, De eonornische zjjde
van de stedebouw. De uitbreiding van onze steden en dorpen is niet alleen
een aangelegenheid van grote sociale en culturele beteke-
nis, maar heeft ook belangrijke economische facetten.
Bij de laatste moet in de eerste plaats worden gedacht aan
een doelmatig en verantwoord gebruik van de in de uit-
breiding te betrekken gronden en aan de prijs, waarvoor
de bouwterreinen voor woningbouw beschikbaar kunnen
worden gesteld. In dit licht moeten de pogingen worden
gezien, die thans worden gedaan om te komen tot stede-
bouwkundige richtlijnen voor een economisch grond-
gebruik. Schrijver gaat in op de wijze van beoordeling
der grondkosten, zoals deze thans van rijkswege plaats-
vindt en op de kosten van het bouwterrein. Bij een uit-
breidingsplan wordt in de regel geen begroting gemaakt.
Dit acht schrijver een onjuiste politiek. Het is in het eigen
belang van een gemeente, dat zij bij een uitbreidingsplan
het economische element in rekening brengt en dat zij
geen plan vaststelt zonder een behoorlijke begroting, van
de kosfen van de grond.

– SOMMAIRE –

Dr F. W. C. BLOM, Une politique de conjoncture en ma-
tière d’inipôts.
Le moment est venu, agissant dans le cadre de la poli-
tique de conjoncture en matière d’impôts, de diminuer
certaines charges fiscales e.a. les impôts sur le bénéfice.
11 est recommandable de diminuer jusqu’â 40 p.c. le sommet
des tarifs des impôts sur les reverius, provenant des bénéfi-
ces commerciaux. En ce qui concerne les impôts sur les
bééfices des sociétés un abaissemerit jusqu’â 30 p.c.
est â conseiller.

Mr G. W. BARON VAN DER FELTZ, Les problèmes de
financement pour les territoires sous-développés.
L’auteur expose dans cet article qu’il est â recomman-
der de créer un institut international de financement,
s’inspirant de la structure et du mode de travail de la Banque
internationale, pour s’occuper des territoires dont la Ban-
que internationale devrait s’abstenir; cet Institut aurait
e.a. pour but d’octroyer les crédits nécessaires â la parti-
cipation dans les entreprises privées des territoires sous-
développés.

Mr A. GREEBE, La fonction du chargeur dans le secteur
du transport.
L’auteur esquisse dans cet article la fonction du char-
geur dans le secteur du transport et explique son intérêt
croissant dans la politique générale appliquée par l’autori-
té, les entreprises de transport et leurs organismes.

Prof. Dr Ir H. G. VAN BEUSEKOM, L’aspect économique
de l’urbanisme.

L’extension des villes et des villages n’est pas seulement
une question d’importance sociale et culturelle mais
détienf encore des aspects économiques. Dans cét ordre
d’idées il faut penser, en premier lieu, á un usage justiflé
et approprié des terrains et auxprix auxquels on peut
mettre ces terrains â la disposition des constructeurs de
maisons.

168

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Maart
1952

In memoriam

Professor Raoul Miry

De commissie van Redactie vernam tot haar
leedwezen, dat Professor Raoul Miry, lid van
de commissie van advies voor België, is over

leden.

Professor Miry was gewoon hoogleraar in de
staathuishoudkunde aan de Universiteit van
Gent. In deze capaciteit had Prof. Dr N. J. Polak hem reeds v66r de oorlog leren kennen en waar-
deren. Toen na de oorlog de gedachte bij de
commissie van redactie opkwam aan een nauwer

samenwerking met vertegenwoordigers van de
Belgische wetenschap, was Prof. Miry de eerste
tot wie wij ons wendden. Met dienstvaardigheid en bekwaamheid heeft hij toen zijn advies gege-
ven; ook in latere ontmoetingen bleef zijn rustig
gezag en gastheerschap voor ons een bron van
erkentelijkheid. Het is een weemoedige gedachte,
dat de twee hoogleraren, op wier wederzijds
respect de eerste samenwerking werd gebouwd,
thans beiden aan de kring van de redactie zijn
ontvallen.

Fiscale conjunctuurpolitiek

De hardhandige belastingpolitiek heeft ten langen leste
doel getroffen. De binnenlandse koopkracht is beperkt,
er is minder geld voor investeringen beschikbaar, de
bedrijvigheid is hier en daar verminderd, de betalingsbalâns
is verbeterd, en het gehele bedrijfsleven voelt nu sterker
aan den lijve de noodzaak zich op export toe te leggen.
Eigenlijk was de bedoeling geweest, dat de gecombineerde
uitwerking van geldsanering, vermogensheffingen en be-
lastingverzwaring reeds kort na de oorlog voldoende zou
zijn om de totale uitgaven van publiek en bedrijfsleven
volledig in bedwang te houden. In deze opzet kon men
niet geheel slagen, doordat consumenten en producenten
toch nog bleken te beschikken over overtollige liquide
middelen, die hen in staat stelden meer uit te geven dan
wat zij van hun lopend inkomen na belasting overhielden.
Het afzuigen van koopkracht door belastingen werd ge-
deeltelijk ongedaan gemaakt door te ruime deblokkering
van gelden en te ruime overheidssubsidies.
Om de situatie, toch zo snel mogelijk in de hand te krij-
gen, heeft de Overheid toen zes jaar lang de belastingschroef
steeds weer verder aangedraaid. Als tegenwicht tegenover
het in circulatie brengen van slapende gelden (infiatoir)
werd de belastingdruk tot een overdreven (deflatoir) peil
opgevoerd. Medio 1951 bleken de liquide reserves van
de private sector vrijwel uitgeput te zijn, en van dat ogen-
blik af deed zich de overdreven belastingdruk voor het
eerst ten volle gelden op de koopkracht, welke voor con-sumptie en investeringen beschikbaar kwam.

**
*

Op het ogenblik zien wij, dat deze overdreven belasting-
druk het begin van een crisis gaat veroorzaken. Dat is al
ernstig genoeg, maar nog veel belangrijker is, dat deze
belastingdruk onze toekomst bedreigt, omdat de middelen
gaan ontbreken voor de investeringen in uitbreiding van
werk- en woongelegenheid.
Uit het oogpunt van fiscale conjunctuur- en structuur-
politiek is dus nu het ogenblik gekomen om het roer te
wenden, en bepaalde belastingen te verlagen. Doch welke
belastingen?
Voorop blijve staan, dat de betalingsbalans in geen geval
in gevaar mag worden gebracht. Een ongunstige betalings-
balans leidt op de duur tot devaluatie van de gulden, en
derhalve tot stijging van de kosten van levensonderhoud.
De slachtoffers daarvan zijn de ouden van dagen, weduwen
en wezen, die van obligaties, pensioenfondsen en levens-
verzekering moeten leven. Dit is de enige klasse in onze
maatschappij, die volkomen weerloos is tegen inflatie.
De werkenden en de grotere vermogensbezitters weten zich
beter voor infiatieschade te
vrijwaren.
In sociaal opzicht
isinflatie.een misdaad. Economisch is zij een ramp, want
zij tast de toch al gehavende spaarzin aan, omdat bij prijs

stijging het uitstel van de besteding van geld niet beloond,
doch bestraft wordt. De keus der te verlagen belastingen wordt dus beperkt
tot die verlagingen, welke het nationale verbruik niet
stimuleren doch wel tot productieverhoging leiden, en
waarbij het resultaat van die productieverhoging groten-
deels wordt bespaard. Hiervoor komen in aanmerking de
winstbelastingen.
Tegen het beginsel, dat winsten, evenals andere soorten inkomsten, worden belast, is uiteraard niets in te brengen.
Men moet echter steeds bedenken, dat winsten niet vanzelf
ontstaan, doch dat zij worden gemaakt doordat men de productiekosten (die een neiging tot voortdurende stij-
ging hebben’) met moeite en inspanning naar beneden drukt.
Dit voortdurend ,,bezuinigingsinspecteur” spelen is de
onaangenaamste kant van de ondernemerstaak.
Bij de huidige belastingtarieven moet de particuliere on-
dernemer van die bezuinigingen tot 82′
‘2
pCt als Inkomsten-
belasting aan de fiscus afdragen. Van bezuinigingen innaam-
loze vennootschappen gaat circa 52 pCt naar de fiscus, en
als de overblijvende winst aan aandeelhouders wordt
uitgekeerd, zijn deze daarvan weer tot 75 pCt Inkomsten-
belasting verschuldigd. De wetenschap, dat 4/5 van de te
verwezenlijken bezuinigingen naar de fiscus gaat, doet de
ondernemers in hun taak als bezuiniger verslappén. Welis-
waar is er in het bedrijfsleven van vroeger tijden van lage
belastingen nog een atavistisch zuinigheidsstreven over-
gebleven, doch dat begint aardig te slijten wanneer men
gaat menen, dat hoge belastingen permanent zijn geworden.
De Minister van Financiën weet, hoe iedere overheids-
dienst de neiging heeft het hem toegewezen budget (de
inkomsten) volledig uit te putten. Geen wonder, het dienst-
hoofd is ook maar een mens, en geeft er meer om dat zijn
naaste medewerkers een prettig leven hebben en -dat zijn
afdeling groot is, dan dat hij zijn eigen standje gaat afbreken
om een besparing te bereiken, welke aan het eind van het
jaar volledig aan de Schatkist vervalt. De overheidsdiensten
werken eigenlijk met 100 pCt winstbelasting, en komen
daardoor niet aan spontane bezuiniging toe. Bij de huidige
belastingen geldt dat grotendeels ook voor het bedrijfs-
leven.

Er zijn in het bedrijfsleven steeds uitgaven van twijfel-
achtige rendabiliteit. Men kan het personeel een Vrije dag
geven, om vriendelijke gezichten te zien. Men kan de fabriek
dit jaar opschilderen, hoewel men het ook een jaar zou kunnen uitstellen. Men kan een machine van 1947 ver-

1)
In sommige bedr••’en slaagt men er in de productiviteit
geleidelijk te verhogen en daardoor worden zij in staat gesteld
de reële lonen te verhogen. Dit heeft tot gevolg, dat de pro-
ductiefactor arbeid voor alle bedrijven duurder wordt; de
reële productiviteit stijgt daarentegen nergens vanzelf. Onder-
nemers, die niet tijdig de bakens verzetten, raken klem tus-
sen stijgende productiekosten en stationnaire productie.

5
Maart
1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

169

vangen door een machine van 1951. Men kan kiezen tussen
een Kaiser en een Simca. Men kan een eigen laboratorium
oprichten of gebruik maken van de diensten van T.N.O.
Men kan een goodwill-reclamecampagne beginnen of een
paar circulaires rondzenden. Men kan een verliesgevende
bedrijfsafdeling sluiten of voortzetten.
Bij de beslissing over uitgaven van twijfelachtige renda-
biliteit zal groot gewicht in de schaal leggen, dat zij een grote
directe belastingbesparing meebrengen, terwijl het altijd
mogelijk is, dat het toekomstige profijt niet wordt belast,
bijv. indien de ondernemer dan uit anderen hoofde verlies-
cijfers heeft. Ook kan het zijn, dat een uitgave op zichzelf
beslist niet rendabel is, doch wel lonend wordt voor de
ondernemer, doordat hij belasting bespaart. Dat geldt bijv.
soms voor investeringen met vervroegde fiscale afschrijving.
De tegenwoordige winstbelastingen vervalsen de privaat-
economischekostprjsberekening. En afgezien daarvan zijn
zij gevaarlijk omdat zij eenzijdig drukken op de flinke, zui-
nige, efficiënte en gezonde ondernemingen, terwijl de lakse,
verkwistende, ondoelmatige of ongezonde ondernemingen
veel minder of niets behoeven te betalen. Als men het
bedrijfsleven wil belasten, is er in de situatie, waarin ons land verkeert, veel eer iets te zeggen voor belasting naar
gelang van gemaakte productiekosten dan naar gelang
van bespaarde productiekosten.
Het ware zeker verstandig als men in ons land de top van
de inkomstenbelastingtarieven voor bedrijfswinsten tot
40 pCt verlaagde. Men zou eens zien wat er bezuinigd werd.
Daardoor zouden de winsten oplopen, hetgeen tenslotte
toch weer tot een hogere belastingopbrengst zou leiden.
Het onbelast gebleven deel van de stijgende winsten zou
ongetwijfeld worden geïnvesteerd, hetgeen vooral ook met
het oog op de toekomstige werk- en woongelegenheid voor
ons groeiende volk nodig.is. De daling der kostprijzen
zou de invoer doen dalen en de export doen toenemen.
Wat de winstbelasting voor vennootschappen betreft,
ware een verlaging tot 30 pCt raadzaam. Waar vennoot-
schapsdirecties niet voor hun persoonlijke winst werken,
is het voor hen immers nog moeilijker dan voor de zelf-
standige ondernemer om weerstand te bieden aan de
verleiding royaal te zijn ten koste van de fiscus. Indien
bevorderd wordt, dat van de na belasting overblijvende

winst een groot deel aan aandeelhouders wördt uitgekeerd,
zal de Schatkist uit de dividenden des te meer Inkomsten-
belasting ontvangen.

*

Kort geleden zijn de winstbelastingen onverhoeds ver

hoogd. Naar ik meen was de motivering, dat het bedrijfs-
leven door de gevolgde sociaal-economische politiek grote
winsten zou maken, zodat er wel wat extra af kon Deze
voorspelling is op zijn minst twijfelachtig en verkiaart
geenszins waarom de extra-belasting ook wordt opgelegd
aan ondernemingen met dalende winsten. Het is trouwens onlogisch bedrijfswinsten extra te be-
lasten. De meeste hoge inkomens zijn geen privé-inkomens
doch bedrijfsinkomens. Deze bedrijven hebben een deel van dat inkomen nodig om door modernisering, in stand
te kunnen blijven; en de fiscale winst wordt bovendien veel
te hoog berekend door het vasthouden aan de historische
kostprijs. Het ware eerder verklaarbaar als men op grond
van deze omstandigheden voor de bedrjfswinsten een
tariefreductie had ingevoerd.

De extra 5-8 pCt Inkomstenbelasttng op tantièmes zou
m.i. op een departementale misvatting moeten berusten.
Gewoonlijk worden tantièmes in ons land vastgesteid aan
de hand van de commerciële winst na belastingen; dat is zelfs in vele vennootschapsstatuten uitdrukkelijk vastge-

legd. De tantièmes zijn dus al gekort door de verhoging
van de Vennootschapsbelasting, en het is inconsequent de
tantièmes daarna ten tweeden male als ,,bedrijfswinst”
extra te belasten.

**
*

ik ontveins mij niet, dat verlaging van winstbelastingen
een heel wat minder populaire maatregel zou zijn dan bijv.
verlaging van loon- of omzetbelasting. Zij is ook minder
spectaculair dan het uitvoeren van openbare werken of
het uitbreiden van semi-overheidsbedrijven. Toch is het
zaak ten spoedigste de aangegeven richting in te slaan,
willen wij de fiscale conjunctuurpolitiek dienstig maken
aan de versteviging van de welvaart van ons volk voor de
toekomst.

Overveen.

Dr F. W. C. BLOM.

Financieringsproblemen in onder-ontwikkelde gebieden
l)

Onlangs heeft men in de pers kunnen lezen, dat het
aanbod van de Internationale Bank voor Herstel en Ont-
wikkeling om haar diensten te verlenen bij het wederom op
gang brengen van de in Perzië gelegen olie-industrie, door
de.Regering van Iran is aanvaard.
Het huidige overgevoelige Perzische nationalisme staat,
zoals bekend, scherp afwijzend tegenover buitenlandse
invloeden
bij
de exploitatie van deze, ‘s lands grootste,
rijkdom. Na in het afgelopen jaar de Anglo-Iranian Oil
Company het leven onmogelijk te hebben gemaakt en na
te pas en te onpas van zijn afkeer van de gedachte aan
enige nieuwe buiten1ands inmenging te hebben blijk ge-
geven is men er thans blijkbaar toch toe kunnen komen,
deze inmenging en het daarmede samenhangende gevaar voor invloed in andere binnenlandse aangelegenheden te
accepteren. Het verschil is slechts, dat het in het onder-havige geval niet betreft een bepaalde buitenlandse mo-
gendheid of zakelijk concern, maar een internationaal
(semi)overheidslichaam als de Wereldbank.
Het bericht is even belangrijk als verheugend. Want

‘)
De lezer vergelijke in dit verband ook het artikel van Prof. Dr C
H. Edelman in ,,E.-S.B.” van 23 Januari 1952, dat in het bijzonder het
vraagstuk van de Organisatie van de technische hulpverlening aan minder
ontwikkelde gebieden in beschouwing neemt.

in de eerste plaats lijkt thans een redelijke mogelijkheid
aanwezig om de stilgevallen olie-industrie binnen afzien-
bare
tijd
opnieuw aan het draaien te krijgen, zulks ten
voordele van de gehele Westelijke wereld. Daarnaast heeft
het een meer algemene betekenis, welke die van het tech-
nisch herstel der plaatsljke Olieproductie verre te boven
gaat. Wanneer het experiment slaagt, zal het wellicht een
aanwijzing bevatten omtrent de richting, waarin de op-

lossing van het zo uiterst belangrijke wereldwijde vraag-
stuk van de ontwikkeling van economisch achtergebleven
gebieden dient te worden gezocht.
Zoals bekend mag worden verondersteld, staan de meeste
dezer achtergebleven gebieden voor grote moeilijkheden.
Enerzijds heeft het politiek bewust worden aldaar een zeer
snelle ontwikkelingsperiode achter de rug, en is onder de massa’s een sterk verlangen naar verhoging van het
levenspeil wakker geworden, aangemoedigd door de ambi-
tieuze programma’s van sociale vooruitgang, welke de
na-oorlogse regeringen hun in vele gevallen hebben voor-
gehouden, en welker realisatie thans wordt gevraagd.
Anderzijds bestaat doorgaans een nijpend tekort aan alle
ingrediënten, nodig om woorden in daden om te zetten:
deskundig personeel, organisatievermogen, kapitaal, een
integere en verantwoordelijkheidsbewuste leidende, klasse,

170

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Maart 1952

gezonde maatschappelijke verhoudingen en al die andere
factoren, die tegelijkertijd oorzaak en gevolg zijn van het
lage economische ontwikkelingspeil. Het onvermogen van
de regeringen om aan de hooggestemde politieke desiderata
tegemoet te komen, heeft in enkele gevallen reeds geleid
tot een merkbaar slechter worden der verhoudingen, ja
zelfs tot heftige reacties, ten aanzien van de Westelijke,
speciaal de als koloniaal betitelde, mogendheden, die van
economische uitbuiting werden beticht en aan wie op ge-makkelijke wijze de rol van zondebok in de schoenen kon
worden geschoven.
Het is pas na de laatste wereldoorlog geweest, dat men
het vraagstuk van de onontwikkelde gebieden in het alge-
meen voldoende heeft onderkend en dç gevaren, welke
schuilen in het onopgelost laten er van. Want evenmin als in de huishouding van een enkele staat berust kan worden
in het voortbestaan van grote groepen maatschappelijk
misdeelden en in extreme welvaartsverschillen tussen de
haar samenstellende maatschappelijke groeperingen, even-
zeer moet een analoge situatie in de wereidhuishouding op
de duur geacht worden een permanente bedreiging van de
wereldvrede in te houden. Een toestand, waarin meer dan
de helft van de weréldbevolking op een levensniveau leeft,
dat minder dan een veertiende gedeelte bedraagt van dat
van de bevolking der Verenigde Staten van Amerika kan
niet ongestraft op zijn beloop worden gelaten. En het ver-
schil is na de oorlog eerder toegenomen dan verminderd.
Dat de bevolking van de weinig ontwikkelde gebieden niet
zelf de kracht kan opbrengen, welke nodig is om op korte
termijn verbeteringen tot stand te brengen, wordt ook
door hen zelf thans wel algemeen beseft. Zonder over-
drijving mag de behoefte aan buitenlandse hulp dan ook
a.h.w. onverzadigbaar worden genoemd.

Het is geen eenvoudige zaak gebleken, de initiatieven,
welke op dit punt tot dusver zijn genomen, in juiste banen
te leiden. Het inhalen van de achterstand is immers niet
alleen maar een kwestie van het zenden van specialisten
en het schrijven van rapporten. Tevens zijn in vele ge-
vallen sociale hervormingen urgent en ook radicale ver-
anderingen in de heersende mentaliteit, leidende tot het
aankweken van grotere discipline en arbeidsiust, spaar-
zaamheid e.d., een geestelijk aanpassingsproces, waarmede ongetwijfeld vele jaren zijn gemoeid. Tenslotte zullen grote
investeringen moeten plaatsvinden, investeringen, waar-toe de middelen voorlopig nog slechts uit het buitenland
zullen kunnen worden betrokken. Het .is duidelijk, dat
tussen de projecten en hun financiering een zekere coör-
dinatie dient te bestaan, omdat het geen zin heeft zich aan
wijdse plannen te buiten te gaan, zolang men niet weet,
waar de benodigde fondsen vandaan te halen, terwijl het
omgekeerd weinig doelmatig lijkt om gelden bij elkaar
te brengen, zolang men geen heldere voorstelling heeft van wat daarmede ware aan te vangen.
Aan het financieringsvraagstuk zijn, naar tot dusver in
de practijk is gebleken, bijzondere moeilijkheden verbon-

den.
Op
dit terrein is naar het voorkomt zelfs eenzeker
antagonisme ontstaan tussen de landen, die onderscheiden-
lijk voorhet verlenen en het ontvangefi van hulp in aan-
merking komen. Terwijl de belangen van beide groepen landen in feite parallel lopen in die zin, dat beide slechts
gebaat kunnen zijn bij opvoering van de productie van de
onder-ontwikkelde gebieden hetgeen impliceert van de
daartoe benodigde investeringen, lijkt een constructieve
benadering van een en ander te worden bemoeilijkt dQor
de weinig tegemoetkomende manier, waarop in laatst-
genoemde landen de particuliere buitenlandse investeerder
pleegt te worden bejegend. Deze onvriendelijke instelling
tegenover die vorm van activiteit, welke nog steeds als
een van de belangrijkste bronnen van economische voor-
uitgang moet worden aangemerkt, komt o.a. officieel tot
uitdrukking in het handvest van de Internationale Handels-
organisatie (I.T.O.). In artikel 12 van dit handvest worden

buitenlandse investeringen immers eigenlijk als een nauwe-
lijks acceptabel, doch soms wellicht onvermijdelijk, kwaad
beschouwd. Want de ledenlanden krijgen daarbij uitdruk-
kelijk het recht om te beslissen of, in hoeverre en onder
welke voorwaarden
zij
buitenlandse investeringen zullen
toelaten. Voorts zullen
zij
regelingen kunnen treffen
inzake onteigening van bestaande en toekomstige investe-
ringen (daarbij rechtvaardige (just) voorwaarden in acht
nemende) alsmede omtrent andere redelijke verlangens
t.a.v. dergelijke investeringen. Op aandringen van de
vertegenwoordigers der minder ontwikkelde landen, die
aan investeringen het sterkst behoefte hebben en daarom
de mogelijkheden juist aantrekkelijk zouden moeten
maken, is op deze wijze de aan debiteurlanden juridisch
uiteraard steeds toekomende souvereine bevoegdheid om te
discrimineren speciaal naar voren gehaald en opgetuigd, te discrimineren niët alleen tegenover toekomstige, doch ook
t.a.v. bestaande investeringsbelangen. Evenzeer wordt een
vrijbrief gegeven voor onteigeningen, weliswaar op ,,recht-
vaardige” voorwaarden en tegen behoorlijke schadeloos-
stelling doch zonder transfergarantie. Deze bepalingen
en nog meer de geest, welke er uit spreekt, zullen de in-
vesteringsbereidheid van het buitenlandse bedrijfsleven
bepaaldelijk niet stimuleren. De vrees voor nationalisatie,
discriminatie, transferbeperkingen, onereuze belasting-
heffing e.d. vormt een belangrijke hinderpaal voor herstel
van de internationale kapitaalstroom, welke in het ver-
leden zozeer tot de economische wereldontwikkeling heeft
bijgedragen.
Een andere typerende officiële uiting van wantrouwen in
de bedoelingen van de particuliere investeerder blijkt uit
een in December 1947 verschenen rapport van de Subcom-
missie voor Economische Ontwikkeling van de Economische

en Sociale Raad van de Verenigde Naties (Ecosoc):

“de Subcommissie heeft opgemerkt, dat in de practijk de buitenlandse
investeerder meer begaan is geweest met zijn Winst, dan met een op Weten-
schappelijk verantwoorde wijze in stand houden en benutten van de hulp-
broinen van het land, waarin hij zijn bedrijf uitoefent; dit is een gevaar, waarop de Subcommissie de aandacht vestigt. Voorts heeft de ervaring
geleerd, dat directe investeringen van particuliere zijde gepaard plegen te gaan
met gevaren voor schadelijke inmenging in economische en politieke aange-
legenheden in het bijzonder waar het betrof afhankelijke en economisch
zwakke landen. De Subcommissie is daarom van oordeel, dat tav. de minst ontwikkelde landen credieten van buitenlandse particulieren of -overheden.
de voorkeur verdienen boven directe ondernemersinvesteringen”.

Het zou buiten het bestek van deze beschouwing vallen
om diep in te gaan op de merites van het vorenstaande.
Wel moet ernstig worden betwijfeld, of de omvang van
het op deze wijze te mobiliseren leenkapitaal van enige
betekenis kan worden geacht in verhouding tot de welhaast
onmetelijke behoeften. Voorts zij opgemerkt, dat het ge-
vaar voor politieke inmenging
bij
overheidsleningen zeker
niet geringer lijkt dan bij investeringen van particuliere
zijde. Integendeel. Ook tegenover leningen en zelfs tegen
geldelijke steun â fonds perdu blijkt men overigens zijn
achterdocht in de practijk geensziiis te hebben laten varen.
Hoeveel moeite kostte het destijds niet de tussen de Re-
geringen van Nederland en van Jndonesië in April 1951
overeengekome’n lening van Nederland aan Indonesië, groot
f280 mln, in het Indonesische parlement aangeboden te
krijgen! En schreef de Indonesiër Sjahrir niet onlangs
in het Amerikaanse weekblad ,,Life”, dat Amerikaanse
vertegenwoordigingen, die werken voor E.C.A. of Exim-
bank, vaak geen rekening houden met de historische
economische positie van de landen in Azië? Als deze
vertegenwoordigingen er op blijven staan, dat vollëdige,
tot in details uitgewerkte plannen en projecten door de
Aziatische landen worden ingediend, alvorens dollars
worden verkregen, dan worden de Aziatische landen
achterdochtig. De Aziaat maakt zichzelf dan gemakkelijk
wijs, dat de hulp en de leningen van de Verenigde Staten
slechts wapenen zijn om de eigen economie van Azië op-
nieuw te onderwerpen, aldus de heer Sjahrir. Naar aan-
leiding van het feit, dat Eerste Minister Mossadeqh van

5
Maart 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

171

Iran slechts na veel vijven en zessen bereid bleek een bedrag
van $ 23 mln in het kader van het Amerikaanse ,,Point
Four” aan hulp te aanvaarden, constateert de ,,New York Times”, dat er een zekere ironie is gelegen in de omstan-
digheid, dat de Amerikanen zich vaak werkelijk moeten uitsloven om beh’oeftige landen over te halen de Ameri-
kaanse economische hulp te accepteren.

De rol van de Wereidbank in de Perzische oliekwestie,
gezien in het licht van het vorenstaande, doet de vraag
rijzen, of voor de financiering van de ontwikkeling van
de onder-ontwikkelde gebieden geen andere techniek kan
worden gevonden, welke meer rekening houdt met en
tegemoet komt âan de nu eenmaal bestaande sentiments-
overwegingen aan de zijde van hen, die voor buitenlandse
credieten en aidere financiële hulp in aanmerking komen.
Indien de huipverléning niet meer uitging van een af-
zonderlijke Westelijke mogendheid, doch geheel in handen
zou kunnen worden gelegd van een instelling als de Wereld-
bank, zijnde een internationaal, door interstatelijke samen-
werking tot stand gekomen, financieringsinstituut, dan zou
zij wellicht in belangrijke mate kunnen worden verlost
van het op haar drukkende odium van geruisloos door een
achterdeur naar binnen sluipend Westers imperialisme. Via het lidmaatschap van het Internationale Monetaire Fonds kunnen de belanghebbende gebieden lid zijnvan
de Tnternationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling.
Wanneer zij van haar hulp en adviezen ontvangen, zullen
zij het gevoel hebben, zelf, althans als groep, invloed en
contrôle op de gang van zaken te kunnen uitoefenen en
daardoor minder vrees behoeven te hebben om in een
situatie van economische afhankelijkheid te worden ge-
bracht. Aanvankelijk is op de Wereldbank van verschillende
zijde critiek uitgeoefend. Zij zou zich bij haar beleid in te
sterke mate door commercieel-zake] ijke bankbeginselen
laten leiden en daardoor onvoldoende oog hebben voor de
vele en belangrijke sociale aspecten, welke bij de financiering
van ontwikkelingsplannen aan de orde komen. De Bank
heeft zich harerzijds steeds op het standpunt gesteld, dat
noch de belangen van de gebieden, waarover haar bemoei-
ingen zich uitstrekken, noch die van het organisme, waar-
van zij deel uitmaakt, noch die van haar eigen levens-
vatbaarheid en sttnding met een Sinterklaas-achtige taak-
opvatting zijn gediend. Daarom was haar streven er
voortdurend op gericht, slechts aan de realisatie van die projecten mede te werken, welke voor de economie van
het desbetreffende land belangrijk waren en tevens op
solide, zakelijk verantwoorde basis berustten. In de bij-
na
5
jaar van haar bestaan heeft zij ca 50 leningen
verstrekt ten bedrage van in totaal meer dan $l.lOOmln.
Van mislukkingen is tot dusver niet gebleken; bijna alle
financieringen lijken als zodanig een succes te zijn geweest.
De Bank wekt de indruk, in die jaren een doelmatige
Organisatie te hebben opgebouwd met behulp waarvan
het beschikbare leenkapitaal zonder gevaar voor ver-
spilling aan de meest credietwaardige projecten kon wor-
den toegevoerd.

Het, is duidelijk, dat de Wereldbank, hoe belangrijk
haar activiteit op zichzelf tot dusver ook is geweest, zich kwantitatief dient te beperken tot de omvang van de haar
ter beschikking staande of aan te trekken middelen.
Doch ook kwalitatief is zij niet in staat om aan alle be-
hoeften op bevredigende wijze tegemoet te komen. Deze
behoeften zijn van tweeërlei aard. In de eerste plaats zijn
doorgaans allerlei openbare werken noodzakelijk, zoals
uitbreiding van het wegennet, aanleg van havens en vlieg-
velden, van bevloei ings- en grondverbeteringswerken,
vergroting van de energie-opwekking e.d. Dergelijke
projecten, wier verwezenlijking veelal op het normale
terrein der Overheid ligt, moeten naar hun aard aange-
wezen worden geacht op financiering met behulp van leenkapitaal. Wanneer de desbetreffende gebieden op

deze wijze beter toegankelijk zijn gemaakt en a.h.w.
opengelegd, is het de beurt aan het risicodragend inves-
teringskapitaal om de natuurlijke rijkdommen en hulp-
bronnen van het land tot ontwikkeling te brengen. In
deze financieringsbehoeften werd in vroeger dagen van

vrije inwisselbaarheid en convertabiliteit der valuta’s
voorzien door een brede stroom van particulier risico-
zoekend investeringskapitaal, dat over de landsgrenzen

emplooi zocht en op deze wijze bijdroeg tot ontwikkeling
en vooruitgang. Door een complex van oorzaken, waar

onder de hierboven reeds vermelde, is deze stroom mo-
menteel voor een belangrijk deel opgedroogd.

De Wereldbank heeft zich tot dusver uitsluitend met de verstrekking van langlopende leningen aan instan-

ties met een overheids- of semi-overheidskarakter bezig
gehouden. Zij heeft daarbij, zoals bekend, niet slechts
geput uit het haar ter beschikking staande statutair
eigen kapitaal, doch is er in geslaagd om door eigen obli-
gaties in de daarvoor in aanmerking komende financiële
centra te emitteren, additionele middelen aan te trekken
en op deze wijze haar werkingssfeer uit te breiden. Zolang
echter het sociale, politieke en economische klimaat in
vele landen op het particuliere investeringskapitaal weinig
aantrekkingskracht uitoefent en omgekeerd de regeringen
van deze landen beducht blijven om met de buitenlandse
zakenman tevens een potentieel Trojaans paard binnen
te halen, lijkt de kans, dat vele ontwikkelingsplannen in
het begin van de tweede acte blijven steken, geenszins
denkbeeldig.

Daarom ligtde vraag voor de hand, of het niet mogelijk
zou zijn, een, soortgelijke op internationale leest geschoeide
instelling als de Wereldbank in het leven te roepen, wier
taak het zou moeten zijn om door uitgifte van aandelen
of op andere wijze risicozoekende middelen bijeen te
brengen en deze op analoge wijze, als bij de Wereldbank
het geval is, naar een constructieve bestemming te leiden.
Een instituut als hierbedoeld zou eventueel in de vorm van een dochter van de Bank kunnen worden gegoten en
tot taak dienen te krijgen, hetzij deel te nemen in het kapi-
taal van particuliere bedrijven, hetzij eventueel aan der-
gelijke ondernemingen’leningen te verstrekken. Dat deze gedachte ook bij de Directie van de Bank zelf leeft, blijkt
uit de ‘redevoering van de President, de heer E. Black, ge-
houden ter gelegenheid van de 6e jaarvergadering, waarin
hij op een dergelijke internationale participatiemaatschap-
pij zinspeelde. Erkend moet worden, dat het verlossende
woord daarmede nog geenszins zou zijn uitgesproken.
Want, zoals gezegd, het financiële vraagstuk vormt slechts
een facet van de problemen, waarmede de onder-ont-
wikkelde gebieden hebben te worstelen. De daarnaast
bestaande sociale, technische en geestelijke moeilijkheden
dienen in coördinatie met de’ geldelijke te worden over-
wonnen. Maar ook t.a.v. deze sociale, technische en gees-
telijke opvoedingsproblematïek heeft, de ervaring van de

Wereldbank en tot op zekere hoogte ook die van het
Internationale Monetaire Fonds geleerd, dat een inter-
nationale instelling meer gezag geniet, beter is toegerust
en meer kan bereiken dan een nationale regering.
De Wereldbank is bij haar optreden wat dit betreft
op verschillende manieren te werk gegaan. In de eerste
plaats heeft zij herjiaaldelijk onomwonden te kennen ge-

geven, weinig te voelen voor leningen aan landen, die met

betrekking tot buitenlandse investeritigsbelangen blijk
geven van ernstige discriminatie ten gunste van eigen
burgers. Hetzelfde geldt voor landen, die in verzuim zijn
wat betreft de voldoening van hun schuldverplichtingen aan het buitenland. In de tweede plaats is zij in staat ge-
bleken, op landen, welke een lening hadden ontvangen
of welke daarvoor gegadigden waren, met merkbaar
resultaat druk uit te oefenen teneinde hen te bewegen tot serieuze pogingen om de ernstigste uitwassen van
economische verspilling en inefficiëntie te bestrijden. Ten-

172

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Maart 1952

slotte heeft de Bank zich er steeds meer op toegelegd,
leden-landen bij te staan in het stellen van orde op eigen
zaken. In verschillende landen hebben de groepen des-
kundigen en specialisten, welke door de Bank zijn uit-gezondén, boven verwachting kunnen bijdragen tot de

begripsvorming van de desbetreffende autoriteiten voor
de waarde van een stelmatig en weloverwogen entame-
ren van een economisch ontwikkelingsplan.

Het vorenstaande overziende, kan worden geconsta-
teerd, dat de stabiliteit van onze wereld wordt bedreigd
door het bestaan van talrijke economisch onder-ont-
wikkelde gebieden, dit terwijl reeds jaren lang een nijpend
tekort bestaat aan een groot aantal belangrijke grond-
stoffen, welker productie juist in de onder-ontwikkelde
gebieden in sterke mate zou kunnen worden opgevoerd.
Een
dergelijke
productieveihoging zou voor de ontwik-
keling van deze gebieden van de grootste betekenis kun-
nen zijn, doch de betrokken landen kunnen niet in staat
worden geaçht, daartoe op eigen kracht te geraken. In
het
bijzonder
voor de voor een en ander benodigde kapi-
taalsinvesteringen zijn zij vooralsnog nagenoeg geheel op het buîer.lind aangewezen. Tot dusver is echter van
de zijde van de achtergebleven gebieden over het alge-
meen slechts en geringe mate van bereidheid betoond
om buitenlands kapitaal binnen de landsgrenzen toe te
laten. Mede ten gevolge lirvan heeft de stroom van in-
ternationaal irnzesteringskapitaal voor zover zij na de
oorlog is herleefd de hierbedoelde gebieden grotendeels

onberoerd gelaten. De Wereldbank heeft op beçerkte
schaal op dit punt belangrijk werk gedaan.
Zij
is een van
de weinige internationale instellingen, die werkelijk boven
verwachting heeft voldaan, niet alleen in banktechnisch
opzicht doordat zij in staat is geweest haar arbeidsveld

behoorlijk af te palen, bevredigende selectiemethoden te
ontwikkelen en stroppen van enige omvang te vermijden,
maar vooral ook doordat zij is gebleken, het vertrouwen
van de credietnemers te kunnen winnen en belangrijk
minder psychologische weerstanden op haar weg te ont-
moeten dan de particuliere investeringsactiviteit of de
door buitenlandse regeringen als zodanig beschikbaar

gestelde financiële hulpverleningsprogramma’s.
Het verdient daarom aanbeveling om deze ervaringen
verder uit te werken door op basis van opzet en werk-
wijze van de Wereidbank een internationaal financierings-
instituut in het leven te roepen, dat die terreinen zal kun-
nen bestrijken, waarvan de Wereldbank zich tot dusver
moest onthouden, ni. de credietverstrekking aan en Lied-
neming in het particuliere bedrijfsleven. Op deze wijze
zou wellicht tot op zekere hoogte kunnen worden voor-
zien in de behoefte aan risicodragend kapitaal bij de
realisatie van ontwikkelingsplannen, terwijl voorts wellicht
enige ontspanning zou kunnen worden gebracht in de
sfeer van wederzijds wantrouwen, welke momenteel
vaak aan ontplooiing van verschillende mogelijkheden
en initiatieven in de weg staat, zulks ten bate yan het
evenwicht en de stabiliteit in de wereld en van de onder-
ontwikkelde gebieden in het bijzonder.

wassenaar.

Mr G. W. BARON VAN DER FELTZ.

De verladersfunctie in het vervoerwezen

Wie een vergelijking opstelt van de organische structuur
van het beroepsvervoer in de periode, voorafgaande aan
de tweede wereldoorlog, met de structuur, zoals deze mo-
menteel is, niet alleen in ons land maar ook in de andere
landen van West-Europa, bemerkt belangrijke wijzigingen.
In al deze landen zien wij in het tijdvak 1930-1940
pogingen om te komen tot coördinatie van het gehele ver-voerwezen, een poging, welke vrijwel nergens met succes
is bekroond, doch welke duidelijk demonstreerde, dat in
vrijwel alle landen aan de organisatie van het vervoer iets haperde en dat derhalve de grote mate van vrijheid, welke
het vervoer tot dat moment had gekend, op zijn einde
liep.

De ontwikkelingsgang van het beroepsvervoer tegen het
jaar 1939 was, mag men zeker zeggen, niet in het belang
van het producerende en handeldrijvende deel van het be-
drijfsleven noch ook in het belang van deze vervoertakken
zelve. In de landen, waar men desondanks reeds met, in
het vervoerwezen, ingrijpende maatregelen was gekomen,
zoals in Frankrijk, België en Duitsland, is gebleken, dat
men te vroeg tot maatregelen overging en dat de eenzijdig-
heid van de toenmaals vooropgestelde structuur niet alleen
de ontwikkelings- en aanpassingsmogeljkheden van ver

schillende vervoertakken belemmerde, doch dat ook als
gevolg van deze belemmering andere vormen van vervoer
– in het bijzonder het eigen vervoer – zich ontplooiden
dan wel een ernstige terugsiag werd waargenomen op de
algemene industrÇële activiteit.

In de periode van tien jaar, welke dan volgt – 1939/
1950 – voltrekt zich ook in die landen, welke nog een al-
gehele vrijheid van vervoer kenden – zoals in ons land
voor het wegvervoer en in Zwitserland – een ontwikkeling,
welke leidt tot regeling van vrijwel alle vervoertakken,
zij het dan ook als noodregeling. Parallel daarmede zien
wij een verschuiving in de sector der transportkosten.
Zowel nominaal als ook relatief nam de transportmarge

op de producten, welke het bedrijfsleven in distributie
bracht, een grotere plaats in. De kosten van handarbeid
stegen sneller dan de overige kosten en daardoor werd
het vraagstuk van de overslag, het laden en lossen en niet
te vergeten het verplaatsen der goederen van machine
naar .voertuig uitermate urgent. De ontwikkeling van de
vorktruck is hiervan een voorbeeld. Onvoldoende voorraad-
vorming en de daarmede samenhangende noodzaak tot
zeer snelle aan- en afvoer der producten, alsmede gebrek aan verpakkingsmiddelen, waren er oorzaak van, dat ook
dat onderdeel van het vervoer de bijzondere aandacht kreeg.
Niet alleen de vrijheid van de ondernemers in de ver-
voertakken ging verloren in die periode; ook de vrijheid van keuze van de verlader werd door deze ontwikkeling
beperkt, zoals men kon verwachten. Niet meer was het
zo, dat men een vervoerder als het ware kon creëren door
hem een auto te geven; niet meer was men vrij de tarieven
te betalen, die men zelf had gecalculeerd. Aan de zijde
van de vervoerondernemer ontstonden krachtige organi-saties, welke op ruime schaal hun voorlichtende taak be-
gonnen. Overal verschenen artikelen over kostprijsbe-rekening en tariefstelling. Op vrijwel algemene schaal werden de vervoersvoorwaarden uniform geregeld. Er

kwamen eenvorm ige vervoerdocumenten en prijsvoorschrif-
ten. Het vervoer, aan vergunning gebonden, ging zich langs
meer gefixeerde lijnen ontwikkelen.
**
*

Wij hebben deze beschrijving van een
tijdvak
in de ge-
schiedenis van het vervoerwezen niet gegeven om de ver-
vallen vrijheden te betreuren. Wie de verladersfunctie in het
vervoerwezen wil beschrijven zal zich moeten realiseren,

welke de oorzaak was, dat afzenders en ontvangers van
goederen zich met het vervoer zijn gaan bezig houden.
De ontwikkelingsgang, die wij zojuist konden weergeven,
doet ons echter beseffen, in welke belangrijke mate juist
de verlader zich meer in het vervoersvraagstulç moest ver-

5
Maart 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

173

diepen. Eensdeels werd hem het vervoer met bepaalde
vervoertechnieken verhinderd en moest hij omzien naar
andere
mogelijkheden.
Zo kwam hij tot de vergelijking
van de diensten, welke spoorvervoer, wegvervoer en water-
vervoer hem konden bieden. Het werd hem eveneens dui-
delijk, dat het eigen vervoer in bepaalde gevallen zeer grote
voordelen bood, waartegenover echter ook nadelen stonden
zoals de zorg voor meer personeel, grotere investeringen
en dergelijke. De massaproductie van automobielen bracht
het ëigen vervoermiddel meer op de voorgrond; de indi-
viduele vervoersbediening werd door het goedkoper worden
van het vervoermiddel binnen het bereik van de verlader
gebracht.
Het nominale bedrag, dat de transportkosten vertegen-
woordigden op zijn budget, was groot geworden. Het is
echter een feit, dat zeer vele ondernemers, gesteld voor het
feit van grote uitgaven voor vervoerdiensten, zich op die kos-
ten ernstig zijn gaan bezinnen. Zo ontstond de grote belang-
stelling van afzender en ontvanger voor de tarieven en de kostprijsberekening in het vervoerwezen, waarbij men di-
rect reeds over vergelijkingsmateriaal beschikte, verkregen
door het exploiteren van eigen vervoermiddelen.
Wag het vôôr de laatste wereldoorlog zeer moeilijk om,
zoals men dat toen noemde, de eigen vervoerder ,,aan het
rekenen” te krijgen; de huidige periode laat zien, dat er
zeer grote navraag is naar de verschillende kostenbereke-
ningen, welke door de Organisatie van het eigen vervoer
op ruime schaal ter beschikking worden gesteld. In vrijwel
ieder bedrijf van enige betekenis worden deze berekeningen
gebruikt, hetzij als uitgangspunt voor de eigen calculaties,
hetzij als vergelijkingscijfers met de resultaten uit eigen
exploitatie.
Het relatief duurder worden van handarbeid bracht
met zich, dat alle vervoer, waarbij meer dan twee overslag-
handelingen onvermijdelijk waren, terdege werd onder-
zocht. De drang naar direct vervoer met een vervoermiddel
of wel naar een directe vervoersbediening door één vervoer-
onderneming nam sterk toe. Dit laatste werd bovendien
nog bevorderd door een sterke tendentie, in de productie,
naar het merkartikel. Het verpakte product eist nu eenmaal
andere distributiemethoden dan het onverpakte. De fa-
brikant ,,staat meer achter” het verpakte product dan achter
het product, dat los wordt verkocht. Hij kan daarom dit
product, nadat het zijn fabriek verlaten heeft, veel minder
uit het oog verliezen; hij heeft er belang bij, dat het op tijd,
onbeschadigd en onbezoedeld bij zijn cliënten aankomt.
Hiermede loopt weer parallel een verschuiving van de
functie der tussenhandel: sommige fabrikanten nemen zelf
de grossiersfunctie ter hand en staan nu voor geheel nieuwe

vervoersvraagstukken.
Hetgeen wij tot nu toe schreven – dit moet hier worden
gezegd – geldt-uiteraard niet slechts het nationale vervoer,
maar in even sterke mate ook het internationale vervoer.
De export is wellicht nimmer zo centraal in de belangstel-
ling gekomen als in deze na-oorlogse jaren en daarmede
dus ook de vervoermogelijkheden, welke ons ter beschikking
staan voor de export. De schaarste aan goederen bracht
met zich – om het kort te zeggen -, dat het goed meer
waard werd dan de eventuele schadevergoeding, dat wil
zegger: men heeft er meer belang bij, dat het product in
handen van de ontvanger komt dan dat men van vervoerder

of verzekeringmaatschappij de aangegeven geldswaarde
terugontvangt. Een goed, dat verloren gaat, betekent:
twee maal leveren, twee maal facturen maken, twee maal transportkosten en een ontevreden cliënt, alsmede verlies
van grondstoffen, dat niet meer goed te maken is. Vandaar,
dat de verlader zich is gaan interesseren voor de kwaliteit
der vervoerdiensten, voor de transportbescherming, voor
de vervoercondities, de onderlinge samenwerking der ver-
voerders, de huis-huislevering en de daarvoor noodzakelijke
overslagfuncties. Het palletsysteem met daarbij de mogelijk-
heid voor sommige verladers om over te gaan tot ,,unit

loading” dankt zijn opkomst aan vele van deze factoren.
Een laatste factor, welke vooral in deze tijd meer en
meer gaat spreken, is het gebrek aan liquide middelen in
het binnenlandse goederenverkeer en de betalingsmogelijk-
heden in het internationale verkeer. Stipte levering wordt
gevraagd, waar kleine voorraden en zeer frequente orders
nodig zijn. Zonder deze stipte levering loopt het distri-
butiesysteem het gevaar, dat men de verkoopmogelijkheden,
welke er zijn, mist bij gebrek aan goederen.

Het vervoer onder dubbel aspect.

Het beeld, dat wij hierboven schetsten, deed, naar wij me-nen, duidelijk uitkomen, in welke mate de verlâder meer dan
voorheen zich betrokken is gaan voelen bij het algemene
beleid, dat door de Overheid en de vervoerbedrijven en
hun organisaties is gevoerd. Doch niet slechts dat. Ook komt
uit het beeld naar voren, dat de verlader – handelaar of
industrieel, ambachtsman of landbouwer – zo zeer is
ingesteld op zijn commerciële functie alleen, dat het ver-
voer voor hem een factor was, die pas een rol kon spelen
bij de.
uitvoering
van zijn plannen, echter niet bij het op-
stellen van die plannen werd betrokken. Om dit met een
voorbeeld duidelijk te maken mogen wij putten zowel
uit onze eigen ervaring als uit de ervaring, welke vooral
in Amerika bijna wekelijks door directies en transport-
chefs wordt neergeschreven in hun vakbladen. Daaruit
blijkt, dat de verkoopleiding der bedrijven tezamen met
de productieleiding het product en zijn distributie bepalen.
Men maakt calculaties. en houdt daarbij in allereerste in-stantie rekening met de kosten, verbonden aan productie,
reclame en afzet, terwijl men meestal op grond van algemene
vermoedens en gegevens komt tot het incalculeren van een
zekere marge voor het vervoer. Dat wil zeggen, zoals wij
hierboven stelden, dat het vervoer pas een factor van be-
tekenis wordt, zodra het er op aan komt, de uitvoering
der productieplannen te garanderen en dit betekent op zijn
beurt weer, dat het vervoer nooit of te nimmer spelbreker
kan en mag zijn van die eenmaal opgestelde verkoop-
en distributieplannen. Zoals de chef van het vervoer van
de Unilever in ons land, de heer Gardeniers, het
op een bijeenkomst van de E.V.O. eens gezegd heeft:
de levering van de goederen is voor de verlader
primair – omdat dat zijn eigenlijke functie is – en
het vervoer secundair. Het vervoer mag de verkooppian-
nen niet dwarsbomen. Iedere verstoring van die plannen
moet coiïte que coite worden vermeden of zo snel als dat
mogelijk is worden hersteld.
Dit brengt voor de verlader met zich, dat zijn houding ten aanzien van het vervoer zeer scherp kan worden be-
paald. Hij moet ten eerste te allen tijde weten, wat het be-
roepmatige vervoer hem kan bieden en tegen welke ta-
rieven en ten tweede: hij moet zich te allen tijde zeker weten
van zodanige mogelijkheden in het vervoer, dat zijn plan-
nen terzake van de afzet en productie van zijn goederen
uitvoerbaar zijn. Deze beide grondbeginselen van iedere
verladerspolitiek behouden ten volle hun gelding – en
in zekere zin krijgen zij zelfs nog meer relief – indien de
verlader ook
bij
het opstellen van zijn productieplannen
het vervoer bij zijn berekening zou betrekken, zoals door
velen wordt gepropageerd en ook in ons land meer en meer
wordt gerealiseerd.
, In deze beide beginselen ligt uiteraard een dualiteit op-gesloten, eensdeels de zekerheid, dat het vervoerwezen in
staat zal zijn, hem, verlader, de aangekondigde diensten
te bewijzen. De zekerheid ook, dat in de geboden diensten
geen wijziging wordt gebracht zonder dat hij, verlader,
daarmede tijdig rekening heeft kunnen houden; ander-
zijds de wens, dat de veelheid van vervoerdiensten vrijwel
onbeperkt is of althans de vervoersorganisatie van dien aard
is, dat met behulp van een groter of kleiner eigen wagen-park die onbegrensde mogelijkheden kunnen worden be-
ijaderd.

174

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

S Maart 1952

Voor het vervoerwezen betekent de ontwikkeling, welke
zich, zoals wij weten, gedurende de achter ons liggende
tien jaren heeft voltrokken: consolidatie der bedrijven, een
daarmede gepaard gaande stabilisatie der vervoerdiensten
en een zich concentreren op betere service. Aan een der
eisen van de verlader heeft men dus meer en meer kunnen
voldoen. De andere eis, die ligt opgesloten in de beginselen
der verladerspolitiek, kan. echter in mindere mate dan
voorheen de politiek van de vervoerbedrijven bepalen.
Wij zijn van oordeel, dat deze ontwikkelirïgsgang een
juiste is, zowel voor de verlader als voor de vervoerders.
Het is echter de taak van beide groeperingen, tezamen met

de Overheid, om daar, waar beider doelstelling met elkaar
in conflict komt, te trachten, een tussenoplossing te vinden.
Daartoe is echter contact tussen verlader en vervoerder
vereist. De verlader kan niet meer, zoals voorheen, indi-
vidueel een oplossing vinden voor de problemen, waarvoor
het vervoerwezen zijn bedrijf stelt, zomin als de vervoer-ondernemer individueel zich ten volle kan aanpassen aan
de wensen van de verlader, omdat hij krachtens de aard
van zijn bedrijf bepaalde mogelijkheden niet meer of slechts

geleidelijk kan
verwezenlijken,
wil hij niet de bedrijfs-
zekerheid teveel in gevaar brengen.

‘s.Gravenhage.

Mr A. GREEBE.

De economische zijde van de stedebouw

De uitbreiding van onze steden en dorpen is niet alleen
een aangelegenheid van grote sociale en culturele beteke-nis, maar heeft ook belangrijke economische facetten. Bij de laatste moetin de eerste plaats gedacht worden aan een
doelmatig en verantwoord gebruik van de in de uitbrei-

ding te betrekken gronden en aan de prijs, waarvoor de
bouwterreinen voor woningbouw beschikbaar kunnen

worden gesteld.

In dit licht moeten de pogingen worden gezien, die thans
worden gedaan om te komen tot stedebouwkundige richt-
lijnen voor een economisch grondgebruik. Deze richtlijnen,
die zowel een economisch grondgebruik als een verant-
woorde woonwijze moeten verzekeren, zullen tegelijkertijd
aan de ontwerpers van plannen een grote vrijheid van
conceptie en structuur en aan de gemeentebesturen vol-doende vrijheid van handelen moeten laten.

Bij het verlenen van financiële steun voor woningbouw
door het Rijk in de afgelopen jaren is herhaaldelijk ge-
bleken, dat de kosten van het bouwterrein per woning
aanmerkelijk hoger werden dan verantwoord kon worden
geacht. Dit heeft er toe geleid, dat het Rijk zich genood-
zaakt heeft gezien, voor de financiële steunverlening
voor de woningbouw naast de limieten voor de m
3

prijzen voor de woningen, welke bij de aanbesteding niet mogen worden overschreden, ook normen te stellen voor
de prijs van de bouwgrond per woning.
In de vigerende regllngen worden de bijdragen in de
grondkosten bepaald aan de hand van cen zeker percen-tage van de kosten van het bouwrijp maken, gelimiteerd
tot een zeker percentage van de totale grondkosten, een
en ander tot een bepaald maximum per woning. Zowel
de kosten van bouwrijp maken als de totale grond-
kosten worden slechts in aanmerking genomen, voor
zover, het Rijk meenV, dat deze kosten in overeenstem-
ming zijn met het bepaalde woningcomplex. De in de
regeling genoemde maximumbijdrage komt overeen met
een totaal bedrag aan grondkosten van f2.500 per wofing.

De wijze van beoordeling der grondkosten.

De beoordeling van de grondkosten, zoals deze thans

van rijkswege plaatsvindt, geschiedt volgens de
normatieve

methode, d.w.z. dat uitgegaan wordt van een bepaalde bebouwingsdichtheid, welke behoort bij verschillende
bouwwijzen en bij eçn bepaalde sobere wijze van opzet van de openbare werken. Hierbij worden de plaatselijke
eenheidsprjzen in acht genomen en de verhoudingen, die

ter plaatse bestaan.
Hierbij wordt niet de eis gesteld, dat het uitbreidingsplan,
waarin zal worden gebouwd en waarvan dus de grondkos-
ten moeten worden beoordçeld, dezelfde bebouwings-
dichtheid zal hebben als het normatieve plan, waarvan het
Rijk bij de beoordeling uitgaat. Evenmin wordt geëist,
dat de openbare werken zullen worden uitgevoerd op de..

zelfde wijze als
bij
de normatieve beoordelingsmethode

is aangenomen.
De gemeente is in de vaststelling van haar uitbreidings-

plan en de wijze van uitvoering van haar technische werken
geheel vrij, behoudens het door de wet voorgeschreven
toezicht van Ged. Staten. Het Rijk houdt echter
bij
de
vaststelling van haar bijdrage slechts rekening met een aan-
vaardbare bebouwingsdichtheid en een toelaatbare sobere
uitvoering der openbare werken.
Bij de normatieve methode worden de elementen op
de volgende wijze beoordeeld:

bebouwingsdichtheid.
Voor de bebouwing in de grotere’steden is door studie
en ervaring een norm verkregen voor de dichtheid, welke bij een bepaalde bouwhoogte een aanvaardbare oplossing
geeft. Voor de bebouwing in de kleinere steden en dorpen
ligt de norm in de grootte van de erven, die noodzakelijk en toelaatbaar wordt geacht.
de openbare werken.
Hiervoor worden voor de verschillende soorten van ge-
meenten normen opgesteld van hetgeen noodzakelijk en
toelaatbaar is. Voor de grote steden staan de eisen, die
aan bestrating, riolering en andere werken gesteld worden,
tamelijk wel vast, al zijn deze vaak aan de zeer hoge kant.
Enerzijds getuigt het van een verstandig beleid, wanneer
men door een solide uitvoering het onderhoud in de toe-
komst beperkt. Anderzijds echterkan niet worden ontkend, dat de enorme oppervlakten straatklinkers en trottoirtegels
uit een gunstig bekende fabriek, zoals de besteksterm luidt,
de kosten van de bouwgrond op een ontstellende wijze
kunnen verhogen.

In de kleinere gemeenten valt vaak een tegenstrjdigheid
tussen de bebouwingsdichtheid en de hoedanigheid der
openbare werken te constateren. Bij een landelijke bebouwingsdichtheid met ruime be-.
bouwing en grote erven behoort een sobere uitvoering
van de openbare werken, eenvoudige bestrating, geen trot-
toirs, geen riolering. Gaat men aan de openbare werken stedelijke eisen stellen: klinkerbestrating, tegeltrottoirs,
riolering, dan moet men ook de erven tot de stedelijke
afmetingen beperken. Doet men dit niet, dan worden de
kosten onbetaalbaar.
Bij de normatieve beoordeling van de grondkosten wordt
daarom uitgegaan van de gedachte, dat de bebouwings-
dichtheid alsmede de opzet en de uitvoering van de open-
bare werken, die voor een grote stad toelaatbaar worden
geacht, voor de kleinere stad en het dorp’ als maximum
gelden. Dat wil dus zeggen: wenst de kleine stad’ dezelfde
openbare werken als de grote stad, dan zal zij ook dezelfde
bebouwingsdichtheid moeten aanvaarden. Wenst men een
ruimere bebouwingsdichtheid, dan moet men dus aan zijn
openbare werken lâgere eisen stellen.
Het Rijk gaat dus bij zijn beoordeling niet uit van
het werkelijke uitbreidingsplan, maar van een fictief plan,

5
Maart 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

175

gebaseerd op de aangehouden bebouwingswijze (de ver-
houding tussen eengezins- en meergezinshuizen), doch met
normatieve waarden voor de bebouwingsdichtheid, de
verkaveling, de straatverharding, de beplanting enz.
Plaatselijke bijzondere omstandigheden zoals riolerings-moeilijkheden, worden afzonderlijk in rekening gebracht.
Indien een stedebouwkundig plan niet aan dè normen
voldoet, staan voor de gemeente verschillende mogelijk-
heden open:
le. zij kan het plan omwerken en de bebouwingsdicht-
heid vergroten met behoud van de bebouwingswijze;
2e. zij kan de opzet van de openbare werken versoberen.
In beide gevallen worden de grondkosten per woning
lager en blijft de
rijksbijdrage
gelijk.
De gemeente kan ook de verhouding van de in het plan
opgenomen bebouwmgswijzen (hoog- en laagbouw) wij-
zigen; in dat geval verandert echter ook de bijdrage.
Wenst de gemeente niet tot wijziging over te gaan, dan
zal zij het te hoge bedrag aan grondkosten zelf moeten
dragen.

De kosten van hef bouwterrein.

De kosten van het bouwterrein worden onderscheiden
in de volgende samenstellende factoren:

k
de verwervingskosten van de grond. Deze kos-
ten kunnen worden geacht nog even groot te zijn
als in 1940 en kunnen dus evenals toen worden bestre-
den uit de huur;
de kosten van de te verrichten grondwerken. Deze
werken omvatten de aanleg van de aarden banen voor
straten en wegen, de ophoging van het terrein tot het ver-
eiste peil, eventueel afgraven en egaliseren van terreinen en
alle overige werken, die voor de aanleg van het terrein
nodig zijn, uitgedrukt in guldens per m
2
terrein;
de kosten van het aanbrengen van de straatverharding
– rijwegen en trottoirs -, trottoir- en straatkolken voor
regenwater, alles uitgedrukt in guldens per strekkende
meter straat;
de kosten van de aanleg van de riolering, met inbe-grip van de daarvoor nodige grondwerken, de fundering,
de contrôleputten en toegangsputten, eveneens per strek-
kende meter straat;
de kosten van de aanleg van plantsoenen en andere
groenvoorzieningen, uitgedrukt in guldens per 100 m
2

classificatie-oppervlak der te bouwen woningen. Dit be-drag loopt naar de aard en de grootte der gemeenten uit-een van f 30 tot f 80;
de omslagkosten voor benodigde ontsluitmgs- en an-dere werken, eveneens in guldens per 100 m
2
classificatie-
oppervlak. Het hiervoor op te brengen bedrag vloeit
voort uit de bedragen, die daarvoor bij gemeenteveror-
dening zijn vastgesteld mits deze binnen het redelijke liggen.
Is geen verordening aanwezig, dan wordt uitgegaan van
hetgeen noodzakelijk wordt geacht, gezien de plaatselijke
omstandigheden en vergeleken met andere gemeenten, die
wel een verordening hebben.
Uit deze post moet ook worden bestreden het aandeel, dat het betreffende complex heeft te dragen in de kosten
van voorzieningen, die voor een groter gebied dienen,
zoals: rioolwaterzuivermgsinrichting, rioolbemalingsinstal-
laties, moerriolen, bruggen, viaducten enz.
Als maatstaf bij de beoordeling van deze kostprijsfac-
toren geldt, dat de uiterste soberheid moet worden betracht,
zonder dat daarbij het minimum noodzakelijke technische
peil wordt aangetast. De uit deze wijze van berekening
voortyloeiende kosten voor het bouwrijp maken per 100
m
2
classificatie-oppervlak moeten beschouwd worden als
het maximum, waarmede bij de financiering van woning-
wetwoningen rekening wordt gehouden.
Deze maatregelen van het Rijk plegen nog al eens te
worden aangevochten. Sommigen spreken hier zelfs van
,,détournement de pouvoir”, omdat de vaststelling van een
uitbreidingsplan door de Woningwet is opgedragen aan de
gemeenteraad onder goedkeuring van Ged. Staten. Andere
organen komen hierbij niet te pas, behoudens in geval van
een geschil tussen de gemeente en Ged. Staten of van een
beroep van een belanghebbende op de Kroon. Men acht het
daarom onjuist, – dat een rij ksorgaan langs een omweg
– d.w.z. langs de weg van de financiële steunverlening
voor de bouw van woningen – op de gemeentelijke plan-
nen invloed zou oefenen en dan nog wel invloed, die de
stedebouwkundige funest acht, omdat deze leidt tot ver-
mindering van de stedebouwkundige kwaliteiten van het
plan.

Ik meen dat dit alles niet juist is gezien. Het uitbreidings-
jlan as een halve eeuw geleden niet anders dan een em-stige poging om de ergste misstanden op het gebied van
de uitbreiding van steden en dorpen te weren, en te voor-
komen, dat doodlopende straten, te dicht bebouwde
bouwblokken en onvoldoend toegankelijke woningen
zouden worden gemaakt. Thans is het een volledig be-stemmingsplan geworden, dat niet alleen zorgt dat alle
elementen in de uitbreiding op de juiste plaats komen,

maar ook dat het plan aan redelijke eisen van wonen,
werken, verkeer en recreatie voldoet. Door dit plan kan
de Overheid ten ‘volle haar invloed doen gelden op het
karakter en de kwaliteit van de menselijke vestigingen.
Het is niet gemakkelijk, de eisen waaraan een uitbrei-
dingsplan moet voldoen, in cijfers uit te drukken. Vroeger drukte men de bebouwingsdichtheid uit in een aantal wo-
ningen per hectare, maar deze maatstaf is minder juist,
omdat niet alle woningen even groot zijn en een bepaald aantal grote woningen per hectare een geheel andere be-
bouwingsdichtheid geeft dan een zelfde aantal kleine
woningen per hectare.
Om deze reden werkt de Centrale Directie van de Weder-
opbouw en de Volkshuisvesting thans met de terrein-
irïdex, waaronder wordt verstaan het totale terreinopper-
vlak, gedeeld door het totale woonoppervlak van de op
dit terrein te bouwen woningen. Dit wil intussen niet zeg-
gen, dat deze maatstaf algemeen wordt aanvaard en dat
aan de hand daarvan de economische opzet van alle uit-
breidingsplannen wordt getoetst. De ontwerpers.van de
uitbreidingsplannen laten zich in het algemeen nog maar
al te veel leiden door het verlangen – een, op zichzelf
volkomen begrijpelijk verlangen – om een stad te ont-
werpen, die aan hoge eisen van bewoonbaarheïd, schoon-
heid en ruimte-ontwikkeling voldoet, waarmede zij eer
kunnen inleggen.

Een architect, die een huis bouwt, moet enerzijds re-
kening houden met de wensen van zijn opdrachtgever,
anderzijds met het bedrag, dat deze als limiet heeft gesteld.
Een architect, die voor een woningbouwvereniging bouwt,
wordt enerzijds geleid door het verlangen van het bestuur
naar zo goed mogelijke woningen, maar anderzijds door
de nopdzakelijkheid, dat de huren binnen redelijke gren-
zen blijven, en in deze tijd ook door de eis van de rijks-
overheid, dat de aannemingssom een bepaald bedrag per
m
3
niet overschrijdt. De woningbouw voltrekt zich dus
voortdurend in de spanning tussen het sociale en het eco-
nomische, een spanning, die wel eens heel zwaar kan trek-
ken en die het sociale element wel eens ernstig in het ge-
drang kan brengen.

In de stedebouw is dit tot nu toe anders geweest. De
stedebouw is een jonge wetenschap. Huizen bouwen heeft
men reeds eeuwenlang gedaan en in de regel heeft het
economische element daarbij wel een rol gespeeld. Maar
systematische stedebouw beoefenen wij eerst enkele tien-
tallen jaren.

In het licht van de vele fouten, die bij de onsystematische
stadsuitbreiding zijn gemaakt, behoeft het niet te verwon-
deren, dat in de eerste jaren van de Woningwet het aestheti-
sche – of wil men ruimtekundige – element op de voorgrond

bleef en dat aan de economische zijde vrijwel niet werd

176

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

S Maart 1952

gedacht. Het was een hoge uitzondering, wanneer
bij
een
uitbreidingsplan tevoren werd nagerekend, hoeveel de
grond uiteindelijk wel zou moeten kosten. Men deed dit
eenvoudig niet. Dat dit ook in andere landen voorkomt,
blijkt uit een uitlating in ,,The Economist” van 15 Decem-ber 1951, waarin op blz. 1447 wordt gezegd: ,,Unfortuna-
tely the
economie
aspects of development plans, despite
thir acknowledged importance, seem to have been handled
amateurishly”.

Grondprijs en ivoninghuur.

Naarmate bij de woningbouw de huur sterker ging
spreken en deexploitatiekosten een belangrijker rol
gingen spelen, ging ook de grodd meer de aandacht trek-
ken. Dit dateert eigenlijk al uit de eerste wereldoorlog,

toen aanvankelijk door het Rijk materiaalprijzeribijdra-
gen en rentevoetbijdragen werden verleend ter tegemoet-
koming in de gestegen materiaalprijzen ei rentevoet.
Omstreeks 1918 ging de Regering een algemene bijdrage
in het exploitatietekort ver1ener en toen werden ook de
grondprijzen in de bijdrage betrokken. Het is merkwaardig
zoals de grondprijzen toen stegen, omdat er geen enkel
belang meer was om deze laag te houden. Dit lag niet al-
leen aan een ruime opzet van de uitbreidingsplannen
maar ook aan de kosten van de openbare werken, waar-
mee de gemeenten over het algemeen niet zuinig waren.
Het was op grond daarvan, dat de Regering zich des-
tijds genoodzaakt zag, een algemeen maximum voor de
grondkosten bij woningwetbouw vast te stellen van
f
600
per woning. Dit bedrag mocht alleen in enkele grotere
gemeenten worden overschreden. Na de bevrijding is dit
bedrag in verband met de prijsstijging verhoogd tot fl.000.
Dit was in het. algemeen niet juist, omdat de kosten van
reeds aangelegde gronden aanmerkelijk lager konden zijn
dan die van gronden, die nog bouwrijp moesten worden
gemaakt. Bovendien was in tal van kleine gemeenten het
bedrag van f1.000 veel te hoog en leidde dit 6f tot te grote
erven 6f tot te kostbare openbare werken. Dit is de reden,
waarom het Rijk gekomen is tot de tegenwoordige for-matieve beoordeling, welke als eerste doel heeft, de te-
korten op de woningbouw zoveel mogelijk te beperken.
Men kan zich op het standpunt stellen, dat een stede-
bouwkundig plan nooit mooi genoeg kan zijn, en menen
daardoor de belangen van het wonen te dienen. Indien
dit echter tot gevolg heeft, dat 6f de huren onnodig hoog
worden, 6f het Rijk te hoge bijdragen in het çxploitatie-
tekort moet verlenen, dan worden de belangen van de

volkshuisvesting
niet
gediend.
Ook de ontwerper van een stedebouwkundig plan moet
werken in de spanning tussen het sociale en het econo-
inische. Hij moet nagaan, hoeveel de bouwgrond in zijn
plan zal kosten en of deze prijs uit een oogpunt van volks-
huisvesting toelaatbaar is. Is dit niet het geval, dan moet
hij niet schromen zijn plan om te werken. Want in de. span-
ning tussen het sociale en het economische worden vaak

oplossingen bereikt die beter zijn dan wanneer deze span-

ning ontbreekt.
In het algemeen kan en mag het Rijk op de uitbreidings-
plannen geen directe invloed uitoefenen. Een centrale
rijksgoedkeuring bestaat in ons land niet. Het is echter
volkomen natuurlijk, dat het Rijk bij het verlenen van
financiële steun voor woningbouw toeziet op de kosten
van de bouwgrond en normen stelt, die bij het verlenen van

financiële steun moeten worden aangehouden.
Waimeer de grond meer kost dan deze normen toelaten,
dan dient de gemeente te zorgen, dat de prijs lager wordt.
In vele gevallen kan dit niet meer, omdat het uitbreidings-
plan reeds is aangelegd. Dan rest niet anders dan dat de
gemeente het verschil bijbetaalt. In beginsel is dit natuur-
lijk onjuist. Het is niet de bedoeling van het Rijk, een deel
van de noodzakelijke bijdrage af te wentelen op de gemeen-
te, maar het is de bedoeling druk uit te oefenen op de grond-

prijzen, opdat de grond voor de woningbouw wordt ge-
leverd voor een prijs, die economisch verantwoord is.

Zowel op het gebied van de volkshuisvesting als op het
gebied van de stedebouw is het noodzakelijk, dat wij rea-
list zijn. Met betrekking tot de woningen dienen wij een
programma op te stellen, hetwelk waarborgt, dat de te
bouwen woningen aan de hedendaagse technische, hy

giënische en culturele eisen voldoen.
Wij
moeten hierbij echter voortdurend de economische mogelijkheid in het
oog houden. Doen wij dit niet, dan bouwen wij huizen,
die aan de bewoners al het mogelijke bieden, wat onder de
tegenwoordige omstandigheden kan worden verlangd, maar die voor de grote meerderheid onbetaalbaar zijn.
en krijgt dan wel voor enkelen een ideale huisvesting,
mliar dan zijn het wat de vroegere hoofdinspecteur, li Van
der Kaa, placht te noemen huizen van Potemkin, die de
ellende van de duizenden, die in minderwaardige wo-
ningen moeten wonen, aan het oog onttrekken.
In de stedebouw liggen de verhoudingen nog moeilijker,
omdat een stadswijk, eenmaal aangelegd, niet meer kan
worden veranderd. Het is begrijpelijk, dat een stedebouw-kundige graag een plan wil afleveren, waarvoor zekerheid
bestaat, dat het toekomstwaarde heeft. Maar het gevaar
ligt voor de deur, dat een dergelijk plan te duur wordt.
Wanneer een plan voor een woonhuis wordt gemaakt,
wordt tegelijk met het bestek een begroting gemaakt.
Wijst deze uit, dat het plan economisch onuitvoerbaar
is, dan is er alleen maar een tekening verloren.
Bij een uitbreidingsplan wordt in de regel geen begroting
gemaakt. Is men daaraan toe, dan zijn alle administra-
tieve stadia van de vaststelling doorlopen en heeft het plan
rechtskracht gekregen. Blijkt dan, dat de grond veel te
duur is geworden, dan is er niets meer aan te doen en
worden 6f de huren te hoog 6f moet de gemeente het ver-
lies afschrijven.

Men zal moeten erkennen, dat dit een onjuiste politiek
is. Het is in het welbegrepen belang van de gemee1ite, dat
zij ook
bij
een uitbreidingsplan het economische element
in rekening brengt en dat zij geen plan vaststelt zonder
een behoorlijke begroting van de kosten van de grond.
Alleen op deze wijze is het mogelijk tot een verantwoorde
grondexploitatie te komen en tot een bebouwing, die aan
iedere bevolkingsgroep geeft wat mogelijk is.

‘s-Gravenhage.

H. G. VAN BEUSEKOM.

EEN STEM UIT

HET BEDRIJFSLEVEN

Overwinstbetasting

Algemeen wordt thans aanvaard, dat de belastingdruk
zô hoog is, dat hierdoor verdere inspanning en initiatief
sterk wordt geremd. Wij zien dan ook langzaam maar
zeker in Nederland eenzelfde ontwikkeling als waarin Engeland ons reeds is voorgegaan, nl. dat het individu
zich ‘eenvoudig, maar gemakkelijk gaat inrichten en in-
spanning tot grotere economische prestaties achterwege
laat, omdat het rendement van die grotere inspanning te
gering is.
Een overwinstbelasting zou nu in Nederland deze on-
gewenste economische ontwikkeling kunnen tegengaan, waarbij dan de overwinst, welke moet worden berekend
op basis van het verleden, getroffen zou worden door een
sterk verminderd tarief; bijv. men zou voor elk vol percent,
dat in de toekomst de winst het basisbedrag overtreft,
ook het normale tarief kunnen verminderen met 1 pCt,
althans met een fractie daarvan. Eenzelfde werkwijze zou
men kunnen toepassen op andere inkomens, waarvan de
hoogte afhankelijk is van het verrichten van inspanningen.
Hoe de Regering een en ander wil uitwerken, doet er

5 Maart 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIcHTEN

177

minder toe. Alle mogelijke variaties
zijn
denkbaar om
jonge mensen, nieuwe zaken, maar ook bestaande onder-
nemingen een prikkel te geven de in de afgelopen jaren
gemiddeld gemaakte winst te overtreffen. Een directe druk
wordt dan ook verkregen op onder onkosten geboekte
investeringen en op de onkostenrekening in het algemeen.
Wel moet de stimulans natuurlijk een behoorlijke zijn.

Amsterdam.

J. H. SEIJLHOUWER.

AANTEKENING

Richtlijnen ter besparing van brandstoffen

In een vorig nummer van dit blad ‘)werd aan de hand
van een rapport van de ,,Research and Planning Division”
van de E.C.E. gewezen op de noodzaak om – teneinde
te voorkomen, dat grote hoeveelheden steenkolen en olie
van overzee zouden moeten worden ingevoerd – de
Westeuropese steenkolenproductie op te voeren. Hier-onder zal worden ingegaan op de richtlijnen, die in dit
rapport ter besparing van steenkolen worden gegeven.

Vervanging van steenkolen en efficiënter gebruik.

De Europese behoefte aan steenkolen is geen vaste
datum, die objectief kan worden bepaald door de omvang
en de samenstelling der industriële productie en het niveau
van het reële inkomen. Allereerst is er gedurende de laatste
twee decennia sprake van een aanzienlijke vervanging
van steenkolen door andere primaire energiebronnen en
het ziet er naar uit, dat deze ontwikkeling zich zal voort-
zetten. Het is zeer wenselijk, dat waterkrachtbronnen zo
intensief mogelijk worden geëxploiteerd; landen, die be-
schikken over ongebruikte waterkracht, kunnen ter be-
sparing van steenkolen beter hun hydro-electrische capa-
citeit opvoeren dan hun thermo-electrische – zelfs indien
de kapitaalkosten per eenheid product van de eerstge-
noemde groter zijn dan die van de thermo-electrische
capaciteit. Hoewel sommige landen met voldoende water-
kracht reeds zo weinig van steenkolen afhankelijk zijn,
dat aldaar langs deze weg geen grote directe besparingen
van steenkool mogelijk zijn, zou ontwikkeling van de
internationale handel in Jiydro-electfische energie, door-
dat de installaties in deze landen aldus intensiever zouden
kunnen worden benut, aanzienlijke indirecte besparingen
k1innen opleveren.

Vervanging van steenkolen door olie behoeft geen ver-
mindering der dollaruitgaven te betekenen. Bovendien zullen enkele Regeringen er vermoedelijk weinig voor
voelen een groot deel van de energie van bronnen te be-
trekken, die worden beheerst door particuliere inter-
nationale monopolies, terwijl zij tevens het risico lopen
in tijden van oorlog van hun leveranciers te worden af-
gesneden. Het toepassen van verbrandingsapparaten,
le
zowel olie als steenkolen kunnen verbruiken, zou onge-
twijfeld het aanpassingsvermogen vergroten en de Europese
landen de ergste consequenties van een tijdelijk en accuut
tekort aan vaste brandstoffen besparen.
Naast de besparing door vervanging van kolen door
andere energiebronnen, is er besparing mogelijk door een efficiënter gebruik der verbrandingsapparatuur. In de drie
belangrijkste kolenverbruikende landen, nl. Engeland,
West-Duitsland en Frankrijk, werd in 1950.35 â 40 pCt van de verbruikte vaste brandstoffen aangewend dor de
electrcteitsbedrjven, de ijzer- en staalindustrie en de
spoorwegen. In deze bedrijven is het aandeel der steen-
kolenkosten in de totale kosten zo groot, dat dit bij vrie
mededinging een stimulans zou zijn om de efficiency der
brandstofinstallaties in de buurt van het technische op-

1)
Zie: ,,Het Europese kolenvraagstuk” in ,,E.-5.B.” van 27 Februari 1952.

timum te brengen. Het vraagstuk der brandstofbesparing
in deze bedrijven kan worden ondergebracht bij het meer
algemene probleem om voorwaarden te bedenken, waar-
onder monopolies kunnen worden gedwongen hun kosten
laag te houden in plaats van deze in de vorm van prijs-
verhoging op de uiteindelijke consument af te wentelen. In de kolenproducerencie landen wordt een groot deel
van de steenkolen verbruikt door de mijnen zelf om be-

weegkracht op te wekken. In te veel gevallen is de hier
gebruikte apparatuur ouderwets en een moderniserings-
programma zou hier aanzienlijke besparingen teweeg kun-
nen brengen. Belangrijker is echter de vraag, of er geen
middelen kuniien worden gevonden om het verbruik van
verkoopbare kolen door de mijnen tot een minimum te
beperken. Op dit probleem wordt zo aanstonds terug-
gekomen.

Een van de meest beruchte voorbeelden van brand-
stofverspilling is de bij Engelsen zo geliefde open haard.
Vervanging van deze haarden door gesloten kachels zou
een besparing van verscheidene millioenen tonnen kolen
in Engeland met zich brengen. Zo’n vervanging kan echter
niet één twee drie en zonder aanzienlijke kosten plaats-
vinden. Hier komt nog bij, dat er, tenzij de rantsoenering
van kolen in Engeland gehandhaafd blijft, vermoedelijk
weinig of geen besparing van kolen voor huishoudelijke
doeleinden zal plaatsvinden, omdat er nog te veel mogelijk-

heden – o.a. warm stromend water – zijn om het huiselijk
comfort te verhogen.

Drie besparingsmethoden.

Na er op te hebben gewezen, dat er legio manieren zijn
volgens welke in de industriële sector kolen kunnen worden bespaard, concludeert het rapport, dat, aangezien de brand-
stoffenkosten in de meeste industrieën slechts een gering
deel van de totale productiekosten vormen, het probleem
van brandstofbesparing
it
de industrie ereen is ,,of bringing
direct pressure on industrialists to apply the well-known
results of modern fuel technology”. Hiertoe staan ten min-
ste drie wegen open, ni.:

voorlichting en propaganda;
prijspolitiek;
discriminatoire rantsoenering.

In de meeste landen is van deze methode een
intensief gebruik gemaakt, zij het, dat over het algemeen
het geven van technische adviezen te veel aan het particulier
initiatief is overgelaten. De kosten van voorlichting en
propaganda leveren ruimschoots hun baten op. Deze
baten kunnen worden gemaximaliseerd, indien de adviezen discriminatoir worden gegeven.

Soms wordt beweerd, dat de meest efficiënte
methode om kolen te besparen is gelegen in verhoging van
de kolenprijs, waardoor de goederen en diensten die veel
steenkolen vergen duurder zouden worden en de vraag – voor zover deze elastisch is – zou afnemen. Geen enkele
Europese Regering heeft deze politiek gevolgd; integendeel,
de Regeringen hebben er naar gestreefd de prijs laag te
houden. Ter rechtvaardiging werd aangevoerd, dat, hoewel
de directe invloed van kolen op de kosten van levens-
onderhoud gering is, een prijsstijging van een goed, dat
zo algemeen in alle kosten voorkomt, cumulatieve gevolgen
zou hebben, die veel groter zijn dan de oorspronkelijke
invloed. Dit argument berust op dwaling: in het algemeen
is elk der secundaire effecten van een prijsstijging van steenkolen geringer dan zijn voorganger, zodat de uit-
eindelijke stijging van het algemeen kostenpeil, resulterend
uit een initiale stijging van de kolenprjjs, niet groot zal
zijn, tenzij de kosten van kolen v66r de prjsverandering
al een groot deel der totale kosten vormden. Dit laatste
schijnt, zoals onderstaand staatje doet zien, in Europa
niet het geval te zijn.

178

ECONOMISCH-STA TISTISCHEBERICHTEN

5 Maart 1952

Verhouding tussen steenkolern’erbruik en nationaal inkomen
in 1950. (in pCt)

België
……..
7,0 Denemarken . 3,2 Noorwegen 1,8
W. Duitsland
5,8
Spanje
…….
3,0

Italië
…..
1,3
Verenigd

Frankrijk

2,9 Zwitserland. 0,8
Koninkrijk

4,1 Ierland
……
2,6 Griekenland 0,2
Nederland

3,6 Zweden
……
2,2

De lage percentages rechtvaardigen de gevoerde politiek

Immers, het aandeel van steenkolen in de totale pro-
ductiekosten is zo iering, dat de vraag van de zijde van
het bedrijfsleven ongevoelig zal zijn voor een kleine stijging
van de totale kosten. De besparing op kolen als gevolg
van een verhôging van de prijs zou dan ook zo klein zijn,
dat de Regeringen er verstandig aan hebben gedaan deze
van minder belang te achten dan de algemene prijssta-
biliteit.
Ad. 3.
In geen enkel land zijn pogingen gedaan om te
discrimineren tussen efficiënte en inefficiënte verbruikers
van brandstoffen. Het rapport wijst er op, dat het de
moeite zou lonen, indien de Regeringen de moeilijkheden,
welke zijn verbonden aan het vinden van een basisom te
kunnen discrimineren tussen de verschillende steenkool-
intensieve bedrijven, vierkant tegemoet zouden treden.

Steenkolen en electriciteit.

De grootste fout van de bestaande toewijzingsstelsels
is, dat zij alle betrekking hebben op vaste brandstoffen
en dat zodoende de mogelijkheid bleef bestaan om steen-
kolen door gas en electriciteit, die zelf ook geheel of ten dele van kolen zijn afgeleid, te vervangen. Ongetwijfeld
opent het gebruik van electriciteit mogelijkheden, die
steenkolen onmogelijk kunnen bieden; op het terrein
van verwarming echter zijn de voordelen van thermische electriciteit boven steenkolen en gas twijfelachtiger. Een
ton steenkool, die wordt gebruikt om electriciteit voor
verwarming op te wekken, kan veel minder warmte geven
dan kolen, die worden verbrand in een efficiënte oven of
kachel, of zelfs in een open haard. Geen enkele brand-
stoffen- of energieverbruiker is uiteraard geïnteresseerd
in de calorische waarde alleen en het ligt voor-de hand,
dat enkelen, zelfs wanneer steenkolen beschikbaar zijn en
ondanks het feit, dat electriciteit duurder is, in verband
met de overige voordelen, electriciteit prefereren.
Wanneer de energiebronnen niet rationeel worden ge-
rantsoeneerd is het belangrijk, dat voor de extra voordelen
van de electriciteit dusdanig wordt betaald, dat de sociale
kosten worden gedekt. In Europa is dit momenteel niet
steeds, of zelfs gewoonlijk niet, het geval. Het meest voor-
komende electriciteitstarief is het zgn. dubbel-tarief, dat
viii. werd ingesteld om een op de toekomstige omvang
van de vraag gebouwde installatie zo volledig mogelijk
te bezetten. Zolang er voldoende steenkolen waren en
zolang het bedrijf beneden capaciteit werkte, was deze politiek reëel; nu echter geen van deze voorwaarden is
vervuld, moet het dubbel-tarief, dat electriciteitsgebruik aanmoedigt voor doeleinden, waarvoor het niet geschikt
is, beschouwd worden als niet sociaal. Het is derhalve in
het belang van de brandstofeconomie om de marginale
prijs, die voor huishoudelijk gebruik wordt berekend,
t.o.v. de prijs voor het bedrijfsleven te verhogen.
Indien electriciteit wordt opgewekt uit steenkolen of
olie, komt warmte vrij, een bijproduct, dat vaak een nega-
tieve waarde heeft omdat koeltorens moeten worden ge-
bruikt om het kwijt te raken. Hoewel deze warmte o.a.
in verband met de hoge kosten van pijpleidingen niet steeds
kan worden gebruikt voor districtsverwarming, zou het voor sommige bedrijven wellicht eenvoudig zijn om de
warmte, welke uit hun eigen electriciteitsinstallaties vrij komt, voor ruimteverwarming te gebruiken.
Steenkolen en electriciteit zijn tot nu toe behandeld als
concurrerende goederen, maar hun complementaire ka-

rakter is even belangrijk: het electriciteitsbedrijf is een der
belangrijkste kolenverbruikers, de mijn een der belang-
rijkste verbruikers van electriciteit. In verscheidene landen

wekken de mijnen zelf aanzienlijke hoeveelheden electrici-
teit op. Deze betreding van het terrein der electriciteits-bedrijven door de mijnen vloeit voort uit de aard van de
productie der mijnen. Deze productie omvat fl1. tevens
arme” brandstoffen, die in tijden van voldoende pro-
äuctie van steenkool van goede kwaliteit onverkoopbaar
waren. Nu steenkool schaars is, neemt de belangstelling
voor deze arme brandstoffen toe. De omvang van deze
brandstoffen is van die aard, dat zij alleen maar kunnen
worden gebruikt in grote ovens en dat zij, op economische
gronden, niet ver kunnen worden getransporteerd. Zij
kunnen dus het best worden gebruikt voor electriciteits-
opwekking bij de mijn zelf. Voorts wijst het verslag er
op, dat het aandeel van de arme brandstoffen in de totale
productie binnen zekere grenzen kan worden gewijzigd.

Conclusie.

De mening, dat geen belangrijk resultaat kan worden
bereikt met het opvoeren van de efficiency in het brand-
stofverbruik, indien niet wordt onderkend, dat het energie-
vraagstuk één en ondeelbaar is, loopt als een rode draad
door het rapport. De oncjerlinge betrekkingen tussen de
verschillende energiebronnen zijn ,,intimate and intricate”.
Voor de Overheid kan het probleem aldus worden ge-
steld: zij dient er voor te zorgen, dat de energiebronnen
worden aangewend voor die doeleinden, waarvoor zij het
best geschikt zijn. Aangezien in de meeste landen steenkolen,
gas en electriciteit door overheidsbedrijven worden voort-
gebracht, liggen de contrôlemiddelen voor de Overheid
meer binnen het bereik dan vroeger. Iedere poging om
volgens de in het rapport aangegeven richtlijnen te werk
te gaan zal echter aanzienlijke veranderingen teweeg
brengen in de verhouding van de Regeringen t.o.v. de openbare nutsbedrijven en in de verhouding tussen de
nutsbedrijven onderling. In het algemeen zal de Regering
niet alleen bereid moeten zijn electriciteitstarieven toe te
passen voor tijden van kolenovervloed en voor tijden van
kolenschaarste, maar zij zal zich tevens moeten afvragen,
of een simpele instructie aan de genationaliseerde bedrijven
om hun totale kosten – niet meer en niet minder – te
dekken, geschikt is om een efficiënte bedrijfsuitoefening
dezer bedrijven of een sociaal gewenst brandstofverbruik
te bewerkstelligen.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Landdag voor economen

Hiermede zij herinnerd aan de 2e landdag voor econo-
men, welke zal worden gehouden op Zaterdag 8 Maart
a.s des v.m. om 10 uur in het restaurant ,,Esplanade”,
Lucas Bolwerk te Utrecht. Onderwerp is ,,De functie van
de ondernemer in het huidige tijdsbestek”.

GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.

Was vroeger het optreden van een ultimoverkrapping
op de .geldmarkt traditie, de afgelopen week was van dit
verschijnsel wederom niets te bekennen. Dit baart geen
verwondering wanneer men bijv. constateert, dat alleen
reeds het liquiditeitsstootkussen van de commerciële
banken, in de vorm van een renteloos tegoed bij de circu-
latiebank, per 25 Februari ii. f 140 mln bedroeg, dus
ca f 100 mln meer dan voorheen als normaal gold. De
voortdurende deviezenaanwas, in de week van 18-25

5 Maart 1952

ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

179.

Februari per saldo fl01 mln bedragend, vult nog steeds
de kasreserves der geidmarktinstellingen aan.
De marktdisconto’s bleven gedurende de verslagweek
onveranderd t.o.v. de week tevoren. Hoewel tegen heteinde
van de week een stijging van de vraag naar cailgeld viel
waar te nemen, veroorzaakt door het wegtrekken van de
saldi van Franse banken bij Nederlandse banken, bleef de
callgeldnotering op 1 pCt gehandhaafd.

De kapitaalmarkt.
Het koersniveau op de aandelenmarkt vertoonde, zoals
uit onderstaande indexcijfers blijkt, gedurende de verslag-
week een zeker herstel na de relatief grote daling, die het

de vorige week had ondergaan. De grote stimulans voor
aandelenbelegging: de vrees voor de gulden,
blijft
echter
dank zij de gunstige deviezenpositie nog steeds uit. Dit
heeft ten gevolge, dat pogingen van de beroepshandel
om het publiek bij koersstijgingen ,,mee” te krijgen, mis-lukken. De daling van het agio van Amerikaanse fondsen
van ca 10 tot ca 41 pCt in enkele weken is een ander symp-
toom van deze stemming.
Stockdividenden en emissies blijven een baissemotief
vormen. In verband met de krappe liquiditeit der beleggers
zijn velen hunner wel gedwongen dergelijke dividenden
resp. de claims te verkopen, zodat dan meestal een voor hen
ônvoordelige ,,sellers’ market” hierin ontstaat.
Voor het eerSt sinds geruime tijd werd weer een aande-
lenemissie aangekondigd, nl. van Zwanenberg-Organon,
welke onderneming f 4,3 mln aandelen â 135 pCt uitgeeft. Hoe duur nieuwe investeringen zijn, bleek de afgelopen
week duidelijk uit het Wetsontwerp, waarbij wordt voor-
gesteld, dat de Staat nog eens fl5 mln voor het Breed-
band-project ter beschikking zal stellen i.v.m. de inmiddels opgetreden prijsstijgingen.
Op de obligatiemarkt blijft de stemming nog steeds
gunstig, waartoe verschillende factoren, als het gestegen
vertrouwen in de gulden, het afdammen van de onderhand-
se gemeenteleningen op gunstiger condities dan het rente-
gamma en wellicht ook enige steunaankopen, medewerken.
Gedurende de verslagweek kwam er een wijziging in de
Nederlandse bepalingen, welke voor de effectenarbitrage tussen Amsterdam en Londen gelden. De omvang van de
verkopen te Amsterdam van de 3-3 pCt staatslening
1947 – welker obligaties vaak als tussenstation bij ar-
bitragetransacties dienst doen – uit buitenlands aanbod
afkomstig, zal naar men meent op grond hiervan wellicht
enigszins kunnen afnemen.

Aancl. indexci.jfers

22 Febr. 1952

29 Febr. 1952
Algemeen
……………………………..
136,9

137,3
Industrie
………………………………
193,3

194,5
Scheepvaart

………………………..
169,6

166,3
Banken
………………………………..
117,5

118,6
Indon. aandelen

……………………
43,6

43,6

Aandelen.
A.K.IJ.

……………….. ……………….

147½

150
1
/1
Philips

………………………………..
147½

148%
Unilever

……………………………..
177%

179½
H.A.L .

………………………………..

173

170½.
Amsterd

Rubber
…………………

81 %

84
H.V.A.

………………………………..

94

93
1
/2
Kon

Petroleum
…………………..
282

287%

Staatsfondsen.
2½ pCt N.W.S

69%
3-3% pCt 1947
……………………..
84

84
7
/8
3 pCt Invest. cert

90
7
/1e
31/
2

pCt 1951

……………………..
93

93%
3 pCt Dollarlening

………………
94

92%

Diverse obligaties.
3½ pCt Gem. R’dam 1937 VI

92
1
/,

92
1
/
1

3½ pCt Bataafsche Petr . ……..

94%

94
3
/4
3% pCt Philips 1948
………………
93/8

93911
3% pCt Westl. Hyp. Bank

86%

86%
J. C. BREZET.

STATISTIEKEN

DE NEDERLANDSCHE BANK.

(Voornaamste posten in duizenden guldens).

0

9
.009
0
:Ut.8
0
1

5

11
0
;u.os
E
>bs
0
0
g

I

28 ian.

’52
1.214.016
ÏÏY
6.278

1
271.417
iiiT9
4 Febr. ’52
1.213.644
881.943
6.332

1
275.721
113.612
11

Febr. ’52
1.213.778
958.009
7.033 278.999
112.122
18 Febr. ’52
1.219.633
931.269
3.023
279.454
111.421
25 Febr. ’52
1.218.237
1,000.254
3.584

1
287.700
113.181
3 Mrt

1
52 1.218.338
1.005.548
4.067
286.486
117.476

0
Saldi in rekening courant

1

90

9
.se
1
c-°
,
•’5.-
.0
12

28Jan.

’52
..
2.866.874
2.364.080 142.414
1iT2941

129.116
111.406
4 Febr. ’52
..
2.887.455
2.367.349 232.490
1.730.256
111.024
112.637
11

Febr. ’52
..
2.843.074
2,338.693194.387
1.730.2561
121.144 112.702
18 Febr. ’52
..
2.835.461
2.386.2801169.750

1.730.2561
92.775
110.499
25 Febr. ’52
,,
2.866.261
2.457.677’240.033
1.778.3061
91.176
110.980
3 Mrt

1
52
..
2.938.705
2
.
401
.
309
1
265
.
194

1.778.3061
98.082
111.581

OFFICIËLE WISSELKOERSEN VAN DE NEDERLANDSC}IE BANK
Van 29 Februari 1952 af.

Plaats
Per
Schriftelijk en
t.t.
_______________________
Aankôop
Verkoop

Brussel

…………………..
100
B.fr. 7,59
7,61
Frankfort af Main

………….
100
D.M.
90,39
90.57
Kopenhagen

………………
100
D.Kr.
54,86
55,16
100
Escud.
13,15
13,28
Londen

………………..
10,63
10,65
Montreal

(t.t.)

…………….
Can.
$
3,79
3,81

Lissabon

…………………

Montreal (luchtpost)
Can.
$
3,78
.
3,81

..£

Can.
$
3,78
3.81
NewYork

(St.)

…………..
U.S. $

..

3,794
3,804
Montreal

(zeepost)

………. ….

New York (luchtpost)
U.S. $
..
3,79
3,804
New York (zeepost)
U.S. $
3,784 3,804

Parijs

……………………
100
N.Kr.
53,05 53,33
lOO
Fr.fr.
1,084
1,088
100 Kcs
7,58 7,62

Oslo…………………….
.

100
Z.Kr.
73,25 73.66
Praag

…………………….
Stockholm

……………….
Zürich

…………………..
100
Z.fr.
86,71
87,09

INLEGGSNGEN EN TERUGBETALINGEN BIJ DE SPAARBANKEN
IN NEDERLAND

(in millioenen guldens)

Maand
Inleggingen

R.P.S.

Part.

j
Totaal

Terugbetalingen

R.P.S.

Part.

Totaal
Saldo

Tot.

’46
246,4
295,1
541,5
544,5
377,1
921,6

-380,1
Tot.

’47
253,7 307,5 561,2
316,2 285,7 601,9


40,7
lot.

’48
252,7
345,8
598,5 351,3
361,1
712,4

-113,9
Tot.

’49
288,3
401,2
689,5 322,7 359,5
.
682,2

+

7,3
Tot.

’50
285,1
418,0
703,1
389,2
421,9
818,1

-115,0
Jan.

’51
24,5
41,0
65,5
35,1
43,1
78.2


12,7
Febr. ’51
22,8
38,3
61,1
42,4
46,4
88,8


27,7
Mrt

’51
19,3
30,3
49,6
46,7 46,7
93,4


43,8
Apr. ’51
.
16,9
28.8
45,7 35.2
40.2 75,4


29,7 Mei

’51
22.4
36.9
59,3
30,7
40.5
71,2


11,9
Juni

’51
22,4
34,1
56,5
29,2
37,8
67,0


10,5
Juli

’51
25.4
35,5
60,9
31.5
40,4
71,9

– 11.0
Aug. ’51
28,5
37,8
66,3
25,6
31,6
57,2

+

9,1
Sept. ’51
24,9
33,3
58,2
24,7
31,4
56,1

+

2,1
Oct.

1
51
26,8 36,9 63,7
29,1
36,5
65,6

1,9
Nov.
’51
26,2 39,6
65,8
27,2 35,4 62,6

+

3,2

1) Bron: Statistisch Bullelin C.B.S.

Abonneert U op de
E.-S.B.

1111111

Tatsnus (1950) te koop aan-
geboden, in zeer goede con-
ditie, met kachel, ruitenwar-
mers en extra hoezen. Zeer
gunstig inspectie-rapport aan-
wezig. Nederl. Contrôle- &
Besnonsteringbedrijf, R’dam.

Aangeboden 8 cyl. LANCIA
ASTURA, 4-deurs zonder
middenstijl, met schuifdak.
Uitst. onderh. Farina carros-
5serie met opmerkelijk fraaie
en sobere lijnen. Kleur blauw
en grijs. Zeer interessante
wagen voor groot-toerisme.
Benzineverbs’uik 1 : 7. Geen
handelaren. Verdere
ml.:
J. Hazemeyer, De Hooge
Hei”, Holten (0v.)

WERKLOOSHEID EN WERKVERRULMING IN NEDERLAND
1)

Maand
Geheel werklozen
Geheel
wachtgetders
beregistreerde
D.U.W.-arbei-
ders ‘) /
31 Jan.
1951
5)
83.200
1.700
31.800
28 Febr.
1951
66.700
900
36.600
31 Mrt
1951
57.800
500
32.700
30 April
1951
53.400
200
28.000
31Mei
1951
46.800
300
22.300
30 Juni
1951

……-
43.200
400
17.700
31Juli
1951
51.100
300 16.500
31 Aug.
1951
61.400
400
17.300
30 Sept
1951
64.400
500
14.100
31

Oct.
1951
73.700
500 19.600
30 Nov.
1951
92.000
700
29.100
31 Dec.
1951
119.100 1.200
34.700
1 Jan.
1952
137.100
2.100
35.700

‘) Bron: ,,Statistisch Bulletin CBS.”.
‘)
mci.
vorstwerklozen, zieken, arbeiders, die ongevallenuitkering ontvingen
benevens een aantal personen, dat in het ,,vrije bedrijf” werk vond, zonder
dat de arbeidsbureaux hiervan tijdig bericht ontvingen.
‘) Van 31 Januari 1951 af zijn de cijfers afgerond op honderdtallen.

DE JAVASCHE BANK.

(Voornaamste
posten in duizenden rupiah’s)
‘°
.E
il’o
0

a
o

o
in
2
°Ea.o
0
-,s>
,O

Data
0
C-o
n9c
0-o
jQ
_
C
00
o

be
o

.0
>

23 Jan.

52
1.438.080
394.564 544.188
491.068
1.366.060
30 Jan.

’52
1.438.080
400.515 527.046
550.597
1.270.174
6 Febr. ’52
1.438.080
405.286
1.564.168
527.009
1.440.114
13 Febr. ’52
1.438.081
386.994
1.586.880
581.192
403.729

1.590.045

600.336

1

.530.660
1.401.074
20 Febr. ’52
1.438.081

Rekening courant
‘u
0

50

1
saldi

Data
5″

.
1

1
.0
>>

,
n5hi

23 Jan. ’52

3.128 826 278.069

885.543
30 Jan. ’52

3.133.617 302.143

805.719
6 Febr. ’52

3.133.815 930.274

878.405
13 Febr. ’52

3.157.169 944.961

– –

925.192
20 Febr. ’52

318 706 978 ’31

914.001

Muntbilietiencirculatie per 23 Jan.

1952 Rp. 338.783.297.50
Muntbiljettencirculatie per 30 Jan. 1952 Rp. 337.932.915,50
Muntbiljettencirculatie per 6 Febr. 1952 Rp. 335.961.748.50
Muntbiljettencirculatie per 13 Febr. 1952 Rp. 337.226.009
Muntbiljettencirculatie per 20 Febr. 1952 Rp. 337.908.609,50

De Stichting Bouwcentrum te Rotterdam zoekt

voor haar functionele afdeling een

Dr OF Drs IN DE ECONOMIE

Bij voorkeur met enige jaren ervaring op het

gebied der bedrijfsorganisatie.

Uitvoerige’ sollicitatiebrieven onder opgave van

leeftijd, opleiding en practische ervaring te rich-
ten aan de Directie, Diergaardesingel 75.
11/laakt gvbruik

van onze speciale rubriek ,,Vacatures” voor
het

oproepen van sollicitanten voor leidende
functies.

De Stichting ,,Vertegenwoordiging in Indonesië

van de Nederlandse Industrie” vraagt een

(ADJUNCT-) SECRETARIS

bij voorkeur een jong econoom of jurist, met

enige ervaring op organisatorisch terrein.

Sollicitaties, uitsluitend schriftelijk, te richten

tot de Gedelegeerde van het Bestuur in Neder-

land, Kneuterdijk 8, Den Haag.

TE KOOP GEVRAAGD

B. H. de Jongh: ,,Beschouwingen over enige effecten-

en credietvormen in hun betekenis voor de financiering

der onderneming”. – P. A. M. van Philips, le J. v. d.

Heijdenstraat 49 III, Amsterdam.

ECONOMISCH-


STATISTISCHE BERICHTEN

UTGAVE VAN
HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de H’oocl,straat 5, Rotterdam (W.) Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees;n Zoonen. Rotterdam

7!
Redactie-adres voor België:

nina,e v,or Ge’spe’
,
iqli,,
seerde Ekonomie
14,(fnivey6

e strat, ttt.

AbonnementenRittqfileH9clra’&,oiferda4W4.

Abonneinenisprjs, franco
jer
posts
5
voor Nderland en de Uniegebieden en
Overzeese Rijksdelen (per zpç .(26._, overige landen f28.- per jaar
Abonnementen kunnen ingaan iet e9i ,ibmmer en slechts worden beëindigd per
ullimoødn 4t kalenderjaar.

Aangetekende stukken in Nederland aan liet Bijkantoor Wesizeed(/k,
Rotterdam (W.).

1:1

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma H. A. M.
Roelants, Lange Haven 141. Schiedam
(Telefoon
69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f 0,43 per mm. Contract.tarieven op aanvraag. Rubrieken .,Vacatures” en,,Beschikbare krachten” f 0.60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te
weigeren.

Losse nummers
75
cents.

Auteur