Ga direct naar de content

Jrg. 36, editie 1781

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 4 1951

•< ECONOMISCH,

STATISTISCHE BERICHTEN’
­

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

36E JAARGANG

WOENSDAG4.JULI1951

No 1781

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F.- de Vries; C. van den $erg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

Assistent-Redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË
J. E. }vfertens; R. Miry; J. van Tichelen;

R.

Vandeputte;

F.

Versichelen.

.

I1″4HOUD

Blz.’
De kansen van het Schuman-plan
door Mr. K.
P. van der Mandele

………………….
492

Exploitatie door de Staat van boerderijen in de
Wieringermeer
door H. Bakker
…………
494

Enkele beschouwingen over internationale tarie-

ven voor het goederenvervoer per spoorweg
door M?J. A. A. Butjjn

………………
496

Het aandeel van de
1
arbeid in het nationaI

in-
komen
door Dr J. Pen

………………
499
London Letter
door Henry Hake
…………
499

Een stem uit het bedrijfsleven:

Moeilijkheden in de schoenenbranche
door
Drs A. van Arendonk
………………
500

Boekbesprekingen:

S

Landbouw-Economisch Instituut: Het ,,klei- ne-boerenvraagstuk” op de zandgronden, bespr. doorj’rof. Dr S]. Groenman
……
501

Dr. A. C. M. van Keep: Financieringsproble-
men in de scheepsbouw- en machine-indus-
trie,
bespr. door Prof. Ir J. W. -Bonebakker
502

Internationale notitie’s:

Sport in de Verenigde Staten: big business ..
504
Credietexpansie in Engeland …………..
504

Geld- en lapitaa1markt

………………..
505

Statistieken:

Bankstaten

………………………..
506

Werkloosheid en werkverruiming in Neder-
land……………………………
506

Emissiesin’1951

……………………
507

0S
.
J

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Gebeurtenissen

op politiek gebied -_ althans in Korea – gaven de laatste.

dagen meer reden tot
hoop:
De eerste stap om tot het
staken der vijandelijkheden te komen is door beide par-

tijen genomen en over de plaats van onderhandelen
is men het inmiddels ook eens geworden. Voorlopig wach-
ten wij de verdere ontwikkeling af, in de hoop, dat wij
,uiteindelijk niet met T9llens’ advies ,,En rekent d’uitslag niet, maar telt het doel alleen” genoegen moeten nemen.

In Perzië zijn nog geen, vorderingen gemaakt; een poging
van de Amerikaanse ambassadeur om te bemiddelen is
mislukt. Zal de Veiligheidsraad er aan te pas moeten
komen, indien de partijen voet bij stuk blijven houden?
Voet bij stuk hield de Nederlandse Mirster van Finan-

ciën, die – wat preektijd betreft een nieuw record ves-
tigend – zijn belastingontwerpen in de Tweede Kamer
verdedigde. Voor velen wellicht teleurstellendé woorden;

voor ons land als geheel teleurstellende’cijfers publiceerde
het Centraal Bureau voor deStatistiek: volgensvoorlopige
gegevens beliep het deficit van de Nederlandse handels-

balans,over de maand Mei f358 millioen en daalde het
dekkingspercentage van de invoer van April op Mei
van 71 tot 62. Een gunstigër bericht werd ontvangen over
het resultaat van de bespreldngen tussen een Nederlandse en een Duitse delegatie te Btnn: tot eind 1951 zal N&der-
land maandelijks voör een bedrag van ruim $ 20 millioen
naar Duitsland kunnen uitvoeren.

De achteruitgang. van de Engelse betalingsbalans,
waaromtrent Minister Gaitskell, naar verluidt, birmenkort
nadere mededelingen zal doen, baart zorgen. Wellicht is

er voor de opvoering van de ,,zichtbare” export van Enge-
land indezeneen taak weggelegd voor de ,,Dollar Exports
Advisory Council”, het lichaam, dat de functies van de
per 1 Juli opgeheven ,,Dollar Exports Board” overneemt.
Eén lichtpuntje is er, wat Engelands ,,onzichtbare” export
betreft, in ieder geval: het vreemdelingenverkëer in dit

land is groeiende. De door de ,,British Travel and Holidays’
Association” gevoerde ,,Cone to Britain”-campagne is

zo succesvol gebleken, dat de kans bestaat, dat de hotel-
accommodatie in het hoogseizoen té kort zal schieten.
Hopelijk zal men er toch in slagen de toeristen een betere
ontvangst te bereiden dan die, welke het Schuman-ver-
drag in de Duitse ,,Bundesrat” ten deel viel: de ratilicatie
hiervan werd afhankelijk gesteld van een viertal door de
geallieerden te verlenen concessies.
4 Juli, ,,lndependence Day” in de Verenigde Staten.
Deze dag—.de 175ste— wordt dit jaar met meercerernoni-
eel herdacht dan andere jaren, daar hij het begin
vormt van een jaar, waarin men zich speciaal wil bezinnen
op de grondbeginselen van democratie en vrijheid. Moge
men hiertoe de tijd en de rust. vinden. In ieder geval zal
de bezinning van de Amerikaan — althans de eerste tijd –
niet worden gestoord door materiële zorgen: recente onder-
zoekingen hebben aangetoond, dat de levensstandaard in

de Verenigde Staten momenteel hoger is dan ooit te voren.

7_
27

t’

Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage

Alle Bank- en Effectenzaken

R. MEES & ZOONEN’.

ANNÖ 1720

Bankiers & Assurantiè-Makelaars

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie van Prof. P. Hen-

nipman, Prof.
P. B.
Kreukniet, Prof.
H. W.

Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof. F. de Vris,

Prof.
J.
Zijlstra.
Abonnementsprjjs
f
22.50; fr. p. post t 23.60;

voor studenten.
f
19.—; franco per post t 20.10

Abonnementen worden aangenomen door de
1″•’

boekhandel en door de uitgevers

DE ERVEN F. BOHN TE HAARLEM

Nieuw sinds 1857

Cijfers ……… maar nu verder

Overbodig wetsontwerp

Ongewone depressie in de houtharidel

Australisch wel en wee

Ethiopië
mi
ontplooiing

Zuid-Amerika zoekt het in Europa

Wereldmarkt-perspectieven

Nieuwe artikelen

Handelscontacten

Met Êxportbijlage ,,Netherlands
Trade

Bulletin”-

Abonnementsprljs f
15.—
per Jaar

KON. NED. BOEKDRUKKERIJ H. A. M. ROELANTS SCHIEDAM

490

ROTTERDAM

‘s-Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlâardingen,

Amsterdam (alleen Assurantie

$

N.Y. Koninklijke 1ederlandsche Petroleum

r

aatschappij

gevestigd te ‘s-Gravenhage

*

In de op 28 Juni 1951 te Amsterdam gehouden
Jaarlijkse Algemene Vergadering van Aandeel-
houders werd het dividend over het boekjaar 1950
vastgesteld op 120/. Hiervan werd op 7 Februari
.1951 reeds °/o als interim-dividend betaalbaar
gesteld, zodat het slot-dividend bedraagt 8
O/.

Betaling van dit slot-dividend ad
t.
80,— minus
150/
0
dividendbelasting =
t.
68,— voor de aandeel-
bewijzen en
f.8,—
minus 150/
0
dividendbelasting =
t. 6,80 voor de onderaandeelbewijzen, zal geschie-
den van Vrjdsg 6 Juli 1951 af tegen intrekking
van dividendbewijs No 97 van de aandeelhewijzen
en onderaandeelbewijzen.

te

oI
Amsterdam

tederlandsche Handel-Maatschappij N.V. of
Kas-Vereenigiog N.V
Rotterdam

Noderlantlsche Handel-Maatschappij N.V. of
Van de Hoop, Offers & Zoon
s.Gravenbage Nederlandsebe Handel-Maatschappij N.V. of
Schili & Capadose
New York

Chase National Bank
of
the City of New York
Londen

N. M. Rothschild & Sons
Parijs

Lazard Frères & Cie
Zürich

Credit Suisse
Brussel

Banque de la Société Générale de Relgique of
Crédit Lyonnais S.A.

‘s-Gravenbage, 29 Juni 1951

Ondernemingen, die het beste leidende personeel – zoeken,
speciaal met economische scholing, roepen sollicitanten op
door middel van een annonce In do rubriek ,,Vacatures”.
Het aantal reacties, dat deze annonces tengevolge hebben, Is doorgaans uitermate bevredigend: begrijpelijk omdat er

bijna geen grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het nict circuleert. Opdrachten voor het
volgend nummer dienen Zaterdag a.s. In ons bezit te zijn.

4 Juli 1951

ECONOMIScH-STATiSTiScHE BERICHTEN

491,

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Mr K. P. VAN DER MANDELE, De kansen van hçt

Schuman-plan.

Ook zonder de interne geschiedenis der Frans-Duitse
basisindustrie in détails te kennen, weet men, dat sedert
meer dan een eeuw èen alles overheersende factor telkens

weer op de voorgrond treedt: de onderlinge afhankelijk-
heid en tevens verbondenheid van de Duitse kolen en het
Franse ijzererts. Frinkrijk, dat vooral met het oog op de
redelijke transportkosten op de Ruhr is aangewezen, is,
echter in hogere mate afhankelijk van de Duitse kolen

dan Duitsland, dat sedert 1945 vnl. Zweedse ertsen im-

porteert, van het Franse erts. Nu echter te bezien valt, of
Zweden deze leveranties kan volhouden, richten vooruit-

ziende industriëlen hun blikken weer naar Lotharingen.

Wanneer aan het privé-initiatief, dat al sedert jaar en dag,
uit eigen beweging en uit eigenbelang die wegen heeft

ingeslagen, die nu Schuman aan West-Europa voorstelt,
weer een ruimere kans wordt geboden dan tot nu toe,
dan zal ongetwijfeld, zoals een Lotharings industrieel
onlangs opmerkte, een Schuman-plan zonder Schuman-
plan tot stand komen. Gaat men echter nog verder de
kant op van staatsbemoeienis, dan zal de strijd om de

politieke baten en voordelen van het plan-Schuman een
felle en onverzoenlijke worden, waar noch Engeland, ncch

Amerika afzijdig tegenover kunnen blijven staan.

H. BAKKER, Exploitatie door de Staat van boerderijen

in de Wieringermeer.

Tussen de vele boerderijen in de ‘Wieringermeer liggen

er 37-8 akkerbouwbedrijven en 29 gemengde bedrijven – die niet zoals alle andere’ door de Staat worden verpacht,
maar door de Staat zelf worden geëxploiteerd. Het nut
van deze staatseploitatie iso.a., dat de Staat de door zelf-
doen verkregen resultaten in beschouwing kan nemen bij het

bepalen van het bedrag van de pachtsommen, welke door
de Staat redelijkerwijze voor de verpachte boerderijen
kunnen worden gevraagd. In dit artikel wordt êen overzicht
gegeven va,n de resultaten dezer bedrijven, die naar hun
aard en grootte in vijf groepen zijn ingedeeld, ovèr de

boekjaren 1 Mei 1948-1 Mei 1949 en 1 Mei 1949-1 Mei
1950. Dë resultaten van de staatsexploitatie over deze jaren
zijn – in overeenStemflhilig met de gunstige oogstjaren 1948 en 1949 – in hun geheel gezien bevredigend. Niet
alleen in volstrekte zin, maar ook per ha hebben van alle

grqepen de akkerbouwbedrjven de meeste winst opge-
leverd. De gemengde bedrijven hadden een relatief hogere
opbrengst door het meer telen van . arbeidsintensieve ge-
wassen en door goede inkomsten uit melk, vee en varkens.
Deze bedrijven hadden echter eveneens hogere uitgaven

dan de akkerbouwbedrjven.

Mr J. A. A. BUTIJN, Enkele beschouwingen over inter-
nationale tarhiven voor het goederenver voer per spoor-

weg.

De ,,Union Internationale des Chemins de fer” (U.I.C.)
heeft een uitvoerige studie gewijd aan de voor- en nadelen,
welke aan internationale tarieven voor het goederenvervoer
per spoorweg zijn verbonden. Voor de verzenders bieden
deze tarieven alleen maar voordelen, voor de spoorwegen

zijn er evenwel zowel voor- ‘als nadelen âan verbonden.
De beschouwingen van de ,,Union Internationale des

Chemins de fer” hebben schr. aanleiding gegeven een
drietal principiële gezichtspunten uiteen te zetten, die naar
zijn mening in acht dienen te worden genomen, alvorens
men tot de opstelling van internationale tarieven overgaat.
In de eerste plaats moet een internationaal tarief ook van
spoorwegstandpunt uit economisch verantwoord zijn. In de
tweede plaats is in tijden, waarin de tariefniveaux geen of

geen voldoende stabiliteit vertonen, een zekere terug-

houdendheid bij het opstellen van internationale tarieven
geboden. Hetzelfde geldt voor perioden met instabiele

wisselkoersen. Tenslotte kan de weerstand, die in sommige
kringen nog bestaat tegen internationale tarieven, alleen

worden overwonnen, indien men er in zou slagen een grote

mate van uniformiteit in de voorwaarden der binnen-

tarieven der verschillende spoorwegen tot stand te brengen.

Dr J. PEN, Het aandeel van de arbeid in het’ nationale

inkomen.

Als indicatie voor de verdeling van het nationale inkomen

is de loonquote – het deel van het nationale inkomen, dat
aan de arbeid toevloeit – van veel belang. Voor het be-

rekenen van deze loonquote geeft schr: in dit artikel een

eenvoudige formule, welke vooral diensten kan bewijzen
bij onderzoekingen op langere termijn, terwijl tevens een

correctie op deze formule wordt gegeven voor berekeningen

op korte termijn.

SOMMAIRE –

Mr K. P. VAN DER MANDELE, Les chances du plan-

Schuman.

Même sans connaître, jusque dans les détails, l’his-
toire interne de l’industrie de base française et allemande,
on n’ignore pas que depuis un siècle, un facteur capital

se met toujours de nouveau au Premier plan:.i’inter-
dépendance et la relation qui existent. entre le charbon
allemand et le minerai français. Lorsqu’on accordera
de nouveau plus de liberté d’agir que jusqu’ â présent, â
l’initiative privée qui s’est lancée depuis des années dans
son propre intérêt, sur la voie que Schuman propose â
l’Europe occidentale, le plan-Schuman se réalisera seul:

H. BAKKÉR, L’exploitation de fermes dans le Wieringer-
meer par l’Etat.

Dans le Wieringernieer se trouvent 37 fermes; dont 8
fermes de culture et 29 entreprises mixtes, qui ne sont

pas, comme les autres, affermées par l’Etat mais exploitées
par 1’Etat même. L’article fournt un exposé des résul-
tats obtenus par ces entreprises durant les exercices Ier
mai 1948 – Ier mai 1949 et Ier mai 1949 – Ier mai 1950.
Ces résultats sont, en général, satisfaisants.

Mr J. A. A. BUTIJN, Quelques considérations sur les
tarifs, internationaux du transport des marchandises
par chemin de fer.

L’article traite d’abord des avantages et des inconvé-
nients que présentent les tarifs internationaux .des mar-
chandises. Ces tarifs sont, en général, avantageux pour les expéditeurs ce qui n’est pas toujours le cas pour les
compagnies de chemin de fer. Pour établir les tarifs in-
ternationaux il faut tenir compte de trois considérations
fondamentales: a) du point de vue des compagnies de
chemin de fer, ces tarifs doivent’ être ‘justifiés économi-
quement; b) certaines réserves s’imposent pendant les
périodes ot le niveau des tarifs ou le cours du ihange
est soumis â des variations assez fréquentes; c) l’unifor-misation des conditions des tarifs intérieurs constitue le moyen le plus approprié pour favoriser 1′ établissement
des tarifs internationaux.

Dr J. PEN, La quo te-part de la main-d’oeuvre dans le revenu
national.
Comme indice la partie ,,salaires” c.–d. la
partie du revenu national qui revient it la main-d’beuvre, a une
grande importance dans la répartition du revenu national.

L’auteur de cet article fournit une formule simple pour
calculer cette partie. – .


t

492

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4 Juli 1951

,

De kansen van het Schuman-plan

Een geestig Lotharings industrieel zeide onlangs- tegen
ons, toen wij hem zijn mening omtrent het plan-Schuman

vroegen: ,,Misschien zou het de moeite waard zijn om eens

na te gaan welk Soort Schuman-plan in West-Europa

ook zonder Schuman-plan aan het groeien Was” en hij

voegde er met een knipoogje aan toe: ,,indien het offi-

ciële Schuman-plan mislukt, blijft naar wij hopen juist
dat
ovër, wat wij mensen uit de practijk onder een Schuman-

plan zouden willen verstaan, namelijk een in hoofdzaak

Duits-Franse integratie der grondstoffen voor de staal-
en metaalindustrie”.

Ook zonder de interne- geschiedenis der Frans-Duitse

basis-industrie precies te kennen, weet men dat sedert

meer dan een eeuw een alles overheersende factor telkens

en telkens weer op de voorgrond treedt: de onderlinge

afhankelijkheid en tevens verbondenheid van de Duitse
kolen en het Franse ijzererts.

Wanneer de geschiedenis, van de bloedige conflicten van
1870, 1914
en
1940
eens niet de slagen bij Sedn, Verdun
of om de Maginot-linie zouden vermelden, maar de eco-
nomische realiteiten zouden belichten
waarom
deze oor-

logen gevoerd werden, dan zouden namen als Saarbrücken,
Neuenkirchen, Longwy, Briey, Thionville hun eigen taal
spreken en aan de verblinde mensheid 6penbaren, hoe de
legende van de ,,bloedige mternationle” is ontstaan.
Want de delen

van het Westeuropese grondstoffenreser-
‘voir bleven ook
tijdens
de vijandelijkheden op elkander

aangewezen, zij het dan ook door een neutrale schakel.

Het is een bekend feit, dat men de waarde van de

Lotharingse ertsen in Duitsland na de oorlog van
1870
2
71

niet hoog aansloeg. Circa tien jaar eerder werd daar het
Bessemer-proces ingevoerd, dat de massa-fabricage van

ijzer mogelijk maakte. Voor dit procédé had men echter
phosphorarme ertsen nodig, die in het Ruhrgebied niet

aanwezig waren. Krupp was de ,eërste Duitser, die voor

de verzorging van zijn eigenbedrjven ertsmijnen in Spanje
aankocht en deze ertsen via Bilbao-Kiel in Duitsland in-
voerde. – –

Bisniarck heeft dan ook in
1871
slechts op herhaalde-lijk aandringen van zijn technisch adviseur, de mijninge-

riieur Hauchekorn, de grenslijn zé ruim getrokken, dat
de beste en rijkste Lotharngse ertsafzettingen binnen het
Duitse Rijk,werden gebracht. Dit bleek voor Frankrijk –
een zwaar, verlies ‘te zijn en de goede nabuurschap met
f
Duitsland werd er door telkens weer op een harde proef
gesteld.

Pas met de toepassing van het Thomas-Gilchrist pro-
cédé – een verbetering van de verouderde Bessemer-
methode – dat de mogelijkheid schiep pliosphorhoudende
ijzerertsen te verwerken, kwam een uitwisseling van Ruhrkolen tegen Lotharings ijzererts op grote schaal
tot stand. Nieuwe en nauwe relaties ontstonden tusser

Ruhr en Lotharingen, zodat vele ondernemingen uit het
Ruhrgebied staal- en walswerken in Lotharingën stichtten,
dat tot
1914
Duits Rijksgebied bleef.

Omstreeks het uitbreken van de eerste wereldoorlog
was de verhouding zo, dat Lotharingen
2.700.000
ton
ijzererts en circa 1.000.000 ton ijzer- en staalproducten
naar de Ruhr zond in ruil voor rond 6.000.000 ton kolen.
Hoewel de leveranties van Lotharings ijzererts belanrjk
konden worden genoemd,, begon de Ruhr toen toch bo-
vendien in verhoogde mate al ijzererts uit Spanje en Zwe-
den aan te voeren.

Na afloop vah de eerste wereldoorlog kwam Lotharingen
weer aan Frankrijk. Luxemburg, dat véér 1914 een tol-
unie met het Duitse Rijk had, ging een tolunie met België
aan en het Saargebied kreeg voor de duur van vijftien

jaar een aparte status, zodoende werd weliswaar de band

Saarkolen en minette voorlopig niet verbroken, maar de

Ruhrcokes en het Lotharings ijzererts waren door een po
litieke grens gescheiden. –

De gevolgen van de Franse bezettingspolitiek na Ver-sailles, waardoor talrijke cokesovens werden stilgelegd,

waren uiteindelijk veel nadeliger voor Prankrjjc – dan voor

Duitsland, daar een’ aantal Lotharingse hoogovens ge-

doofd moest worde.r. –

Toen het Saargebied zich met een overweldigende
meerderheid in
1935
voor aansluiting aan Duitsland uit-

sprak, werd de economische eenheid van het Lotharings-

Saarlandse industriegebied door een rijksgrens gescheiden.
Hoogovens en ertsmijnen lagen van
1935
af in twee ver-
schillende souvereiniteiten. . Geen wonder, dat Frankrijk

er op uit was om na de tweede wereldoorlog de economische

eenheid van het Saargebied met Lotharingen te herstellen

en dat van nature tot integratie voorbestemde gebied tot
‘ecn gelijkgerichte ontwikkeling te brengen, wat niet een-

voudig zal blijken, want de onmisbare schakel -voor dit
doel ligt in de Ruhr.

De Saar is in menig opzicht een stiefkind van de Ruhr.

Het spreekt vanzelf, dat een gebied, dat in de nabijheid

van een iolitieke grens ligt, minder in aanmerking komt
voor strategische industrieën; dus te gevaarlijk gelegen is
voor de toepassing van de laatste uitvindingen en voor
omvangrijke investeringen. Bovendien zijn de Saarkolen

van mindere kwaliteit dan de Ruhrkolen en de laatste,
misschien grootste handicap lag in de ongunstige ver-
keersligging van de Saar. Het ziet er naar uit, dat juist
deze laatste factor de spil is, om welke de politieke aspi-
raties en tegenstellingen – der -beide industriële polen –

aan de beneden- en boven-Rijn – zullen draaien.

In vroeger tij denwas het steeds Kamer van Koophan- –
dcl van Saarbrücken, die zich het meest voor de bevaar-

bâarmaking van de Saar en de Moezel inzette, want daar-
door zou niet alleen de afzet der Saarkolen bevorderd,
maar tevens de transportkosten van de gehele Saarindus-
trie belangrijk verlaagd worden. Opmerkelijk is nu, dat
in de in
1948
opgerichte ,,Arbeitsgememschaft” der Ka-
‘mers van Koophandel van Metz, Luxemburg, Trier en
Koblenz ter bevordering van de bevaarbaarmaking van
de Frans-Duitse Moezel, Saarbrücken niet betrokken werd:

het Saargebied was immers niet langer op de Duitse maar
op de Franse economie georiënteerd. In
1949
werd Saar-
-brücken echter toch tot de gemeenschappelijke beraad-
slagingen uitgenodigd en,kon met het Moezel-plan in-
stemmen
mits
ook het bevaarbaarmaken van de beneden-

Saar erin werd opgenomen. Tevens gaven kringen van
de E.C.A. te kennen, dat het Moezel-plan een typisch
Marshall-object was, daar het door een nieuwe vaarweg
verschillende Europese landen zou verbinden.
Het is begrijpelijk, dat Straatsburg tegen het Moezel-
plan – bezwaren maakt en liever de voorrang aan de ver-
wezenlijking van de oostelijke uitloper van het ontworpen
Grand Canal du Nord-Est zou geven. Door deze moderne
verkeersweg zou het Lotharïngse ertsgebied van Briey/
Thionville alsmede de kolenmijnstreken van de Lotharingse

Moezel en van de Saar op de haven van Straatsburg en
op de boven-Rijn georiënteerd worden, terwijl te vrezen
valt, dat door het Moezel-plan Noord-Oost Frankrijk
in economisch opzicht veeleer van Frankrijk afgetrokken
wordt. – –

Men ziet dat hier grotere vraagstukken mee gemoeid zijn
dan de locale belangen van Straatsburg en Metz. Hier
staan weer eens tegenover elkaar de belangen van de Ruhr
en die van het hele Franse erts-, kolen- en industriecom-

4 Juli 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

493

plex met er tussenin liet nu eens naar de ene, dan weer naar

de andere zijde overhellende Saargçbied.
De oplossing kan o.i. alléén gevonden worden door

Westeuropeanen; d.w.z. door mannen die de voorstellings-
kracht hebben om vooruit te zien in welke richting de

economische ontwikkeling van ons Westen gedreven zal

worden, ongeadht polititke of andere tegenstellingen.
Daarvoor is in de eerste plaats een zuiver en onpartijdig
inzicht nodig in de tegenwoordige stand van zaken.

In de tijd tussen deeerste en de tweede wereldoorlog

(tot 1934) was de verhouding Frankrijk-Duitsland z6,
dat Frankrijk ca 23 pCt van zijn totale koleninvoer uit
Duitsland betrok, terwijl Duitsland ongeveer 27 pCt van

zijn ijzererts uit Frankrijk invoerde. Deze ruil lijkt op het
eerste gezicht een tamelijk gelijkwaardige, vooral uit

kwantitatief oogpunt bezien. Kwalitatief beziep slaat de
balans echter in het nadeel van Frankrijk om, want 50

pCt van zijn cokes moest uit Duitsland komen en alle

pogingen van Frankrijk, Öm zich van Duitsland onaf-
hankelijk te maken, hetzij door toepassing van nieuwe
of verbeterde procédé’s, hetzij door vermenging van eigen
kolen van geringe kwaliteit met Duitse steenkool, hebben

tot nu toe niet het gewenste resultaat opgeleverd. De ca-
paciteit en de productiviteit der hoogovens is afhankelijk
van hun grootte en hun grootte wederom van de verbran-

dingsduur van de cokes, wat op de prijs van het ruwe
ijzer van invloed is. Nog omstreeks 1938 was de rentabi-
liteit van een Franse hoogoven 58 pCt van die van een
Duitse, die gemiddeld 122.000 ton per jaar bedroeg.
Wil Frankrijk de grootse plannen realiseren, die het

voor zijn staalindustrie heeft en die ontegenzeggelijk op
grond van zijn enorme ertslagen gerechtvaardigd zijn,
dan moet het zich wat kwaliteit en kwantiteit betreft van
steenkool en cokes verzekeren en het is daarom, vooral

met het oog op redelijke transportkosten,
op de Ruhr aan-

gewezen.
Aan dit feit kunnen ook de Franse pogingen om

de Saar in hun economie te betrekken niets veranderen,
want, zoals wij al schreven, de Saarkolen geven evenmin
bevredigende cokes als de Franse.
Polen heeft nog steeds een zekere hoeveelheid kolen
aan Frankrijk geleverd, maar kan nôch tegen de kwa-
liteit van de Ruhrkolen nlch tegen de vracht van de Ruhr

kolen concurreren. Engeland trekt zich meer en meer ‘an
zijn oude continentale markten terug en de Beneluxlanden

moeten zelf kolen importeren. Over blijft alleen Amerika, dat inderdaad de Franse industrie in de eerste na-oorlogse
jaren van steenkool voorzien heeft. Sedert het herstel van

het Ruhrgebied zijn deze leveranties echter aanzienlijk
verminderd en zullen, door de bewape’ningsplannen, prac-
tisch helemaal achterwege blijven.
Samenvattend zou men moeten constateren, dat Frank-

rijk in veel hogere mate van de Duitse kolen afhankelilk is,
dan Duitsland van het Franse erts en dat de spanningen
tussen deze beide landen voor een groot gedeelte aan dit feit te wijten zijn. De bezetting van de Ruhr door Franse
troepen na de eerste wereldoorlog en het Ruhrstatuut na
de tweede zijn een gevolg van deze spanningen, die nu door
het plan-Schumân vbor een vreedzame samenwerking

plaats zullen moeten maken.

De vragen, die nog te beantwoorden vallen, zijn deze:
1. zal de Ruhr op de duur aan de Franse behoefte kunnen
voldoen zonder het eigen verbruik achter te moeten

stellen?
Wat de nog in de bodem aanwezige reserve en de tegen-

woordige productie betreft, zou men een bevestigend ant-woord kunnen geven,
vooropgesteld,
dat men aan de ver-
vanging van de verouderde installaties en aan de aanleg
van ileuwe schachten de nodige aandacht schenkt en het

vereiste kapitaal daarvoor beschikbaar stelt.
2. compenseert de Franse behoefte aan Ruhrkolen enigs-

zins de Duitse vraag naar Franse ertsen?
Kort voor de tweede wereldoorlog importeerde Duits-

land nog ca een zesde deel van zijn erts uit Frankrijk,

dat een gehalte van’ 31 pCt heeft, vergeleken met bijv. het

Zweedse ijzererts van
55-60 pCt.
Sedert 1945 voertDuits-

land echter
bijna geen Franse ertsen meer in.
Behalve zijn

eigen ertsen uit het Siegerland, Lahn-Dill en Oberpfalz,
verwerkt het voor meer dan driekwart Zweedse ertsen,

maar het valt te bezien of Zweden deze leveranties kan
volhouden. Ten eerste hebben die Zweedse mijnen de limiet
van hun capaciteit bereikt. Ten tweede moet Zweden

grote hoeveelheden ijzererts aan Engeland en andere staal-

producerende landen leveren, daar sommige ertslagen,

die voorheen hun behoeften dekten, uitgeput raken.
Geen wonder, dat vooruitziende industriëlen hun blikken
weer naar Lotharingen richten en hopen, dat de verhouding

kolen-erts, die op het ogenblik
5
: 1 bedraagt, zich in de

toekomst in een gunstige zin zal wijzigen. Het economische

voordeel van de minder,,waardige” Lotharingse minette

kan alléén door
goedkope vrachten
gevonden worden en

met het oog hierop zal ook het besluit moeten worden
genomen, of men aan het Moezel-plan of aan het Grand
Canal du Nord-Est de voorkeur zal geven. Gaat men bij het plan-Schuman van de integratie der

regionale grondstoffen uit, dan speelt het ijzerafval even-
eens een belangrijke rol. Vôôr de oorlog importeerde Duits-
land ca 15 pCt van zijn behoefte uit Frankrijk, België
en de ,Verenigde Staten, en daar aan te nemen valt, dat

voor de Lotharingse minette ook in de toekomst het
Thomas-procédé toegepast zal worden en Frankrijk niet
alle schroot zelf kan verwerken, zal het in Duitsland enor-
me hoeveelheden daarvan kunnen afzetten.
Tenslotte moet de houding van Engeland tegenover de
,,grondstoffen-integratie” van het plan-Schuman nog
toegelicht worden. Qua kolen is Groot-Brittannië niet
alleen onafhankelijk, maar het levert uit zijn eigen sur-
plus grote hoeveelheden aan de rest van de wereld. Qua

ijzererts heeft het nooit meer dan een fractie van zijn be-
hoefte uit Frankrijk geïmporteerd. Een Frans-Duits-Engel-
se belangengemeenschap of belangen-tegenstelling bestaat
daarom
)
wat de grondstoffen betreft, op het
continent

niet. Anders is het in Afrika, dat echter buiten het Schu-

man-plan valt. Daar bestaat een nauwe Frans-Engelse
samenwerking, die steeds hechter wordt, vooral voor de
nieuw te ontginnen ertsmijnen, die meestâl op een 50/50
basis geëxploreerd en geëxploiteerd worden.
Voor de practische kant van het Schuman-plan, d.w.z.
voor een regionale integratie van de grondstoffen voor de ijzer-, staal- en metaalindustrie zou men de Engelse
houding ,,welwillend” en niet ,,overmatig geïnteresseerd” kunnen noemen, vooral omdat deze samenwerking sedert
de opkomst van het Ruhrgebied altijd heeft bestaan. Tal
van draden leiden van de Ruhr naar Lotharingen en
Normandië en omgekeerd en het privé-initiatief en het
privé-kapitaal uit beide landen hebben sedert jaar en dag
uit eigen beweging en uit eigenbelang die wegen ingeslagen,
die nu Schuman aan de Westeuropese Staten voorstelt.

**

Veel zal voor de verwezenlijking van het plan-Schuman
van de verdere ontwikkeling van Europa afhangen. Geven
wij aan het privé-initiatief weer een ruimere kans dan tot
nu t6e, dan zal ongetwijfeld een Schuman-plan zonder
Schuman-plan tot stand komen, zoals onze geestige
Lotharingse vriend opmerkte. Gaan wij echter nog verder
de kant van staatsbemoeienis op, dus die van de politieke
economie h la Russe, dan zal de strijd om de politieke
baten ên voordelen van het Schuman-plan een felle en
onverzoenlijke worden, waar noch Engeland, noch Ame-
rika afzijdig en onverschillig tegenover kunnen blijven staan.

Rotterdam, Juni 1951.

K. P. VAN DER MANDELE.

494

ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

4 Juli 1951

Exploitatie door de Staat vain boerdijèn in de Wieringèrmeer

Verspeid over de polder liggen er tussen de vele boer

derijen in de Wièringermeer enkele, die zich in uiterlijk
aanzien niet van de andere onderscheiden. Ze worden

echter niet, zoals die andere, door de Staat verpacht,

maar door de Staat zelf geëxploiteerd. De Staat is
dus op bescheiden schaal boer. Hierdoor wordt een op

eigen ondervinding steunend inzicht verkregen in de uit-

komsten van landbouwbedrijven van verschillende grootte

en structuur op diverse grôndsoorten. De door zelf

doen verkregen resultaten kunnen tevens in beschou-

wing worden genomen bij het bepalen van het bedrag

van de pachtsommen, welke dor de Staat redelijker-

wijze voor de vérpachte boerderijen kunnen worden ge-

vraagd. Evenals de pachtsoinmen van alle landerijen,

zijn ook die van de verpachte staatsgronden onder

worpen aan de beoordeling door de Grondkamer. Het kan

nuttig zijn, dat in het overleg niet de pachters en eventueel
bij het voorstaan van zijn belangen bij de Grondkamer de
Staat met kennis van zaken kan optreden. Speciaal in een

gebied als de Wieringermeer met zijn in menig landbouw-

kundig opzicht voor
vergelijking
in aanmerking komende

factoren zal dë bedrijfseconomische analyse een meer

bruikbaar hulpmiddel zijn om tot pachtnormen te komen

dan taxatie door deskundigen volgens een methode, welke hoofdzakelijk op intuïtie berust.
. De staatsexploitatie omvat 37 boerderijen en wel 8

akkerbôuwbedrijven en 29 gemengde bedrijven. In ta-

bel 1 op blz.
495
worden deze bedrijven nadër omschre-
ven. Naar hun aard en grootte zijn ze .in vijf groepen

ingedeeld.

Organisatorisch maakt de staatsexploitatie deel uit van

het onder leiding van een rentmeester der, domeinen staande
rentambt Wieringermeer, hetwelk omvat het beheer van

de domeingronden in de polder van die naam. Dit rentambt

op zijn beurt is een onderdeel van de Dienst der Domeinen
(Departement van Financiën).
Aan het hoofd van iedere boerderij staat een op het

bedrijf wonende bedrijfsleider. Er zijn dus 37 bedrijfs-
leiders. De bedrijfsleiders zijn rijksambtenaren. Hun dien-
sten worden gehonoreerd als die van ambtenaren, d.w.z.

zij hebben een vast salaris. Het bedrag hiervan houdt ver-
band met de grootte van de door de bedrijfsleiders beheerde
boerderijen. Gebruikelijk is de bedrijfsleiders een gratifica-
tie te geven, ifidien de bedrjfsuitkomsten gunstig zijn. Het
toekennen van eengratificatie”en het bedrag daarvan is
uitsluitend afhankelijk van de financiële resultaten van de

door de desbetreffende bedrijfsleider beheerde boerderij. Daardoor wordt enigszins – de gratificatie is een deel van
de winst, doch anderzijds draagt de bedrijfsleideTr geen
risico – ook inzake het winstmotief de private onderne-

mingsvorm benaderd.
Iedere boerderij wordt zoveel mogelijk als een zelfstandig
bedrijf geëxploiteerd. De bedrijfsleiders hebben bij de be-
drijfsvoering een grote mate van zelfstandigheid en alle gele-
genheid om hun werkkracht, kennis, organisatievermogen

en initiatief ten bate van hun bedrijf aan te wenden en te
ontplooien. Er wordt gestreefd naar een normale wijze van
exploiteren; een exploitatie, zoals men die van goede private

ondernemers mag verwachten. Waar samengaan in het
belang van de individuele bedrijfsuitkomsten kan zijn (ge-centraliseerde inkoop van zaden, kunstmest e.d. en gecen-
traliseerde verkoop van granen e.d.) vindt dit plaats.

Met het toezicht op de exploitatie van de 37 boerderijen
is een inspecteur belast. De administratie van de bedrijfs-
uitkomsten is gecentraliseerd.
De tabellen II en III geven voor iedere groep van be-
drijven een overzicht van de resultaten (in guldens) over de

boekjaren 1 Mei 1948 – 1 Mei1949, resp. 1 Mei 1949 – 1 Mei

1950. Het oogstjaar 1948 .staat in de landbouw bekend als
goed en het jaar 1949 als bijzonder goed. In overeenstem-
ming hiermede zijn de resultaten van de staatsexploitatie

in hun geheel gezien over dee jaren bevredigend. Deze

resultaten zijn te danken aan de voor de landbouw günstig

gewerkt hebbende natu’urlijke factoren maar tevens aan de

ijver, bekwaamheid en toewijding van velen, dié bij de

exploitatie werkzaam waren.

Door een specificatie in grote trekken van de inkomsten
is getracht een inzicht te geven o.a. in hetgeen er is gepro-

duceerd aan arbeidsintensieve en niet arbeidsintensieve ge-

wassen, en aan de veel arbeid vereisende producten melk,

rundvee en varkens. Wat de uitgaven betreft, zijn de sala

rissen c.a. voor de bedrijfsleiders (loon van de ondernemer
voor hoofd- en handenarbeid) en de lonen c.a. van de land-
arbeiders afzonderlijk vermeld. Onder de andere uitgaven

zijn alle overige in de landbouwonderneming voorkomende

onkosten, dus bijv. ook afschrjving en rente voor vlottend

bedrijfskapitaal en tenslotte de kosten van de inspectie

en de administratie opgenomen. Tot de uitgaven zijn niet

gerekend de eigenaarslasten zoals rente van het in de grond

en de gebouwen geïnvesteerde kapitaal, afschrijving op
gebouwen, onderhoud van gebouwen en grond-, gemeente-
en waterschapslasten. Dit is achterwege gelaten met het

oog op de mogelijkheid tot het maken van vergelijkingen
met pachtbedrijven. Evenmin komt onder de andere uit-

,gaven een bedrag aan pacht voor. De boerderijen zijn im-

mers niet verpacht. Wel zijn in de overzichten vermeld de
pachtsommen per ha, welke zouden hebben gegolden in-

dien de boerderijen verpacht waren geweest. Deze pacht-
sommen geven tevens enig inzicht in de pachtwaarde van
de bedrijven.

De vermelde oppervlakten zijn . de oppervlakten, zoals
deze bij het kadaster bekend zijn. Jn werkelijkheid zijn de
oppervlakten aan cultuurland kleiner. Erven, sloten e.d.
zijn wel kadastraalingemeten en gerekend, maar in cultuur
zijn ze niet.

De gegeven bedrijfsuitkomsten zijn verkregen door sa-

menvoeging van de resultaten vande tot een groep beho-

rende bedrijven. In de kolom daarnaast zijn de uitkomsten
per ha vermeld. De resultaten.van de boerderijen indivi-
dueel lopen stérk uiteen. Om hiervan een indruk te geven
zijn bij elke groep ook de resultaten per ha vermeld van de

bedrijven met de laagste, resp. de beste uitkomst. Het is
niet wel mogelijk voor die verschillen tussen gelijksoortige

bedrijven van dezelfde grootte in ieder afzonderlijk geval
een afdoende verklaring te geven. Soms is het verschil in
grondsoort de oorzaak, maar het komt ook voor, dat een
bedrijf op minder goede grond betere resultaten heeft

opgeleverd dan een bedrijf van dezelfde groep op betere
grond. Een minder geslaagde bedrijfsvoering oefent
uiteraard een ongunstige invloed op het bedrijfsresultaat
uit. Het boerenvak. stelt hoge eisen aan kennis, inzicht,

organisatievermogen, doorzettingskracht en gezond ver-
stand.
De gezamenlijke resultaten van de vier tot groep III

behorende bedrijven zijn teleurstellend. Er zal wordenge-
tracht hierin voor de toekomst verbetering te brengen.
Thans kan het best het zwijgen er toe worden gedaan.
Niet alleen in volstrekte zin, maar ook per ha hebben

van alle groepen de akkerbouwbedrijven verreweg de meeste
winst opgeleverd. Bij de gemengde bedrijven zijn de bruto-
inkomsten per ha weliswaar hoger dan die van de akker

bouwbedrijven, maar ten aanzien van de uitgaven is dit

ook het geval en zelfs in versterkte mate.

•1•

•’

Juli 1951

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

495
t
,

TABEL L

verhouding in pCt
aantal
(ongeveer en gemiddelde
samen
groep
bedrijven soort
grootte (± ha)
van de
grondsoort
groot

bouwland
groenland

8
akkerbouw
40

tot 96
100
klei

en

zavel

……………. . ……..
467,84′
11
6
gemengd
35
80
20
zand en zavel van verschillende kwaliteiten
215,67

45


55
zand, waarvan een deel geïnfiltreerd en een
111
4
19 tot 25
. .

deel door diepspitten verbeterd
91,34

.

IV
7
,,
17,5
75 25


zand en zavel van verschillende kwaliteiten
122,97
V
12
,,
10
70
30
licht

……….

………………….
.121,68

Samen


37
boerderijen
1

1
1.019,50 ha

TABEL II.


Groep 1
Groep II
Groep III

,
Gr,ep IV
Groep V
468 ha
216 ha
91 ha’
123 ha
122 isa

1 Mei 1948
.
1 Mei 1949 totaal
per ha
totaal
per ha
totaal
per ha
totaal
per ha
totaal
per ha

i78.l50
381
38.573
178
12.623
139
34.707
282 24.143
198
granen

………………

.

………

.

……………………

.
51.196
110
20.194
94
9.138
100
9.979
81
5.435
45
77.640
.

14.377
166
26.564
123
2.974
33
18.882
154
17.639
145
koolzaad

………………………………………………
vlas

………………………………………………….
aardappelen

…………………………………………
244
82.078
380
10.277
113
45.224
368
35.945 294
87.387
187
41.044
190
1.965
21
21.537
175
18.997
156
andere producten

(behalve

melk)

…………………………77.837

.

166
34.122
158
19.212
112
6.603
54
15.812

129
aukerbieten

………………………………………….


37.491
173
42.401
466
27.189
221
35.526
291
melk

……………………………………………….–
2.707
6
17.272
80
19.982
220
11.595
94
6.030
49
Winst

O

vee

en

varkens

……………………………….
m
andere

inkosten

……………………………………….
2.876
6
1.918
9
450
5
1.006
8
964
8

ONTVANGSTEN

…………………………………….
592.170
1.266
299.256
1.385
119.022
1.308
1176.122
1.437
160.491 1.315

170.740
365
87.543 405
29.689
326
44.213
360
24.105
198
lonen

en

bijkomende

loonkosten’

…………………………..
43.931
94
32.641
151
17.388
191
29.034
236
43.829
359
salarissen

c.a.

bedrijfsleiders

………………………………
andere

uitgaven

………………………………………..
210.494
450
137.135
635
68.957 758
77.481
630
74.824
613

UITGAVEN

………………………………………….
425.165
909
257.319
1.191
116.034
1.275
150.728
1.226 142.758 1.170

SALDO

……………………………………………..
167.005
357
41.937
194
1

2.988
1

33
1

25.994
211
17.733
1

145

Bij verpachting zou de pachtsom hebben bedragen.

…………
.58.300
125
14.419
67
3.773
42
1

8.381
1

68

1

5.622
47

219
-25
,
-148
.
53
,
-345
Saldo

per

bedrijf

loopt

uiteen

van

………………………
..

tot tot tot
tot
tot
520
.
454
255 592
462

TABEL ‘III.

Groep 1
Groep II
Groep III
Groep IV
Groep V
468 isa
216 ha
91 ha

.
123 ha
122 ha

1 Mei 1949

1 Mei 1950
totaal per ha
totaal per ha
totaal
per ha
totaal
per isa
totaal
per ha

209.534
448
69.423
321
8.663
95
37.132
302
32.078
263 68.358
146
27.494
127
8.188
90
14.514
118
13.756
113
vlaa

…………………………………………………
62.275
133
21.315
99
4.048
45
13.961
114
12.670
104
114.977
246
92.883
430
10.351
114
54.484
443
38.704
317

tranen

……………………………………………….

82:637
177
43.888
203
9.381
103
25.524
208 18.934
155

koolzaad

……………………………………………….

104.152
222
24.566
114
18.126
199
11.490
93
17.356
142

sardappelen

…………………………………………..
suikerbieten

………………………………………………



43.314
201
41.608
457 30.733 250
46.105
378
sndere

producten

(behalve

melk)

………………………….
melk

…………………………………………………
1.103
2
31.402
145
27.012
297
24.499
.

199
8.976
73
winst

op

vee

en

varkens

…………………………………
sndere

inkomsten

………………………………………
10.665
23
5.264
24 2.017
22
3.351
27
2.164
18.

DNTVANGSTEN

.1.397
359.549
1.664
129.394
1.422
215.688
1.754
190.743
1.563

186.498
398
101.123 468
34.180
376 50.015 407 31.383 257
onen

en

bijkomende

loonkosten

…………………………..
42.823
92
32.685
151
18.035
198
29.929
243
43.515
357 salarissen

c.a.

bedrijfsleiders

………………………………
tndere

uitgaven

…………………………………………
231.405
495
151.576
702
68.707
755
93.660
762
83.954
688

UiTGAVEN
460.726
985
285.384
1.321
120.922
1.329
173.604
1.412 158.852
1.302

SALDO

…………………………………………….
192.975
412
1

74.165
343
1

8.472
93
42.0841
342 31.891
261

hij verpachting zou de pachtsom hebben bedragen:

………….
59.187
127
17.037
79
4.501
50

1

8.442
69
5.647
1

46

Saldo per bedrijf loopt uiteen van.

……………………….
245
.
175
1
189
51
….
tot
tot
tot
tot
tot
514 532
291
.
583
402

• Uit de gegeven cijfers kan globaal worden afgeleid wat

gev6rmd. Voor de inst op vee is deze berekening niet

/ de oorzaak is van het hoger zijn van de bruto-inkomsten

mogelijk omdat deze met de winst op varkens in één post

per ha van de gemengde bedrijven. Daarbij dienen voor

is opgenomen.

een juiste vergelijking de productencijfers pér ha van deze

Het blijkt dan, dat de gemengde bedrijven een relatief

bedrijven te worden vermenigvuldigd met een breukcijfer,

hogere bruto opbrengst hadden door het meer telen van

waarvan de -teller 100 is en de noemer door het aantal

arbèidsintensieve gewassen (vlas, maar vooral aardappelen

procenten bouwland of (voor de melk) groenland wordt

en suikerbieten) en door goede inkomsten uit melk, vee en

t

1

496

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4Juli 1951

varkens. Een omvangrijker teelt van arbeidsintensieve ge-

wassen zou ook op de akkerbouwbedrijven mogelijk zijn

geweest. Het jaar 1949/50 zal – het blijkt niet rechtstreeks
uit de cijfers – voor de varkenshouderj vooral gunstig

zijn geweest omdat het na een sterke daling van de aard-
appelprijzen mogelijk werd toch goede
prijzen
te ver

werven door de aardappelen om te zetten in varkens-
t

vlees.

De gemengde bedrijven hebben per ha hogere uitgaven

dan de akkerbouwbedrjven, als gevolg van het verschil in

structuur en productie. Ook de loonposten (lonen, sala-
rissen c.a.) zijn hoger.

Zwaar drukt bij de kleinste bedrijven het loon van de

boer. Bij intensieve aanwending van eigen arbeidskracht
behoeft de boer op het kleine bedrijf betrekkelijk weinig

uit te geven aan arbeidsloon en mede daardor (de produc-

tie en de prijzen van de producten spelen natuurlijk ook

een belangrijke rol) slaagt hij er in tot vrij goede bedrijfs-

resultaten en”een aanvaardbaar bestaan te komen.

‘s-Graverihage.

H. BAKKER.

Enkele beschouwingen over internationale tarieven voor het

goederenvervoer per spoorweg

Op een der onlangs gehouden internationale spoorweg-

conferenties, waaraan schrijver dezes het voorrecht had

deel te nemen, werden bij de behandeling van een bepaald

onderwerp terloops dè internationale goederentarieven ge-

noemd. Een van de ter conferentie aanwezige gedelegeerden

reageerde hier onmiddellijk op en constateerde tot zijn
leedwezen, dat wij in het Europa van heden nog ver ver

wijderd zijn vande toestand van véôr 1940, toen er over
ht Europese spoorwegnet een dicht weefsel van tarieven

lag. Wanneer men even afziet van de qualificatie, die aan

het constateren van dit verschil werd verbonden, kan men zeggen, dat de spreker gelijk heeft. En wat de qualificatie
zelve betreft: of men despreker hierin al dan niet wil

volgen, hangt af van de relatieve waardering, die men heeft

voor de voor- en nadelen van internationale tarieven.

Aan deze voor- en nadelen heeft de ,,Union Internationale

des Chemins de fer” (U.I.C.) een uitvoerige studie gewijd,
waarvan wij de hoofdzaken hieronder laten volgen.

Stellen wij ons daartoe eerst op het standpunt van de
verzenders. Het lijdt geen
twijfel,
dat internationale tarieven
de verzenders alleen maar voordelen bieden. Het voor

naamste dezer voordelen bestaat hierin, dat de verzenders
in staat zijn, in één keer kennis te nemen van de prijzen
en voorwaarden, die gelden voor de door hen te vervoeren
goederen op het gehele te doorlopen parcours, dus ook

op de lijnen van de buitenlandse spoorwegen. Zodoende

kunnen zij van tevoren nauwkeurig bepalen, met welke
transportkosten zij bij de verkoop van hun goederen

rekening moeten houden. Zouden er geen internationale tarieven bestaan, dan zouden de verzenders de bedragen
der transportkosten moeten samenstellen uit de binnen-
tarieven van alle bij het vervoer betrokken spoorwegen.
En dat is een opgave, die niet iedereen tot een goed einde

brengt. De toestand is namelijk op het ogenblik nog steeds
z6, dat de tarieven der Europese spoorwegen verre van
uniform zijn; de grote verschillen; die hier optreden, maken
het véôrkomen van, vergissingen tot een te verontschul-

digen verschijnsel. Daar komt nog bij, dat niet alle ver-
zenders de beschikking hebben over een goed gedocumen-
teerde expeditie-afdeling met kundige tarifeurs.

Een ander voordeel voor de verzenders bestaat hierin,
dat bij de samenstelling van internationale tarieven wordt
uitgegaan van de ‘gedachte, dat, willen deze tarieven levens-
vatbaar
zijn,
zij vrachten behoren te bevatten, die lager
liggen dan de som van de vrachten der deelnemende
spoorwegen. De hieruit voortvloeiende verschillen behoe-
ven a priori niet groot te zijn; wanneer elke spoorweg op
zijn vrachteti ‘een zeer klein bedrag laat vallen, kan het
gestelde doel zonder veel moeite worden bereikt. Overigèns

kan de strûctuur van de internationale tarieven de oorzaak
van grotere verschillen
zijn,
terwijl tenslotte’ commerciële
overwegingen hiertoe kunnen leiden. –
Er zijn nog andere voordelen, die de internationale

tarieven de verzenders bieden, doch zij lopen ten dele

parallel met de voordelen voor de spoorwegen; teneinde

niet in herhalingen te vervallen, zullen deze voordelen

thans worden behandeld van het standpunt der spoor-
wegen uit.

le. Wanneer de afzender ,,franco” wil verzenden, moet

bij het ontbreken van internationâle tarieven elke aan

het vervoer deelnemende spoorweg zijn eigen vracht be-
rekenen en deze langs administratieve weg (door middel
van de zgn. frankeringsnota) aan de spoorweg van vertrek
mededelen, opdat deze na herleiding in de eigen valuta
en optelling der parcoursvrachten definitieI kan bepalen,

welke vracht de afzender uiteindelijk moet betalen. Het is

evenwel gebruikelijk, ‘dat de spoorweg van vertrek in
dergelijke gevallen van de afzender de storting van een
waarborgsom verlangt; de uiteindelijk te betalen vracht

wordt dan hiermede verrekend. Deze in de gegeven om-

standigheden noodzakelijke, doch op zichzelf omslachtige,

procedure vervalt bij het bestaan van internationale.

tarieven. De spoorweg van vertrek kan de totaal verschul-
‘digde vracht ineens berekenen en direct aan de afzender
in rdkening brengen.’Door middel van een soortgelijke
redenering kan men aantonen, dat de vrachtbetaling door

de geadresseerde, in geval van ongefrankeerde zendingen,

eenvoudiger kan worden bereikt, wanneer er internationale tarieven bestaan.

2e. Het wegvallen der sub 1 genoemde gesplitste
vrachtberekening ontlast de grensstations van werkzaam-
heden, hetgeen de snelheid van het vervoer slechts ten
goede kan komen. Voorts worden reëxpedities overbodig, hetgeen onder andere hetzelfde effect heeft.
3e. Het aantal reclames over foutieve toepassing van
tarieven wordt in het algemeen door de aanwezigheid van
internationale tarieven verminderd, terwijl voorts de af-
wikkeling dezer reclames wordt vereenvoudigd en versneld.
4e. Het verstrekken van vrachtopgaven door de spoor-
wegen wordt door het bestaan van internationale tarieven
vergemakkelijkt; de tarieven zijn meestal geredigeerd in
de taal van het land van vertrek en in die van het land
van aankonist, ten gevolge waarvan verschillen in inter-
pretaties’kunnen worden vermeden, vooral wat betreft de
goederenclassificatie.
5e.
De gemeenschappelijke belangen, die zij in de
internationale tarieven hebben, neergelegd, maken het de

spoorwegen mogelijk sneller en op meer afdoende wijze de concurrentie te bestrijden.

6e. De internationale tarieven vergemakkelijken de

praçtische uitvoering van reducties en tarifaire maatregelen,
die zijn voorzien in de handelsverdragen; v66r de oorlog vond men vaak in de handelsverdragen clausules, waarin
de publicatie van internationale tarieven tussen de spoor-
wegen der desbetreffende landen werd voorzien, niet alleen

omdat deze tarieven de internationale uitwisseling der

4 Juli 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

497

goederen vergemakkelijken, maar ook omdat de bepalingen

der handelsverdragen kunnen worden nageleefd met

een
grotere wederzijdse garantie.

7e. De internationale tarieven dragen er op indirecte

wijze toe bij, dat de deelnemende spoorwegen hun goederen-

classificatie en tariefbepajingen aan elkander aanpassen,

hetgeen ten voordele werkt van de tarieftoepassing.

Aan de internationale tarieven zijn voor de spoorwegen,

echter ook verschillende nadelen verbonden:

Het opstellen en bijhouden van internationale tarie-
ven vereist langdurige en zich voortdurend herhalende

bijeenkomsten van ambtenarencommissies, met de daaraan

verbonden kosten. Voorts zijn de drukkosteti der tarieven

zeer hoog.
De internationale, tarieven vereisen een uitgebreid

contrôle-apparaat voor de verdeling der vrachtprijzen in

alle gevallen, waarin de ingerekende parcoursvrachten,
verschillen van de binnentarieven der deelnemende Spoor-
wegen, hetgeen bijna steeds het geval is.

De lagere parcoursvrachten der internationale tarie-
ven betekenen een vermindering van de ontvangsten der

Spoorwegen.
Voor de verhoging van de vrachtprijzen der inter-

nationale’ tarieven is internationaal een publicatietermijn

van
15
dagen vastgesteld; wanneer dus een van de aan het

internationale tarief deelnemende spoorwegen zijn binnen-
tarief verhoogt, zal er tussen het tijdstip der verhoging en het ogenblik, waarop deze verhoging in het internationale

tarief doorwerkt, ten minste 15 dagen moeten verlopen;
en in deze periode derft de desbetreffende spoorweg – en
in sommige gevallen alle deelnemende spoorwegen –

inkomsten.
Verschuivingen in de onderlinge verhouding der
wisselkoersen kunnen evenmin stante pede in de inter-
nationale tarieven worden verwerkt en deze omstandigheid
werkt ten nadele van de spoorwegen, omdat volgèns een
internationaal voorschrift de verzenders recht hebben op de goedkoopste vrachtberekening, onverschillig’ of deze

wordt verkregen door toepassing van internationale tarie-ven, dan wel door optelling van de binnentarieven der aan
het vervoer deelnemende spoorwegen.

Deze beshouwingen van de U.I.C. geven ons aan-
leiding, thans enkele principiële gezichtspunten uiteen te
zetten, die naar onze m’ening in acht dienen te worden

genomen, alvorens men tot de opstelling van rnternationale

tarieven overgaat. Wij noemen er drie:

1. Een internationaal tarief moet ook van spoorweg-
standpunt uit economisch verantwoord zijn. Naar onze
mening heerst in spoorwegkringen nog te veel de opvatting,
dat het tot de standing van een spoorweg behoort, indien
wordt deelgenomen aan een zo groot mogelijk aantal
internationale tarieven. Zo moet het echter niet zijn;
internationale tarieven dienen niet om zichzelfs wille te

woiden gemaakt.
Men zou hier kunnen betogen, dat een internationaal

tarief steeds bevorderlijk is voor een vlotte afwikkeling
van het internationale goederenverkeer. Dit argument moge
waar zijn, het dient niet te worden pverschat; zo heeft
er, voor zover ons bekend, tussen de Franse en Belgische

Spoorwegen nooit een internationaal tarief van alles-
omvattende betekenis bestaa’n en tch is de omvang van
het goederenverker tussen beide landén zeer groot. Er zijn
dus nog andere motieven nodig, die de spoorwegen doen
besluiten aan internationale tarieven deel te nemen. Deze motieven kunnen een rol spelen, wanneer de spoorwegen
alleen hun eigen belang op het oog hebben; het kan
evenwel ook voorkomen, dat de spoorwegbelangen parallel

lopen ‘met nationale belangen;
Dç ççrst13edoelde gevallen doen zich voor, wanneer de

spoorwegen internationale tarieven maken ter bestrijding
van concurrentie door andere middelen van vervoer, voor

zover uiteraard de concurrentie effectief te bëstrjden is
met tariefmaatregelen.,

Tot de tweede groep zijn te rekenen de gevallen, waarin

de spoorwegen internationale tarieven maken ter bestrij-
ding van vervoersroutes,.die buiten de landen, waarin zij
gelegen zijn, omgaan. Voor de Nederlandse Spoorwegen

zijn het in de eerste plaats de belangen van de Nederlandse

havens, die hier dienen te worden vermeld; zonder hier in
details af te dalen, kan worden gezegd, dat dit gecompli-
ceerde vraagstuk juist heden ten dage zeer actueel is.

Een bijzondere positie nemen de internationale expres-
goedtarieven in. Expresgoedzendingen worden, zoals be-

kènd, met reizigerstreinen vervoerd. Een ieder, die bekend
is met de loop der internationale reizigerstreinen, weet hoe

belangrijk het is, dat het oponthoud aan de grensstations

niet langer duurt dan noodzakelijk is. Het zou dan ook
ontoelaatbaar zijn, indien op het expresgoedvervoer de
gesplitste bevrachting zou moeten worden toegepast, waar-

bij immers – behalve in de landen van vertrek en van

aankomst – in de eerste plaats de grensstations betrokken
zijn. Daarom is dwingend voorgeschreven, dat internatio-
nale expresgoedzendingen uitsluitend op grond van inter-

nationale expresgoedtarieven mogen worden vervoerd,
hetgeen tot gevolg heeft, dat de vracht voor het gehele
parcours door het station van vertrek wordt berekend.

2. In tijden, waarin de tariefniveau’s geen of niet
voldoende stabiliteit ‘ertonen, is een zekere terughoudend-
heid bij het opstellen van internationale tarieven geboden
en hetzelfde geldt voor perioden met instabiele wissel-
koersen. In de hierboven weergegeven beschouwingen van
de U.I.C. werd op de gevolgen van steeds veranderénde
tariefniveau’s en wisselkoersen gewezen. Wij zullen het
daar gezegde hier niet herhalen, doch het is wellicht god
er op te wijzen, dat buitenstaanders ternauwernood kunnen
beseffen, hoeveel moeite en kosten verbonden zijn aan het
feit, dat internationale tarieven steeds weer moeten worden
aangepast aan de genoemde veranderde omstandigheden.
In dit verband zij vermeld een zeer interessante suggestie,
die werd gedaan op de eerste zitting van de sub-commissie
voor tarieven van de Economische Commissie voor Europa,
die in Juli 1950 te Genève werd gehouden. Deze suggestie
betreft de opsteing van internationale tarieven, die on-
afhankelijk zijn van de binnentarieven der deelnemende

spoorwegen. Het onderzoek van genoemde sub-commissie
naar de levensvatbaarheid dezer suggestie verkeert nog in
het allereerste’ stadium, zodat het niet raadzaam schijnt,
hierover thans mededelingen te doen. De suggestie is
evenwel dermate belangwekkend, dat wij er gaarne enige aandacht aan willen schenken, waarbij wij het kader ener
persoonlijke mening echter niet overschrijden.

Deze suggestie is zonder twijfel een product van deze
tijd, waarin – zoals wij zagen – de tariefniveau’s en de
wisselkoersen aan voortdurende wijzigingen onderhévig
zijn. In tijden van stabieler verhoudingen zal de gedachte
aan dergelijke tarieven veel minder urgent zijn. Doch nu zij eenmaal ter tafel is gebracht, moeten wij haar mérites
onderzoeken niet alleen voor deze na-oorlogse periode,
qaar ook voor normale verhoudingen, waarvan wij allen
hopen, dat zij spoedig zullen intreden. Want ook in het
kader van normale verhoudingen moet’voor deze gedachte
een plaats worden ingeruimd. Het gaat dus om inter-
nationale tarieven, die onafhankelijk zijn van de binnen-
tarieven der deelnemende spoorwegen. Deze onafhanke-
lijkheid moet uit hoofde van het wezen van elk tarief
betrekking hebben op de tariefvoorwaarden en op de tarief-
prijzen.
Wat de tariefvoorwaarden betreft, doet zich het feit
vor, dat deze in Europa van spoorweg tot spoorweg de
grootst mogelijke verschillen vertonen. En deze verschillen

498

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4 Juli 1951

vindt men niet alleen terug in de fundamentele structuur,

der tarieven, doch zij werken vaak door tot in de kleinste
onderdelen. Wij willen van deze omstandigheid geen

voorbeelden geven, alhoewel zij voor het grijpen zijn: een

dergelijke opsomming zou een soort lectuur opleveren,

waarin alleen tariefexperts behagen zouden kunnen schep-

pen. Deze grote verscheidenheid in tariefvoorwaarden is
wel begrijpelijk: bij het opstellen van een spoorwegtarief
dient men zich te bezinnen op de vraag, welke de econo-
mische structuur van het desbetreffende land is en welke

plaats de spoorwegen in deze structuur innemen. En zolang

deze beide elementen nog zozeer van land tot land ver-

schillen, kan hët niet anders, of de spoorwegtarieven

zullen eveneens grote onderlinge afwijkingen vertonen.

Maar al is de genoemde verscheidenheid begrijpelijk, zij

betekent tegelijkertijd een ernstige handicap voor de op-

stelling van internationale tarieven. Internationale tarieven

kunnen immers alleen maar levensvatbaar zijn, indien zij
niet door de som van de binnentarieven der deelnemende

spoorwegen worden onderboden en dit betekent, dat van
deze binnentarieven de voor het publiek gunstigste voor-

waarden in het internationale tarief moeten worden op-

genomen; dit betekent echter tevens, dat, behalve de spoor-
weg, wiens voorwaarden worden overgenomen, alle andere
deelnemende spoorwegen ongunstigere voorwaarden moe-

ten accepteren, dan waaraan zij op grond van hun binnen-

tarief gewend zijn.

Wat is nu, in het licht van deze traditionele – en naar
wij menen te hebben aangetoond, noodzakelijke – tarief-
politiek de betekenis van de gedachte om internationale

tarieven te makeq, die – nog steèds wat hun voorwaarden

betreft – onafhankelijk zijn van de binnentarieven der
deelnemende spoorwegen? Zullen deze internationale
tarieven voorwaarden bevatten, die gunstiger zijn voor de

spoorwegen dan die der ,,traditionele” internationale

tarieven, of zullen deze voorwaarden integendeel minstens

even ongunstig zijn? Theoretisch gezien, is de eerste mo-

gelijkheid’ inderdaad aanwezig. Indien men de .gepostu-leerde onafhankelijkheid ruim genoeg opvat, zou men tot
voorwaarden kunnen komen, die gunstiger voor de spoor

wegen zijn dan die van het traditionele schema. Doch in dat
geval zal de toepassing van de som der binnentarieven door
desbetreffende maatregelen van dwingende aard onmogelijk

moeten worden gemaakt; of nog anders geformuleerd:

op de vervoeren, die onder het desbetreffende tarief vallen,
zal alleen dit tarief ‘mogen worden toegepast, met uit-
sluiting van alle andere mogelijkheden.

Doch, zoals gezegd, dit is theorie: immers, het staat
vast, dat het doel der voorgestelde internationale tarieven
de bevordering van de internationale handel is. En de con-
clusie, waartoe wij kwamen, is met dit doel
lijnrecht
in
strijd, omdat zij ten aanzien van het internationale goe-
derenverkeer per spoorweg beperkingen inhoudt. Wanneer

wij het gestelde doel voor ogen houden, moet dit leiden .tot
de voortzetting van de geschilderde traditionele politiek,
tenzij men nog verder wil gaan en de spoorwegen voor nog
grotere vrachtuitvallen wil plaatsen.

Thans de tariefprijzen (de vrachtprijzen); wij willen hier
speciaal aandacht besteden aan twee factoren, nI. de hoogte

der vrachtprjzen en het degressieve verloop met de af-
stand. Voor beide factoren geldt hetzelfde als voor de
tariefvoorwaarden: grote verschillen ‘van spoorweg tot
spoorweg. Het is nu gebruikelijk, dat de vrachtprjzen van

elke deelnemende spoorweg – eventueel met toepassing
van in het begin van dit artikel genoemde kortingen –
in de internationale tarieven worden overgenomen. Voor
de vrachtprjzen behoeft dus niet, zoals voor de tariefvoor-
waarden, naar uniformiteit te worden gestreefd: elke
spoorweg baseert zich voor zijn aandelen in de internatio-
nale tarieven op de vrachtprijzen van zijn binnentarief.

Hoe moet nien zich nu de gepostuleerde onafhankelijkheid

van de vrachtprjzen der binnentarieven voorstellen?

Wanneer men de onafhankelijkheid zeer ruim opvat, zou’

men zelfs op uniformiteit kunnen aansturen. En inderdaad
heeft men in deze richting reeds gedacht: men had daarbij
voor ogen een internationaal vrachtprijzenbarême, dat

voor alle Europese spoorwegen toepasselijk zoi zijn en
waarbij de totale afstand zou worden genomen van het
station van vertrek tot het station van aankomst, zonder

rekening te houden met de landsgrenzen, een doorgaand

internationaal barême dus. Hiermede is echter een pro-

bleem gesteld, waarvan wij de oplossing voorshands nog

niet zien, iii. de verdeling tussen de spoorwegen der aldus

berekende vrachten. Zonder, te diep op deze gecompli-

ceerde materie in te gaan, menen wij toch te kunnen be-

weren, dat de practische consequenties van deze verdeling

voor de spoorwegen onaanvaardbaar zullen zijn. De

binnentarieven zijn voor de spoorwegen de standaard voor

hun ontvangsten en men kan deze niet dan om redenen

van imperatieve aard geweld aandoen; welnu, wij zien

in het doorgaande internationale barême een dergelijke

reden zonder meer niet.

– Keren wij dus terug tot het traditionele schema, waarbij
de binnentarieven der deelnemende spoorwegen uitgangs-

punt zijn voor de vorming der vrachtprjzen. Men zou nu

de voorgestelde
onafhankelijkheid
aldus kunnen inter-

preteren, ‘dat de aandelen der Spoorwegen boven het

niveau der binnentarieven zouden komen te liggen. Levens-

vatbaar zouden dergelijke internationale tarieven dan zijn,
indien de bevrachting van spoorweg tot spoorweg on-
mogelijk werd gemaakt. Dit is echter evenzeer onverenig-

baar met het doel dezer tarieven als het accepteren van

gunstiger tariefvoorwaarden. Wat wij te dien aanzien
hierboven hebben opgemerkt, geldt ook hier.

Er is nog een andere interprétatie mogelijk van het be-

grip onafhankelijkheid der binnentarieven. Men zou kun-
nen uitgaan van de op een bepaald ogenblik bij dç in aan-merking komende spoorwegen bestaande tariefsituatie en

deze willen handhaven, ongeacht eventuele latere wijzi-

gingen in de binnentarieven van een of meer dezer spoor-
wegen. Dat een dergelijke ,,bevroren” toestand slechts
tijdelijk kan worden gehandhaafd, behoeft wel geen nader

betoog. Aanpassing aan de werkelijke toestand zal vroeg
of laat nodig zijn. In zoverre is er dus geei principieel
verschil met de thans be’staande situatie: er is een gradueel

verschil, dat eventueel de continuiteit der tarieven gunstiger
zal beïnvloeden.

Zo zien wij, dat aan de hier besproken suggestie nogal
wat problemen vastzitten, waarvan de oplossing niet voor

de hand ligt. En de Teden daarvan hebben wij ook gezien:
de grote verschillen tussen de binnentarieven der ver-
schillende spoorwegen vormen hier de grootste hinderpaal.

En daârmede zijn wij gekomen tot het derde principiële
‘gezichtspunt.

3. De weerstand, die met name in sommige spoorweg-
kringen nog bestaat tegen internationale tarieven, kan
alleen worden overwonnen, indien men er in zou slagen,

een grote mate van uniformiteit in de voorwaarden van
de binnentarieven der verschillende Spoorwegen tot stand
te brengen. Dat het hier gestelde doel uitermate moeilijk te bereiken valt, behoeft na hetgeen in het voorafgaande

is gezegd., wel geen nadere toelichting.-
Wij willen hier twee opmerkingen maken:

a. De p’ractijk heeft aangetoond, dat dit vraagstuk niet
dan slechts zeer ten dele op spoorwegniveau kan worden
opgelost. Indien men verdergaande resultaten wil bereiken,
zal men het vraagstuk dan ook op regeringsniveau moeten
aanpakken; dit is inmiddels geschied, or
dodat de reeds
genoemde sub-commissie voor tarieven van de Economische

Commissie voor Europa dit vraagstuk in studie heeft
genomen.

.

-.

4 Juli 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

499

b. Men zou kunnen opmerken, dat het veeleer aanbe-

veling zou verdienen ûniformiteit na te streven in de voor-

waarden der internationale tarieven. Op het eerste gezicht

sçhijnt men hiermede inderdaad minder hoog te grijpen dan wanneer men de uniformiteit der binnentarieven op

het oog heeft. Doch indien men zich in herinnering roept,

thetgeen hierboven onder punt 2 werd gezegd over de

ariefvoorwaarden, dan zal men inzien, dat men halver-

wege op de weg naar een oplossing blijft staan. Het is
daarom ons inziens beter, indien men de gehele weg poogt

af te leggen, ook al is deze wellicht moeizaam; het is per

slot van rekening zo, dat, indien de binnentarieven der
Spoorwegen uniforme voorwaarden hebben, de moeilijk-

heden, die thans aan de opstelling van internationale

tarieven in de weg staan, automatisch worden opgelost.

Bilthoven.

Mr J. A. A. BUTIJN.

Het aandeel van de arbeid in het nationale inkomen

Nu de verdeling van het nationale inkomen meer dan

ooit in het middelpunt van de belangstelling staat en vele
economisten zich met statistische benaderingen van deze

verdeling bezig houden, kan het wellicht van enig nut kijn
een berekeningsmethode aan te geven, die, voor zoover
mij bekend is, in de literatuur nog niet naar voren is ge-

bracht. Het gaat daarbij om de loonquote, d.i. het deel
van het nationale inkomen, dat aan de arbeid toevloeit.
Er blijkt een zèer eenvoudig verband te bestaan tussen
deze loonquote en enkele andere grootheden, waaropitrent
veelal statistische gegevens bekend zijn.

Laat
1
de gemiddelde nominale’ loonvoet zijn en
w
de
werkgelegenheid. De loonsom is dan
l.iv.
Het nationale
inkomen kan worden geschreven als het product van een
prijs- en een volumefactor p.q.
De loonquote is

l.w

p.q

Wanneer wij nu mogen aannemen, dat er geen reden is
om te onderscheiden tussen het prijsaspect van het ntio-nale inkomen en het prijsniveau der ,,wage goods” is
l/p
gelijk aan de reële loonvoet. De breuk
w/q
is gelijk aan de
oingekeerde van de arbeidsproductiviteit, mits men bereid
is dit laatste begrip ruim op te vatten; de ruime opvatting
brengt mee, dat de arbeidsproductiviteit toeneemt, wanneer

bijvoorbeeld de personen met een vrij beroep, ook voor
zover zij geen personeel in dienst hebben, meer presteren
dan tevoren. Wij kunnen nu schrijven

loonquote =

reëel loon

arbeidsproductiviteit

Deze eenvoudige betrekking kan vooral diensten bewij-
zen bij onderzoekingen op langere termijn. In dat geval

kan immers veelal worden aangenomen, dat het prijs-
niveau der ,,wage goods” en het prjsaspect van het natio-
nale inkomen niet uiteenloopen. Men kan uitgaan van
indexcijfers; daardoor bereikt men geen conclusies omtrent
de absolute hoogte van de loonquote, maar omtrent de
ontwikkeling van deze breuk, hetgeen voor vele probleem-
stellingen wel voldoende lijkt.

Op korte termijn – bijvoorbeeld in het conjunctuurver-
loop – kunnen de genoemde prijsniveaux uiteenwijken.
Zo kan het gebeuren, dat het prijsniveau van kapitaal-
goederen sterker stijgt dan dat van consumptiegoederen. In dat geval is er aanleiding de eenvoudige formule, te
corrigeren met een factor a, die gedefinieerd wordt als

pcip,
waarin Pc het prijsniveau van ,,wage goods”, of,.bij
.benadering, dat van consumptiegoederen, voorstelt. In zijn
algemene vorm luidt de betrekking

loonquote =
a.

reëel loon

arbeidsproductiviteit

Deze algëmene ‘vorm heeft voorts in het bijzonder zin
voor
oiiien
landen. Daarbij kan het zich immers voordoen,
dat de prijzen van cons u mptiegoederen stijgn doordat
de invoer duurder wordt, zonder dat de prijzen der binnen-

landse productïefactoren en daarmee het prijsaspect van
het nationale inkomen in gelijke mate stijgt, f omgekeerd.

Bij berekeningen vobr ons land moet hiermee uiteraard
rekening worden gehouden.

Ter illustratie wordt hier de Nederlandse situatie in
1950
bezien. De prijzen der consumptiegoederen zijn in
dat jaar met
9
pCt gestegen. Het gemiddelde prijsniveau
steeg niet 8 pCt, waarvan
5
pCt op rekening komt van
prijsstijgingen in het buitenland en 3 pCt is toe te schrijven

aan prijsstijging dër productiefactoren in het binnenland
(waarbij rekening gehöuden is met de stijging van de pro-

ductiviteit). Onze a is dus

Het loonniveau is met

ruim 10 pCt gestegen en de productiviteit met
7
pCt.

Vult men deze cijfers in de formule in, dan vindt men dat
de loonquote in
1950
ten opzichte van het jaar
1949
niet

is gewijzigd.

Het Nederlandse voorbeeld is slechts ter toelichting
aangehaald. Voor ons land staan voldoende cijfers ter be-
schikking om langs andere weg tot de bereikte conclusie
te komen. Toch heeft het zin, ook de hier gevolgde methode
te gebruiken, omdat daardoor nog eens de aandacht wordt
gevestigd op de samenhang tussen de loonquote en de
verhouding – der prjsniveaux. Meer betekenis heeft de
formule in gevallen,, waarin minder statistische gegevens
ter beschikking staan. Vooral wanneer men mag aannemen,
data niet, te ver van 1 afwijkt kan men met eenvoudige
tijdreeksen volstaan om een indruk van de ontwikkeling
van de loonquote te krijgen.
Tenslotte kan de gevonden betrekking gebruikt worden
voor theoretische doeleinden. Zo kan men er de geringe

beweegljkheid van de loonquote in de conjunctuur enigs-
zins mee toelichten.

‘s-Gravenhage.

J. PEN.

LONDON, LETTER

The cost of living in this country – as in many others –
is simply leaping ahead. The restraint which was endured

is going. Any quantitative measurement is almost impos-
sible since the cost of living is different for each individual
andcertainly changes for eachsocial class. Yet, the in-
terim index of retail prices, despite all its shortcomings
and limitations gives sonie idea of what is afoot. In June,
1947,
it was 100; by September,
1949,
the month of deva-
luation, it was
1112.
At the end of
1950,
it had risen to 116.
But-by May of this year, it was up to
124:’
The rnonthly
figures for
1951
show a significant acceleration. In January,
February and March, one point per month was added.
April put on two points and May three.

This continuous rise has been the foundation for a
child story. -The child asked Granny for the paper one

morning; Granny asked why the child wanted the paper;
was it for the comic strip? “Nö” came the answer “1

want to see what has gone up to-day.”
A little while ago therewere fears of a rise in one item
that would affect almost exclusively the male population

500

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERiCHTEN

4 Juli 1951

– though that section has its share of other price in-

creases. This particular item was the bank interest charg.

A section of the Press got ,hold of the story that one of

the banks was going to raise its interest charges. Knowing
that some general discussions over cost and revenue

had been going on, these papers jumped to the conciusion

that all the banks – or at least all the eleven English

clearing banks – would act in the same manner. And

then as a sort of make-weight, hazarded the suggestion

that the amount would be one per cent.

This suggestion was, to say the least, disturbing, and eventually the banks were obliged to break their tradi-

tional silence on this matter and to issue an official state-

ment: – –
“It is contemplated that in view, of present monetary

conditions and the ever increasing running expense,

modest increases of
1/4
to
1
/
2
per cent should’ be made

in costs where the lending rate is comparatively low,

but this is a matter which will be dealt with domestically

by each bank with its own customers and not by general

application”.
And that seems to have settled that rumour, except
that there is no indication of what is a comparatively
low rate of interest, or what effect this will have on the

banks’ incomes. There are other bank charges, which will

probably have to be revised: the cost of keeping customers’

ccounts, foreign exchânge facilities, and the like. But

they are ‘a different story..
The official statement reproduced above tempts readers
to wonder what the profit and loss accounts of the clearing

banks look like. The first snag is that there are now eleven

such banks, whereas there were formerly only nine, so that

total’ figures are available’only for the last three years.
Bi,it the indications are that the preceding two years show

littie change from ‘these three years. And that takes us

back to the end of the war period.

Profits

Dividend

Amount

retained

£M.

£M

£M.

1948

10.5

6,1

4.4

1949

10.5

6.1

4.4

1950

10.8

6.1

4.7

This table indicates that profits have varied but littie,

and that dividends have ôhanged not a enny. Undoub-
tedly, the latter statement is correct, but the even tenor of

profits seems a trifle suspicious. it is more than likely that
the amount shown as being retained in the business in

one form or another has not been so constant, and that
in earlier years som profits were being ploughed back
without passing throûgh the profit and loss account.

Without official figures, any estimates of the size of these

undeclared profits are pure guess work, and an attempt
to measure the decline in the amôunts place’d to reserve
is valueless. In view of the new edict, however, it is
reasonabie to suppose that the profits by-passed are

now almost non-existent.,
The total advances of the clearing banks at the end of.
1950 were £ 1,627 millions. This, shows how far from the
mark was the popular Press,’for an additional one per cent

would have been £ 16
1
/
4
millions, or, after tax, almost

the same as the official profits themselves. Any attempt
to increase profits to this degree would have met with
determined resistance from the business conimunity, and
from the Government. The latter would havë voiced its
disapproval in public, in its demands on the banks for

cheaper Government loans,’ and through its control of
the nationalised Bank of England.
The general application of even one-quarter per cent
would bring in some four millions. This would, of course,
‘have to bear tax, and the net addition to the bank reserves

would be correspondingly reduced. A couple of millions

might not seem an unreasonable amount to add tô reserve,

especially since the pounds are depreciated. But there
would be a fairly large out-cry from the left-wing papers,

if bank profits werë to forge ahead. .There is after all
much talk of a new election – and w,hat is more mob-
rousing than to “prove” that the bankers by making

enormous profits (the two words are inseparable in this

context) are forcing up the cost of living. Incidentally,

there are some Labour MPs who are reported to believe

that the Labour Party cannot face another’ Party Con-

ference – the next is due in November – because of

the rise in the cost of living and because of the split –
fatal in present Parliamentary circumstances – of the

Bevan-ites.
Insofar as any increased interestcharges are swallowed

up in greater running costs, they would not be subject

to tax, and wduld not swell the net profits. It is thought,

however, that the banks are wanting to build up their

reserves against-falling prices.

Since the additional charges will be at discretion, no

hard and fast rule can be laid down concerning the sec-
tions of the borrowing public that will be burdened.

Yet ii seems to be inevitable that the class, entitled “Per-

sonal and professional” in the returns will not escape.

This class obtains 23 per cent of total ,bank advances.
At the end of May 1951, the retail trade had taken 11

per cent, – and financial institutions other than stock-

brokers, some 10.6 per cent. Bank managers will probably
try to squeeze those who are speculating in commodities
or goods by putting some restraint on their activities –

and the extra pressure need not be great when prices
are falling – and helping the banks to make ends meet.

But it is a queer commentary on the centra! Banking

Systern, that interest rates are rising, because infiationary

pressures are compelling the commercial banks to find
relief, while the Bank Rate has remained unchanged,

except for a couple of minor and temporary changes

at the outbreak of the war, since 1932. 1f the Central Bank
were fighting infiation, the commercial banks would have
to restrict customers’ advances, whereas because the
commercial banks are fighting infiation – in their own

cause – they must seek to lend as much as ‘possible at
the rates, which generally speaking, will be so littie higl*r

as tô afford no real dis-incentive to the general run of
borrôwers.

London, Jine 29, 1951.

,

HENRY HAKE.

EEN STEM UIT

HET BEDRIJFSLEVEN

Moeilijkheden in de schoenenbranche

Door diverse berichten in de pers en via de radio heb-
ben de moeilijkheden in de schoenenbranche de laatste
weken sterk de belangstelling getrokken. Het lijkt ons
daarom dienstig een zo objectief mogelijk beeld te geven
v’an hetgeen is geschied en naar de oorzaken te zoeken,
welke tot deze impasse hebben geleid.
De op 27 April 1951 uitgevaardigde prijzenbeschikking
,,Kleinhandelsmarge schoenen
1951″,
welke de percentu-
ele bruto-winstmarge fixeert op 18 pCt voor kinder- en

herenschoenen, uitgezonderd ,,good-year”-schoeisel, en
op 22 pCt voor damesschoenen, werd de direéte aan-
leiding voor de moeilijkheden, waarin nu zo.wel de handel
als de industrie in de schoenenbranche verkeren. Daar-
entegen echter hebben in meer of mindere mate een reeks

van diepere oorzaken tot de huidige situatie geleid. Maar

4
Juli 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

501

alvorens deze oorzaken te beschouwen willen wij enige

aandacht wijden aan de bovengenoemde beschikking.

Wat de winstpercentages als zodanig betreft, achten wij
ons niet competent een oordeel uit te spreken; de vast-
stelling van een uniform percentage voor de gehele schoen-

handel echter, enkele uitzonderingen daargelaten, miskent

de structuur van deze tak van handel. Immers, de schoen-

handel werkt met een ontelbaar aantal modellen en snitten,

kleuren en ledersoorten en vele kwaliteiten en maakwijzen,

waardoor het handeisrisico zeer wordt vergroot. Vooral
na de laatste oorlog is de schoen van gebruiksartikel een
mode-artikel gewordën. Het is dus een volkomen nor-

male handelspraktijk, dat een goed in de vraag liggend

artikel tegen een hogere winstmarge wordt aangeboden
om een minder geslaagde schoen tegen een zeer lage marge

of zelfs in de opruiming van de hand te kunnen doen.

Tevens miskeiit een uniforne margeregeliiig de grote

diversiteit in de schoendetailbedrijven; men vindt er groot-
en kleinbedrijven, luxe zaken en winkels voor het uitge-

• sproken volksschoeisel, die elk hun eigen service bieden,

en waarvan de kostenstructuur uiteraard steeds anders
-ligt. Een regeling, welke een uniforme winstopslag bepaalt,
zou alleen gerechtvaardigd zijn in een schaarsteeconomie,
die echter, wat de schoenen betreft, reeds geruime tijd
achter ons ligt.

Een ander nadeel, dat aan deze gewraakte beschikking
kleeft, is het fçit, dat zij de schoenenprijzen bevriest op
het hoogste niveau. Immers, de detaillist heeft er meer
baat bij, dat hij zo duur mogelijke schoenen•• verkoopt.
Ook reeds jaren gevestigde handelusances, zoals omzet-
bonussen en kortingen bij vervroegde inkopen, worden
illusoir gemaakt. De nivelleringsgedachte, welke in de
geesteswereld van het huidige maatschappelijke leven een
eerste eis schijnt te zijn en die elk persoonlijk initiatief
en verantwoordelijkheid wil doden, is ook hier wederom
tastbaar aanwezig.
Terugkomendi

op de boven reeds aangeduide oorzaken,
kunnen wij stellen, dat deze van algemeen economische
aard zijn, waarvan wij de gevolgen op internationaal
plan kunnen bserveren.

Sedert het uitbreken van de vijandelijkheden in Korea,
ongeveer een jaar geleden, zijn de grondstoffen gestadig

in prijs gestegen, zo ook huiden en’ ieder. :Deze prijsstijging
moest – weliswaar vertraagd – zijn invloed doen gelden

op de schoenenprijzen. De detaillist reageerde hierop door
zijn inkopen te vergroten om zich aldus tegen de grote
prijsstijging te dekken. Bovendien werd hij hiertoe nog meer verleid door Seen zekere hamsteraankoop van de
zijde van het publiek. Hierdoor geraakte hij echter in
een relatieve krapte ian bedrijfskapitaal, hetgeen zich niet direct openbaarde, daar de onizetsnelheid der be-
drijfsmiddelen werd vergroot. Toen nu in het voorjaar een
omzwenking op de internationale grondstoffenpiarkten ging
doorzetten en tevens de koopkracht van het publiek afnam en bovendien het weer tijdens het voorjaar de verkoop van
seizoenschoeisel nadelig beïnvloedde – immers, de schoen-
industrie is voor een groot gedeelte zeer sterk onderhevig
aan seizoenschonimelingen – kwam de iiquiditeitscrisis
eerst sterk aan het licht. Het vertrouwen in de toekomst
ging verloren. Men constateerde zijn relatief te grote voor-
•raad, welke men 6f zelf in huis had 6f nog als bestelling
bij de fabrikant had lopen. Voor deze situatie geplaatst,
probeert men zijn orders geannuleerd te krijgen. Is dit
onmogelijk, dan moet men, alvorens wederom tot nieuwe
bestellingen aan de industrie te kunnen overgaan, zijn
eigen voorraad tot een meer normale, op de huidige verkoop
gebaseerde, grootte terugbrengen.

Deze rem op het geven van bestellingen aan de industrie
werkt, vooral met het oog op de vele onzekere factoren
ten aanzien van de toekomstverwachtingen, als een nega-
tieve acceleratie, zodat de industrie zijn productie-appara-

tuur niet draaiende kan houden. Wij zien deze zelfde ver-

schijnselen’ oök in andere takken van industrie en de grote

prijzenslag van de Amerikaanse warenhuizen is ook een

symptoom van het snel liquideren van te grote voorraden.

Gezien dus dit complex van algemeen economische oor-

zaken, welke geleid hebben tot de hidige stilte in de schoe-

nenindustrie, welke vroeg of laat toch moest komen,
wanneer de politieke situatie tenminste niet ongunstiger

werd; lijkt ons het opleggen van een algemene winstmarge
niet opportuun,en is het volkomen begrijpelijk, dat deze
maatregel de precaire toestând nog verscherpt.
Bij een stijgende markt met schaarste aan producten

is prijsbeheersing te verdedigen, bij een voldoend, con-

current aanbod mist zij evenwel elke grond.

Tilburg.

A. VAN ARENDONK, econ. drs.

BOEKBESPREKINGEN

Landboçw-Econoniisch Instituut: Het ,,kleine-boeren vraag-
stuk” op de zandgi’onden.
(serie Practische Onder-
zoekingen op sociaal-economisch en planologisch ge-

bied), Van Gorcum en Comp., Assen 1951, 254 blz.,

ing. f8,50, geb. f9,75.

Aan het einde van de vorige eeuw en in het begin van
de oize heeft Nederland de Staatsconimissies voor de
Landbouw gekend, die rapporten hebben geleverd, welke
belangrijk materiaal bevatten en waarvan de lezing nog
altijd instructief is. Tegenwoordig heeft de instelling van

dergelijke commissies geen zin meer: er is het Landbouw-
Economisch Instituut, dat voor ledrijfseconomisch en

economisch-sociografisch onderzoek uitstekend is geoutil-leerd en dat in de tien jaren van zijn bestaan voortreffelijke

rapporten heeft uitgebraçht. Het ,,kleine-boerenrapport”
is er één van. Ik zou dit zelfs het belangrijkste rapport
willen noemen.

Vergeleken bij vroegere publicaties, zoals die van de
genoemde Staatscommissies, is er op vele punten vooruit-
gang. In de eerste plaats is de documentatie wel zeer ver-
bluffend. Deze documentatie is de vrucht van minutieus

enquêtewerk. Moest men vroeger werken – met globale
cijfers, zoals de land bouwtell ingen die geven, het L.-E.I.

verwerkt de gegevens van uitvoerige gesprekken met
duizenden individuele boeren. Dit betekent tevens, dat het
materiaal niet meer uitsluitend betrekking heeft op be-
drjf’grootte of bedrijfsplan, op pacht en eigendom, op

hoofd- of nevenberoep, maar dat zeer gedetailleerde ge-
gevens ter beschikking staan betreffende gezinsgrootte,
meewerkende echtgenoten en kinderen, genoten onder-
wijs, beroepskeuze der agrarische jongeren, en wel gediffe-
rentieerd naar bedrijfsgrootte. Het is niet meer nodig om

speculaties te maken op grond van veel te globale cijfers.

Op grond van het uiterst nauwkeurige onderzoek – voor
zover massale statistische onderzoekingen nauwkeurig

kunnen zijn – bij ruini 9.000 bedrijven, verdeeld over

een dertiental zorgvuldig uitgezochte typegenieenten, kan
nu bijv. exact iets worden gezegd over het ontstaan van be-
drijven door opsplitsing en ontginning-. Wat men tevoren
daarover te berde kon brengen moest wel hypothetisch
blijven voor zover het niet nageprate legende was. Het

economisch-sociografisch onderzoek in de landbouw zoals
dat zich onder de bekwame leiding van dc Wageningse
hoogleraar Hofstee – wiens invloed men in het kleine

boerenrapport voortdurend bespeurt – heeft ontwikkeld,
is er vooral op gericht geweest allerlei legenden op te
ruimen. Er is van alles gefantaseerd over de kleine boeren-
bedrijven en de verdienste van Hdfstee en ook van het
L.-E.I. is, dat nu zekerheid wordt geboden, dikwijls in

strijd met wat men altijd had geloofd. Eigenlijk is de titel

-A

502

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4 Juli 1951

van het rapport: ,,Het kleine-boerenvraagstuk op de zand-
gronden” nog een restant van het vroegere geloof aan

legenden, want men moet sterk betwijfelen, of deze titel

wel zo duidelijk is.,Na lezing krijgt men de indruk, dat de

problematiek van de kleine bedrijven wel wat anders ligt

dan men altijd meende, zodat de inhoud van de tover-

spreuk ,,kleine-boerenvraagstuk” in het geheel niet van-

zelf spreekt.

Een belangrijke vooruitgang met vroeger onderzoek is

ook – en weer doet zich hier Hofstee’s invloed gelden -,

dat men de agrarisché problemen niet meet eenzijdig eco-

nomisch ziet doch in verband brengt met de maatschap-

pelijke constellatie. De problemen, waarvoor de kleine

boerenbedrijven staan, worden voor een deel door sociaal-
psychische oorzaken in het leven geroepen. –

Het rapport van het L.-E.I. heeft de grote verdienste,
dat het zeer overzichtelijk is. Elk hoofdstuk wordt aan het

slot samengevat in een .aantal conclusies, terwijl aan het

einde van het boek nog weer een heldere samenvatting
wordt gegeven.

Enkele uitkomsten van het onderzoek kunnen hier wor-

den genoemd. De kern van het landbouwviaagstuk op de

zandgronden is gelegen in een wanverhouding tussen het

aantal -mensen en de oppervlakte. cultuurgrond. Deze

wanverhouding ligt voor de verschillende bedrijfsgrôotten

echter verschillend. De arbeidsprestatie loopt op van de

kleine naar de grote bedrijven. Per volwaardige arbeids-
kracht nl. van 1.200-3.400 standaarduren. De arbeids-
intensiteit per ha echter is op dè kleine bedrijven van 1-5

ha 550 standaarduren en op de bedrijven met meer dan

30 ha 350. Ondanks de gèringe prestatie per volwaardige

arbeidskracht is dus de intensiteit op de kleine bedrijven

groter, of omgekeerd: ondanks de intensivering op de
kleine bedrijven blijft de arbeidsprestatie laag. Verdere

intensivering is.wenselijk vooi de kleine bedrijven om de

aanwezige arbeidskracht emplooi te geven, doch alsop
dit punt de grens is bereikt zal toch voor de minimale

sociale bedrijfsgrootte (arbeidsbehoefte voor man + vrouw,1
welke laatste dan voor 30 pCt als volwaardige arbeidskracht
kan worden beschouwd). 6 i 7ha moeten worden aangehou-
den. Getransponeerd op alle bedrijven op de zandgronden
betekent dit, dat 70.000 bedrijven te klein zijn. Aan de andere

kant is al een natuurlijke sanering gaande. Immers degene-

ratiedruk, waaronder wordt verstaan de verhouding van
enerzijds het aantal op eeh bedrijf wachtende boerenzoons

en anderzijds het aantal bedrijfshoofden, dat gerekend kan
worden in eenzelfde periode af te vallen, is op de bedrijven
van 1-5 ha
0,5.
De zoons, afkomstig van de dwerg-
bedrijven vloeien al af naar de industrie, zij het nog niet
in voldoende mate.Deze generatiedruk is op de bedrijven van

5-10 haevenwell,4 enop degrotere 2,3. Het zijn dus vooral
de zoons van de grotere bedrijven, die in de toekomst in
moeilijkheden zullen komen. In de categorie van
5
en
meera zullen in de naaste toekomst 60.000 boerenzoons tevergeefs op een bedrijf wachten. In dit verband is nog interessant een conclusie van het rapport, dat de gezins-

grootte op de zandgronden toeneemt naar mate de be
;
,

drijven groter worden: Met het bovenstaande zijn dan
twee problemen aangegeven:.in de eerste plaats dat van

de bedrijven, welke beneden een bepaalde grens liggen en
die geleidelijk dienen te verdwijnen, en in de tweede plaats
dat van de boerenzoons op de wat grotere bedrijven, die
aanstonds niet weer zelfstandig boer kunnen worden. Het laatste probleem kan men bezwaarlijk het. kleine-boeren-

vraagstuk noemen. Wel kan het er toe leiden, omdat de
aanwezigheid van een groot aantal boerenzoons, dat een
eigen bedrijf wenst, in de richting werkt van opsplitsing

der bedrijven. Het ernstigst is de toestand uiteraard, wan-
neer de bedrijfsgrootte in de buurt van het ,,sociale”
minimum van 6-7 ha ligt en er bovendien nog – enkele

bôerenioons • een eigeii bedrijf wensen. Hier is verminde-

ring van het arbeilsaanbod om tweeërlei reden wenselijk:

om het arbeidsaanbod af te

stemmen op de arbeidsbe-
hoefte en om de vraag naar nieuwe bedrijven in te perken.

Een andere mogelijkheid voor de bedrijven van 7 hâ tot

ongeveer 15 ha bestaat hierin, dat zij de arbeidsbehoefte
vergroten. Hier liggen inderdaad nog mogelijkheden, die

onvoldoende worden benut. Een feit is, dat de bedrijfs-

stijl op de zandgronden voor de verschillende bedrijfs-

grootten ondanks verschillen in intensiteit te uniform is.

Hiervoor zijn sociaal-psychologische oorzaken aan te geven.

Deze oorzaken verhinderen, dat de arbeidsbehoefte wordt
aangepast aan het arbeidsaanbod. We zien nu, dat met.

het groter worden van de bedrijven de aanwezige arbeids-

krachten steeds beter emplooi krijgen, zodat de arbeids-

prestatie regelmatig toeneemt. Bij doelmatige verschillen

in de mate van intensivering zou de arbeidsprestatie

althans boven de genoemde grens van 6-7 ha, waarbene-

den de intensivering het arbeidsaanbod niet kan op

vangen – in principe gelijk kunnen zijn. De uniformiteit

in het bedrijfsplan heeft nu ook ten gevolge, dat de grotere.

bedrijven (boven 20 en zeker boven 30 ha) van de aan-

wezige arbeidskrachten een te grote arbeidsprestatie vergen

Hier zou dus extensivering noodzakelijk zijn om niet de

zoons vast te houden, die aanstonds toch geen zelfstandig

bedrijf kunnen stichten. Het rapport berekent verder nog,

dat bij een norm van 2.900 standaarduren per volwaardige

arbeidskracht het potentieel arbeidsoverschot bij de zuivere

boeren in de typegemeenten ruim 20 pCi bedraagt. Ge-
transponeerd op het gehele gebied der zandgronden be-
tekent dit een overschot an 50.000.personen.

Misschien zou men als wens naar voren kunnen brengen

naar aanleiding van dit rapport, dat de beide problemen,
dat van de bedrjfsgrootte en dat van de boerenzoons
scherper waren onderscheiden. Nu vindt- men de gegevens

er over vermengd, wat aan de andere kant dikwijls ook

wel gemotiveerd kan worden door de verstrengeling der
moeilijkheden.

Het zou te ver voeren alle belangrijke conclusies, zoals
over de mogelijkheden, welke de tuinbouw kan bieden,

over de afvloeiing naar de industrie of de benodigde capa-
citeit van ambachtsscholen, hier te vermelden. Over al
deze onderwerpen kan men in deze publicatie materiaal
vinden. Het is mi. de verreweg belangrijkste studie, welke

de laatste tientallen jaren over de sociaal-economische

problemen van de landbouw is verschenen.

Utrecht.

Prof. Dr Sj. GROENMAN.

Financieringsproblemen in de scheepsbouw- en machine-

industrie,
door Dr A. C. M. van Keep. Uitg. Econo-

misch-Sociologisch Instituut Tilburg,
1951,
kleine

serie nr 11.

Deze brochure van 25 bladzijden tekst geeft blijk van
een groot gebrek aan feitenkennis. Zij komt tot eigen-
aardige conclusies en kan bezwaarlijk als goede voor-

lichting worden beschouwd.
Dit. is te betreuren; het grote belang van een degelijke
en objectieve bestudering der economische verschijnselen
in onze gecompliceerde samenleving behoeft niet nader
toegelicht te worden. Maar als allereerste eis môet steeds’
gesteld worden de vorming van een klaar beeld van de
werkelijkheid, hoe zij is en hoe zij was. Eerst daarna kan
naar een verklaring der verschijnselen worden gezocht. Tenslotte, zo men meent daartoe gerechtigd te zijn, kan een waardering, een beoordeling of veroordeling aan de
orde komen.
De schrijver gaat uit van het juiste feit, dat termijn— of
vooruitbetalingen gebruikelijk zijn in de scheepsbouw en
in de machine-industrie. Anders gezegd-: de uitvoering
der opdrachten wordt door opdrachtgevers gefinancierd.

4 Juli 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1503

Hier dérailleert het betog eigenlijk al. Want financiering

door opdrachtgevers is in de scheepsbouw en de machine-
industrie gebruikelijk
voor zover het grote opdrachtn

betreft.
,,Groot” is in dit verband een zeer relatief begrip.

Het beste criterium ligt misschien in het antwoord op de
volgende vraag: zijn opdrachtgevers inderdaad wat hun

naam uitdrukt: gevers van de opdracht tot de bouw of

de fabricage van een bepaald schip of een bepaalde machine,

ôf zijn zij afnemers van datgene wat de opdrachtnemer op

eigen initiatief, nâar eigen inzicht in de marktverhoudingen,
en dus voor eigen risico op voorraad vervaardigt?

Wanneer wij de jaren 1919-1939 als ,,normaal” be-

schouwen, dan kan men constateren, dat het in normale

tijden gebruikelijk is om grote objeten, die op bestelling
gemaakt worden, door opdrachtgevers in termijnen tijdens
de bouw te laten betalen. Dat geldt dus voor werven, die

uitsluitend schepen bouwen, maar
niet
voor reparatie-

bedrijven. Hete geldt voor fabrieken, die alleen kleine

series van bepaalde machines op bestelling maken, maar

niet
voor de ondernemingen, die hun producten in grotere

series ,,dp voorraad”, ,,voor de markt”, fabriceren. En
het geldt dus maar gedeeltelijk voor de fabrieken, die zich
zowel op ,,enkelfabricage op bestelling” als op ,,serie-
fabricage op voorraad” toeleggen.

De 12 ondernemingen, die in de brochure besproken

worden, kunnen als volgt gekarakteriseerd worden:
Amsterdamse Droogdok Maatschappij: vrijwel uitslui-

tend reparatie.
Rotterdamse Droogdok Maatschappij: in de eerste plaats
reparatie, maar ook nieuwbouw (Nieuw-Amsterdam).
Nederlandse Scheepsbouw Mij (véôr de fusie): niçuw-
bouwwerf zonder eigen machinefabriek.

Nederlandse Dok Mij (véôr de fusie): in de. eerste plaats reparatie, maar ook nieuwbouw.
Kon. Mij ,,De Schelde”: in de eerste plaats machine-
fabriek, met scheepswerf voor nieuwbouw, maar 65k

reparatie.. –
Verschure en Co’s Scheepswerf en Machinefabriek: nieuw-
bouwwerf met eigen machinefabriek.

Dok- en werfmij
Wilton-Fijenoord:
in de eerste plaats
reparatie, maar ook nieuwbouw.

Werkspoor: grote scheepsmachine-intallaties; kleine die-
selmotoren; spoorwegmaterieel; pompen.
Kon. Mach. fabr. Gebr. Stork en ,Co.: grote scheeps-
machine-installaties; kleine dieselmotoren; pompen. Heemaf: -electromotoren en electrische schakelapparaten.
Electromotorenfabriek ,,Dordt”: voornamelijk electro-

motoren.
Machinefabriek ,,Breda” v/h Backer en Rueb: algemen
machinefabriek; werkt voornamelijk op bestelling.
Krornhout Motoren Fabriek: kleine dieselmotoren voor
schepen en voertuigen, en voor -stationnaire opstelling.

Onder reparatie wordt hier steeds •verstaan: herstel-
werkzaamheden aan schepen en hun machine-installaties.
De gegeven karakteristiek kan gevonden worden door een
ieder, die de jaarverslagen der betrokken ondernemingen
leest – dus niet alleen de balans en de verlies en winst-
reken ing nagaat – èn de moeite neemt om nadere infor-
maties te vragen. Wanneer men zich aldus een klare voor-
stelling heeft gevormd van de uiteenlopende aard der
genoemde ondernemingen, dan eerst kan men tot een
analyse der financiële gegevens overgaan. Vermoedelijk

komt men dan tot een andere groepering dan Dr van Keep.

Is het nu ook regel, dat de
gehele contractprijs in ter-
mijnen tijdens de bouw door opdrachtgevers betaald wordt?
Bij de bouw van schepen geldt voor opdrachten van
en aan Nederlandse ondernemingen, in tijden van op-
lopende conjunctuur: ja. Bij terugvallende conjunctuur
en in baissejaren hebben opdrachtgevers de neiging – en
de macht – om de termijnbedragen kleiner te houden

dan de uitgaven, die de opdrachtnemer ten behoeve van

de bouw moet doen.

Bij de bouw voor buitenlandse rekening kon en kan

een opdracht vaak niet tot stand komen zonder dat aan

opdrachtgevers voor een gedeelte van de contractprjs

crediet verleend wordt, met het schip als onderpand. Het

spreekt vanzelf, dat de kosten van dit crediet in de prijs-

calculatie worden verdisconteerd.
Dit brengt ons tot een laatste usance, waarvan men op

de hoogte moet zijn, wil niet het beeld van de werkelijkheid
mismaakt zijn.

In een normaal contract voor de bouw van een schip,

waarbij betaling van de gehele contractprjs in termijnen
tijdens de, bouw is gestipuleerd, vindt men als regel ook

een bepaling van de volgende strekking: ,,Alles wat de
werf koopt, beschikbaar houdt, bewerkt en monteert voor
de bouw van het schip, is het onbezwaarde en onver-

vreemdbare eigendom van de opdrachtgever”. Juristen
mogen deze bepaling in betere bewoordingen uitdrukken,

de bedoeling zal niettemin duidelijk zijn. In de brochure

wordt van deze fundamentele kwestie nergens gefept. Toch

is ook dit allerminst een ,,geheim”. Maar men vindt der

gelijke zaken niet in de boeken.

Het releveren van deze fundamentele feiten moest aan

de eigenlijke bespreking van de brochure voorafgaan. De
recensent heeft darbij vooral de scheepsbouw en de
scheepsreparatie voor ogen gehad, waarmee hij enigszins
vertrouwd is. Er is alle reden ôm aan te nemen, dat bij die
– machinefabrieken, die zich vooral toeleggen op de bouw

van grote installaties op bestelling, de financiering ânaloog
is aan die bij de nieuwbouwwerven. Daar gaat het dus om
beperkte aantallen grote. orders, met relatief lange fabri-
cagetijden, die door opdrachtgevers worden gefinancierd.
Werkspoor, ,,De Schelde’ en Stork zijn hiervan voor-
beelden, althans voor een belangrijk gedeelte van hun
omzet. Anderzijds zullen de ondernemingen, die kleinere

objecten in grotere aantallen in series op voorraad maken,
hun productie in normale tijden zelf financieren; dit zal
bij Heemaf en de Electromotorenfabriek ,,Dordt” wel het geval zijn. Hetzelfde geldt voor het zuivere scheepsrepa-
ratiebedrijf: ook daar wordt de uitvoering van grote aan-
tallen kleinere orders met eigen middelen gefinancierd.

Thans enkele kanttekeningen bij de brochure.

De eerste alinea is in haar algemene strekking – zij
sreekt van
de
scheepsbouw en
de
machine-industrie –
niet juist. Het gestelde geldt alleen voor de vervaardiging op bestelling van, grote objecten.
Bladijde 12, die in het bijzonder de scheepswerven be-
spreekt, prikkelt tot kritiek. Bij opgaande conjunctuur neemt de bedrijvigheid in deze ondernemingen toe, de
contractprijzen worden beter, de verliezen kleiner en ver-

keren in winsten. Slaat de conjunctuur om, dan zal een
gezonde en ervaren onderneming over ruime liquide
middelen beschikken. De orders worden schaarser en de
contractprjzen lopen terug; dank zij de algemene prijs-
daling, die bij elke ernstige terugslag in de conjunctuur optreedt, laten deze orders aanvankelijk toch nog enige
winst. Blijven
opdrachten geheel achterwege, dan is het
een kwestie van tijd of de
onvermijdelijk.geworden
be-
zuinigingen en de resterende liquide middelen toereikend zullen zijn om de werf door de crisisjaren heen te helpen.

Alleen bij opgaande conjunctuur stelt de outillage van
de werf (niet alleen het aantal hellingen!) zekere grenzen
aan de omyang van de orderportefeuille: de levertijden
worden te lang, omdat aan de bouw van het nieuwe schip
pas begonnen kan worden wanneer een bepaalde helling,
door andere orders bezet, vrij komt.

Dat onderhanden werk in onderdelen wordt vervaar-
digd, en in termijnen betaald is nauwelijks een fictie (blz.
14). Een nauwkeurige aanpassing van de betalingen door
opdrachtgevers aan de uitgaven, die opdrachtnemers voor

504

.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4 Juli 1951

een bepaâlde order moeten doen, zou te veel administra-

tieve rompslomp meebrengen. Die aanpassing is daarom

globaal, en deze usance heeft sinds lange jaren tot tevreden-

heid van beide partijen gewerkt.
Bladzijde 18, vanaf ,,Kan op grond hiervan het vooruit-

financieringssysteem .. .” enz. is er wel wat naast. Bij het

tot stand komen vaneen opdracht wordt ook een levertijd-

stip contractueel vastgelegd. De betaling is weliswaar zo-

danig geregeld, dat de werf eén of twee termijnen kan reclameren zonder dat daar, oppervlakkig beschouwd,

enigerlei prestatie tegenover staat. Maar zij zal die bedragen.

nodig hebben voor betalingen aan onderleveranciers aan

wie de werf, speciaal voor de bouw van dit bepaalde

schip, opdracht geeft om staalplaten en profielen, machi-

nerieën enz. te leveren. De werf heeft er bovendien niets

geen belang bij niet de bouw te traineren, integendeel.
Het ‘zou te ver voeren daar dieper op in te gaan; alleen
zij hier gewezen op de gebruikelijke boeteclausules voor

te late oplevering.

De uitspraak onderaan blz. 19, als zou de opdracht-
nemende onderneming een ,,krachtige en zelfs min of

meer monopoloide positie” innemen is in strijd met de

feiten. Een schip, naar zijn aard, kan technisch evengoed
in het binnenland als in het buitenland gebouwd worden,
tot aan de andere zijde van de aardbol (Europese bestel-
lingen in Japan!), zulks in tegenstelling met waterbpuw-

kundige werken hier te lande, die wij niet uit Amerika
kunnen betrekken. Zo er één bedrijfstak is die steeds

moet rekenen met buitenlandse concurrentie, en waar
monopolistische tendenties uiterst zelden en dan kort-
stondige kansen krijgen, dan is het de scheepsbouw.

Alleen
iu
tijden van hoogco!ijqnctuur komen de reders

met de hoed in de hand bij’ de werven. In de veel langere
perioden van matige of onvoldoende bedrijfsbezetting is

de macht bij opdrachtgevers.
In hoofdstuk III wordt op blz. 22 de grafische voor-
stelling der kapitaalstructuur van 22 metaalbedrijven be-

sproken. Terecht wbrdt hier geconstateerd: ,,De beoôr-

deling dient met de nodige voorzichtigheid te geschieden.

Hierin zijn immers de gegevens opgenomen van onder-nemingen van zeer verschillende aard en grootte”. Over
de aard van die, verschillen vern’emen wij te ,weinig. In
het begin van deze recensie werd reeds betoogd, dat een
helder inzicht in deze verschillen – nieu’bouw versus

reparatie, enkelfabricage op bestelling versus seriefabricage

op voorraad – onmisbaar is.
Na het voorafgaande kan van een bespreking der balans-
analyses en van hoofdstuk IV worden afgezien. De recensent
beperkt zich tot het signaleren van gevaarlijke lacunes
in het’uitgangspunt van’de brochure. Hij eindigt met de
hoop uit te spreken, dat het onderwerp opnieuw – en
dan niet kennis van zaken – behandeld moge worden.

Delft.

Prof. Ir J. W. BONEBAKKER.

millioen. Bovendien wordt er jaarlijks door bezoekers

van sportwedstrjden $ 260 miljoen aan entreegelden

betaald.
De salarissen, die aan topspelers wôrden betaald, kun-

nen een fantastische hoogte bereiken. Het salaris van een

,,baseball”-topspeler is hoger dan dat van President

Truman; het bedraagt in sommige gevallen $ 125.000
tot $ 150.000 per jaar. Bovendien kunnen goede spelers

hun inkomsten aanzienlijk vergroten door artikelen aan

,te bevelen, of wanneer hun club kampioenswedstrijden

speelt. Een bekend ,,baseball”-speler werd 1enslotte over-
stelpt met schenkingen van ,,aanbidders”, variërend van

baargeld, auto’s en een motorboot tot 300 gratis taxiritten

en 300 porties ijs

Het meeste geld ‘wordt betaald voor het bijwonen

van , ,football” -wedstrij den tussen diverse , ,colleges”.

D5ordat evenwel de televisie de toeschouwers het entree-

geld en de moeite om een wedstrijd persoônljk bij te wo-

nen bespaart, zijn de ontvangsten uit de meeste wedstrijden

teruggelopen. De belangrijkste ,,colleges”, bevreesd, dat

de televisie hun kip met de gouden eieren zou slachten,’

hebben nu een moratorium op de onbeperkte televisie-
uitzendingen aangekondigd, dat een jaar zal duren. De

Regering heeft hier aanleiding in gezien de bestuurders der ,,colleges” er aan te herinneren, dat zij geen combi-

naties mogen yormen, die in strijd zijn met de ,,Sherman
Anti-Trust Act”. Dit is wel een typisch voorbeeld van de

commercialisering van de schoolsport in de ‘Verenigde
Staten, die het onderwerp is geweest van een scherpe
controverse tussen diverse opvoeders. Aangezien het pu-

bliek weinig belangstelling heeft voor verliezende clubs,

geeft’ de wens om de beste schoilathleten te verkrijgen ieder jaar aanleiding tot scherpe concurrentie tussen de

verschillende ,,Universities”. –

De enorme winsten, die uit de sportbeoefening kunnen
worden gehaald, zijn te meer opmerkelijk, daar de geor-

ganiseerde sport in de Verenigde Staten van betrekkelijk
recente, datum is. Eerst in de laatste decennia der vorige

eeuw begon de Amerikaan enige belangstelling voor de

sport te toneji. Na de beide wereldoorloen was er vn een sterk toenemende belangstelling voor sportevenementen
sprake, die verschillende kwalijk riekende praktijken aan-
moedigden, welke de verontwaardiging ,van opvoeders en

wetgevers hebben opgewekt. Zelfs de amateuristische sport-
beoefering is niet immuun voor corruptie gebleven; jaar-
lijks wordt voor miljoenen dollars gewed op ,,college”- * baskettballwedstrijden. De Amerikanen zijn de eersten,
besluit ,,The Economist”, die zullen toegeven, dat zij’ de
sociale problemen, die ontstonden toen de sport ,,big
business” werd, nog niet hebben opgelost.

Credietexpansie in Engeland

INTERNATIONALE NOTITIES

Sport in de Verenigde Staten: big business

De uitgaven voor sportbeoefening in de Verenigde Sta-
ten’ belopen, zo lazen wij in ,,The Economist” van 23

Juni jl., normaliter ongeveer $ 4 milliard per jaar, hetgeen
per sportbeoefenaar – er zijn er ongeveer 30 millioen
in dat land – neerkomt op een jaarlijkse uitgave van
$ 134. Van het totale bedrag wordt naar schatting $ 1,2

milliard – inclusief transportkosten – gespendeerd door
de 13,5 miljoen sportvissers, die het land rijk is. Hierna volgen de jacht- en schietsport met $ 650 miljoen, mo-
torbootsport met $ 600 miljoen, golf met $ 500 miljoen,

boogschieten met• $
‘450
miffioen en skiën met $ 150

Blijkens de onlangs gepubliceerde kwartaalcijfers van
de ,,British Bankers’ Association” zijn door de Engelse
particuliere banken verleende credieten in de drie maanden
van Maart tot Mei gestegen met £ 88 mln, waarmee zij
een recordhoogte bereikten van £ 1.895 mln. In Novem-
ber jl. stonden zij op een niveau van £ 1.683 mln, zodat
zij het laatste halfjaarzijntoegenomen met £ 212 mln;
dat is bijna evenveel als gedurende de achttien vooraf-

gaande maanden.

Ongetwijfeld- hebben de banken, merkt ,,The Financia’

Times” van 25 Juni jl. op, een goede reden gehad om hun
credieten in een dergelijke mate te doen
stijgen.
Het schijnt

zelfs, dat de klaarblijkelijke kwetsbaarheid der hoge grond-
stoffenprijzen de banken hebben overtuigd van de nood-
zaak een voorzichtige credietpolitiek te voeren, met het
gevolg, dat de credietnemers in doorsnee meer moeite

4 Juli’ 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

505

moesten doen om de middelen te verkrijgen dan enige

tijd geleden. Niettemin baart de credietexpansie der ban-

ken gedurende het laatste halfjaar ernstige zorg.
Men dient ni. te bedenken, dat de vraag naar crediet

van de zijde van het bedrijfsleven de laatste maanden

gepaard ging met een dalende tendentie in de vraag naar

bankcrediet van de zijde der Overheid, hetgeen de banken

de gelegenheid bood de extra behoeften van, het bedrijfs-
le’en te dekken zonder een algemene uitbreiding der cre-

dieten te veroorzaken. Wanneer men echter deze kwestie
op iets langere termijn beziet, dan schijnt het wel haast
zeker, dat het beroep van de Overheid op het bankwezen

zal toenemen. ‘De begrotingsvoorstellen behelzen iii ver-

band met het bewapeningsprogramma een aanzienlijk
tekort, dat.weliswaar ten dele zal kunnen worden gedekt

uit sterlingfondsen, doch voor een groot deel waar-

schijnlijk zal moeten worden bestreden uit bankcredieten.

Indien dit het geval zal zijn, dan zullen de manipulaties van de Overheid in de toekomst eerder een tendentie te

zien geven tot versterking van de invloed der toenemende
credieten aan het bedrijfsleven op de credietstructuur,
dan dat zij deze invloed zuiieh neutraliseren.
Het zou mogelijk zijn, dat een daling der grondstoffen-

prijzen een’ daling in de credietvraag van het bedrijfsleven teweeg brengt, véérdat de vraag van de zijde der Overheid
de verwachte grote omvang aanneemt. Maar, tenzij dit
inderdaad zal gebeuren, zullen de autoriteiten wellicht de

wenselijkheid van een meer stringente credietpolitiek moe-
ten overwegen. Het alternatief zal zijn, dat de reeds op-

tredende infiationaire krachten zullen worden versterkt
door een uitbreiding van het bankcrediet. Het doel- van
een dergelijke politiek zou zijn de banken te dwingen de
toeneming huimer leningen te beperken, of de vraag’ naar
crediet te bevredigen door vermindering der effectenpor-

tefeuilles. Er
,
zijn uiteraa?d sterke argumenten tegen een

dergelijke politiek aan te voeren zegt ,,The Financial Times”, ,,but there are also strong arguments against allowing an overall increase in bank credit or against
resort to physical restrictions to prevent it”.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

Op de geldmarkt vond in het laatste gedeelte van de
verslagweek een lichte .verkrapping plaats, verband hou-
dend met het naderen van de ultimo. De marktdisconto’s
voör de kortlopende termijnen trokken hierdôor met 1/
pCt aan. Tweemaandspapier noteerde lh/_3/ pCt, drie-
rnaandspapier pCt en October t/m April 1952
papier
1
/8

/16 pCt; cail bleef 1 pCt. De grote hoe-
veelheid -uitstaand cailgeld – per 23 Juni stond f62 mln
aan het Rijk verstrekt call naast dat aan de makelaars

uit werkt als een stabilisator op de geidmarkt.
Instellingen, welke geld moeten maken, kunnen nl. hun
caligeld opzeggen, inplaats van op

de markt te. ver-
kopen, zodat een oorzaak van stijging der markt-
disconto’s bij gejdkrapte is weggevallen. Anderzijds brengt
het feit, dat men ten allen
tijde
geld â 1 pCt kan beleggen,
per dag en zonder kosten opzegbaar, mede, dat de markt-
disconto’s als minimum een fractie boven 1 pCt moeten
bedragen.

• De kapitaalmarkt.

De
aandelenniarkt stond gedurende ‘de verslagweek geheel in het teken van de emissie Philips. De aandeel-
houders in deze onderneming verkeren thans in een dwang-
positie. Zij moeten èf hun claims tegen een relatief lage

prijs vefkopen, hetgeen neerkomt op de realisatie van een

aanzienlijk koersverlies, ôf zich er op voorbereiden, over

enige weken de nbdige contanten ter beschikking te hebben
voor inschrijving, hetgeen in deze tijd van krappe liqui-

diteit niet meevalt.

De verkopen van claims voor binnenlandse en buiten-

landse rekening maakten, dat de claimprijs niet meer

dan ca f 100 bedroeg, hetgeen bij een inschrjfkoers van

100 pCt op gewone aandelen van f750, waarvoor 3 claims

per aandeel nodig zijn, op ca 140 pCt voor een nieuw
aandeel uitkomt. Ook indien het dividend over 1951 van

12 tot 9 pCt verlaagd zou worden, is een dergelijke koers

niet duur te noeinen. Het streven van beleggers om geld
vrij te maken voor de inschrijving, leidde tot een verkoop-

druk over de gehele linie, die’ de algemene index in de
nabijheid van 140 bracht. Op deze
wijze
wordt door een

werking, vergelijkbaar met die van communicerende vaten,

het effect van de emissie over de aandelenmarkt verspreid.
De obligatiemarkt ondervond een geringere terugslag.

Hier betreft het waarschijnlijk meer die categorieën van

beleggers, die op de preferente aandelenemissie Philips
zullen inschrijven. Bij deze laatste is het aangeboden be-
drag geringer, n1 f30 mln, tegenover bijna f70 mln
gewone aandelen, terwijl hierbij voorts geen overwegend
aanbod uit het buitenland moet worden opgenomen.
Ongetwijfeld roepen de emissies Philips en hun reper-
cussies ook een zeker bedrag nieuwe besparingen in het

leven bij diegenen, die, teneinde de grote verliezen die bij

realisaties momenteel geleden worden, te ontgaan – zij
het dan zuchtend – een deel van hun lopende inkomen
voor inschrijving aanwenden.
Zo heeft deze voor de beleggers zo droeve historie, uit

algemeen ecoxiomisch standpunt, dan toch nog een zonzijd.

22 Juni 29 Juni
1951 1951,

Aand. indexcijfers

Algemeen

………………..
146,3
141,1

Industrie

………………..
209,
201,8

Scheepvaart

…….. . ………
163,0
158,6

Banken

…………………..
117,6
113,4

Indon.

aandelen

.

………..
49,5 47,4
Aandelen

A.K.0…………………..

1 69/

l64/

Philips ………………….

205

l54exclaim

Unilever

…………………

243
1
/
2

242’/
2

H.A.L…………………..

171

164/

-Amsterdam Rubber ……….. 11 6’/
2

107’/
2

H.V.A.

1207
2

112
1
/
2

Kon. Petroleum …………. 294/
4

284/

Staatsobligaties

2+ pCt N.W.S.

…………..
74’/2

3
-3+ pCt

1947

………….

90
89/2

3 pCt Invest. certif.

……….
90
1
/
s

89
11
/

3

pCt

1951

……………….
967e
957/8

3 pCt Dollarlening

………..
99
3
/
s

98
1
/
s

Abonneert U op de E.-S.B.


T

506

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

4Juli1951

STATISTIEKEN

NATIONALE BANK
VAN BELGIË

(Voornaamste posten in millioenen francs).

ii
a.
.0
O>
0
.0.

20
o’
0

5
2
0-
2
o
O
9
o
0
O.13

0
00

0
;
“O:t
0-2
>

l
0)
>.o
B
.

17 Mei

1951

..
29.949
674
735
9.698
-12.345
354′
24 Mei

1951

..
29.949
232
735
10.050
12.163
367
31

Mei

1951

..
29.433
210
735 10.588
14.095
.
658
7 Juni

1951

. .
29.379
172
735
11.631
13.593 383
14 Juni

1951

..
29.307
746
735
10.887
12.984
296
21

Juni

1951

..
29.307
830
735
11.652
11.581
348

Rekening
courant
saldi

0

2
‘;s’
.io
i
••24
0 0 0

O

1
0
loo
“• 0

EO
u
,o.o>

17 Mei

1951

..
284
93.567
85.467

146
1.525
5.332
24 Mei

1951

..
274
93.311
85.233

144
1.658
4.943
31

Mei

1951

..
270
95.575
86.781

147
.
1.892
5.664
7 Juni

1951

..
220
95.613 86.968

203 2.041
5.404
14 Juni

1951

..
236
94.692
86.302

248
1.712 5.273
21 Juni

1951

..
228
94.073 86.042

315 1.843
4.941
(
1

DE JAVASCHE BANK.

(Voornaamste posten in duizenden guldens).

,,..

0)
0>

Data
-.
0.
0
5

0

,sO.
s0.o’
.0055,..
5000
0′-02
‘0>0)0
N
00
og
0)0

0
00O
o

to
o
.
l
>,

t
>

31 Mrt

’47 .477.080
35.363 542.245
.
348.235
255.201
30 Mei

’51
1.059.204
315.033 540.399
425.620
1.901.063
6 Juni

’51
1.059.204 289.559 549.898
426.242
1.833.346
13 Juni

’51
1.059.204
309297
548.822
461.407
1.734.422
20 Juni

’51
1.059.204 317.934
539.771
485.245 1.645.350

Rekening Courant
0
saldi
o
o•
0
0
Data

,40

.-.
oI.o
.
00
1
>’
0

31 Mrt ’47
453.816
268.697


895.911
30 Mei ’51
2.770.314
234.173



978.080
6 Juni ’51
2.773.363 222.930


946.867
13 Juni ’51
.2.799.615
228.311


907.553
20 Juni ’51
2.816.694 233.247


834.420

Muntbiljettencirculatie per 31 Mrt
1947

f646.830.979

Muntbiljettencirculatie per 30 Mei
1951

f359.632.803,50

Muntbiljettencirculatie per

6 Juni
1951

1358.503.408,50

Muntbiliettencirculatie per 13 Juni
1951

1358.198.602

Muntbiljettencirculatie per 20 Juni
1951

f357.271.610,50

Maakt gebruik van de rubriek ,,Vacatures” voor het
oproepen van sollicitanten voor leidende functies. 1-let
aantal reacties, dat deze annonces tengevolge hebben
is doorgaans uitermate bevredigend; begrijpelijk: omdat
dr bijna geen grote instelling is, die dit. blad niet
regelmatig ontvangt en waar het niet circuleert!

DE NEDERLANDSCHE BANK.
Verkorte balans
op
2 Juli 1951.

Actva.

Wissels, pro-

(Hoofdbank

f 260.700.000,)
messen en

)
Bijbank

schuldbrieveri

)
Agent-
in disconto

I
schappen

,,

1.386.976,53
f
262.086.976.53′)
Wissels, schatkistpapier en schuldbrieven, door de Bank
gekocht (art. 15, onder 4°, van de Bankwet 1948)..,, door ‘de Bank

van de
253.143.500,-
Schatkistpapier,

overgenomen
Staat der Nederlanden ingevolge overeenkomst van
26

Februari

1947

…………………………

..
1.500.000.00O,
Voorschotten

(Hoofdbank

fl64.625.695,10
2
)
in rek. crt

1
op
onderpand

Bijbank

,,

2.526.387,52
(mcl.

belenin-

1
gen)

E
Agentschappen

,, 33.648.972,68

(200.801.054,80

Op

effecten ersz ……………….

fl99.416.723,57′)
Op
goederen en celen

…………

..1.384.331,23
200.801.054,80
2
)
Voorschotten aan het Rijk (art. 20 van de Bankwet 1948)
,,
13.470.031,68
Boekvordering
op
de Staat der Nederlanden ingevolge
overeenkomst van 26 Februari 1947

…………

..
1.500.000.000,-
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt
en gouden muntmateriaal

….

f 1.176.759.149,65

Zilveren munt enz.

……….

..16.948.917,72
1.193.708.067,37
Vorderingen

en

geldswaardige

papieren

luidende

in
794
.
044
.
119
,
80

buitenlandse

geldsoorten

……………………..
2
.
834
.
841,86

Buitenlandse

betaalmiddelen

……………………
Vorderingen in guldens ,voortvloeiende uit betalings-

accoorden

……….. . ………………………

..
254.138.841,52
Belegging van kapitaal, reserves, pensioenfonds en
voor-
zieningsfonds

…………………………….


145.027.048,16
Gebouwen

en

inventaris

……………………….
l.
000
.
000,

217.578.749,66
Diverse

rekeningen

…………………………

..

=
f 6.337.833.231,38

Passiva.
Kapitaal

……
……………………………..

f
20.000.000,-
Reservefonds

………………………………..
20
.
000
.
000,-
Bijzondere

reserves

…………………………..

..
79.506.000,74
Pensioenfonds

……………………………….

..
26.508.605,74
Voorzieningsfonds personeel in tijdelijke dienst

……

..
1.482.519,42


Bankbiljetten in omloop (oude uitgiften)

…………
48.730.795,-

Bankbiljetten in omloop (nieuwe uitgiften)

………….
2.787.884.930,
Bankassignaties

in omloop

…………… . ……..

..
96.063,12
Rekening courant saldo’s:
‘s
Rijks Schatkist

…………f
‘s
Rijks Schatkist, bijzondere re-
kening

………………..

..

1.548.690.195,70
Saldo’s van banken in Nederland
,,

76.815.800,42
Saldo’s voortvloeiende uit bets-

,
lingsaccoorden

…….. ….

..382.331.199,19
Andere saldo’s van niet-ingeze-
tenen

…………………

..112.917.238,18
Andere saldo’s

…………..

..

205.409.386,71
,,

2.326.163.820,20
Saldo’s luidende in buitenlandse geidsoorten

……

..
709.447.383,28
Diverse

rekeningen

…………………………..

..
318.013.113,88

f

6.337.833.231,38

Totaal aan Nederlands schatkistpapier, waarin guldens-
saldo’s voortvloeiende uit betalingsaccoorden zijn be-
legd

……………………………………;,
94.400.000,-

1)
Waarvan schatkistpapier, rechtstreeks door de Bank
in

disconto

genomen

………………………

..
260.000.000,-
‘)
Waarvan aan Indonesië (Wet van 15 Maart’ 1933,
Staatsblad

no

99)

………………………….,,
31.623.900,-
Circulati& der door.de Bank nanens de Staat in het
verkeer gebrachte muntbiljetten ……………… ..

137.484.794,50

WERKLOOSHEID EN WERKVERRUIMING IN NEDERLAND
1),

Maand
Geheel
werklozen
Geheel
wachtgelders

3istreerde

D.U.W.-arbei-
ders t)

31 Mei

1950
53.586
537 22.471
30 Juni

1950
46.518
285 17.724
31

Juli

1950
46.875
239.
13.685
31 Aug.

1950
48.423

,
164
12.857
30 Sept.

1950
49.885
118
10.304
31 Oct.

1950
48.512
172
20.779
30 Nov. 1950
56.584
522
25.217
31 Dec.

1950
80.904 2.156
,

31.800
31

Jan.

1951
°)
83.200
,

1.700
31.800
28 Febr. 1951
66.700
900
36.600
31’Mrt

1951
57.800


500
32.700
30 April 1951
53.400
200

.
28.000
31 Mei

1951
46.800
300
[

22.300

‘) Bron: ,,Statistisch Bulletin C.B.S.”.
‘) mcl. vorstwerklozen, zieken, arbeiders, die ongevallenuitkering ontvingen, benevens een aantal personen, dat in het ,,vrije bedrijf” werk vond, zonder
dat de arbeidsbureaux hiervan tijdig bericht ontvingen.
Van 31 Januari 1951 af zijn de cijfers afgerond op honderdtallen.

t.
1

4 Juli 191

ECCiNOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

507

SPECIFICATIE DER EMISSIES
IN JANUARI T/M APRIL
1951.’

t
(bedragen in duizenden guldens; koersen en rentevoeten in
pCe)

Naam
uc
1
Q,.

i

°

/

Naam
‘o•

Ja
n u a r i.
Particulieren:
Obligaties.
Gereformeerde kerk van Rotterdam.

Overheid:
150
100
150
34
25
3)
lnves’teringscertificaten
78
100
78
3
17
1)
Beleggingscertificaten
24
1004
24
34
48
1)
Aandelen.
Particulieren:

Centrum

……………………

N.V.

Machinefabriek

,,Breda”,
N.V.

Koninklijke

Maatschappij
115
906
,,De Schelde”, Vlissingen
2.500
100
2.500
34
20
Blikembal4gefabriek Thoinassen èn
Gereformeerde Kerk van Vlaar-
Drijver NV., Deventer…….
1.

.

375
110
1.513
dingen

………………..
100 150
35
25 ‘)

Breda

…………………..788

,
2.392
100
2.392
N.V.

Berghuizer

Papierfabriek,
andelen,
135
4.050
NV. ‘Cultuur

Maatschappij

N.V. Heemaf, Hengelo

………

N.V. Machinefabriek Frans Smul- ,,Ngombezi”, Amsterdam

.150

135
1.215
.

Wapenveld (aand. B.) ………3.000

ders,

Utrecht …………….
N.V.

Brouwerij

d’Oranjeboom,
343
4)

110
377
-Villem Smit en Co.’s Transforma-

..

900
Rotterdam (niet royeerbaee eer-
torenfabriek N.V., Nijmegen
Rou ppe van der Voort’s industrie
1.250
150
1.875
2.385
6)

..

160
3.816 en

Metaalmaatschappij

NV.,
N.V.,, Lyempf”, Leeuwarder Ijs.
‘s-Hertogenbosch
N.V.

Rubberfabriek

Vredestein,
998
1075
1.072

tificaten aan toonder)

………

en

melkproductenfabrieken,
Leeuwarden

…….: ……..-
1.500
120
1.800
‘s’Gravenhage

………… ..
135
2.025
Ringera’ Cacao- en Chocoladefa-
0

Apr
i
brieken’N.V., Alkmaar
160

,
100
160
Obligaties.
Feb r u
al
i:
Overheid:
Obligaties.

….1.500

‘Overheid:
Investeringsertificten
274
100
274
3
17
2
)
,
/

4
1004
4
34
48 ‘)
Investeringscertiflcaten
132 100
132
3
17 ‘)
Beleggingscertificaten

…………
9.156
100
9.156
24
20
.
)
Beleggingsceriiflcaten
25
1004
26
34

48 ‘)
Belastingcertificaten …………..
Nederlandsche Staatslening 1951
200.000
100
200.000
34
25 ‘)
128.418
100-
128.418
24
20 ‘)
Belastingcertiflcaten

………….

Particulieren:
Particulieren:
N. V.

Eerste

Nederlandsche
Centrale

dr

Nderlandse

Vér-
Sëheepsverband

Maatschappij,
5.000 ‘)
100
5.000
4
.
409
bruikscoöperaties, Rotterdam
1.000
100
1.000
4
22
2)

Nederlandsch

Hervormde

Kerk
Leidsche Textielfabrieken Gebrs.
van Wijk en Co. NV., Leiden
1.000
100
1.000 34
17
2)
150
100 150
34
20
2)
Vereeniging voor Diaconessenar-

ande1en.
beid in Dordrecht en Omstre-
.
100
225
,
4
25
3)
N.V.

Noord-Europeesche Hout-

Rotterdam

……………….

handel

Maatschappij, Amster-

van Zwijndrecht

……………

375
110
413
Aandelen.
N.V.

Electroniotorenfabriek

ken, Dordrecht

……………
5

N.V. Chemische Fabriek
,,Naar-
dam

…………………….

,,Dordt”, Dordrecht
N.V.

Bierbrouwerij

Drie
,,De
850
108
918
1.200
110
1.320
Hoefijzers”, Breda (certijicaten
.

Albatros

Superfosfaatfabrieken
NV.,

Utrecht …………….
4.134
110
4.547
N.V. Maatschappij Zeevaart,
Rot-
1.100
110
1.210

N.V.

A.msterdamsche

Superfos.

1.500
110
1.650
faatfabriek, Utrecht

……….

…..

Ven Gelder Zonen NV., Amster-
P
P.M.
6)
van

aandelen)

……………

as rt

t

den”, Naârden

………………

N.V.

Koninklijke

Fabriek

van
5.562 105
5.840

terdam

…………………

Dbligaties
Verbandstoffen v/h tjtermöhlen
Overheid:


700
110
770

dam

…………………..

Hollandia Kattenburg N.V.. Am-
135
100
1.35
3

17 ‘)
1.147
110
1.262
lnvesteringscertiflcaten

………….
Beleggingscertifjcaten
30
100l
30
34

48
1)

&
.Co., Amsterdam

…………..

N.V. Electro Zuur- en Waterstof.
Belastingcertificaten ………….
15.413
100
i5.413
24

20
1)

sterdam

…………………

fabriek, Amsterdam ………..
500
125
625
(

‘) Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing ten allen tijde toegestaan.
Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing van zekere datum af toègestaan.
‘) Waarvan reeds geplaatst f 1.500.000.

.
Waarvan reeds geplaatst f 15 000.
6)
Bovendien bij oude asndeelhiuders geplaatst f915.000 It 100 pCt, betaald Uit het agio op de overige 172.385.000.
•) Het netto-provenu dezer emissie ad f 700.000-it 110 pCt is bestenid voor inschrijving op de emissie der Albatros Superfosfaatfabrieken NV., Utrecht.

EMISSIES IN 1951

(Reële bedragen in duizenden guldens)

Maançl

Obligaties
Aandelen
Totaal
w

rva
cofv5ersi’s
Uit ‘omzetting

van
andere beleggingen en
Nieuw geld
geblokkeerd

tegoed

Januari
2.752
,

6.347
9.099
-.
102
8.997
Februari
133.726
4.191
137.917

158
137.759
Maart
15.728
14.854
30.582

165
30.417
April

……… . ….
.211.659
.

14.364
.

,226.023

.
.

278
225.745

/

t

/

IlIIIIIIIIIIIIIIIIIlItIIIlItIIIIIIIIIIIIIlIIIIIIIIIIIIIIIlIiIII

Adverteeit

in

dit.

blad

;lIIllIIIIlIIlIIIIDIvIiIIlIIlIIlIIIIIlIDIIlIDIDIIHIlIIFI

/

318 GRONINGEN

EXPÖRT

Nieuwe relaties in het buitenland kunt U

aanknopen door. inschakeling van het ,,Ne-

therlands Trade Bulletin”. Deze export-uitgave

wordt wekelijks verzonden naar duizenden

geselecteerde adressen over de gehele wereld;

de resultaten van onze adverteerders en de

drukke buitenlandse correspondentie tonen aan

dat succes verzekerd is.

Vraagt vrijblijvend inlichtingen.

Kon. Ned Boekdrukkerj
H. A. M. ROELANTS,

Postbus 42 – Schiedain.

/

voor kairdoor,

Vraag en Aanbod Inzake Kantoorbehoetten, Brandkasten, Machines,
Gebouwen, Industrieterreinen, enz.

FA.B RIE KS RU IM TE’. –

TE KOOP OF TE HUUR

Gro6t pakhuis met kntoor, woonhuis en terrein aan groot-
scheeps vaarwater in het Centnim des lands. Brieven onder
no. ESB 27-6, Bui

eau van dit blad, Postbus 42, Schiedam.
Ook vèor, Beschikbare Krachten . Is .een annoie in
,,Economlscb-Statistische Berichten” de aangewezen weg. Annonces, waarvan de tekst ‘s Maandags in ons
bezit is, kunnen, plaatsruimte voorbehoudeA, In het
nummer van dezelfde week worden opgenomen.

ECONOMISCH

– Vestigt U inVeflr.uy:’

De plaats voor Uw industrie

Bouwrijpe industriéterreinen aan grote

verkeersweg gelegen verkrijgbaar

Voldoende -arbeidsreserve aanwezig

Wendt U om inlichtingen tot de Gemeente,

Telefoon
K.
4780, no. 241,

ook voor de huur van te bouwen industrieruimte

diversen
Te koop van part.

z.g.a.n.
FORD
TAUNUS, wordt vôor-
goed ingestaan. W.
v.
Baai.
REISGEZELSCHAP
sen,

Kanaalweg

30,
dam, Tel. K. 2902-225.

I
Gelegenheid
,

geboden

Te koop
SRODA
CO-ACli,
aan

1

of

2

ingenieurs
B.
of

andere

intell,,

niet
medio 1950, grijs, in nwe st.,
ouder dan 30 jaar, om

met
29.000

km

gel.

Verdamsti’.

station-car

vacantie

door

te

56,

Leiden.

Tel.

24691

(na

18.30

uur).

brengen.

Br.

No.

155-598,

Aangeboden door

particu-
Bolrek,

Kon.pl.

1,

A’dam.

____________________
lier

VOLKSWAGEN

‘1948,
47.500 km.

Motor in

prima
Van

particulier:

ROVER.
,,75″, 1949, 25000 km gelopen,
staat,

steeds _door

eigenaar
bereden,”Koopprjs
f
2.900..
zeer zorgvuldig onderhouden.
schuifdak,

f
7500.—.

Na.

iS
Te bez. v. d. Heydenlaan 55,
uur Nachtegaallaan. 6a,
,
Was-
Apeldoorn.’
senaar.

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pietq de Hoochstraat
s,
Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie
38040.
Giro
8408.

Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
14,
Universiteitstraat, Gent.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraat
5,
Rotterdam (W.).
Bankiers: Banque de Commerce, Brussel.
Abonnementsprijs, franco per post, voor
1
Nederland
/
26,—
per jaar,
voor België/Luxemburg f
28,—
per jaar, te voldoen door storting vai
de tegenwaarde in Belgische francs bij de Banque de Commerce te
– Brussel of op haar Belgische postgirorekening no
260.34.

Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
/26,—,
overige
tandenf
s8,—
per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden
beëindigd per ultimé’van het kalenderjaar.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijka7ltoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).
13

ADVERTENTIES.
AUe correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma
H. A. M. Roelants, Lange Haven zz, Schiedam (Telefoon
69300,

toestel
6).
Advertentie-tarief
/
0
,43
per mm Contract-tarieven op
aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f
o,6o
per mm (dubbele kolom). De administratie behot)4t zich het recht
voor om advertenties zonder opsaaf van redenen te sngeren.

Losse nummers
75 cents,
resl$ 10 B. francs.

Auteur