Ga direct naar de content

Jrg. 37, editie 1811

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 6 1952

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

37E JAARGANG

WOENSDAG 6 FEBRUARI 1952

No 1811

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

.

Assistent-redacteur: J. H. Zoon.

S
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; R. Miry; J. van Tichelen;
R. Vandeputte; F. Versichelen.

INHOUD

1z.

Het ondernemersinkornen in de landbouw in

1949 door Dr Ir A. W. G. Koppejan ……96

Indonesië’s monetaire ontwikkeling in
1951 (1)

door Dr J. H. Spiegelenberg …………..100

Het Internationale Monetaire Fonds en de

goudproducenten
door Dr M. Vajda ……101

De betekenis van de verplichte sôciale verzeke-

ringen voor het economisch leven door Dr

G. M. J. Veldkamp …………………104

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs J. C. Brezet 106

Recente economische publicaties ……….107

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Dezer dagen

huishoudkunde. Gegeven, dat een gezin A bestaat uit vier
consumptie-eenheden, dat twee consumptie-eenheden op
de oneven weekdagen witbrood gebruikten, op de even
dagen volkswitbrood, dat de beide overige consumptie-
eenheden op Zon- en feestdagen witbrood nuttigden,
op de overige dagen volksbruinbrood, dat het inkomens-
effect wordt verwaarloosd en de gebruikte hoeveelheid
margarine per broodeenheid constant wordt verondersteld, de gebruikte hoeveelheden der broodsoorten per consump-
tie-eenheid per dag en de directe en kruiselingse prijs-
elasticiteiten der diverse broodsoorten bekend zijn, welke
verschuivingen in het gezinsbudget treden dan op, indien
de bekende prijs van elk der broodsoorten, behalve het
witbrood, wordt verhoogd met
5
cent per 800 gram,
terwijl de margarineprijs daalt met
24
cent per kilogram?
Opmerking: de opgave is onvoldoende opgelost, indien
de candidaat vergeet aan te geven dat
bij
een dalende
vraagcurve voor alle broodsoorten gezamenlijk en een
constant margarineverbruik per eenheid brood, het ver

bruik van margarine als complementair goed zal dalen,
zodat een dubbele besparing zou worden verkregen,
enerzijds door de absolute daling van het margarinever

bruik, anderzijds door de prijsdaling. Tevens dient hij op
te merken, dat juist de constantheid van het margarine-
verbruik problematiek is.
De economie van een compenserend gereguleerd prijs-mechanisme is niet eenvoudig. Hebben lieden, die de we-
tenschap der economie beoefenden, toen de wetten van
vraag en aanbod werden geacht naar een stelsel van even-
wichtsprijzen te drijven, eigenlijk nog recht op de naam
economist?

Misschien toch wel, want het denkwerk, vereist voor het
verstellen van schroefjes en hefbomen in het gereguleerde
prijsmechanisme, wordt, als men de communiqué’s goed
volgt, nog steeds aan de gang gezet door niet beheerste
vraag- en aanbodbewegingen op de nationale en interna-
tionale markten.

Communale economie. Ook hier wordt aan een regu-
leringsmechanisme geschoven. Het rentegamma zal in de
toekomst enige wijziging ondergaan. Naast het regelen van
de kapitaalstroom voor de gemeenten met precisie-instru-
menten, zal echter ook een sluisdeur worden geopend:
uit het Gemeentefonds zal in de eerste helft van
1952
f
152
millioen ter beschikking van de gemeenten worden
gesteld, de nationale woningbouwleningen zijn op komst:
en verder blijven er nog gemeentelijke emissies in de markt.
Nationale economie; Groot-Brittannië heeft de tweede
bezuinigingsronde vernomen. De Engelsman die reizen wil
voor plezier zal een schamel bedrag ontvangen. Zo hij
thans binnen de landsgrenzen moet blijven, hij kan zich
troosten met de schat aan reisverhalen, die de Engelse
literatuur rijk is. En beamen, wat de Franse waard uit
Sterne’s ,,Sentimental Journey” philosofeerde: ,,Tant
mieux, toujours, monsieur”, said he, ,,when there is any-
thing to be got; tant pis, when there is nothing”.

N.V.
ASSURANTIE MAATSCHAPPIJ
,,BRANDARIS”
te Amsterdam

Wordt gevraagd:

EEN MEDEDIRECTEUR

Alleen zij, die ervaring hebben in een leidende
functie en niet ouder zijn dan 40 jaar, gelieven
te solliciteren. Sollicitatiebrieven te richten aan
het particulier adres van de Directeur,
Mr. J. Brandsr?ia, Graaf Willem de Oudelaan 50,
Naarden.

R. MEES4 ZOONEN

ANNO 1720

Bankiers
&
Assurantie-Makelaars

ROTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie)

Belangrijke onderneming in de agrarische sector’
zoekt bekwaam

BoekhouderAdministrateur

De te benoemen functionaris dient een om-
vangrjke boekhouding zelfstandig te voe-
ren, leiding te geven aan een klein kantoor-
personeel en de correspondentie in het
Frans en Duits te verstaan.

R. K. Leeftijd omstreeks 35 jaar; gehuwd.

Middelbare schoolopleiding, meer gevor-
derde boekhoudstudie en representatief op-treden zijn gewenst.

Geboden wordt veelzijdige werkkring,
terwijl een goede woning (buiten) beschik-
baar is.

Voor energieke, bekwame en toegewijde
kracht levenspositie.

Brieven met volledige inlichtingen omtrent le-
vensloop, opleiding en practische ervaring, ge-
zinsformatie en sala.risverwachtingen onder
letters B.L. aan het

PSYCHOLOGISCH INSTITUUT

o.l.v. Dr J. Luning Prak

Laan Copes v. Cattenburch 8, Den Haag.

EERSTE NEDERLANDSCHE

Verzekering-Mij, op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.

Aanpassing
van ondernemingspensioen- en

spaarfondsen aan de (komende)

nieuwe wettelijke bepalingen • –

Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850 • 5346
ZENDT Uw opdrachten

TIJDIG in
N.V. LIJEMPF TE LEEUWARDEN

vraagt een

MEDEWERKER DER DIRECTIE

aan wie in het bijzonder een commer-
ciële taak zal worden toegewezen. De

voorkeur wordt gegeven aan een acade

misch gevormde kracht met een belang-

rijke commerciële ervaring, die tevens
over voldoende organisatorische capa-

citeiten beschikt. Opname in de Directie

wordt in uitzicht gesteld. Leeftijd ca

40 Jaar. Candidaten zullen eventueel

worden uitgenodigd voor een psycho-

logisch onderzoek.

Eigenhandig
(niet met bailpoint)
geschreven
brieven met
volledige
itlichtingen over
leeftijd, opleiding en practijk en ver-
gezeld van twee recente pasfoto’s (van
voren en opzij) vöÔr 16 Februari as.
richten aan de Nederlandsche Stichting
voor Psychorechniek, Wittevrouwen-
kade 6, Utrecht, onder nummer
E.S.-B. 20527.

94

6 Februari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

95

DE ARTIKELEN VAN DEZE, WEEK

Dr Ir A. W. G. KOPPEJAN, Het onderneniersinkomen in de
landbouw in 1949.

De bedrijfsuitkomsten in de landbouw over 1949/50
kunnen uitgesproken goed worden genoemd. Zowel de
opbrengst (zeer gunstige weersomstandigheden) als de vrije
prijzen hebben ten voordele van de bedrijfsuitkomsten ge-
werkt. Voor een zevental voor de Nedërlandse landbouw
typerende bedrijven is nagegaan wat de invloed van beide
factoren is geweest, m.a.w. hoe de bedrijfsuitkomsten bij
normaal te achten opbrengst en een prijspeil der vrije
producten in redelijke verhouding tot dat der gegarandeerde
producten, zouden zijn geweest. Voor de drie besproken akkerbouwbedrjven kunnen de genormaliseerde uitkom-
sten als minimum niet meer dan redelijk worden genoemd.
Voor het Friese en Zuidhollandse weidebedrjf kunnen
zij hoger resp. lager dan redelijk worden geacht, dit vooral
i.v.m. de omvangrijke gebruiksvee-afzet van Friesland naar Zuid-Holland. De melkprijs kan gesteld worden voor Fries-
land gunstig te liggen. De beide besproken zandbedrijven
hebben iets lagere uitkomsten dan als redelijk minimum zou
kunnen worden aangenomen, dit echter ten gevolge van het
oplopen van de prijzen der Vrije voedermiddelen. Zowel
gezien de ter vergelijking gebezigde R.L.V.D.-functies als
i.v.m. enkele nadelen van het vrije beroep is het alleszins
verantwoord, dat de gemiddelde normale inkomens hoger
liggen dan de berekende minima.

Dr J. H. SPIEGELENBERG, Indonesië’s monetaire ont-

wikkeling in 1951 (1).

Bij een vergelijking van de monetaire ontwikkeling in
Indonesië in 1951 me1 die in 1950 zijn er punten van over-
eenkomst, maar meer nog punten van verschil – en wel vooral verschil in gunstige zin – te constateren. Ook in
1951 nam de contante deviezenvoorraad met enkele hon-
derden millioenen rupiahs toe, ook al werd ook nu een
gedeelte der aanwezige deviezen aangewend ter vergroting
van de goudvoorraad van De Javasche Bank. Het meest
opmerkelijke verschil was de sterk uiteenlopende ontwik-keling der overheidsfinanciën: in 1950 bereikte het deficit
het record-niveau van rond Rp 1,8 mrd; 1951 gaf daar-
entegen per saldo een kasoverschot – resp. een verminde-

ring van de overheidsschuld – te zien tot een bedrag in
de orde van grootte van Rp 1 mrd. Aangezien de Overheid
haar zeer grote tekort in
1950
geheel financierde voor –

geldscheppende – credietopneming bij de circulatiebank,
moest deze keer ten goede een uitermate gunstig – want
deflatoir – effect hebben op de binnenlandse geldcircu-
latie. Weliswaar nam deze – als gevolg enerzijds van de aanwas van de deviezenvoorraad en anderzijds van uit-
breiding van de credietverlening door de banken aan het
bedrijfsleven – ook, in 1951 verder toe, maar de toe-
neming had een veel rustiger verloop daq het jaar tevoren
en zij bleef ook’ binnen meer verantwoorde proporties.
De hier summier aangeduide aspecten van de monetaire
ontwikkeling in 1951 worden in een tweetal artikelen nader
in beschouwing genomen. In dit eerste artikel wordt de
ontwikkeling van de overheidsfinanciën nader bezien.

Dr M. VAJDA, Het Internationale Monetaire Fonds en

de goudproducenten.

Bij de bepaling van zijn gedragslijn inzake de internatio-
nale goudhandel ging het I:M.F. uit van het standpunt
dat goudverkopen tegen hogere prijzen dan de officieel
vastgelegde prijs van $ 35 per ounce fijn de stabiliteit
van de wisselkoersen in gevaar brengen. In Juni 1947 heeft
het Fonds dit bekend gemaakt in een aankondiging,
waarin het zijn leden verzocht geen goudtransacties boven

deze prijs toe te laten. Schrijver schetst de, toenemende,
moeilijkheden, die bij de toepassing van deze politiek van
het I.M.F. zijn gerezen. Door de groeiende druk van de
tegenstanders van zijn politiek en door de onmogelijkheid
om zijn wil door te zetten, werd het I.M.F. tot een meer
realistische houding gedwongen. Het Fonds wijzigde –
met een op 28 September jl. gepubliceerde verklaring –
zijn standpunt: de leden-Staten mogen nu die hoeveel-
heden goud op de vrije markt verkopen, als zij verant-
woord achten. Zij werden slechts verzocht tegen te gaan,
dat dit goud door particuliere hamsteraars wordt ver-
worven, en het Fonds van alle verkopen op de hoogte te
stellen. Schrijver gaat na, welke betekenis deze wijziging
van de politiek van het I.M.F. heeft voor de goudprodu-
centen en voor de ontwikkeling van de goudmarkt.

Dr G. M. J. VELDKAMP, De betekenis van de verplichte
sociale verzekeringen voor het economisch leven.

In de Economisch-Statistische Kwa rtaalberichten van
September en December 1949 van het Nederlandsch Eco-
nomisch Instituut verscheen een tweetal publicaties resp.
getiteld ,,De betekenis van de sociale verzekeringen
voor het economisch leven” en ,,Consequenties van
de verplichte sociale verzekeringen voor het econo-
misch leven”. Het N.E.I. hoopte door de publicatie
van deze artikelen, waarin de voorlopige resultaten
zijn neergelegd van een dnderzoek, dat bij dit instituut werd ingesteld, tot een gedachtenwisseling met andere
belangstellenden te komen, welke z.i. van groot nut zou
kunnen zijn voor. de verdere behandeling van het vraagstuk
van de sociale verzekeringen. Dr Veldkamp geeft nu met
dit artikel, op verzoek van het N.E.T., een reactie op deze
publicaties. Schrijver, heeft zich hierbij beperkt tot het
plaatsen •van enige kanttekeningen bij de genoemde
artikelen.

SOMMAIRE –

Dr Ir A. W. G. KOPPEJAN, Les revenus des exploiteurs
d’entreprises agricoles pendant 1949.

L’ auteur examine, pour sept types néerlandais d’entre-
prises agricoles, les résultats qu’on aurait pu réaliser, sous
l’hypothèse que les rapports solent normaux et qu’il y alt
une relation équitable entre le niveau des prix des produits
libres et les produits aux prix garantis. La moyenne des
revenus normaux se situe plus élevée que les minima
calculés, ce qui ‘est estimé parfaitement justiflé par l’auteur.

Dr J. H. SPIEGELENBERG, Le ‘ développement moné-
taire pendant 1951 en Indonésie (1).

L’auteur étudie dans ce’premier article l’évolution des
finances publiques en Indonésie.

Dr M. VADJA, Le Fonds inonétaire international et les
producteurs d’or.

L’auteur étudie lasignification que la modification de
la politique du Fonds monétaire international, intervenue
en septembre dernier, et relative au commerce international
de i’or, aura pour les producteurs d’or et pour le dévelop-
pement du marché de l’or.

Dr G. M. J. VELDKAMP, La signification de l’assurance
sociale obligée pour le secteur privé.

Une étude de deux articles relatifs â. la ‘question mention-
née ci-dessus, et publiés par le Nederlandsch Economisch

Instituut dans les Economisch-Statistische,. Kwartaalbe-
richten de septembre et de décembre 1949.

96

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Februari 1952

Het ondernemersinkomen in de landbouw in 1949

Inleiding
1
).

Bij een beschouwing over de vraag in hoeverre het over-
heidsbeleid t.a.v. de prijzen in de landbouw een redelijk
bestaan mogelijk maakt, bestaat veelal de neigmg als maat-
staf daarvoor de werkelijke bedrijfsuitkomsten over de
laatste paar jaar te nemen. Dit is evenwel om twee redenen
onjuist.

In de eerste plaats zijn de door de Overheid gega-
randeerde prijzen ingesteld op de
gemiddelde opbrengsten
in een
normaal oogstjaar. Het risico van meer of minder
gunstige weersomstandigheden is volledig voor rekening
van de boer. Dit houdt in, dat in een slecht jaar de inkom-sten belangrijk lager kunnen zijn dan
bij
de opstelling van
het prijsbeleid
redelijk
was geacht en in een goed jaar be-
langrijk hoger. Het toeval heeft nu gewild, dat in de jaren
1948, 1949 en 1950 over het geheel genomen voor de land-
bouw gunstige weersomstandigheden hebben geheerst,
een opeenvolging, die zich slechts zelden voordoet.
Het is dan ook begrijpelijk, dat de ‘bedrjfsuitkomsten
eveneens over vrijwel de gehele linie ‘goed tot zeer goed
zijn geweest. Dit is ook volkomen verantwoord en mag
zeker niet worden uitgelegd als een gevolg van een te royaal
prijsbeleid. Immers, hierna zullen ook weer minder gun-

stige of zelfs slechte jaren volgen, die de balans weer in evenwicht zullen brengen. Consequent zou dân van een
te schriel
prijsbeleid
moeten worden gesproken. Dit zijn
echter altijd oordelen achteraf en een prijsbeleid, gericht
op ieder jaar ongeveer gelijke inkomsten, zou dan ook eerst
tot prijsvaststelling na de oogst c.q. na het productiejaar
moeten leiden, hétgéen uiteraard onuitvoerbaar is.
De tweede r&len waarom niet, althans niet zonder
meer, mt de bedrjfsuitkomsten als maatstaf voor het prijs-
beleid mag worden gewerkt is gelegen in de prijzen zelf.
De productenprijzerr voor zover die door de Overheid
direct of indirect zijn gegarandeerd, zijn vnl. gesteld als
minimumprijzen, waartoe de werkelijke prijzen, zo nodig
met steun uit het L.E.F., zullen worden opgetrokken. De
werkelijke prijzen kunnen vrij boven deze minimumprijzen
uitlopen. In de praktijk wordt hier evenwel, voor zover
het belangrijke producten voor het levensonderhoud be-
treft, remmend gewerkt. Hetzij direct door middel van ex-
portheffingen en -verboden, hetzij indirect door speci-
fieke egalisatiefondsen als het jaarlijkse Zuivelfonds.
Dit neemt echter niet weg, dat voor de producten met
prijsgarantie de werkelijke prijs boven de gegarandeerde kan liggen en de bedrijfsuitkomsten dienovereenkomstig
gunstiger zijn. Daarnaast zijn er dan nog de vele producten,
waarvoor geen prijsgarantie geldt en waarvan de prijs dus
vrijelijk goed of slecht kan zijn. Ook op deze punten is
de situatie de laatste jaren in het algemeen uitgesproken
gunstig geweest. De werkelijke prijzen der gegarandeerde
producten lagen op of boven de garantieprijs en die der
vrije producten waren met enkele uitzonderingen (consump-
ttie-aardappelen en uien in 1948) redelijk tot fors.

Het gezamenlijk resultaat is dus geweest, dat de bedrjfs-
uitkomsten in de landbouw over de laatste drie jaren voor
1951 in het algemeen voortdurend die der vette jaren wa-ren, terwijl de magere jaren nog moeten komen
(1951
ver-
toont al enige aanleg in die richting). En eerst een gemid-
delde over vette en magere jaren beide vormt een aan de
praktijk ontleende maatstaf voor de mate van royaliteit
in het prijsbeleid.
Geheel zuiver zou ook deze maastaf echter niet zijn. Wel zou in een gemiddelde over meer jaren de invloed
van de oogstschommelingen worden uitgeschakeld, maar

‘)
Dit artikel heeft niet de bedoeling een officiële mening weer te geven.

t.a.v. de
prijzen
vindt geen volledige egalisatie plaats.
Voor die producten, waarvoor een minimumprijs gega-
randeerd is, zal de gemiddelde prijs – over hoeveel jaar
ook gerekend – altijd daarboven liggen als het minimum
maar in een of enkele jaren wordt overschreden
2
).
Indien men zich dus een oordeel wil vormen, of op basis
van de vaste en minimumprijzen en in hetzelfde vlak lig-gende geheel vrije prijzen ,bij normale oogst een redelijk

bestaansminimum gewaarborgd is, zullen dus de werkelijke
bedrijfsuitkomsten over de afgelopen jaren in zekere mate
nioeten worden gecorrigeerd. Dit zo zijnde, kan men ook
verder gaan en, zij het met grotere onzekerheid, de werke-lijke uitkomsten der laatste jaren terugbrengen tot hetgeen
zij geweest zouden zijn bij normale, gemiddelde opbrengsten en
bij
het peil der garantie- c.q. daaruit afgeleide prijzen
voor de direct of indirect gegarandeerde producten en
daarbij geschatte prijzen voör de vrije producten. }fiertoe staan twee wegen open:
het opstellen van synthetische financiële berekeningen
voor een aantal typebedrijven;
het corrigeren van de werkelijke uitkomsten van als
typebedrjf te beschouwen groepsgemiddelden.

Beide werkwijzen
zijn
verre van gemakkelijk uitvoerbaar. De grootste
moeilijkheid is gelegen in de vraag wat voor het
jaar, waarvoor men de berekening c.q. correctie wil uit-
voeren, de (kilo) opbrengsten bij normale weersomstan-
digheden zouden zijn geweest. Een recent, na-oorlogs,
meerjarig gemiddelde, dat als zodanig gebruikt zou kun-
nen worden, is zoals gezegd nog, niet beschikbaar. Het
laatste vooroorlogse tienjaarlijkse gemiddelde is als zo-
danig evenmin bruikbaar i.v.m. de verschuivingen in het
rassenassortiment der verschillende akkerbouwgewassen en
de algemene verbetering in het peil van bedrijfsvoering.
Men is dus wel gedwongen om per gewas op grond van
vele en velerlei verzamelde inzichten een uitspraak te doen,
die vooralsnog altijd arbitrair zal moeten zijn.
Het prijzenvraagstuk levert, voor zover het gegarandeer-
de producten betreft, slechts technische moeilijkheden.
Voor beide werkwijzen moet worden nagegaan wat de
gemiddelde uitbetaalde prijs zou zijn geweest i.v.m. kwa-
liteitsmarges en bewaarvergoedingen c.s. Voor de correctie
moet bovendien nog worden bepaald wat de werkelijk
gerealiseerde gemiddelde prijs is geweest.
Voor de vrije producten ligt de zaak veel moeilijker.
De prijs hiervan is nl. enerzijds afhankelijk van de produc-
tie en anderzijds van het algemene prijsniveau. Wat het
eerste betreft’ kan een zekere omgekeerde evenredigheid
worden verondersteld: hoge opbrengsten – lage prijzen v.v,, waardoor de opbrengst per ha in geld veel minder
schommelt dan die in kg. Het andere punt betreft evenwel
de vraag: als de prijs voor de gegarandeerde producten
gelijk aan of hoger is dan de garantieprijs, mag dan wor-
den aangenomen dat ook de prijs van de vrije producten
gelijk aan resp. hoger is dan hetgeen in het prijsbeleid
voor het minimuminkomen redelijk geacht is. In zekere
mate zal dit wel het geval zijn.
Zowel voor de kg-opbrengsten in het betrokken jaar als
voor het prijsniveau der gegarandeerde producten blijft ech-
ter een invloed over, die niet volgens evenredigheden uit te
schakelen is. Er zal dus t.a.v. de vrije producten een sterk
arbitraire uitspraak gedaan moeten worden over de op-
brengt in geld bij normale oogst en
bij
slêchts de garantie-
prijzen voor de gegarandeerde producten. Vooral voor

‘)
Wellicht ten overvloede zij er op gewezen, dat er een ontwikkeling denk-baar is, waarbij, over veel langere tijd of in veel sterkere mate dan thans wordt
verondersteld, het huidige minimumprijspeil wordt overschreden. Indien dat het geval zou blijken, kan voor het bereiken van een als gemiddelde redelijk
inkomen op lange termijn de minimumprijspolitiek dienovereenkomstig lager
worden gericht dan, eveneens thans, redelijk te achten valt.

6 Februari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

97

speculatieve gewassen als
bijv.
vlas komt dit neer op het
geven van een persoonlijke visie.
Buiten beschouwing is dan nog gebleven, dat de kosten
gedeeltelijk enig verband houden met de opbrengsten,
met name die voor transport en eventueel dorsen of sor-
teren zijn daarmede ongeveer evenredig. Niet alleen aan
de opbrengsten-, ook aan de kostenkant moeten
bij
het
volgen van de weg der correcties dus enige veranderingen worden aangebracht.
Bij desynthetische berekening wordt het geheel genorma-
liseerd opgezet, zodat dan het juist geachte verband tussen
kosten en opbrengsten qualitate qua aanwezig is. De
synthetische berekening strekt zich echter niet alleen over
de opbrengsten en kosten-na-de-oogst op het gestelde
bedrijf uit, maar ook over alle andere kosten. Gezien de
ingewikkeldheid van deze materie en de vereiste omvang
van het cijfermateriaal om tot een enigermate verantwoorde
normalisatie te komen, viel aan deze werkwijze voor ut-
voermg op korte termijn niet te denken.
Toch behoeft zij voor dit verband niet geheel te worden
afgeschreven, daar in de rapporten 115, 116 en 117 van
het L.-E.I.
dergelijke
berekeningen voor enkele typen
van akkerbouwbedrijven voor oogst 1949 zijn uitgevoerd.
De hierin berekende uitkomsten voor een bedrijf in de Groninger Noordelijke Bouwstreek van 40 –
45
ha, in
het Z.-W. Zeekleigebied van 30 ha en de Veenkoloniën
van 20 – 25 ha kunnen worden vergeleken met de werke-
lijke gemiddelde uitkomsten van dergelijke bedrijven uit
de statistiek van de bedrijfsuitkomsten.

Het minimuminkomen bij normale oogst op enkele als
typerend bedrijf te beschouwen groepsgemiddelden.

De correctie van de
werkelijke
uitkomsten van als ty-
perend bedrijf te beschouwen groepsgemiddelden is ter
hand genomen voor 7 bedrijven, die achtereenvolgens
zullen worden behandeld. Er is daarbij uitgegaan van de
uitkomsten uit de bedrijfsuitkomstenstatistiek volgens de gegevens der lndbouwboekhoudbureau’s met enige
verhoging in verband met de fiscale berekening van enkele
posten. Dit om vergelijkbaarheid te verkrijgen met inko-
mens uit loon, waarvoor met de bruto-bedragen en niet
met de (eveneens altijd lagere) aangiften voor de inkom-
stenbelasting wordt gerekend. Deze correctie ligt ongeveer
evenredig met de bedrijfsgrootte, in de orde van
f
10 â
f40 per ha. Dit zijn dus bedrijfsuitkomsten van een werke-
lijk normaal gemiddeld bedrijf in de betrokken gebieden. Verder zijn de gemiddelde opbrengstgegevens voor de
betrokken landbouwgebieden volgens het C.B.S., zoals
weergegeven in tabel B9 van het Landbouwverslag 1949,
als werkelijke opbrengsten aangehouden, terwijl voor de
werkelijke prijzen van gegevens van het L.-E.I. gebruik
kon worden gemaakt. Eigenlijk had hier met opbrengsten
en prijzen van de in de bedrijfsuitkomstenstatistiek ver-
werkte bedrijven moeten worden gewerkt. Het, extra,
verzamelen en verwerken van dit materiaal zou echter
zeer tijdrovend zijn geweest en alleen voor de prijzen
misschien enig verschil van betekenis opgeleverd kunnen
hebben.
Voor de genormaliseerde opbrengsten bestond slechts
t.a.v. de drie akkerbouwbedrijven enige aanknopingsmoge-
lijkheid bij de resultaten van voor de opzet der L.-E.l.-type-
bedrijven gevoerde besprekingen De overigens aangehou-
den normale opbrengsten berusten dus op, naar persoon-
lijke ervaring en inzicht, redelijk geachte schattingen. Voor de genormaliseerde prijzen kon grotendeels worden aange-
knoopt bij hetgeen door het L.-E.T. ten behoeve van de
typeberekeningen was aangehouden.

1.
Groninger Noordelijke Bouwstreek.

Het in L.-E.T.-rapport 117 voor dit gebied opgevoerde
typebedrjf komt in bedrijfsplan vrijwel overeen met dat
van het gemiddelde bedrijf in de statistiek: een bedrijfs-

ROTTERDAMSCHE BANK

VOORLICHTING OP HEI
GEBIED VAN DE INTER.
– NATIONALE HANDEL EN

HET INTERNATIONALE

B E TA LI N G SV E RK EER

250 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

grootte van 40 ha, 92 pCt bouwland; een granen : hak-

vruchten : peulvruchten + handelsgewassenverhouding
van 1: 0,4 : 0,8 en
5
melkkoeien, terwijl ook het opbrengst-
niveau aanvaardbaar is.
In de resultatenberekening zijn enkele prijzen, met name
die der voedergranen en vlas vrij voorzichtig voorgecal-
culeerd, terwijl bovendien met bijkomstige opbrengsten
geen rekening is gehouden. Daartegençwer zijn verschil-
lende kostenfactoren, met name mesfstoffen en voeder
ook voorzichtig geraamd en is de pachtnorm f 10 per ha
lager gesteld dan het in de statistiek blijkende gemiddelde.
Als eindresultaat kan als genormalisëerd netto-overschot
een ca f 10 lager bedrag dan dat voor het typebedrjf:
ca fl90 per ha, dan ook vergelijkbaar worden geacht met
het werkelijke netto-overschot van de bedrijven in de sta-
tistiek + een zekere correctie voor verschil in bepaling
van de post overige kosten = ca f 290 per ha. Het totale
verschil in bedrijfsuitkomsten ten gevolge van de goede
oogst en het uitlopen van de prijzen der vrije producten bedraagt derhalve ca f 100 per ha. Voor een bedrijf van 40 ha betekent dit, dat het ondernemersinkomen (netto-
overschot + beloning voor de handenarbeid van de boer)
over 1949 niet ca f 12.500 maar (bij normale oogst en een
prijspeil in evenredigheid met dat der gegarandeerde pro-
ducten) ca f 8.500 zou hebben bedragen.
Vergelijking van de voor het typebedrjf geraamde op-
brengsten en prijzen met de werkelijk bereikte volgens het
Landbouwverslag 1949 wijst uit, dat het verschil van ca
f lOøperha voor caf4ø aan de goede opbrengst moet wor

den toegeschreven (vooral tarwe en aardappelen, geremd
door een lagere suikerbietenopbrengst) en voor ca f 60
aan het uitlopen van
prijzen
(vooral vlas en aardappelen).
Omgerekend per bedrijf van 40 ha hebben beide factoren
een meer-inkomen van resp. ca
fl.500 en ca f 2.500 ver-
oorzaakt.

2.
Zuid- Westelijk Zeekleigebied.

Het in L.-E.I.-rapport 116 opgenomen typebedrjf
komt naar bedrijfsplan vrijwel overeen met het gemiddelde
Noordbevelandse bedrijf in de bedrjfsuitkomstenstatis-
tiek. Alleen is er in het eerste geval meer melk- en in het
andere meer mestveehouderij. Overigens gaat het in beide stellen gegevens om een bedrijf van 30 ha met 87 resp. 89

pCt bouwland en een granen-hakvruchten-peulvruchten
+ handeisgewassenverhouding in het bouwplan van 1 : 1,
1 :0,5
resp. 1 : 1,2
:05.

98

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Februari 1952

Hieruit blijkt, dat dit typebedrijf niet het akkerbouw

bedrijf onder de gemiddelde omstandigheden vanhetZ.-W.
Zeekleigebied vertegenwoordigt, waar een dergelijk in-
tensief bouwplan niet mogelijk is. Normaal is een percen-
tage bouwland van gemiddeld 80 – 82 en in 1949 een bouw-
plansamenstelling van gemiddeld ca 1 : 1 : 0,6.
Op grond hiervan moeten de genormaliseerde uitkom-
sten lager worden gesteld dan die van het L.-E.i.-typebe-
drijf, terwijl daarbij voor gemiddelde omstandigheden moet
worden uitgegaan van het laagste der beide in het rapport
gegeven opbrengstniveau’s.
Daartegenover is in de resultatenberekening van het
L.-E.I.-typebedrijf geen rekening gehouden met de teelt
van aardappelpootgoed en evenmin met voorjaarslevering van aardappelen en met een restpost overige opbrengsten, terwijl de haver- en erwtenprijs vrij voorzichtig is gesteld.
Dit alles bijeen heeft tot gevolg, dat het genormaliseerde
netto-overschot van het gemiddelde akkerbouwbedrijf
van 30 ha in dit gebied gesteld moet worden op ca fl80
per ha. Het werkelijke netto-overschot volgens de bedrijfs-
uitkomstenstatistiek bedroeg, met enige correctie op de fiscale berekening, voor een dergelijk akkerbouwbedrjf
ca f 360 per ha, dus juist het dubbele.
Het totale verschil ten gevolge van de goede oogst en
het uitlopen der prijzen bedroeg derhalve ca fl80 per ha.
Voor een bedrijf van 30 ha betekent dit, dat het onderne-
mersinkomen (netto-overschot + beloning voor de handen-
arbeid van de boer) over 1949 bij normale oogst en een prijs-
peil in evenredigheid met dat der garantieprijzen niet ca
fl2.000 maar ca f 6.500 zou hebben bedragen.
Een nadere vergelijking van de geraamde opbrengsten
en prijzen met de werkelijke wijst uit, dat van het verschil
yan ca f
5.500
een bedrag van ca f 1Ô00 moet worden toe-
geschreven aan .de hoger dan normale opbrengsten (granen
ruim 15 pCt, peulvruchten ruim 30 pCt, handelsgewassen
ca 8 pCt, aardappelen ca
5
pCt en suikerbieten ca 20 pCt
meer, waarvan de laatste met ca 10 pCt lager suikergehalte)
en ca f 2.500 aan het uitlopen der prijzen (van gerst met
ca 20 pCt, erwten en handelsgewassen ca 10 pCt en voor aardappelen over de gehele afzet gemiddeld op ca 20 pCt
gesteld). Dat deze verschillen, in het bijzonder dat voor de
opbrengsten, zoveel groter zijn dan die in Groningen ligt
yooral aan de suikerbieten, die in Groningen minder en
in Zeeland belangrijk meer dan normaal hebben opge-bracht, terwijl verder de oogst in Zeeland voor vrijwel
alle gewassen meer boven normaal was dan in Groningen.

3.
Gronings-.Drentse Veenkoloniën.

Het Veenkoloniale typebedrjf met 50 pCt aardappelen van L.-.E.T.-rapport 115 komt naar bedrijfsplan overeen
met het gemiddelde Gronings-Drentse Veenkoloniale
bedrijf uit de statistiek: ruim 20 ha met 92 pCt bouwland
en een granen : hakvruchtenverhouding in het bouwplan van 3 : 4. Het in het L.-.E.I.-rapport gegeven opbrengst-
niveau B komt ongeveer overeen met het normale peil
voor het Gronings-Drentse gebied. Het enige verschil is,
dat voor het typebedrijf niet met varkens en pluimvee
is gerekend, die op het werkelijke bedrijf wel een, zij het
geringe, rol spelen.

Het netto-overschot voor het typebedrijf kan ter verge-lijking gesteld worden op ca f130 per ha, terwijl dat voor
het werkelijke bedrijf in de statistiek (weer rekening hou-
dende met enige systeemverschillen) op ca f 220 per ha kan
worden gesteld. .Het verschil bedraagt dus ca f 90 per ha.
Voor een bedrijf van 23 ha betekent dit, dat het onder-
nemersinkomen (netto-overschot + beloning voor de han-
denarbeid van de boer) bij normale weersomstandigheden
en niet-uitgelopen prijzen over 1949 niet ca f 7.500 maar ca
f5.500
zou hebben bedragen Van dit verschil van ca f2.000 kan ci f 1.800 worden toegeschreven aan de hoge opbreng-
sten van rogge en aardappelen en ca f 200 aan het uitlopen
van de prijzen van rogge en haver.

Friese Kleiweidesireek.

Het werkelijke netto-overschot van een op gemiddeld
peil staand bedrijf van 25 ha in dit gebied bedroeg volgens
de bedrijfsuitkomstenstatistiek ca f 300 per ha. Volgens
de beschikbare gegevens (Bedrijfschap Zuivel) was de wer-
kelijk uitbetaalde melkprijs voor het Kleiweidegebied
f 0,201
bij
3,3 pCt vet. De garantieprjs bedroeg f 0,179,
dus ruim 11 pCt minder. Wat de melkprijs betreft komt
het genormaliseerde netto-overschot daardoor op ca
f 200 per ha. Verder is ook de melkproductie door de gun-
stige weersomstandigheden ca 10 pCt hoger geweest. Bo-
vendien heeft de onvoorziene stijging der vee- en vleesprj-
zen na November 1949 volgens de gegevens uit de
L.-E.L..nota 69 een extra voordeel van ca f 40 op-
geleverd. Tenslotte zou, op grond van de wel verantwoord
te achten stelling in dezelfde nota, dat de kosten in 1949/50
ongeveer evenredig gestegen zijn met de productie, het
netto-overschot hierdoor ook 10 pCt hoger dan nor-
maal liggen.
Het genormaliseerde netto-overschot komt dan uitein-
delijk op (f 200 – f40) – 10 pCt = ca fl45 per ha. en
het inkomen
(mcl.
beloning voor eigen arbeid) voor een
bedrijf van 20 ha op ca f 6.500.

Hollands Veen weidegebied.

Volgens de bedrijfsuitkomstenstatistiek bedroeg iet
netto-overschot voor een consumptiemelkbedrijf van ca
20 ha in dit gebied ca f 135 per ha. De werkelijk uitbetaalde
melkprijs heeft in dit gebied ruim 4 pCt boven de gega-
randeerde gelegen, de stijging der vee- en vleesprijzen heeft
een voordeel van ca f 25 per ha opgeleverd en de melk-
productie was ook hier ca 10 pCt boven normaal.
Het genormaliseerde netto-overschot komt dan op
(ca fl35 – ca f 35 (melkprijs) – ca f 25 (vleesprijs)) –
10 pCt = ca f 70 per ha en het inkomen
(mcl.
,
beloning
voor eigen arbeid) op een bedrijf van 20 ha komt op ca
f 4.000.

Overjssels Zandgehied.

Op een bedrijf van 10 ha is het inkomen van de boer ca
f 3.000 geweest. Daar de akkerbouwproductie in dit ge-
bied op een dergelijk bedrijf vrijwel volledig vervoederd wordt en noch de vrije (zware) varkens- noch de eierprjs
in het betrokken boekjaar uitgelopen zijn boven het garan-
tiepeil, heeft de correctie hier evenals bij de vorige twee
gebieden alleen op de rundveehouderij betrekking. De
uitbetaalde melkprijs is in dit gebied ongeveer gelijk aan
de garantieprijs geweest. Er resteren dus de meerdere in-
komsten door het uitlopen van de rundveeprijzen in de
2e helft van het jaar en de (slechts enkele procenten) ho-
gere melkproductie. Het totaal hiervoor kan op ca f 300 worden geschat, zodat het genormaliseerde inkomen op
ca f 2.700 komt.

Oost-Brabant.

Voor dit gebied kan het werkelijke inkomen van de boer
op een bedrijf van 10 ha op ca f 3.300 worden gesteld.
Voor dit gebied heeft de uitbetaalde melkprijs ca 1 pCt
boven de garantie gelegen. De melkproductie is niet boven
normaal gewees,t en t.a.v. de akkerbouw heeft alleen de ca 10. pCt hogere rogge-opbrengst enige invloed gehad.
Tenslotte heeft ook voor dit gebied het uitlopen der rund-
veeprjzen extra voordeel opgeleverd. In totaal zal het hier-
bij om ca f 400 gaan, waardoor het genormaliseerde in-
komen op ca f 2.900 komt.

Dit geheel van beschouwingen overziende moet het vol-gende voorop worden gesteld. De gegeven schattingen van
het genormaliseerde inkomen voor een aantal de Neder-
landse landbouw typerende bedrijven berusten op het
werkelijke inkomen van een boer op deze bedrijven over
1949, gecorrigeerd alsof 1949 een normaal,, gemiddeld,

6 Februari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

99

Inkomen van een boer op een aantal typerende landbouwbedrjjven in 1949 bij normale oogst en bij een prijspeil

volgens de (minimum) garantieprjzen.

1
Cons. melk
Gron. N.
Z.-W. Zeeklel-
Veenkoloniën
Friese
bedr.

Holt.
Overijssel
O.N. Brabant
Bouwstr.
gebied 30ha
23 ha
1

Kleiweidestr.
Veenw. geb.
Zandgeb.
1

10 ha
40 ha
25 ha
20 ha
10 ha

Werkelijk netto-overschot,

. .
1
1
11.500 11.000
1

5.000
7.500 2.700
400
1

700
waarvan

……………….
extra wegens goede oogst
2.400
3.000
1.800
400
100
50
1

200
extra wegens hogere prijzen
1.600
2.500
200
3.500
1.200 250
200
Normaal min, netto-overschot
1

7.500 5.500
1

3.000
3.600
1.400
100
1

300
Beloning eigen handenarbeid..
1.000 1.000
1

2.500
2.900
2.600
1

2.600
2.600
Normaal

min.

inkomeis
….

8.500
6.500

5.500
6.500
4.000
I
2.700 2.900

Inkomens

R.L.V.D.

……..
ingenieur

.Hoofdass.

Assistent A.
Assistent A.
Assistent
Landarbeider
1

Landarbeider
9.000
6.100

5.400
5.400
4.650
1

2.900
1

2.900
.

Hoofdass. A.
1
Assistent A.
1
7.200
5.400

oogstjaar
ZOU
Zijfl geweest en de prijzen der vrije producten
niet uitgelopen zouden zijn b6ven een, in Verhouding tot
de garantieprijzen der gegarandeerde producten, redelijk
peil. Deze beide correcties van opbrengsten en prijzen
berusten op een geheel van wel en iiet-gepubliceerde ge-
geVens, alsmede op een aantal gesprekken met terzake
kundigen en op persoonlijke ervaring en inzicht. De
eindresultaten kunnen dus niet volledigworden gedekt met
een beroep op bepaalde bronnen, maar worden in zekere
mate onder persoonlijke verantwoordelijkheid gegeven.
Uit dien hoofde is ook bij de grotere bedragen geen schat-
ting tot op fl00 ingevoerd die, gezien de mate van onze-
kerheid, daar ook niet verantwoord zou zijn, maar zijn de
bedragen tot op f 500 afgerond. Daardoor kan worden
gesteld, dat de gegeven bedragen in hun orde van grootte
zeker verantwoord zijn.
Dan is er nog het punt, waar het uiteindelijk om gaat:
zijn deze genormaliseerde inkomens voor de betrokken be-
drijven als minimum redelijk te achten of niet. Met andere
woorden: zijn de vastgestelde prijzen in het raam van de
landbouwpolitiek ongeveer juist geweest of niet. De grote
moeilijkheid ligt hier natuurlijk in de vraag: wat is voor een
bepaald landbouwbedrijf een redelijk inkomen en deze
vraag blijft moeilijk, ook wanneer men haar relatief stelt,
nI. wanneer men hiervoor wil aanknopen
bij
het inkomen in andere beroepen. Men wordt dan immers gedwongen
tot een vergelijking, waarvoor maatstaven nog niet of
nauwelijks aanwezig zijn.
Overwogen zou bijv. kunnen worden aansluiting te zoe-
ken bij de salarissen van de Rijkslandbouwvoorlichtings-
dienst in 1949 + het percentage voor de rijksbijdrage in
de sociale voorzieningen (pensioen) + 6 pCt kinderbijslag
voor 2 kinderen – 5 pCt standplaatsaftrek + een percen-
tage van 1 â 2 voor compensatie van het belastingaandeel
van een wisselend inkomen. Aanleiding tot het kiezen van
dit uitgangspunt is het feit, dat het werk in de R.L.V.D.
een der weinige beroepen vormt, waarbij enige
wederzijdse
uitwisseling met het boer-zijn voorkomt.
Als minimumbasis kan worden uitgegaan van het land-
arbeidersloon + 6 pCt kinderbijslag + 1 pCt voor wis-
selend inkomen + f 100 voor overwerk, zijnde f 2.900.
De verdere belangrijke bedragen zijn dan voor assistent-
R.L.V.D. f 4.650, voor assistent A f 5.400, voor hoofd-
assistent f 6.100, voor hoofd-assistent A f 7.200 en voor
ingenieur f 9.000.
Hiernaar gemeten ligt het minimum-inkomen voor een Noord-Gronings bedrijf van 40 ha van f 8.500 nog onder
dat van een ingenieur R.L.V.D., hetgeen zeker niet te hoog
is.
Voor een Zeeuws bedrijf van 30 ha (f6. 500)’ligt het tussen
hoofd-assistent en hoofd-assistent A, hetgeen eveneens
niet onredelijk kan worden geacht.
Voorhet Veenkoloniale bedrijf (23 ha, f5.500) isdeover-
eenkomst met assistent A evënmin onredelijk.
Het Friese weidebedrijf van 20 ha met f.6.500 ligt wel

aan de hoge kant. Hiervoor bestaan evenwel redenen.
Nl. in de eerste plaats het feit, dat de in dit gebied zo be-langrijke gebruiks- en fokvee-afzet sinds de oorlog goede
mogelijkheden heeft gehad, eerst voor het weer op peil brengen van de veestapel en ook voor de vervanging in
het raam van de t.b.c.-bestrijding. Hiervoor, zijnde geen
incidentele invloed voor 1949, is niet gecorrigeerd, maar
over enige jaren zal dit goede getij zeker weer keren. Bovendien is de landelijk vastgestelde melkprijs voor
Friesland gunstig zolang het voordeel in productie-om-
standigheden niet door grotere pachtversch illen wordt

afgeroomd.
Het Zuid-Hollands-Utrechtse consumptiemelkbedrjf van
20 ha met f4.000 ligt daartegenover betrekicelijk laag:
nog niet eens het inkomen van een assistent R.L.V.D. Na het voorgaande spreekt dit vanzelf: wat men in Friesland
op de afzet van gebruiksvee verdient, moet men in Zuid-
Holland betalen! Ook hier is dus overwegend van een tij

delijke kwestie sprake.
De beide zandbedrijven van 10 ha waarop in redelijk-
heid een minimum-inkomen boven het arbeidersloon ver-
kregen moet kunnen worden, liggen daar juist op of zelfs
onder. Overijssel is van beide het minst gunstig, omdat
daar het bedrijfsplan nog het minst in de moderne richting:
meer bouwland, is gestuurd. Overigens ligt de oorzaak
der matige uitkomsten bij het oplopen van de prijzen der
vrije voedermiddelen, waarvoor hier als kostenfactor niet
is gecorrigeerd. Ware dit wel gebeurd, dan zouden de
,,dubbel-genormaliseerde” inkomens als .minimum wel
ongeveer redelijk zijn geweest.
Voor zover dit nog niet voldoende is gebeurd, zij er
hier nogmaals de nadruk op gelegd, dat de berekende
bedragen de minimum-inkomens zijn, die men bij normale
oogst nog zou hebben verkregen indien de afzetmogelijk-
heden slecht zouden ‘zijn geweest. Bij voortbestaan van
de besproken productiekosten-garantieprijzenverhoud ing
zouden de inkomens over een reeks van jaren gemiddeld
dus
altijd
hoger zijn. Dit moet in het licht van de gegeven
vergelijking met de inkomens van R.L.V.D.-functiona-
rissen ook zeker redelijk geacht worden, zowel wat betreft
de maatschappelijke status van de naast elkaar gestelde
figuren als wat betreft de sociaal-economische status van
ondernemer c.q. ambtenaar. Het ambtenaarschap heeft
immers nog enkele niet of zeer moeilijk in geld waardeer-
bare voordelen: doorbetaling bij ziekte, pensioenaanpas-
sing
bij
koopkrachtdaling, die voor een niet-ambtenaar,
althans niet-loontrekker, een naar verhouding hoger ge-
middeld inkomen redelijk doen zijn.
Hoeveel de normale gemiddelde inkomens naar rede-
lijkheid boven de aangegeven minima zouden moeten lig-
gen, is een vraagstuk op zichzelf, waaromtrent in dit ver-
band geen uitspraak kan worden gedaan.
Opgemerkt dient te worden, dat al de bovenstaande berekeningen gelden voor bedrijven, welke geheel als
pachtbedrijf worden geëxploiteerd. In werkelijkheid wordt

100

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Februari 1952

bijna de helft van de bedrijven overwegend als eigen bedrijf
geëxploiteerd. Op de bedrijven, waarvan de gepachte op-
pervlakte meer dan de helft van het totaal uitmaakt (en
welke daarom als pachtbedrijf worden beschouwd), zijn bovendien in ongeveer de helft der gevallen de bedrijfs-
gebouwen eigendom van de boer. Aangezien de pachten
slechts weinig en de grondlasten en het onderhoud der
gebouwen tot het drievoudige zijn gestegen,
zijn
de in-
komens voor ca 70 pCt van de boeren derhalve lager dan
de hier berekende. Uitgaande van het vooroorlogse ren-
dement van 2,2 pCt over de vooroorlogse waarde van
grond en gebouwen, bedraagt dit verschil gemiddeld over
het gehele land ca f 30 per ha.
Tenslotte moge er nog op worden gewezen, dat een
vergelijking van de landbouwinkomens met bijv. midden-
standsinkomens, door gebrek aan betrouwbare vergelijk-
bare gegevens, niet mogelijk was.

Samen vatting.

De bedrijfsuitkomsten in de landbouw over het cultuur-

jaar
1949150
kunnen uitgesproken goed worden genoemd.
Daarbij dient evenwel in aanmerking genomen te worden,
dat 1949 gekenmerkt werd door zeer gunstige weersom-
standigheden, terwijl de prijzen van een aantal producten,
waarvoor geen richtprjs was vastgesteld, aanzienlijk uit-

gelopen
zijn
boven het peil, dat
bij
de aanvang en zelfs

nog in de eerste helft van het cultuurjaar kon worden ver-
wacht. Beide factoren: opbrengst en vrije
prijzen,
die nu
ten voordele van de bedrjfsuitkomsten hebben gewerkt,
hadden dit ook ten nadele kunnen doen.
Indien voor een zevental voor de Nederlandse landbouw
typerende
bedrijven
wordt nagegaan wat de invloed van
beide factoren is geweest, m.a.w. hoe de bedrijfsuitkomsten,
bij normaal te achten opbrengst en een prijspeil der vrije
producten in redelijke verhouding tot dat der gegarandeer-
de producten, zouden zijn geweest, dan
blijkt het volgende.
Voor de drie besproken akkerbouwbedrjven kunnen de
genormaliseerde uitkomsten als minimum niet meer dan
redelijk worden genoemd. Voor het Friese en Zuidhol-
landse weidebedrjf kunnen zij hoger resp. lager dan rede-
lijk worden geacht, dit vooral in verband met de omvang-
rijke gebruiksvee-afzet van Friesland naar Zuidholland
in deze na-oorlogse jaren. De melkprijs kan gesteld worden
voor Friesland gunstig te liggen. De beide zandbedrijven
hebben iets lagere uitkomten dan als redelijk minimum
zou kunnen worden aangenomen, dit echter ten gevolge
van het oplopen van de prijzen der vrije voedermiddelen.
Zowel gezien de ter
vergelijking
gebezigde R.L.V.D.-
functies als in verband met enkele nadelen van het vrije
beroep is het alleszins verantwoord, dat de gemiddelde
normale inkomens hoger liggen dan de berekende minima. Hoeveel hoger is een, zeer moeilijk, vraagstuk op zichzelf.

‘s.Gravenhage.

Dr Ir A. W. G. KOPPEJAN.


Indonesië’s monetaire ontwikkeling in 1951

Inleiding.

Bij een vergelijking van de monetaire ontwikkeling
in Indonesië in 1951 met die in 1950
zijn
er punten van
overeenkomst, maar meer nog punten van verschil – en
wel vooral verschil in gunstige zin – te constateren. Ook in 1951 nam de contante deviezenvoörraad met
enkele honderden millioenen rupiahs toe, ook al werd ook
nu een gedeelte der aanwezige deviezen aangewend ter
vergroting van de goudvoorraad van De Javasche Bank.
Het meest opmerkelijke verschil was de sterk uiteen-
lopende ontwikkeling der overheidsfinanciën: in 1950 be-
reikte. het na de oorlog van jaar tot jaar terugkerende
deficit het record-niveau van rond Rp 1,8 mrd; 1951 gaf
daarentegen per saldo een kasoverschot – resp. een ver-
mindering van de overheidsschuld – te zien tot een be-
drag in de orde van grootte van Rp 1 mrd. Aangezien
de Overheid haar zeer grote tekort in 1950 geheel finan-
cierde door – geldscheppende – credietopneming bij
de circulatiebank, moest de zoëven bedoelde keer ten goede
in de staatsfinanciën uiteraard een uitermate gunstig
– want deflatoir – effect hebben op de binnenlandse
geldcirculatie. Weliswaar nam deze – als gevolg enerzijds
van de aanwas van de deviezenvoorraad en anderzijds
van uitbreiding van de credietverlening door de banken
aan het bedrijfsleven – ook in 1951 verder toe, maar de
toeneming had een veel rustiger verloop dan het jaar te-
voren en zij bleef ook binnen meer verantwoorde pro-
porties.
De verschillende hierboven summier aangeduide as-
pecten van de monetaire ontwikkeling in 1951 zullen
thans nader in beschouwing worden genomen.

De overheidsfinanciën.

Reedswerd opgernerkt,dat de bepalende factor bij uit-
stek van de onverwacht gunstige ontwikkeling der mone-
taire situatie in 1951 werd gevormd door het feit, dat het
kastekort van de Overheid plaats ma’akte voor een over: schot. Een en ander kan worden geïllustreerd met de na-
volgende cijfers inzake het verloop van de schuidpositie
der Republiek Indonesië (in mln rupiahs):

Ultimo

Nov.
L
1950
Jan.
Maart
Juni
Sept.
Nov.
1951

Deb. Jav. Bank
2.397
2.826
2.471
1.850
1.559 1.495
Muntbiljetten
409
366
356 354
344 345
36 38 39
48
46
Pasmunt ………..36
Schatkistpapier

.
.39
148
154 156 166
137
Diversen

………
-37
-21
-34 -64
–107
-109

Totaal vlottend

..
2.944
3.355 2.985
2.335 2.010
1.914
3 pCt Lening ’50

..
1.598
1.540 1.534 1.522
1.522 1.522
Len. in NecI. crt

..
915 915 970
968
965
1.004
Len. in btl. crt

. . . .
428
427 426
423 413
407

Totaal vast
……..
.2.941
2.882
1
2.930
2.913
2.900
2.933

Totaal generaal
. .
..
5.885
6.237
5.915 5.248
4.910 4.847

N.B. Bovenstaande cijfers zijn ontleend aan publicaties
van het Ministerie van Financiën van de R.I.; de cijfers
per uit. Dec. 1950 werden niet, die per uit. Dec. 1951 nog
niet gepubliceerd.

Nam, blijkens bovenstaande cijfers, de overheidsschuld in de maanden Dec.
’50
en Jan.
’51
per saldo nog toe met
Rp 350 mln, de sedert verstreken 10 maanden gaven een
daling met niet minder dan Rp 1,4 mrd te zien, of gemid-
deld Rp 140 mln per maand (tegen een gemiddelde maan-
delijkse toeneming ad Rp 150 mln in
1950).
Dit resultaat
is te opmerkelijker in het licht van het voor 1951 (in de Financiële Nota van de Minister van Financiën van Fe-
bruari a.p.) voorziene begrotingstekort ad bijna Rp 1 mrd
(ten aanzien waarvan bovendien nog werd verwacht, dat
het door aanvullende begrotingen tot ongeveer het dub-
bele, dus tot Rp 2 mrd zou stijgen!).
Deze wel zeer aanmerkelijke afwijking tussen verwach-
ting en feitelijke ontwikkeling is te verklaren deels uit

6 Februari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

101

het feit, dat de overheidsinkomsten (met name die uit in-

en uitvoerrechten en accijnzen, vennootschapsbelasting
en Vrije winstbelastirig) de raming aanzienlijk overtroffen
1),

deels uit het feit, dat de begrote overheidsuitgaven (met
name zodanige voor productieve doeleinden) voor een
niet gering gedeelte achterwege bleven. Voorts – en dit
is het belangrijkst – heeft de Overheid haar inkomsten
uit deviezencertificaten voör 1951 in hoge mate geflat-
teerd (t.o.v. de raming) door per 22 Februari 1951 een
vervroeging voor te schrijven van het tijdstip van afreke-
ning dezer certificaten zijdens de banken met het Devie-
zenfonds; tenslotte werd De Javasche Bank verplicht om terzake van het door haar eind
1950
en in de loop van dit
jaar aangekochte goud (in totaal tot een bedrag van $ 100
mln) certificaten aan de Overheid te vergoeden.
Blijkens de hierboven afgedrukte tabel daalde de schuld
van de Overheid aan De Javasche Bank van uit. Januari
tot uit. November a.p. met ruim Rp 1,3 mrd (volgens
de weekstaten van de circulatiebank was de daling nog
groter, nI. rond Rp 1,6 mrd; dit komt doordat De Ja-
vasche Bank de credietverlening aan semi-gouvernemen-

tele instellingen als het Voedingsmiddelenfonds en de
Bank Negara op een afzonderlijke rekening boekt en in
haar weekstaten niet verantwoordt onder ,,Voorschotten
aan de Regering” maar onder ,,Disconto’s en voorschotten
op onderpand”; in de opgaven van het Ministerie van
Financiën zijn de schuldposities van genoemde instellingen
– welke posities in de loop van 1951 aanzienlijk toe-
namen, zoals hieronder nader zal blijken – daarentegen
wèl begrepen in de schuld van de Overheid aan De Ja-
vasche Bank).

Het is nu interessant op te merken, dat, waren de banken
niet gedwongen geworden om – zeer tot schade van haar
liquiditeit – certificaatposities in te nemen en waren dus
de overheidsinkomsten niet langs deze weg (in de tijd) ge-
flatteerd, het gouvernementsdebet bij De Javasche Bank niet
met hogerbedoelde Rp 1,3 mrd zou zijn afgenomen, maar
waarschijnlijk eind November ten naaste
bij
even groot
zou zijn geweest als eind Januari
1951,
hetgeen dus de
conclusie rechtvaardigt, dat de ,,normale” overheidsin-
komsten (daaronder begrepen de certificaten terzake van
gerealiseerde importen) in 1951 ongeveer even groot
waren als de uitgaven van de Overheid en ook, dat, al het
overige
gelijkblijvend,
het in 1951 gekweekte kasover-
schot van Rp 1,3 mrd of daaromtrent in de komende
maanden geleidelijk aan zal verdwijnen. Ter adstructie van deze stelling kan worden opgemerkt, dat De Javasche Bank uit. November deviezencertificaten

‘) In de maanden Januari t/m September bedroegen de totale belasting- –
ontvangsten
(mci.
in- en uitvoerrechten en accijnzen) niet minder dan rond
Rp 4 mrd bij een raming voor het gehele jaar 1951 ad ruim Rp 2,7 mrd (even-
redig deel hiervan voor 9 maanden rond Rp 2 mrd, dus juist de helft van de
feitelijke opbrengst!). De cijfers over het 4e kwartaal Staan nog niet ter be-
schikking.

terzake van goud en valuta in portefeuille had tot een
bedrag van Rp 769 mln. Weliswaar staan geen recente
cijfers van de particuliere banken ter beschikking
2),

maar op grond van bepaalde aanwijzingen, lijkt de ver

onderstelling verantwoord, dat de gezamenlijke parti-

culiere banken per uit. November een certificatenpositie
hadden van omstreeks Rp 500 mln. Totaal derhalve
rond Rp 1,3 mrd of juist evenveel als het gecalculeerde
kasoverschot van de Overheid.
De hoger vermelde tabel laat nog zien, dat de mûtaties
in de overige componenten van de vlottende schuld in het
afgelopen jaar van ondergeschikt belang waren en evenzo die in de geconsolideerde schuld. Het bedrag van de 3 pCt
lening 1950 werd op een iets lager niveau gefixeerd (d.w.z.
uiteindelijk op Rpl.522 mln, na aftrek van het bedrag der

in de loop van het jaar geëffectueerde eerste aflossing).
De verplichtingen in Ned. courant namen per saldo
met een kleine Rp 100 mln toe (per ult. December zal het
accres groter blijken te zijn omdat eind December nog
werd gedisponeerd over het restant ad f 75 mln van de f200 mln-lening). De schuld in vreemd courant daalde
door regelmatige aflossing met rond Rp 20 mln.

Hoewel men derhalve de betekenis van het kasover-
schot van de Overheid vooral niet moet overschatten,
niet alleen omdat het, in het licht van de wel zeer grote
belastingontvangsten, eigenlijk eer tegen- dan meevalt,
maar ook omdat het voor een niet gering deel een kunst-
matig karakter droeg (ook in zoverre dat het mede werd
verkregen doordat allerlei als nuttig te beschouwen uit-
gaven achterwege bleven, weswege de Regering van ver-
schillende zijden het verwijt te horen kreeg en krijgt, dat zij veel te veel uitgeeft voor niet-productieve doeleinden
als bijv.
het in stand houden van een onverantwoord
groot ambtenarenapparaat, civiel zowel als militair),
is het niettemin op zichzelf bemoedigend te noemen, dat
in 1951 eindelijk een einde kwam aan de zeer omvang-
rijke deficitfinanciering, waardoor de overheidshuishouding
tot dusverre sedert de oorlog werd gekenmerkt.
Het is daarom te meer te betreuren, dat er voorshands
weinig of geen goede redenen zijn aan te voeren, op grond
waarvan men een bestendiging van deze op zichzelf gun-

stige ontwikkeling der overheidsfinanciën in het thans
lopende jaar zou mogen verwachten.
In een volgend artikel zullen achtereenvolgens de ont-wikkeling van de goud- en deviezenvoorraad, die van de credietverlening door de banken aan het bedrijfsleven en
het verloop van de geldcirculatie in beschouwing worden
genomen.

Djakarta, medio Januari 1952.

J. H. SPIEGELENBERG.

•) Helaas heeft de Overheid nog steeds geen aanleiding kunnen vinden
om de zgn. ,,monetaire balans”, die De Javssche Bank maandelijks Opstelt
aan de hand van haar eigen cijfers, die van de voornaamste particuliere banken,
de Overheid en het Deviezenfonds, voor publicatie vrij te geven.

Het Internationale Monetaire Fonds en de goiidproducenten

Bij de bepaling van zijn gedragslijn inzake de internatio-
nale goudhandel ging het Internationale Monetaire Fonds
uit van het standpunt, dat goudverkopen tegen hogere prijzen dan de officieel vastgelegde prijs van $ 35 per
ounce fijn de stabiliteit van de wisselkoersen in gevaar
brengen. In Juni 1947 heeft het Fonds dit bekend gemaakt
in een aankondiging, waarin het zijn leden verzocht geen
goudtransacties boven vorenbedoelde prijs toe te laten.
De autoriteiten van de goudproducerende landen hebben
zich toeft hierbij neergelegd. Zuid-Afrika deed dit echter
met het voorbehoud, dat het krachtens een bepaling van
de statuten van het Fonds het recht had zijn goudproductie
naar goeddunken te verkopen.
Bij de toepassing vali zijn politiek stiet evenwel het Fonds

op toenemende moeilijkheden. Deze sproten in hoofd-

zaak uit de omstandigheid voort, dat tal van kopers in
verscheidene landen onder de invloed van oorlogs- en
infiatievrees of in verband met speculatieve overwegingen
bereid waren voor het goud meer te betalen dan de offi-
ciële prijs. Wat de producenten betreft, werd de drang om
hiervan te profiteren door de omstandigheid vergroot, dat in tegenstelling met de stabiele officiële goudprjs,
hun productiekosten sterk gestegen zijn.

Uiteraard had in de strijd tegen de goudprijs van $ 35
de grootste goudproducent, nl. de Unie van Zuid-Afrika
de leiding. De door de Zuidafrikaanse Regering gevoerde
heftige campagne voor een hogere officiële goudprijs ligt
nog vers in het geheugen. Het Fonds hield aan zijn oor-

102

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Februari 1952
spronkelijk standpunt ten aanzien van de goudverkopen
hardnekkig vast, doch onder de aanhoudende druk van
Zuid-Afrika heeft het in Februari 1949 aan dat land een

belangrijke concessie gedaan, waardoor het hierna op dit
gebied een speciale positie innam. Het heeft er zich immers –
mee accoord verklaard, dat Zuid-Afrika een klein deel
van zijn goudproductie voor industriële en artistieke doel-
einden op de Vrije markt met een agio verkoopt. Het betrof
hier dus uitsluitend industriegoud van ten hoogste 22
Karaat, terwijl het monetair goud (gouden staven en mun-
ten) van deze regeling uitgesloten bleef. Niettemin is hier-
door in het stelsel van het Fonds een bres ontstaan en Zuid-
Afrika heeft niet’ geaarzeld om deze voortdurend uit te
breiden.

1e devaluatie van het Zuidafrikaanse pond in Septem-
ber 1949 bracht slechts een tijdelijke verlichting voor de
Zuidafrikaanse goudproducenten. Het effect daarvan
werd vrij spoedig voor een groot deel geneutraliseerd door
de verdere stijging van de productiekosten. In de op
23 November ji. te Johannesburg gehouden algemene
vergadering van de Modderfontein East Ltd verklaarde
de voorzitter van deze maatschappij, dat twee jaar na de

devaluatie de productiekosten van de Zuidafrikaanse goud-
industrie gemiddeld 29 pCt’hoger waren. Wat 6 van de
42 producerende mijnen betreft, zijn de kosten van de pro-
ductie van een ounce goud met 44 pCt gestegen en bij 7
andere maatschappijen werd een dergelijke kostenstijging
benaderd. Onder zulke omstandigheden vormden de goud-
verkopen boven de officiële prijs een ware uitkomst voor de
mijnen en naarmate de vraag naar goud door politieke
gebeurtenissen (Korea!) of devalualie’rees gestimuleerd
werd, namen deZuidafrikaanse verkopen op de vrije markt
toe, totdat zij 40 pCt van de productie bereikten. Deze
verkopen hebben extra inkomsten van £ 1 mln in 1949,
£ 2 mln in 1950 en £ 4 mln in het eerste halfjaar 1951
opgeleverd. Volgens Zuidafrikaanse, opinie zou de goud-
productie zonder deze extra inkomsten aanzienlijk zijn
gedaald.

Uiteindelijk heeft de door het I.M.F. aan Zuid-Afrika
gedane concessie tot nieuwe moeilijkheden en compli-
caties geleid. De verkoop van beperkte hoeveelheden goud
voor industriële en artistieke doeleinden werd tot een fictie.
Ten eerste werden er op deze wijze zeer grote hoeveel-
heden verkocht en ten tweede is het industriegoud, bij
oogluikend toestaan door de autoriteiten van verschillen-
de landen, na behandeling en een min of meer lange rond-
reis bij hamsteraars en speculanten terecht gekomen’).
Het I.M.F. bleek niet in staat te zijn de onttrekking van
een groot deel der goudproductie aan haar monetaire
bestemming te voorkomen, hetwelk aan het prestige van
het Fonds afbreuk deed. Men wees er ook op, dat de
weigering van het I.M.F. de goudproductie vrij te
geven voor verkoop op de vrije markt een nivellering
van de officiële en vrije goudprjzen tegenhield. Ten slotte
ontstond er een groeiende ontstemming onder de goud-
producenten buiten Zuid-Afrika. Deze voelden zich ge-
dupeerd, omdat zij wegens de naleving van de aanbeve-lingen van het I.M.F. door hun Regeringen van de ge1e
genheid tot goudverkopen boven de officiële
prijs
geen
gebruik konden maken. De onbillijkheid van deze discri-
minatie was inderdaad niet voor tegenspraak vatbaar.
Door de groeiende druk van de tegenstanders van zijn
politiek en door de onmogelijkheid om zijn wil door te
zetten, werd het I.M.F. tot een meer realistische houding
gedwongen. In zijn op 28 September ji. gepubliceerde
verklaring heeft het Fonds weliswaar opnieuw betoogd,
dat het gele metaal dient te worden geconcentreerd bij
de officiële monetaire reserves en dat het afvloeien daarvan
naar particuliere hamsteraars dient te worden tegenge-

)
Formeel werden de door het I.M.F. gestelde voorwaarden (toelaten van
de uitvoer slechts voor industriële en artistieke doeleinden en invoervergunning
in het land van de koper) door Zuid-Afrika stipt en correct nagekomen.

houden. Het gaf echter toe, dat de grote verschillen tussen
de toestanden in de afzonderlijke goud’ producerende en
absorberende landen het onmogelijk maakten van alle
landen te verwachten, dat zij op dit terrein uniforme
maatregelen nemen, teneinde de door het J.M.F. gestelde
doeleinden te
verwezenlijken.
,,Accordigly, while the
Fund reaffirms its believe in the economic principles
involved and urges the members to support them, the
Fund leaves to its members (subject to the limitations
imposed by the Articles) the’ practical operating de-
cisions involved in their implementation”.
Dit besluit van het Fonds betekende, . dat de leden-
Staten voortaan die hoeveelheden goud op de vrije markt
mogen verkopen, als zij verantwoord achten. Zij werden
slechts verz3cht tegen te gaan, dat dit goud door parti-
culiere hamsteraars wordt verworven, en het Fonds van
alle verkopen op de hoogte te stellen. Dit verzoek kan
uiteraard niet veel meer geacht worden als een zwakke
poging pm de schijn te redden. De directie van het Fonds
gaf immers toe, dat technische maatregelen slechts beperkt
effect konden sorteren en dat de enige betrouwbare en
effectieve wijze van de afschaffing van het agio op de Vrije
goudmarkten zou gelegen zijn in het tot stand brengen
van economische toestanden, onder welke de particuliere vraag naar het gele metaal tot te verwaarlozen proporties
zou dalen.

Wat Zuid-Afrika betreft, de gewijzigde houding van het
I.M.F. heeft voor dit land theoretisch de mogelijkheid
geopend zijn gehele goudproductie op de Vrije markt te
verkopen. Na het bekend ‘maken van het nieuwe stand-
punt van het Fonds heeft de Zuidafrikaanse Regering
verklaard, dat zij zich volledige vrijheid van handelen voor-
behield, dat zij echter niet van plan was op een wijze
op te treden, waardoor de goudmarkt in moeilijkheden gebracht zou kunnen worden. In de praktijk betekende
dit de voortgezette vrijwillige handhaving van de beper-
king der verkopen op de Vrije markt tot ten hoogste 40
pCt van de Zuidafrikaanse goudproductie. Ondanks anders
luidende verklaringen, schijnt men zich. in Zuid-Afrika
ongerust, te hebben gemaakt over het gevaar voor een ver-
zwakking van de positie der vrije goudmarkten doôr een
sterke toeneming van het aanbod. De Zuidafrikaanse
autoriteiten hebben daarom gepoogd de overige goud-producerende landen er toe te- bewegen, dat deze hun
goudverkopen op de vrije markt beperken tot een ‘redelijk
percentage van de productie.
Deze pogingen hebben geen volledig succes opgeleverd.
Met name heeft Australië geen gevolg gegeven aan de
Zuidafrikaanse suggestie. De Australische mijnen mogen
krachtens een in November ji. gepubliceerd besluit van de
Australische ‘Regering haar gehele productie op de vrije
markt verkopen, mits zij de bepaling nakomen, dat de
verkopen moeten geschieden- in Amerikaanse dollars en
dat de opbrengst, evenals wat de overige exporten betreft,
ingeleverd moet worden bij de Commonwealth Bank,
die hiervoor Australische ponden ter beschikking stelt.
De Australische goudproductie bedroeg in 1950 ca 850.000 ounce fijn.
• Op 6 October jl. heeft de Canadese Minister van Fi-
nanciën medegedeeld, dat aan de Canadese mijnen toege-
staan zal worden goud op de vrije markten te verkopen
tegen Amerikaanse dollars. Er zijn uitvoervergunningen
vereist en deze zullen uitsluitend voor nie,t monetair goud worden verleend. De exporteur moet aantonen, dat hij van het land van bestemming invoervergunning heeft ontvan-
gen.

In theorie mogen dus de Canadese mijnen hun gehele

productie op de vrije markt verkopen. In de
praktijk
zal het
echter anders gaan. In Canada is namelijk onder de
,,Emergency Gold Mining Assistance Act” een subsidie-
stelsel van kracht. Wenst en mijn zijn productie op de
vrije markt te verkopen, dan doet het hierdoor automatisch

6 Februari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

103

afstand van zijn aanspraak op subsidie: Voor de minder
efficiënte mijnen, welke een groot deel van het Canadese
goud voortbrengen, is het voordeliger aan de subsidie
vast të houden dan het risico van een mogelijke daling van
het agio op de vrijemarkt te aanvaarden. Als gevolg hier-
van zal Canada waarschijnlijk een aanzienlijk minder
percentage van zijn goudproductïe op de vrije markt aan-
bieden dan Zuid-Afrika, nl. volgens ramingen uit vak-kringen niet veel meer dan 20 pCt. Waar de Canadese
productie ca
5
mln ounce per jaar bedraagt, zouden op basis van deze raming de Canadese verkopen niet veel
meer dan 1 mln ounce per jaar bereiken. Ter vergelijking
diene, dat Zuid-Afrika van een totale productie van 11,5
mln ounce ca
5
mln ounce verkoopt boven de officiële
goudprijs.
Intussen werd er reeds een aanvang gemaakt met goud-
verkopen door Canadese mijnen op de vrije markt. In
November jl. werd door een maatschappij de verkoop
van 62.000 ounce gemeld tegen een brijs van $ 38,50.
Éegin December ji. heeft een tweede maatschappij ver-
klaard, dat zij goud, geproduceerd na 1 October ji:,
Op
de
vrije markt wenst te verkopen. Het betreft hier uiteraard
maatschappijen, welke met lage productiekosten werken.
Deze riskeren weinig of niets aangezien zij weinig of geen
subsidie ontvangen. Een deel der producenten schijnt
echter afgeschrikt te zijn door de onzekere vooruitzichten
op de vrije goudmarkten.
De Canadese Munt zal overigens goud blijven kopen
tegen de officiële prijs, van Canadese mijnen, welke ondër
het subsidiestelsel vallen en ook van de overige maatschap-
pijen, indien deze goud tegen de officiële prijs wensen te
yerkopen.
Terwijl dus Canada de goudverkopen op de vrije mark-
ten, onder bepaalde voorwaarden, in principe aan geen
beperking onderwierp, doch in de praktijk deze, althans
voorlopig, via het subsidiestelsel aanzienlijk reduceert,
werd door Rhodesië en West-Afrika het Zuidafrikaanse
stelsel van kwantitatieve verkoopbeperking overgenomen.
Op 10 October jI. werd bekend gemaakt, dat er van
Britse officiële zijde geen bezwaar bestond tegen goud-
verkopen door vorenbedoelde landen op de Vrije goud-
narkt
2).
De productie van Zuid-Rhodesië bedroeg in
1950 500.000 ounce en die van de Goudkust ca 700.000
ounce per jaar; 40 pCt van de productie zal op de Vrije
markt kunnen worden verkocht voor industriële en ar-
tistieke doeleinden en tegen U.S.A. dollars. Ook hier geldt
de bepaling, dat de exporteur in het bezit moet zijn van
ëen importvergunning van het afnemende land.
Door de wijziging van de politiek van het I.M.F. en
de in verband hiermede in enige goudproducerende lan-
den genomen maatregelen werd de mogelijkheid geopend
voor eentotaal extra-aanbod van ca 2+ mln ounce per jaar,
overeenkomende met ongeveer de helft van de hoeveel-
heid, welke de Zuidafrikaanse mijnen krachtens de gel-dende regeling op de Vrije markt kunnen verkopen. Dit
‘zal dus voor de sutiatie op de vrije goudmarkt dezelfde
betekenis hebben als bijv. een verhoging van het voor
,,industriële en artistieke doeleinden” bestemde deel van
de Zuidafrikaanse goudproductie van 40 tot 60 pCt. De
extra hoeveelheid komt weliswaar met een gering percen-

‘)
Deze landen zijn geen lid van,het LM.F., doch zij zijn daar door de Britse
Regering vertegenwoordigd.

tage van de totale omzetten op de vrije goudmarkten over-een, doch het zou o.i. verkeerd zijn de potentiële betekenis
van een dergelijk extra-aanbod voor het Verloop der Vrije
goudprjzen te onderschatten. Uit de érvaringen is reeds Voldoende gebleken, dat, tenzij het effect daarvan door
andere factoren geneutraliseerd of meer dan gecompen-
seerd wordt, dit aanbod een grote druk op de markt kan
uitoefenen. In de eerste helft van
1950,
toen de vraag naar
goud zich op een betrekkelijk laag peil bewoog, is het
agio op de vrije markt zo sterk gedaald, dat hierdoor de
fabricagekosten gedurende enige tijd nauwelijks werden
gedekt. Doen zich geen tegenwerkende factoren op po-
litiek en monetair gebied gelden, dan is de vraag naar goud
Voor hamsterdoeleinden geenszins onverzadelijk. In het
tweede halfjaar 1950 en in de eerste maanden van 1951
waren deze factoren in de vorm van oorlogs- en inflatie-
vrees in een belangrijke mate aanwezig. Daarna is echter
hun effect geleidelijk minder geworden. V66r het uitbre-
ken van de oorlog in Korea bedroeg de goudprjs op de
Vrije markt ca
$
40. Daarna was de tendentie bij hevige schommelingen opwaarts gericht. In het tweede halfjaar
1951 deed de vrees voor devaluatie van het pond en van de
Franse franc tijdelijk grote monetaire onrust ontstaan,
doch deze keer werd geen spoedige devaluatie van de dollar
verwaéht, en de .flinke koersstijgingen op de goudmarkt te Parijs gingen niet telkens gepaard met een hausse van
de dollarprijs van het Europees transitogoud.
De wijziging van het standpunt van het I.M.F. en de in
verband hiermede door de Australische en de Canadese
Regeringen genomen besluiten vormden een baissefactor
op de goudmarkt. Per saldo is de Vrije goudprjs tot ca
$
38″/i teruggelopen.
De verdere ontwikkeling van de marktsituatie zal er
in hoofdzaak van afhangen, of de vraag naar goud door
speciale factoren zal worden gestimuleerd. In kringen van
goudproducenten schijnt men tot de mening over te hellen,
dat er nog Verscheidene tijdvakken van verscherpte inter-
nationale spanning zullen volgen en dat ook de monetaire
onrust op gezette tijdën zal terugkeren. Dit zou dan een
extra stimulans betekenen voor de vraag naar goud voor hamsterdoeleinden en voor speculatie. Wat zal er echter
gebeuren, als deze verwachting niet in vervulling zou gaan?
Ook hierop hebben de ,,optimisten” een antwoord. Naar-mate de prjsstructuur van de Vrije markt zwakker wordt,
zal het aanbod kunnen worden beperkt. Wat het aanbod
van nieuw geproduceerd goud betreft, wordt immers
een groot deel hiervan door Zuid-Afrika gecontroleerd en
de autoriteiten van dat land hebben reeds te kennen gegeven,
dat zij een verstoring van de marktpositie zullen trachten
te voorkomen. Waar volgens de Zuidafrikanen – en deze
opinie wordt ook elders door een aantal financiers en eco-
nomisten gedeeld het goud op basis van de bestaande
officiële prijs ondergewaardeerd is, zal ook de verwachting
van een herziening van de officiële goudprijs periodiek zich
als een haussefactor doen gelden. Het zal in de toekomst blijken, of en in welke mate der-
gelijke verwachtingen gefundeerd zijn. Wat de naaste toe-
komst betreft, is het evenwel waarschijnlijk, dat bij
enige ontspanning in de internationale politieke en mo-
xtetaire situatie, de tendentie op de Vrije goudmarkt over-
wegend aan de zwakke kant zal blijven.

Amsterdam.

Dr M. VAjDA.

104

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

6 Februari 1952

De betekenis van de verplichte sociale verzekeringen voor

het economisch leven

De indruk bestaat, dat
bij
het opstellen van econo-
mische plannen de ontwikkeling op het gebied der sociale
verzekering niet steeds tot in de verdere consequenties
wordt gevolgd en dat bijv. ook de koopkrachtverho-gende invloed hiervan naast het ontbreken van grote
bedragen voor investeringsdoeleinden enigszins wordt

verwaarloosd
1).
Deze koopkrachtverhogende invloed –
zo wordt opgemerkt – zal onder bepaalde omstandig-
heden infiationistisch kunnen werken en het gevaar van een vicieuse cirkel, dat de ontwikkeling van het econo-
misch leven toch al boven het hoofd hangt, nog vergroten.
Een diepergaand en vooral minutieus onderzoek van de

uitwerkingen op verschillend gebied en speciaal de kwan-
titatieve bepaling van de invloed hiervan wordt wenselijk

geacht
2).

Ik moge vooropstellen, dat ik met name deze laatste
uitspraak zou willen onderstrepen. De orde van grootte
der bedragen, waarom het in het huidige stadium van de
sociale verzekering gaat, is van die aard, dat iedere ver-
dere stap weloverwogen moet worden gezet en dat met name

de gevolgen voor het economisch leven nauwgezet dienen

te worden onderzocht.
Al kan ik dus deze algemene uitspraak onderstrepen,.
dit wil niet zeggen, dat ik mij zou kunnen verenigen met
de in de beide artikelen gehanteerde overwegingen en de

daarop gebaseerde conclusies.
Wanneer ik in het hierna volgende de beide artikelen
op de voet volg, kom ik eerst aan het artikel ,,De betekenis

van de sociale verzekeringen voor het economisch leven”
in het ,,E.-S.K.” van September 1949.
In dit artikel wordt uitgegaan van een aantal premissen,
welke nader onder de loupe moeten worden genomen.
a. De sociale verzekeringen brengen mee, dat inkomen
van de ondernemingen wordt overgeheveld naar spaar-

en
verz
ekeringsinstellingen, welke deze overgehevelde be-dragen tijdelijk beleggen om steeds aan hun verplichtingen
t.o.v. de werknemers, voor welke deze bedragen uit-
eindelijk voor het grootste deel bestemd zijn, te kunnen
voldoen. Er heeft dus overheveling plaats van onder-
nemersinkomen naar looninkomen. De vraag wordt
gesteld in hoeverre deze belasting van het ondernemers-
inkomen met de sociale verzekeringen een omvang bereikt
en daarmede wellicht een grens overschrijdt, waardoor
de ondernemersactiviteit in ernstige mate wordt belem-

merd
3).

De stelling, dat de sociale verzekeringen meebrengen, dat inkomen van de ondernemingen wordt overgeheveld
naar looninkomen, is in haar algemeenheid evenwel slechts
juist, indien de preinie voor de sociale verzekering door
de ondernemer niet kan worden afgewenteld. Dit laatste
is evenwel niet waar. De premiën der sociale verzekering
verschijnen voor de ondernemer in evenredigheid tot de
loonuitgaven en verhogen als zodanig de productiekosten.
Of de ondernemer er in zal slagen deze verhoogde kosten
af te wentelen hangt – evenals de afwentelbaarheid der belastingen – af van de elasticiteit van vraag en aanbod
van het af te leveren product, zowel als van de voor de
productie noodzakelijke productiefactoren. Dit laatste

1)
Tot deze conclusie komt een tweetal publicaties van het Nederlandsch Economisch Instituut in de Economisch-Statistische Kwartaalberichten van
September en December 1949, waarin de voorlopige resultaten zijn neergelegd
van een onderzoek, dat bij genoemd instituut werd ingesteld. Daar een ge-
dachtenwisseling met andere belangstellenden z.i. van groot nut zou kunnen
zijn voor de verdere behandeling van het vraagstuk van de sociale verzeke-
ringen, verzocht het N.E.I. mij een reactie te willen geven op deze artikelen,
waaraan ik bij deze voldoe.
‘) ,,Economisch-Statistisch KwartaalberIcht”, December 1949, blz. 128.
5)
,,Economisch-Statistisch Kwartaalbericht”, September 1949, blz. 91.

houdt uiteraard weer verband met de stand van de con-
junctuur.
• Indien de ondernemer er niet in slaagt de hogere pro-
ductiekosten voort te wentelen op de consument, zal hij
trachten deze terug te wentelen door loonsverlaging,
renteverlaging, dividendverlaging etc. In principe is iedere
sociale verzekeri ngspremie afwentelbaar, waarmee niet
gezegd is, dat dit actueel ook steeds zal geschieden
4).

Boot gaat zelfs zover te stellen, dat vrij spoedig na de in-
voering der sociale verzekeringswetten, de premiebetalingen
voor het overgrote deel op de arbeiderszijn afgewenteld
5).

Zulks op grond van het feit, dat de arbeidsproductiviteit in
Nederland in de periode 1920 tot 1938 een jaarlijkse toe-
neming heeft vertoond van tussen de 2 pCt en 3 pCt.
Uiteraard geldt dit voor de vooroorlogse periode, doch
daarmede is toch wel aangetoond, dat men met categori-sche uitspraken op dit stuk voorzichtig moet zijn. Bij het
onderzoek naar deze problematiek zal blijken, dat in
bepaalde perioden de invoering van de sociale verzekering
loondrukkend werkt, in andere perioden prijsverhogend
werkt en soms ten laste komt van de onderneming. In
hoeverre dit ten onzent is geschied, is in de bedoelde
studie niet nagegaan. De vraag, tot welke grens. de onder-
nemersquote kan worden verlaagd en in welke matefl de
verlaging de typische ondernemersfunctie in haar ont-
plooiing belemmert, is een vraag, welke uit bedrijfsecono-

misch oogpunt belangwekkend is voor al die uitgaven,
waarvoor de ondernemer geen positieve of negatieve com-
pensatie (resp. door prijsverhoging of kostenverlaging)
kan vinden. Voôr het in de.beide artikelen behandelde onder-
werp is deze vraag eerst actueel, wanneer een zodanige
positieve of negatieve compensatie niet aanwijsbaar is.
b. In de tweede plaats wordt opgemerkt, dat de door
de ondernemingen i.c. de werkgevers, ten behoeve van de
werknemers betaalde premiën beheerd worden door grote
financiële instituten, welke een belangrijke invloed uit-
oefenen op de kapitaalmarkt. Deze invloed wordt groter
naarmate de sociale verzekering zelve aan uitbreiding
onderhevig is. De institutionele belegging geeft aan de gelden, welke van de ondernemingen komen, een naar

aard geheel andere bestemming dan
zij
zouden hebben
gehad, indien de beschikkingsmacht eveneens bij de onder-nemers was gebleven. Er is een verschuiving van belegging
op de aandelenmarkt naar die op de obligatiemarkt met

een nadruk op de goudgerande waarden, waardoor de
kapitaalmarkt een geheel ander aspect krijgt. Ook deze
opmerkingen zijn weer te algemeen gesteld; vooreerst moet
opgemerkt worden, dat slechts een klein deel der op te bren-gen premiën van de ziekteverzekering, de ziekenfondsverze-
kering, de kinderbijslagverzekering en een belangrijk ge-
deelte van de premie voor de ongevallenverzekering wor-
den aangewend voor lopende uitkeringen en behoudens
enige noodzakelijke reserves, niet naar de kapitaalmarkt
—kunnen worden geleid.

Vervolgens – en dit is juist van belang voor de
toekomst – is de mate, waarin gelden der sociale ver-
zekering naar de kapitaalmarkt geleid worden, sterk
afhankelijk van de mate, wâarin in de sociale verzeke-
ring aan fondsvorming gedaan zal worden. Ik mag als
bekend veronderstellen, dat in de theoretische discussie over dit vraagstuk gedurende de laatste jaren een sterke
voorkeur is uitgesproken voor omslagfinanciering, al-

) Zie mijn: ,,Le financement des assurances sociales” in ,,Public Finance”,
Volume V, blz. 285 cv.
‘) F. R. Boot: ,,De finançiering der socialt verzekering’.’, Amsterdam
1947, blz. 75 cv.

6 Februari 1952

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

105

hoewel in de meest recente discussie onder de druk der
economische omstandigheden de gedachten gericht zijn
op een gematigd omslagstelsel
6).

Naarmate er minder fondsvorming plaats heeft, wordt
de invloed op de kapitaalmarkt geringer, terwijl momenteel
boverdien een uitgebreide discussie plaats heeft over de
vraag, of, de beleggingsgewoonten der institutionele be-

leggers niet ingrijpend gewijzigd moeten worden en met
name op welke wijze het door de institutionele beleggers
te beleggen kapitaal van risicomijdend getransformeerd
kan worden in risicoaanvaardend kapitaal.
Een behandeling van de economische aspecten van het
vraagst(ik: fondsvorming of omslag in de sociale ver-
zekering, had in de bedoelde artikelen niet mogen ont-breken, terwijl de algemene economische aspecten der
institutionelë belegging meer diepgaand hadden dienen
te worden onderzocht.

c. Een derde punt van overweging vormt in het eerste artikel het feit der inkomensverschuiyingen van de, met
hun inkomen economisch actieve, groep der ondernemers
naar de,op het gebied van de besteding van hun inkomen
grotendeels slechts als consumenten optredende, groep
der arbëiders. In vele gevallen betekenen de uitkeringen
krachtens de sociale verzekeringswetten verhoging van
koopkracht der betrokkenen. Het is derhalve zaak na te
gaan,
in
hoeverre’ de relatief verhoogde koopkracht nu
en in de toekomst der sociaal verzekerden, invloed heeft
op de verdeling van het nationaal inkomen tussen con-sumptie en besparingen. In handen van de ondernemers
bestaat de mogelijkheid van besparingen en investeringen.
In handen der werknemers is het zwaartepunt geheel aan
de zijde der consuniptie. Uit het toenerrien in be-_
tekenis der sociale verzekeringen neemt quantitatief de
groep der consumenten toe. Een vraag wordt nu: ,,welke betekenis heeft deze verschuiving voor het economische
leyen, speciaal voor de wederopboüw van onze economi-
sche dpparatuur?”
7).

Deze vraag acht ik van grote betekenis, alhoewel zij wat
onvolledig is. Immers, toegegeven, dat in hedendaagse
becijferingen steeds wordt aangenomen, dat de arbeiders-
groep een groep- is, waarvan de leden individueel niet
sparen, kan men zich afvragen aan welke oorzaken dit is
toe te schrijven. Er wordt wel eens gesteld, dat de sociale
verzekering zelf de aanleiding zou zijn van de geringe
spaaractiviteit der arbeiders. Ik meen evenwel, dat dit
niet juist is; enerzijds vergroot de soiale verzekering de
spaarmogelijkheid der arbeiders, anderzijds verkleint zij
de ontsparingskansen. Immers, bij gebreke van een ver-
plichte sociale verzekering zullen de bescheiden spaar-
bedragen, zo deze al gevormd kunnen worden, bij het in-
treden van eventualiteiten orden verteerd. Evenwel moet
men bij de bestudering van dit vraagstuk niet alleen letten op de stortingen bij de spaarbanken, doch ook aan de om-
vang der door de arbeiders gesloten vrijwillige verzekeringen.
Ik acht het onderzoek belangrijk, doch de hier aangegeven
factor moet daarin zeker betrokken worden. Voorts mag
men bij het trekken van conclusies ook niet uit het oog verliezen, dat – zoals ook reeds uit b is gebleken – juist
de sociale verzekering aanleiding geeft tot een collectieve
besparing en dat de vraag aan de orde moet worden
gesteld, hoe deze collectieve besparingen mede dienstbaar

kutmen worden gemaakt aan de financiering der indus-
trialisatie. Ten slotte moet men het feit in de beschouwing
betrekken, dat de sociale verzekering een zekere con-

•)
voor de Nederlandse literatuur moge ik verwijzen naar N. Bolkestein:
,De invloed van de financieele politiek der Overheid op de verdeeling van
lasten en baten over den tijd”, Groningen 1948; F. R. Boot: ,,De financiering
der sociale verzekering”, Amsterdam 1947; J. A. T. M. Brans en C. Campagne:
,,Le financement de l’assurance social”, Amsterdam 1951 en mijn: ,,Le finan-
cement des assurances sociales” in ,.Public Finance”, volume
v,
e.v.;
L. P. van der Does De economische betekenis der sociale verzekering’,
Deventer 1946; E. Heijmans en A. Mey: ,,Mena en samenleving”, Utrecht
1948, deel 111; D. B. J. Schouten: ,,De overheidsfinanciën in de volkshuis-
houding”, Leiden 1950.
,Economisch-Statistisch Kwartaalbericht”, September 1949, blz; 92.

tinuïteit brengt in de consumptie der arbeiders, hetwelk uit
• economisch oogpunt van niet geringe betekenis is voor
de geregelde gang van het productieproces.

Vervolgens wordt de aandacht gevestigd op het vraag-
stuk van de verdeling der inkomens tussTen heden en toe-
komst. De vraag rijst in hoeverre de sociale verzekering
voor latere jaren een latere generatie als verhoogde koop-
kracht ten goede kan komen en in hoeverre zij – nu door
onze
tijd
kan worden gedragen, zonder de noodzakelijk
te ‘vervullen taken op economisch gebied te belemmeren.
Ten aanzien van dit punt moge ik opmerken, dat het
vraagstuk van de yerdeling van baten en lasten over de
tijd een vraagstuk is, hetwelk ten nauwste samenhangt met
– de vraag nâar fondsvorming of omslag in de sociale ver-

zekering, welke vraag door de samenstellers der artikelen
niet aan een speciale beschouwing onderworpen is.
Tenslotte wordt opgemerkt, dat grotere sociale zeker-
heid de arbeidsproductiviteit kan doen stijgen. Deze stel-
ling kan ik geheel onderschrijven.

Na deze probleemstelling en een onderzoek van enig
feitelijk materiaal, wordt in het eerste drtikel een onder-
zoek ingesteld naar de bedragen, welke minimaal van de
ondernemersquote worden weggetrokken, in verband waar-
mede men zich beperkt tot dé verplichte sociale verzeke-
ringen. Hierbij maakt men de – door mij hierboven reeds
betwiste – veronderstelling, dat
iedere
premie

voor de
sociale verzekering inderdaad op de ondernemersquote in
mindering komt. Dit is echter een onbewezen stelling.
Dat de werkgever met de premie belast wordt is nog geen
bewijs voor de stelling, dat het ondernemersinkomen ten
gevolge hiervan kleiner wordt. Na de becijfering van de
verschuild igde percentages en van de premiebetalirtgen,
beleggingen, uitkeringen en administratiekosten wordt
de conclusie getrokken, dat, daar de premiebetalingen
in 1947 ten opzichte van 1938 ruim zesmaal zo hoog waren,
terwijl de beleggingen der sociale fondsen nog niet het
dubbele bedroegen, een verschuiving heeft plaats gevonden
van ondernemersinkornen naar inkomens met nagenoeg een uitsluitend consumptief karakter
8).

De moeilijkheid is hier weer, dat de compensatie-reacties
niet onderzocht zijn. Er is met name niet nagegaan of de
premieverhoging gec6mpenseerd
isT
door middel van prijs-
verhoging of loondruk.

Over het tweede artikel (,,Consequenties van de verplichte
sociale verzekeringen voor het economisch leven”)
8)
kan
ik korter
zijn.
Dit artikel gaat uiteraard weer uit van de
hierboven bedoelde, niet voldoende gemotiveerde, premis-
sen. Het artikel gaat uit van een toekomstig premiebedrag
van
25
pCt, hetgeen in 1952/1953 neerkomt op f 1,9 mrd
Hiervan ligtf 1,6 mrd in de consumptieve sfeer. Het totaal
aan betalingen voor arbeid bedraagt dus f9,4 mrd (f7,5
mrd (lonen en salarissen) + f1,9 mrd (sociale lasten)),,
waarvan ca f9,1 mrd voor consumptie beschikbaar komt.
Bij een productiestijging van 20 â 25 pCt zal het totale
ondernemersinkomen f
5,3
mrd bedragen, waarvan f 3,4
nird ter beloning van de specifieke ondernemersfunctie en
f1,9 mrd uit ‘anderen
hoofde(bijv. ondernemersloon). De
cÖnsumptiebehoefte der ondernemers wordt voor 1948 op
f3,4 mrd gesteld. Voor 1952/1953 behoeft – aldus bet
artikel – het bedrag van f
5,3.
mrd nog een correctie. Er
moet nl. worden afgetrokken het extra aan verplichte
sociale verzekeringen te betalen bedrag ten’, opzichte van
1948 ‘(stijging 9 pCt = f600 mln). Het ondernemers-
inkomen bedraagt -dan f5,3 mrd – fO,6.mrd = f4,7 mrd.
Hier maakt men evenwel, volkomen abstractie va’n de
compensatie door middel van prijsverhoging, werktijd-
verlenging en stijging

der arbeidsproductiviteit. – -‘
Volgens het algemene schema voor 1952/1953 kan voor
consumptie ,beschikbaar’ komen f11 mrd. , Volgens de

‘)
,,Economitch-Statiatiaçh Kwartaalbericht”, Spèmbér 1949, lil. 95.
‘) ,,Economisch-Statistiach Kwartaalbericht”, Décember. 1949, bis. 124 cv,

106

ECONOMISCH-STA TISTISCHk BERICHTEN

6 Februari 1952

verwachtingen (t.g.v. de uitbreiding van de sociale ver-
zekering) wordt dit cijfer fl2 mrd.
Blijft de sociale verzekering op het peil van 1948, dan
wordt het cijfer f 11,5 mrd. Het niveau is .dan nog f500
mln te hoog, ,,doch dit verschil is, gezien de onzekerheids-
marge in al deze berekeningen, niet al te zwaar op te

vatten” 10)
Geconcludeerd wordt, dat een verdergaande verschui-
ving in de consumptieve sfeer onaanvaardbaar is en dat
de zwaarste druk, welke, van het heden uit gezien, op
het gebied van de verplichte sociale verzekeringen econo-
misch wenselijk en mogelijk is, het niveau van 1949
blijkt te zijn, d.w.z. een totale premie van 16 pCt.
Gezien mijn hierboven gegeven opmerkingen acht ik

deze conclusie voorbarig.

In het artikel wordt hierna nog ingegaan op het vraag-

stuk der arbeidsproductiviteit, waarvai gezegd wordt,
dat een opvoering der arbeidsproductiviteit niet ernstig
verwacht kan wprden, indien de marge in de beloning
tussen ongeschoolde en geschoolde arbeid niet groter wordt.
Uit het oog wordt evenwel verloren de mogelijkheid van
verhoging der arbeidsproductiviteit:

door verbetering der sociale zekerheid ze1ve;

door werktijdverlenging;

door toepassing van het zgn. arbeidsonderzoek

Daar staat tegenover, dat een vergroting der bedoelde
marge inderdaad wenselijk is. Een verhoging van enige
betekenis heeft echter reeds een vermeerdering van de
loonuitgaven niet f510 â f600 mln tot gevolg.
In het tweede artikel wordt het onmogelijk geacht de
premie der sociale verzekering nog te verhogen tot 25 pCt,
daar
bij
de huidige stand der premiehoogte de consumptie

nog ca f 1 mrd meer bedraagt dan de genoemde f 11 mrd
(ca f500 mln was het niveau reeds te hoog; f500 mln is
nodig om de bedoelde marge te verhogen). Tegenover deze
verhoogde consumptie zou moeten staan hogere arbeids-
productiviteit, meer investeren en een variatie der voor

delen van de sociale verzekering ten gunste van geschoolde
arbeiders. Dit laatste lijkt mij evenwel technisch onmogelijk

en sociaal ongewenst.
Tenslotte wordt aangedrongen op een wijziging der
beleggingspolitiek der institutionele beleggers.

Met deze kanttekeningen. bij de genoemde publicaties
moge ik volstaan. Een afgeronde studie over het boven-
vermelde vraagstuk gaat de omvang van een tij dschrift-
artikel te boven
11)

Breda.

Dr G. M. J. vELDKAMP.

0)
,,Economisch-Statistisch kwartaalbericht”, December 1949, blz. 126.
“) Binnenkort hoop ik in samenwerkingmet DrD.B.J.Schouten een meer uitvoerige studie in boekvorm te publiceren, waarnaar ik belangstellenden
moge verwijzen. Deze studie zal verschijnen onder de titel ,,De sociale ver-
zekering in de volkshuishouding” bij L. J. veen te Amsterdam.

GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.

Afgezien van een lichte stijging van de vraag naar cali-geld van de zijde der discontohandelaars, was op de geld-
markt tijdens de verslagweek niets te bespeuren van een
ultimoverkrapping. De grote geldruimte werd weerspiegeld

in de lage marktdisconto’s van schatkistpapier: Februari

1 pCt; Maart 1
1
/
50
pCt; April 1
1
/
8
pCt;. Mei

pCt;

Juni/Juli
11/4
pCt; Augustus

pCt; September l/ pCt;

October t/m December 1/8-/1e pCt. Cailgeld noteerde

onveranderd 1 pCt.
De verlaging van het officiële disconto van De Neder-

landsche Bank per 22 Januari jl., hoewel op zichzélf irrele-
vant voor de geldmarkt, blijkt wel enig psychologisch effect
te hebben gehad: Bij sommige geldgevers heeft nI. de reeds
lang gekoesterde hoop op een verhoging van de rentever

goeding op nieuw door het Rijk uitgegeven schatkistpapier
hierdoor een deuk gekregen. Bracht de verwachting van
een dergelijke verhoging reeds een jaar lang mede, dat
weinig geneigdheid bestond geld voor drie jaar (â 2 pCt)
of vijf jaar (â
21/4
pCt) in schatkistbiljetten vast te leggen,
de laatste weken werden op grond van het gedeeltelijk
begraven van dezé hoop per saldo weer dergelijke biljetten
bij de Agent van het Ministerie van Financiën afgenomen.
Sinds de vorige week is het restant van het schatkistpapier,
dat sinds Mei 1951 in aanvankelijk stijgende en sinds vorig
jaar September dalende omvang bij De Nederlandsche
Bank ondergebracht was, geheel van de weekstaat ver

dwenen. Naast het kopen van schatkistpapier door de
banken heeft hiertoe waarschijnlijk ten dele ook een ver-
betering van de kaspositie van het Rijk in staat gesteld.

De kapitaalmarkt.

Ook gedurende de afgelopen week werd de stabiliteit

van het aandelenkoersniveau niet doorbroken. De belang-
rijke factor, welke gewoonlijk aandelenbelegging stimu-
leert, nl. vrees voor de gulden, ontbreekt i.v.m. de gunstige
betalingsbalanspositie de laatste tijd ten enen male. An-
derzijds is het gevoel van onbehagen in de Nederlandse
conjuncturele ontwikkeling ,nog niet tot ongerustheid uit-
gegroeid. Aandelen Koninklijke vormden een uitzondering op het algemene beeld; de koersstijgïng van dit fonds moet
echter vnl. aan invloed van arbitragetransacties worden
toegeschreven.
De Vereeniging voor den Effectenhandel richtte zich in
de afgelopen week met een adres tot de Tweede Kamer,
waarin verwerping van het Wetsontwerp tot verlenging

van de Dividendbeperking werd bepleit. Aangezien bij
de dividendbeperking politieke motieven overheersen is
het de vraag, of de in dit adres aangevoerde financieel-

economische argumenten
bij
de Kamermeerderheid veel
gewicht in de schaal zullen leggen.
De obligatiemarkt blijft een bewogen ontwikkeling ver-
tonen. Terwijl de beleggers gaarne geld â 44 pCt beschik-
baar stellen, levert het Ministerie van Financiën hardnek-
kige achterhoedegevechten ter verdediging van het rente-gamma. Een gecombineerde emissie van een aantal 4 pCt
gemeenteleningen van het type ,,Tilburg”, ni. ‘s-Graven-
hage (fl0 mln), Enschede (f
5
mln) en Leiden (f
5
mln),

met recht van vervroegde opvraging door obligatiehouders
werd goedgekeurd, nadat daarin de clausule was opgeno-
men, dat de geldnemers na
5
jaar recht van vervroëgde

aflossing zouden hebben (de genoten rente blijft dan 4 pCt).
De gemeente Utrecht kondigde voorts de uitgifte van f5
mln 24 pCt premie-obligaties aan. In het eind van de ver-
slagweek werd laatstgenoemde emissie echter opgeschort
met het oog op de komende uitgifte van een nationale
woningbouwlening en een voorgenomen partiële herziening
van het rentegamma.

25 Jan. 1952
1 Febr. 1952
Aand. indexcijfers.

Algemeen

………………………………
143,9 143,0
Industrie

………………………………
203,6 202,5
Scheepvaart

…………………………
175,6
172,2
Banken

………………………………
124,0 123,9
Indon.

aand
.

…………………………
46,1
45,8

Aandelen.

A.K.0.

…………………………………
157
1
%
157h
Philips

…………………………………
168h
166
LeverBros

…………………………
19111.
1901%
I1.A.L.

…………………………………
183’/2
178
1
/2
Amsterd.

Rubber

…………………
93½ 91½
H.V.A.

…………………………………
100
98
3
/4
Kon.

Petroleum

……………………
287h
291

6 Februari 1952

ECONOMISCH-STATISTiSCHE BERICHTEN

‘107

25 Jan. 1952
1 Febr. 1952
Staatstojidseit.

pCt

N.W.S.

……………………
70½
69%
pCt

1947

……………………
84%
833/
je

3

pCt

Invest.

cert.

………
………….
89½
89’1e
31/->

pCt

1951

…………………………
.
93%
931/
3

pCt

Dollarlelling

…………………
95
95½

Diverse
obligaties.

3½ pCt Gem. R’dani 1937 VI
92
1
/2
92
1
/2

pCt

Bataafscke

Pet

……….
939/je
93311e
3%

pCt

Philips

1948

:
………….
93½
93%
3% pCt ‘Westi. Hyp. Bank
85%
85
1
/1
J. C. BREZET.

RECENTE ECONOMISCHE

PUBLICATIES

Prae-adviezen,
uitgebracht voor de Vereniging voor de
Staathuishoudkunde op 15 December
1951,
over de
vragen: Welke maatregelen dienen te worden genomen
ter verhoging van de productiviteit? Welke betekenis
moet aan deze maatregelen worden gehecht uit een
oogpunt van prestatieprikkel enerzijds en sociaal-
rechtvaardigé verdeling anderzijds?, door Prof. B. W.
Berenschot (met medewerking van Ir T. J. Bezemer)
en Mr J. A. Berger. M. Nijhoif 1951, 86 blz., f3,65.

Handbôek voor documentaire credieten, door A. L. Grader
van der Maas. Uitgegeven doör de Stichting tot be
7

vordering van de studie, van het Bank- en Effecten-
bedrijf, ‘s-Gravenhage 1951, 376 blz., f17,50.

De betrekkingen tussen sparen en investeren, door Prof.
Dr F. de Roos, 2e geheel herziene en uitgebreide druk
van: Enkele dynamische, aspecten van het vraagstuk
van de betrekkingen tussen sparen en investeren.
F. Bohn 1951, 85 blz., f4,-.

Wat is het Schuman-plan?,
door, Mr C. B. Posthumus
Meyjes. Van Stockum 1951, 48 blz., f1,40.

Het ponskaarfensysteem en enkele toepassingen,
door A.
P. J. Pknk. G. Delwel 1951, 113 blz., f5,-.
Dit boekje geeft zowel verklaring als toepassing van
het ponskaartensysteem met korte beschrijving van
de voornaamste machines.

Business cycles in the United Kingdom 1870-1914,
door
J. Tinbergen. Noord-HolI. Uitg. Mij 1951, 139 blz.,
f12,50.

The balance of payments. Mathematical suppiement.
The
theory of international economic policy. Volume 1,
door J. E. Meade. Issued under the auspices of the
Royal Institute of International Affairs. Oxford
University Press 1951, 156 blz., f 10,70.

Business cycles,
door D. Hamberg. MacMillan 1951,
621 blz., f23,60.

The British banking mechanism,
door W. Manning Dacey.
Ed. R. F. Harrod, Hutchinson’s University Library
1951, 203 blz., f5,95.

A dictionary of economics,
door Sloan and Zurcher. With
a new section of additional terms. Barnes and Noble,
279 blz., f13,50.

Schumpeter, social scienhist.
Editor S. E. Harris. Fifteen
of the 20 essays included were originally published
in the May 1951 issue of the .Review of Economics
and Statistics. Harvard 1951, 152 blz,, f18,-.

Essays of J. A. Schumpeter,
ed. by R. V. Clemence. The
more important essays which were published in Eng-
lish before 1950. Carnbridge 1951, 327 blz., f20,25.
The management of bank funds,
door R. J. Robinson.
-MacGraw-Hill 1951, 425 blz,, f24,75.

Personnel administrahion.
A point of view and a method,
door P. Pigors en’ Ch. A. Myers. MacGraw-Hill,
2nd. ed. 1951, 614 blz., f26,40.

Basic merhods of marldoor J. H. Lorie
en H. V. Roberts. MacGraw-Hill 1951, 453 blz.,
f26,40.

British industries and their organisahion,
door C. G. Allen.
Longmans, 3rd. ed. 1951, 289 blz., f11,70.

The modern factory,
door E. D. Mills. For architects and
industrialists. The Architectural Press 1951, 189 blz.,
f18,90.

The A,nerican monetary policy,
door E. A. Goldenweiser.
A research study for the Committee for Economic
Development. MacGraw-Hill 1951, 391 blz., f20,35.

Expot guide for Latin America,
door A. A. Braschi. Con-
tains all necessary documentations, shipping in-
structions, consular information and export require-
ments for the Latin American countries. Braschi
Export Guide Pubns 1951, 487 blz., f65,10.

World resources and industries,
door E. W. Zimmermann.
Harper 1951, rev. ed., 832 blz., f33,-.

The investment company and the investor,
door R. L.
Weissman. An explanation of the workings and some
of the history of the investment company in the
United States. Brief studiesof a number of important
companies are included. Harper 1951, 238 blz.,
f15,75.

Top, management organisahion and control,
door P. E.
Holden, a.o. A research study of the management
policies of thirty-one leading industrial corporations.
MacGraw-Hi1, new ed. 1951, f22,50.
Economic aspecis of atornic power,
door S. H. Schurr en
J. Marschak. Oxford 1951, f25,20.

Quality control handbook,
editor J. M. Juran. A reference
work on principles and practices for achieving better
quality at lower cost in industry. For executives,
supervisors and engineers in industry. MacGraw-
Hill 1951, 808 blz., f44,-.

Les finances de 1939 â 1949,111.
La Belgique et la Hollande,
door F. Baudhuin. Librairie de Medicis, 177 blz.,
f6,30.

Budget éconoinique et capiral national,
door J. Dumontier,
Presses Universitaires de France 1951, 125 blz..
f5,70.
La méthode staristique dans l’indusbrie,
door A. G. Laurent.
Presses Universitaires de France 1950, 134 blz.,
f2,15.

Das Kapital, door K. Marx. Band 1: Produktionsprozesz
des Kapitals, 698 blz., f9,05. Band II: Zirkulations-
prozesz des Kapitals, 644 blz., f7,05. Band III
Gesamtprozesz der kapitalistischen Produktion, 1072
blz., f9,95. Dietz ‘Verlag 1951.

Free enterprise in den Vereinigten Staaten,
door F. Aschin-
ger. Verlag Neue Zürcher Zeitung 1951, 68 blz.,
f3,85.

Typus und Gesetz in der Nationalökononiie,
door H. Hauer.
Kohlhammer VerI. 1950, 175 blz., f13,25.

Typologie der Theorieën des Industriesiandortes,
door H.
Meyer-Lindemann. Dorn Ven. 1951, 237 blz., f9,05.

Wirlschafrlichkeitsrechnung,
door E. Schneider. Francke
Ven. 1951, 156 blz., f14,55.

Arbeitsschwierigkeit und Lohn,
door G. W. Hagner en
H. Weng. Bundes-Veri. 1951, 264 blz., f8,65.
Wirlschafrsgeographischer Atlas der Welt,
door H. Boesch.
Kümmerley & Frey 1951, f15,-.

6.

Ç,p

Bij
OF JAVASCHE BANK
te Amterdam kan geplaatst
worden

een prima kracht,

voor de afdeling Centrale Administratie (boekhouding).

Voor deze functie worden verlangd: Middelbare
(5-jarige) opleiding, ruime boekhoudkundige
ervaring, organisatievermogen en initiatief. Ge-
schiktheid om leiding te geven aan grote afde-
ling. Leeftijd tot max. 35 jaar. De voorkeur ge-
nieten zij, die bovendien in het bezit zijn van
M.O. boekhouden of Accountantsdiploma, of be-
kend zijn niet bankadministratie en deviezen-
voorschriften.

Eigenhandig geschrëven brieven, gemerkt P.K.C.A.,
met uitvoerige inlichtingen, persoonlijke zowel als za-kelijke, om, omtrent genoten opleiding, volledige kan-
toorervaring, laatst genoten salaris, etc. en voorzien
van een recente pasfoto, in te dienen aan het adres
Keizersgracht 666, Amsterdam-C.

UwexkaaeCauèdè!

Bij
voldoende belangstefling van handel en industrie organiseert het
C1HAN
wederom
Nederlandse deelneming aan

TORONTO-FAIR

(_2-1 3 Juni 1 952_) (Canadan International Trade Fair)

• Samenwerking met Ned.- Canadese Kamr v. Kooph. • Nederland was vorig jaar – na Canada en Engeland –
present met de meeste deelnemers.
• Indeling van deelnemers.ln artikelengroep temidden
van collega’s uit andere landen.
• Het CAN zorgt’vobr huur en inrichting van de stand,
regelt het transport van expositie-goederen v.v., In-
clusiet In-, uit- en doorvoerdocumenten.
• Verblijfsdeviezen voor 2 personen gedurende 4 weken.
(Het C1HAN zorgt voor de alwikkeling en eventuele
terugzending van expositiegoederen.)
• Kosten voor transport, Inrichting, afwikkeling etc.
worden verrekend in Nederlandse valuta.
• Overheid betaalt 750/ van de standhuur.

)C

Aanmelding zo spoedig mogelijk

dochuiterlijk op 15 Februari a.s.

CENTRAAL INSTITUUT TER BEVORDERING

VAN DE BUITENLANDSE HANDEL (CIHAN)

Afd. Buitenl. Jaarbeurzen: tel. K 1700-771958

BEZUIDENHOUTSEWEG 64, DEN HAAG

AANGEBODEN:

OPEL OLYMPIA ’50,
.ADVERTEER IN DE

H. v. Sloten, Spoorl. 9, Nun-

E.S.B.
speet, Tel. K 3412-2593.

0

N.V. Kollinklijke Nederlandsehe Petroleum

– iUaatschappij

z

gevestigd te ‘s-Gravenhage

*

De Directie der N.V. KONINKLIJKE NEDER-LANDSCHE PETROLEUM MÂATSCHAPPIJ
heeft – zoals reeds bekend werd gemaakt – be-
sloten een interim-dividend uit te keren ‘van 4 O/o,
op rekening van het te verwachten dividend over
het boekjaar 1951.

Betaling van dit interim-dividend ad
t. 40.—
minus
15
0
/0 dividendbelasting = t.
34.—
voor de aan-
deelbewijzen, en
t. 4.—
minus 15
0
/0 dividendbe-
lasting = t. 3.40 voor de onderaandeelbewijzen,
zal geschieden van Donderdag 7 Februari 1952 af
tegen intrekking van dividendbewijs No. 93 van
de aandeelbewijzen en onderaandeelbewijzen

te:
bij:
Amsterdom Nederlondscbe Handel.Maatsclmappij
N.V.
of
Kas-Vereeniging N.V.
Rotterdam
Nederlandsche Ilandel-Maatacheppij
N.V.
of
Heren Van der
Hoop,
Offers
&
Zoon
‘a.Cravermtmage

Nederlandsehe Handel-Maatschappij N.V. of
Heren Schili
&
Capadoso
New York Chaae Natlonal Bank
0f
the City
of
New York
Londen
Messrs. N. M. Rothschild
&
Sons
Parijs
MM.
Lazard f’rèret
&
Cie
Zürich
Crédil Suisse
Brussel Banque dele Soelété GénéraJe de Belgiqoe of

Crédit Lyonnaia S.A.

‘s.Gravenhage, 1 Februari
1952

HOOFD-ADMINISTRATEUR,

tevens belastingconsulent, met veel ervaring op het ge-
bied van organisatie, accounta.ncy en efficiency bij
grote bedrijven, zoekt verantw. positie bij grote onder-
neming. Br. onder no. E.S.B. 6-5, Bur. v. d. bi., Post-
bus 42, Schiedam.

• EONOMISCH

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochslraat 5, Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.

Bankiers: R. Mees en ZoonenRoiterdam

Redactie-adres voor
België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14, Universiteïtstraat, Cent.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.).

Abonnementsprjs,
franco
per post, voor Nederland en de Uniegebieden en
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f 26,—. overige landen f28,— per jaar.

Abonnementen kunnen
ingaan
met elk
nummer en
slechts worden beëindigd per
ultimo van
hel kalenderjaar.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bjjkontoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).
4-

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties te richten aan de Firma H. A. M
Roelants, Lange Haven 141, Schtedam
(Telefoon
69300, toestel 6). Advertentie-
tarief f 0,43 per mm.
Contract-tarieven op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures”
en ,,Beschikbare krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie
behoudt zich hei recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te
weigeren.

Losse nummers
75
cents.

Auteur