Ga direct naar de content

Jrg. 29, editie 1444

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 23 1944

23 FEBRUARI 1944

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

conomisch~Statistische
Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

29E
JAARGANG

.

– WOENSDAG 23 FEBRUARI 1944

‘No. 1444

COMMISSIE jVAN REDACTIE:

J. F: ten Doesschate P. Lie/tinck (tijdel. afwezig);

J. Tinbergen; H. M. H. A. Qan der Valk; F. de Vries;

M. F. J. Gooi (Redacteur-Secretaris).

H. W. Lambers – Adjunct-Secretaris.
Abonnementsprijs van het blad, waarin tijdelijk is op-

genomen het-. Economisch-Statistisch Maandbericht, franco

p. p. in Nederland f 2O,85 per jaar (,,Prijspaststeiling

No. 052. IM. 312″). Buitenland en koloniën /23,— per

jaar. Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan en_

slechts worden beëindigd per ultimo van elk kalenderjaar.

Losse nummers 50 cent. Donateurs en leden .’an het Ne-

derlandsch Economisch Instituti.t ontvangen het blad gratis

en genieten een reductie op de Qerdere publicaties. Adres-

wijzigingen op te geQen aan de administratie.

Administratie: Nieiwe Binnenweg 175a, Rotterdam (C.).

Telefoon 38340. Giro 8408.

Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor Museum-

park, Rotterdam (C.).

Adpertenties Qoorpagina / 0,28 per mm. Andere pagina’s

/ 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.

INHOUD:

Blz

De tarieven voor het ongeregeld goederenvervoer per

auto (1) door S.
Blokland ………………..100

Ondernemingsvormen; Rechtsonzekerheid bij de ven-

nootschap dnder firma en de commanditaire ven-

nootschap door
Mr. Dr. E. Tekenbroek……….102

A a n t e e k e n i n g e n.

De kolenvoorziening van Nederland…………106

De
35ste publicatie van het
Nederlandsch Econo-

misch
Instituut ……………………….107

Voortschrijdende industrialisatie in eenige Zuid-

Amerikaansche Staten

………………..
107

De economische toestand van Spanje in
1943…. 109

Overheidsm’aatregelen op econo-

mis ch

gebied ……………………..111

GELD- EN KAPITAALMARKT.

De toewijzingen van den Agent gaan in gestadig tempo
voort, overeenkomstig de verwachtingen, die wij in onze
laatste overzichten hebben uitgesproken op grond van
den omvang van het in dit tijdsbestek tot verval gerakende
schatkistpapier. Dit, gevoegd bij de nieuwe gldbehoeJte,
stelt het agentschap van het Departement van Financiën
in staat omvangrijke posten af te geven, hetgeen overigens
niet wegneemt, dat er nog steeds een achterstand van
maanden is in het afwerken van de zgn. wachtlijst. Terwijl
bovendien de spanning tusschen de vraag naar papjer en
het aanbod nauwelijks minder wordt. Want voorzoover
het afgegeven papier dient tot vervanging van vervallend
papier, verandert er niets aan de situatie en voorzoover het behoefte aan nieuw geld betreft, ontmoet die vraag
ook een stijgend aanbod tegenover zich, deels als effect
van de gestadige stijging van de buitenlandsche wissel-
portefeuille (op den voorlaatsten weekstaat beliep het accres
van dezen post rond f 60ïnillioen; op den jongsten wederom
ruim f60 millioen), terwijl anderszijds ook de uitgaven van
het Rijk weer ten deele hun weg vinden in de girale sfeer.
In de positie op de discontomarkt is dan ook in het ge-
heel geen wijziging ingetreden, de enorme marge tusschen
officieele afgifteprijzen en markttatieven blijft onveran-
derd gehandhaafd. En voorzoover andere sectoren van de
geldmarkt betreft, kan worden geconstateerd, dat bijv.
kasgeldleeningen aan gemeenten op rond
7/16 %
zijn te
krijgen, al is er dan langzamerhand op dit niveau èenige
terughoudendheid bij verschillende geldgevers waar te
nemen.

De
obligatiemarkt
gaf weer een wat vastere stemming te zinn voor de leening
1938,
die tot bijna
3/8
%
boven de

3 %
leeningen steeg, terwijl er op dat peil nog goede
vraag bestond. De
3 %
leeningen blijven voortdurend
hangen tegen het paripeil, en wanneer de vraagpositie
daartoe aanleiding geeft, is er veelal van speciale zijde tot
omvangrijke bedragen aanbod aan de markt. Deze week
was dat bijv. te constateeren in de
3 % 1941.
De omzetten
in obligaties zijn overigens in de verslagweek niet bij-
zonder groot geweest, terwijl van een uitgesproken tendens,
behoudens dan in den geschetsten zin voor de gestaffelde
leening, geen sprake was.

Op de
aandeelenmarkt
is weer eenige levendigheid ge-
bracht door enkele emissies. De grootste betrof de uitgifte
van f
2
millioen aandeelen Vereenigde Chemische Fabrie-ken, die overigens gekoppeld was aan een omwisseling van
preferente aandeelen in gewone, zoodat het per saldo uit-
gegeven bedrag belangrijk minder kan zijn dan de volle
aangeboden f
2
millioen. Hier heeft zich het uitzonderlijke
voorgedaan, dat de stopkoers ondanks een claim-emissie
onveranderd bleef, zulks in verband met de billijkheids-
overweging, dat nietde houder der gewone aandeelen, maar
die der ‘preferente de claim toucheerde.

100

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Februari 1944

DE TARIEVEN VOOR HET. ONGEREGELD

GOEDERENVERVOER PER AUTO.

I.

Inleiding.

Reeds spôedig na het uitbreken van den oorlog zag
‘het autovervoer in ons land zich voor groote moeilijkheden
geplaatst.
De toenemende schaarschte aan vervoerma,teriaal,
brandstoffen, smeerolie, banden en andere. hulpmiddelen
leidde tot een belangrijke stijging der kosten. De Overheid moest daarom ook op dit gebied maatregelen treffen, ten-

einde te voorkomen, dat deze verhooging der kosten zou
leiden tot ongerechtvaardigde verhooging der prijzen. De
serste stap hiertoe was het door den Secretaris-Generaal
van het Departement van Waterstaat afgekondigde ,,Ver-
vçerprijsbesluit 1940″
1),
waarbij de vervoerprijzen in
beginsel werden bevroren op het peil van Mei 1940. Artikel
7 van dit besluit opende de mogelijkheid, toestemming
te verkrijgen tot .prijsverhooging, van welke mogelijkheid
in een betrekkelijk groot aantal gevallen gebruik werd
gemaakt. Bij de contrôle op de vervoerprijzen van het wegvervoer
stuitte men echter op de moeilijkheid, dat dikwijls slechts
bezwaarlijk of zelfs in het geheel niet was na te gaan, welke
prijs als ,,stopprijs” mbest worden beschouwd. De vervoerprestaties vertoonen

èen zeer groote ver-scheidenhèid, zoodat er geen sprake k’an zijn van één
,,stopprijs”, terwijl bovendien in vele sectoren van het
vervoerwezen geen vaste prijzen golden. De Overheid was
daarom genoodzaakt hier te bepalen, welke prijzen als
de toelaatbare moesten worden beschouwd. Op het eene
gebied is dit wat vlugger geschied dan op het andere.
Bij het motorwegvervoer is de prijsregeling voor het on-
geregelde vervoer het verst uitgewerkt, ni. in het arief
van den Autobevrachtingsdienst van het Departement
van Waterstaat (A.B.D.) en in het Prijsvoorschrift Huur van en Vervoer met Motorrijtuigen. Het zijn deze beide
maatregelen, die wij in dit artikel willen beschrijven.

Redenen c’oor de beperking Lot de tariec’en t’oor ongeregeld
‘er9oer.

Wellicht stelt men de vraag, waarom juist de prijsrege-
ling voor het ongeregeld vervoer het verst is uitgewerkt. Wij meenen, dat dit moet worden toegeschreven aan het
feit, dat dit vervoer het overzichtelijkst is. Ter toelichting
hiervan mogen de volgende opmèrkingen dienen.
Het goederenvervoer is in onze op functioneele en geo-
graphische arbeidsverdeeling gebaseerde maatschappij een
onmisbare schakel in het productieproces. Tusschen de
onderscheidene streken bestaan verschillen in de aanwezige
productiefactoren, hetgeen in combinatie met de vraag-fa.ctoren leidt tot het ontstaan van prijsverschillen voor
de producten. Daarmee zijn de voorwaarden voor ruil
van goederen gegeven.
Deze uitwisseling van producten tusschen ruimtelijk
gescheiden productie- en consumptiehuishoudingen, maakt
verplaatsing der goederen noodzakelijk, met als gevolg,
dat goederenstroomen ontstaan.
Belangrijk is nu de richting en de samenstelling dezer
goederenstroomen. De goederenstroom in een gegeven
verkeersrelatie is opgebouwd uit zendingen an verschil-
lende grootte. Oer het algemeen kan worden gezegd, dat
hij bestaat uit een klein aantal groote zendingen en een
groot aantal kleine zendingen, of. anders geformuleerd:
naarmate de zendingen grooter worden, wordt hun fre-

quentie kleiner
2)

Het noodzakelijke vervoer kan worden uitgevoerd,met
verschillende vervoermiddelen, die elk hun bijzondere

‘)
,,Verordeningenblad’ 1940142 dcl. 27 December 1940.
‘) Men kan zich voorstellen, dat hier soortgelijke regelmatig-
heden zouden bettaan als hij de inkomensverdeeling (Wet van
Pareto).

voor- en nadeelen en geschiktheid tot het verrichten van
bepaalde vervoerprestaties hebben. Zonder op de relenen
ervoor in te gaan, kan wel gezegd worden, dat het motor-
wegvervoer bewezen heeft voor
s
een aantal transporten bijzonder geschi4 te zijn.
In dezen vervoerstak is nog een specialisatie ontstaa
7
n. De
hoofdverdeeling van dit vervoer is wej die in ongeregeld
en geregeld. – Deze verdeeling hangt samen met technische omstandig-
heden. De motorische wegvervoermiddelen vertoonen een
groote variatie. Aan den eenen kant bestaan er auto’s met
een laadvermogen van één ton, aan den anderen kant
combinaties van trekkers met opleggers en ,,autotreinen”
(vrachtwagens met één of twee aanhangwagens) met een
laadvermogen van 20 ton efi meer. /
Over het algemeen kan worden gezegd, dat de tonkm-
prestatie goedkooper is naarmate het laadvermogen hoo-
gei’ is
3).

In het oog moet worden gehouden, dat slechts goedkoop
vervoer mogelijk is, indien voor de auto’s voldoende
emplooi is te vinden. Men kan dit trachten te bereiken door
slechts zendingen ten vervoer aan te nemen, die zoo groot
zijn, dat zij het laadvermogen van het vervoerniddel vol-ledig benutten. Aangezien deze betrekkelijk, groote zen-dingen in den regel op één traject niet in voldoend aantal
ten vervoer worden aangeboden, zal men op verschillende
trajecten, naar behoefte, en dus op ongeregeide tijden,
zijn materiaal moeten aanwenden. Wil men zich daaren-
tegen specipliseeren op één traject, dan zal men ook zen-
dingen moeten aannemen, die elk voor zich zoo groot zijn,
dat zij het laadvermogen niet volledig in beslag nemen.
Door combinatie van vele kleine zendingen kan men
echter een voldoend groot kwantum vervoer verkrijgen.
Men kan deze combinatie niet rit voor rit tot stand brengen,
doch moet dit doen door bekend te maken, dat men op bepaalde trajecten vervoert, en teneinde den verladers
zekerheid te bieden, dat de goederen binnen een redelijken
termijn worden vervoerd, zal men op vaste tijden, dus
geregeld, moetdn rijden
4).
De vraag: ,,geregeld of onge-
regeld vervoer”, wordt dus beslist door de verhouding
tusschen de grootte van..de zending en het laadvermogei’i
van het vervoermiddel
5).

Daar in het ongeregeld vervoer per rit gewoonlijk één
zending wordt vervoerd, is de kostprijs van het transport
der zending gelijk aan dien van den rit, terwijl hij het geregeld
vervoer de kosten van den rit nog moeten worden verdeeld over de afzonderlijke zendingen
8)
Dit laatste is een niet
eenvoudig probleem.
Hieruit is het te verklaren, dat voor het’ ongeregeld
wegvervoer de beide bovengenoemde prijsregelingen reeds
tot stand zijn gekomen, terwijl de tariefstelling voor het
geregelde vervoer, voor de lijn- en bodediensten dus, nog
moet ‘plaats vinden
7).

De beide thans geldende prijsregelingen.

Voor het ongeregeld vervoer werd op 15 Juli 1941 het
Tarief van den Autobevrachtingsdienst (A.B.D.) van

‘)
Zie: H. A. A. de Melverda, ,,Tarieven in het vervoerwezen”,
,,De Economist”, Dec. 1942, p. 650, en mijn artikel ,,Bestaans-
redenen en bestaansrecht van het beroepsvervoer 1″, ,,Beroeps-
vervoer”, 12 Dec. 1942, p. 590. De Melverda wijst er zeer terecht
op, dat deze tendens wordt doorkruist op cle zeer kOrte afstanden.
Een nadere uitwerking van deze gedachte geeft mijn artikel ,,Ver-
voerafstand en laadvermogen” in ,,l3eroepsvervoer”, Editie Goe-
derenvervoer, 8 Mei 1943.
‘) Voor een uitvoeriger analyse van de structuur der vervoers-
soorten zie men Mr. A. Greebe, ,,Exploitatieverschillen tussehen
gerègeld en ongeregeld wegvervoer”, ,,E.-S.B.”, Mei 1943.
‘) A. F. Napp-Zinn, ,,Grundbegriffe des Verkehrs”, ,,Zeitschrift
für Verkelirswissenschaft”, l&. Jrg., Heft. 4, p. 231.
) Zie het aangehaalde artikel van De Melverda, p. 643 e. v
:

7)
Een parallele gang van zaken, vertoont de binnenlandsche
vaart. Voor de wilde vaart worden reeds sedert het in werking
treden van de evenredige vrachtverdeeling (1933) de vrachtprijzeif
van overheidswege vastgesteld, terwijl de tarieven voor het ge-
regeld vervoer later tot stand kwamen, nI. bij het ,,l3eurtvaart-
tariëf 1942″, dat op 16 Maart 1942 in werking trad. Een interes-
sante beschouwing over dit laatste geeft H. A. A. de Melverda,
,,FIet Beurtvaarttarief 1942′, ,,E.-S.13.”, 8 April 1942.

23 Februari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

101

kracht
8
). Daar enkele soorten ongeregeld vervoer, en in
het bijzonder het stadsvervoer, niet onder de bemoeienis
van den A.B.D. vallen en bij dit vervoerde omstandigheden
bovendien anders zijn, kon hiervoor het A.B.D.-tarief niet
worden toegepast. In deze leemte werd voorzien door het
Prijsvoorschrift 1943 Huur van en Vervoer met Motor-
rij tuigen
9),
dat op 1 April 1943 in werking is getreden.
Ter wille van de eenvoudigheid van het betoog zullen
wij afwijken van de chronologische volgorde, waarin deze
prijsregelingen tot stand kwamen, en eerst het Prijsvoor-
schrift Huur van en Yervoer met Motorrijtuigen (aan te
duiden met Prijsvoorschrift) en pas daarna het A.B.D.-
tarief behandelen.

Het Prijsoorschrif t Hutr tan en Ver poer met Motorrijtuigen.

Daar dit Prijsvoorschrift ook moet worden toegepast
voor de transporten, die voor de Duitsche weermacht
worden verricht, werd nauwe aansluiting gezocht bij de
in Duitschfand geldende prijsregelir’g, de ,,Nahverkehrs-
preisverordnung” (N.V.P.)’°). Evenals deze geeft het Prijs-
voorschrift maximumprijzen, die yolgens drie wijzen van
vergoeding kunnen worden berekend, ni. volgens
ket
dag-
en kmtarief, het uurtarief en het ‘prestatietarief, die alle
hun eigen gebied van toepassing hebben. Dit wordt
duidelijk, indien men het hier volgende in het oog houdt. Aan het bezit van een auto zijn een aantal vaste kosten verbonden, terwijl de exploitatie ervan belangrijke varia-
bele kosten met zich brent. Theoretisch kunnen de
vaste kosten het best worden verrekend via den voor de
transporten benoodigden tijd, de variabele via de ge-
presteerde kms.
Bij de afzonderlijke transporten is de verhouding tus-
schen tijds- en wegcomponent zeer verschillend. De ver-
goeding volgens het dag- en kilometertarief komt in aan-
merking voor die vervoerprestaties, waarbij de tijds- en
de afstandsfactor in evenwicht zijn, het uurtarief voor
transporten, waarbij de tijdsfactor overweegt, en het
prestatietarief voor het vervoer, waarbij de factor afstand
het belangrijkst is.
Met het dagtarief worden uitsluitend de vaste kosten
vergoed. De ondernemerswinst is opgenomen in de ver-
goeding voor de geteden kms, en is dus afhankelijk van
de gepresteerde kilometers. Indien de kilometerprestatie
per dag laag is, bijv. omdat lange laad-, los- en wachttijden
voorkomen en/of de gemiddelde rijsnelheid gering is, komt
de vervoerder bij afrekening volgens het dag- en kmtarief
niet aan een voldoende besomming. Het uurtarief, waarin
behalve een bedrag gelijk aan 1/9 van het dagtarief een
vergoeding, voor ongeveer 10 km is begrepen, garandeert
den vervoerder onder deze omstandigheden een minimum-
opbrengst.
Opgemerkt moet worden, dat het uurtarief den vervoer-
der niet aanmoedigt een zoo groot mogelijke prestatie te
verrichten; integendeel: de vervoerder heeft er zelfs be-
lang hij zoo weinig mogelijk te doen, daar iedere kilometer,
die hij niet maakt, hem variabele kosten bespaart.
Zoowel bij het uurtarief als bij het dag- en kmtarief
moet de opdrachtgever den tijd, die met het vervoer was

‘)
Bschikking van den Secretaris-Generaal van het Departement
van Waterstaat van 2 Juli 1941, ,,Ned. Stcrt.” 1941, No. 126, d.d.
2 Juli 1941, gewijzigd hij Tariefbeschikking goederenvervoer langs
den weg II, d.d. 3 Qct. 1942, ,,Ned. Stcrt.”, 6 Oct. 1941, No. 194.
‘) ,,Ned. Stcrt.” 5 Mei 1943, No. 86.
10)
Literatuur over cle N.V.P.
Von Heppe e.a.: ,,Die Preise im Güternahverkehr mit Kraft-
fahrzeugen” (officieele tekst met toelichtingen).
E. Merkert: ,,Ueber den Aufbau der Preisregelung im Güter-
nahverkehr mit Kraftfahrzeugen”, ,, Zeitschrif t îür Verkeiarswissen-
schaft”, 18. Jrg., Heft 2, p. 104 e. v.
S. Blokland: ,,Tariefstelling en economisch vervoer”, ,,Beroeps-
vervoer”, 28 Nov. 1942, p. 566 e. v.
,,De ,,Nahverkehrspreisverordnung” in fluitschland”, ,,Econ.
Voorl.”, 6 Aug. 1943, p. 511 e. v.
Artikelen over het Prijsvoorsehrif t:
,,De Nederlandsche Transportcourant” d.d. 15 Mei 1943; ,,Be-
roepsvervoer”, editie Goederenvervoer 15 Mei 9943, p. 223 e. v.;
,,Economfsche Voorlichting”, 18 Juni 1943, p. 314 e. v.

gemoeid, controleerea, hetgeen veelal voor hem be-
zwaarlijk is.

Voor den verlader is het het eenvoudigst, indien hij be-
taalt volgens het gewicht der zending en den afstand,
waarover deze wordt vervoerd.
Dit is het geval bij het prestâtietarief, dat vrachtprijzen
geeft voor het vervoer van zendingen van 1 tot 25 ton
Over afstanden van 250 m tot 100 km. Deze prijzen zijn
uit het dag- en kmtarief afgeleid door uit te gaan van een
zeker aantal per dag mogelijke ritten. Dit aantal ritten
werd berekend op basis van voor laad-, los- en wachttijden en rijsnelheid aangenomen normen.
Daar uitgegaan is van een betrekkelijk groote laad- en
lossnelheid, is het prestatietarief voornamelijk geschikt
voor die transporten, waarbij de tijdsfactor van weinig
belang is. De vaste kosten zijn hier als het ware verrekend.
via de variabele.

30…
nonnate.
omstan-

,/
25
••.••••
1

1

!

t::

a tzen-
0
/

.-… -. -.

..
derlijke
frans
poen

meer

5.
hans-

parten achter
elkaar


vi..
afstand in km

Voor het vervoer van een aantal massagoederen is be-
paald, dat het uurtarief niet mag worden toegepast.
Voorgeschreven is bovendien, dat, indien van continu-
vervoer van massagoederen sprake is, de vrachtprijs
volgens het prestatietarief moet worden berekend. Bij deze
goederen zullen de laad- en lostijden in den regel betrek-
kelijk kort zijn. Indien echter ondanks het feit, dat de
motorrijtuigen nagenoeg zonder onderbreking kunnen
rijden, de afwikkeling van het vervoer traag geschiedt,
mag de vervoerder volgens de N.V.P. een vergoeding per
uur in rekening brengen, die wordt berekend door bij het
1/9 gedeelte van het dagtarief de vergoeding voor 5 kms
op te tellen.
Met enkele kosten’i’erhoogende factoren is rekening ge-
houden, doordat toeslagen zijn toegestaan. V6or het ter
beschikking stellen van gesloten wagens mogen het dag-
en kmtarief en het uurtarief bijv. met vastg&stelde be-
dragen worden vërhoogd, terwijl bij afrekening volgens
het prestatietarief een toeslag van 15 % op het gewicht
der zending mag worden aangenomen. Voor het ter be-
schikking stellen van dekzeilen mag een toeslag van ten
hoogste 5 % op den vrachtprijs in rekening worden ge-
bracht.
Daarentegen moeten, voor het geval, dat mechanisch
wordt geladen met behulp van door den opdrachtgever
ter beschikking gestelde installaties, bij toepassig van het
prestatietarief zekere kortingen worden gegeven. De ver-
s

voerder profiteert van deze installaties, daar hij door de

102

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Februari 1944

snellere b’elading’ der vervoermiddelen meer ritten per dag
kan maken. Bij de vrachtprijsberekening volgens het dag-
en kmtarief en volgens het uurtarief behoeft deze korting
niet te worden verleend, daar de verlader hier het voordeel
van meer ritten per dag heeft, waartegenover hij bij het dag- en kmtarief slechts het grooter aantal kms behoeft
te betalen en bij het uurtarief zelfs in het geheel geen
hoogere kosten heeft. De vervoerder heeft in principe de keuze, volgens welke
dr drie methoden hij den vrachtprijs wil berekenen. Slechts
ten aanzien van het vervoer van mssagoederen is zijn
keuzerecht beperkt door de hierboven – genoemde be-
palingen.
Men kan zich nu afvragen, welke wijze van berekening
de vervoerder zal volgen. In het algemeen is deze vraag
niet te beantwoorden. De omstandigheden, waaronder het
vervoer plaats vindt, bepalen in zeer sterke mate, welk
tarief voor den vervoerder het voordeeligst is.
Teneinde een indruk te geven van de resultaten, waartoe
de onderscheidene berekeningswijzen leiden, hebben wij de vrachtprijËen berekend voor het vervoer van een zen-
ding van S ton over verschillende afstanden. Deze zijn
aangegeven in de grafiek. Aan de berekening werden be-
paalde onderstellingen ten grondslag gelegd, ten aanzien
van de laad-, los- en wachttijden en ten aanzien van de
gemiddelde rijsnelheid, nl.:

laad-, los- en wachttijd 24 min, per ton (2 uur per
5 ton) en gemiddelde rijsnelheid 25 km per uur.
Deze gegevens zijn ongeveer representatief voor het
normale vervoer.

laad-, los- en wachttijd 12 min, per ton (1 uur per
5 ton) en gemiddelde rijsnelheid 40 km per uur.
Dit zijn bij benadering de gunstigste omstandigheden,
waaronder, wat bqtreft den laad-, los- en wachttijd,
kan worden gewerkt zonder gebruik te maken van speciale
wagens, bijv. kipwagens. Daar de maximumsnelheid voor
wagens met groote bandenmaat thans is gelimiteerd tot
40 kin per uur, is de aangenomen gemdde1de rijsnelheid
practisch reeds niet meer te bereiken.

Onderscheid moet nog worden gemaakt tusschen het
geval, dat meer transporten na elkaar worden uitgevoerd, en het geval, dat slechts één transport wordt verricht. Dit staat in verband met de bepaling van het Prijsvoörschrift,
dat bij toepassing van het dag- en kmtarief en van het uurtarief tenminste 3 uür in rekening mag yorden ge-
bracht, welke bepaling voor afzonderlijke trarporten van
belang is, doch haar beteekenis verliest, wanneer meer
vervoérprestaties achter elkaar worden verricht.
Uit de grafiek is te zien, dat onder de normale omstan-
digheden (1) zodwel bij individueel als bij herhaald ver-
voer tot ± 12 km het uurtarief zal worden toegepast,
boven 12 km het dag- gn kmtarief, terwijl afrekening
volgens het prestatietarief niet zal plaats vinden.
Onder gunstige omstandigheden (2) zal voor individueele
transporten tot ± 12 kin het uurtarief worden berekend,
daarboven het dag- en kmtarief. Afrekening van meer
transporten achter elkaar zal voor afstanden tot ± 4 km
geschieden naar het uurtarief, voor trajecten van ± 4 tot
± 12 km volgens het prestatietarief, terwijl voor ritten
over afstanden boven ± 12 km het dag- en kmtarief zal
worden toegepast. Onder gunstige omstandigheden be-
staat niet zoo veel verschil tusschen het dag- en kmtarief
en het prestatietarief. Bij een gemiddelde snelhéid van
± 50 kin per uur worden deze tarieven ongeveer gelijk. Het
vermoeden ligt daarom voor de hand, dat men bij de
bepaling van het prestatietarief is uitgegaan van een
laad-, los- en wachttijd van circa 12 min, per ton en een
gemiddelde rijnelheid van ongeveer 50 kin per uur. Zooals hierboven werd opgemerkt, behooren dergelijke prestaties
thans tot de onmogelijkheden.
Wij vinn in het gegeven voorbeeld bevestigd,hetgeen
wij reeds in het bovenstaande stelden: hij weinig kms
er uur kan de vervoerder het voordeeligst het uurtarief

toepassen, bij een middelmatig aantal kms per uur het
dag- en kmtarief en bij zeer veel kms per uur het prestatie-
tarief. –
Bij berekening dervrachtprijzen voor verzendingen van
andere grootten, komt men wel tot andere grenzen, doch de vorengenoemde tendens blijft steeds gelden.

_Bezwaren tegen het Prijs oorschri/t.

In het artikel in ,,Economische Voorlichting” Nr. 12van
18 Juni 1943 werd qr zeer terecht op gewezen, dat deze
prijsregeling niet geheeLmet de Nederlandsche omstandig-
heden rekening houdt, daar nauwe aansluiting is gezocht bij de N.V.P., hetgeen inhoudt, dat de daaraan ten grond-
slag liggende kostprijsgegevens zonder meer op Nederland
zijn overgebracht. Met name de tarieven voor de wagens
van gering laadvermogen zijn aan den lagçn kant. Voor
een bela,ngrijk gedeelte moet dit worden toegeschreven
aan het feit, dat de N.V.P. is gebaseeid op den kostprijs
van wagens, die met vloeibare brandstof worden aange-
dreven.
De verbouwing tot generator- of persgaswagen gaat
‘met een belangiijke verhooging der vaste kosten gepaard,
nl. met afschrijving op de installatie voôr vervangende
brandstoffen, rente over het daarin geïnvesteerde kapitaal,
extra motorrijtuigenbelasting, daar het eigen gewicht
van den wagen wordt verhoogd, hoogere verzekerings-
premie, in verband met brandgevaar, en ‘veelal een toe-
slag op het loon der chaüffurs, die met deze apparaten
moeten werken. Deze extra kosten zijn slechts zeer weinig
afhankelijk van het laadvermogen der vrachtauto’s en
drukken dus bij de kleinere wagens zwaarder dan bij de
wagens van hooger laadvermogen op het reeds voor de
montage ‘van de gasinstallatie bestaande bedrag aan
kosten.
Het was uiteraard niet mogelijk, het zoo belangrijke
Prijsvoorschrift Huur vanen Vervoer met Motorrijtuigen
in dit beknopte ‘bestek volledig te behandelen, doch wij
rieenen, dat in het voorgaande de hoofdzaken daarvan
zijn weergegeven, zoodat wij in het tweedç gedeelte van
dit artikel zullen overgaan tot de bespreking van het
A.B.D.-tarief èn daarna een vergelijking tusschen de beide
prijsregelingen zullen maken, waarbij aangegeven zal
worden, in welke richting de ontwikkeling der thans gel-dende tarieven zal kunnen vérloopen.
S. BLO KLAND.

ONDERNEMINGSVORMEN; RECHTS-

ONZEKERHEID BIJ DE VENNOOTSCHAP

ONDER FIRMA EN DE COMMANDITAIRE

VENNOOTSCHAP.

In het vorige artikel
1)
werd, aan de hand van het onlangs

verschenen werkje van Mr. W. C. L. van der Grinten en G.
J. Lunenberg over ,,Ondernemingsvormen”, o.a. gewezen
op de groote civielrechtelijke, zoowel als fiscaalrechtelijke,
onzekerheid, die er thans bestaat met betrekking tot de
commanditaire vennootschap. Hetzelfde is het geval met
de vennootschap onder firma. Ik meen daarvan het best
een indruk te kunnen geven door eenige aandacht te
besteden aan hetgeen Lunenberg schrijft in Hoofdstuk
III, § 8, over ,,Toe- en uittreding van vennooten, over-t
dracht van de geheele of gedeeltelijke onderneming in
liquidatie”.
L. verloochent in deze paragraaf niet candidaat-notaris
te zijn; hij besteedt veel aandacht aan de fiscale gevolgen,
die één en ander voor de Reistratiewet heeft. Hetgeen
hij daaromtrent op pag. 101 e.v. schrijft, is zeer lezens-
waardig, maar voor een niet-deskundige is het stellig
moeilijk te volgen. Er blijkt uit, welke ingewikkelde posities

1)
,,Ondernemlngsvormen”, In ,,E.-S.B.” van 16 Febr. 1944.

28 Februari 1944

ECONOMICH-STATISTISCHE BERICHTEN

103
,
1

zich hierbij kunnen voordoen en hoe ook hier het fameuze
arrest van 4 Januari1937 één en ander nog meer op losse sciroeven heeft gezet.
Bij overdracht of liquidatie van een vennootschap
ingevolge overlijden komen de geheime reserves, die er
in de vennootschap zitten, tot uitdrukking. Op pag. 100
geeft L. als zijn meening te kennen, dat noch de erfiater,
noch de erfgenaam voor die geheime reserves kunnen
worden belast, indien de erfgenamen het bedrijf oûmid-
dellijk staken of liquideeren. Ik geloof, dat men in de
kantlijn bij dit betoog eenige vraagteekens mag zetten.
Het zou mij te ver voeren, en ook te technisch worden,
dit punt uit te werken; de belangstellende lezer zij o.a.
verwezen naar hetgeen Prof. Adriani in het ,,W.P.N.R.”, No. 3769, en M. A. Wisselink in het ,,Weekblad der Be-lastingen”, No. 3685, daaromtrent schreven. Het zal van
de ontwikkeling van de jurisprudentie afhangen, of het
mogelijk zal blijken te zijn een regeling te treffen waarbij
de geheime reserves, die bij het overlijden van een ven,
noot tot uitdrukking komen, buiten de inkomstenbelasting
gehouden worden. L., en ook andere schrijvers over dit
onderwerp, zien mi. te veel over het hoofd, dat geheime
reserves; die bij het overlijdén tot uitdrukking komen,
zoo ze al niet bij de erven belast kunnen worden, bij den
erflater belast kunnen worden als winst, die den erfiater
posthuum opkomt. Het systeem van de nieuwe inkom-
stenbelasting maakt dit zelfs zeer waarschijnlijk. In ver-
band hiermede acht ik een regeling, waarbij de, erven de vennootschap als commanditaire vennooten mede voort-
zetten, voorshands de meest voorzichtige, omdat, evenals zulks bij het overlijden van een aandeelhouder in een n.v.
het geval is, dan geen geheime reserves tot uitdrukking
behoeven te worden gebracht.
Deze regeling vind ik ook in de door de schrijvers op-
gestelde concept-statuten voor een c.v. Een aardige
vondst vind ik de regeling in art. 7, waarbij een behëe-
rende vennoot bij opzegging, overlijden, faillietverklaring
en onder -curateele stelling direct commanditair vennoot
wordt. Bij eerste lezing van art. 7 vraagt men zich af,
of een doode beheerende vennoot nog commanditaire
vennoot kan worden, maar ik geloof, dat de regeling
door de bewoordin, waarin ze vervat is, juridisch aan-
vaardbaar is.

Verdeeling i’6 het liquidatiesaldo.

Niet juist acht ik stellig art. 35 lid 2 van de concept-
statuten,’ inhoudende, dat het liquidatiesaldo tusschen
de vennooten in verhouding tot hein kapitaaldeelname
wordt verdeeld. Schr.’s begaan hier m.i. een fout, die in
veel liquidatie-artikelen, ook in statuten van n.v.’s, ge-
maalçt wordt. De door hen.voorgestelde regeling leidt er
toe, dat aan de tantièmislen en de vennooten, die een
winstaandeel hebben, los van hun kapitaaldeelname
(doorgaans het geval met de beheerende.vennooten), hun
aandeel in de geheime reseaves, die bij de liquidatie juist
tot uitdrukking komen, onthouden wordt.
De beheerende vennooten stellen, krachtens art. 25
van de door schr.’s ontworpen concept-statuten, de
verlies- en winstrekening en de balans vast
2).
Als zij
weten, dat zij geen recht op een- andeel in de geheime reserves hebben, kan dit een beletsel zijn voor een ge-
zonde balanspolitiek.
Moeilijkheden levert ook de berekening op van de vrij-
stelling van inkomstenbelasting krachtens art. 20 I.B.
van of 5.000,— der liquidatiewinst. Hier liggen eenige
moeilijkheden, waarover L. heenloopt. Hoe .moet bijv. die f 5.000,—, die voor de geheele vennootschap geldt,

‘)
Krachtens art. 25 lid 4 verleent de algemeene vergadering slechts décharge. Het ligt vermoedelijk in de bedoeling van de
schr.’s hier een zekere oligarchie in te voeren. Het komt er op néer,
dat bij verschil van meening tusschen de beheerende vennooten en de commanditaire vennooten overde vkstgestelde balans, die
balans in rechte door de commanditaire vennooten alleen kan
worden aangetast, als zij in strijd met de goede trouw is ppgesteld.

toegerekend worden aan elk der twee vennooten, als beiden
weliswaar ieder de helft van het kapitaal fourneerden,
maar de eene recht heeft op
2/
en de ander op
1/3
der
winst? (Men zie in dit -verband ook het artikel van C. L. G.
van Deutekom in de’,,Naamlooze Vennootschap”, jaar-
gang 22, pag. 128).

Vergoeding poor de goodivill.

L. geeft het advies in de vennootschapsacte te stipu-
leeren, dat de vergoeding, die door de overblijvende ven-
nooten aan een eittredenden vennoot, resp. diens recht-
verkrijgenden, uitbetaald moet worden, te stellen is op
de boekwaarde van diens deelname. In art. 10 van de
bijgevoegde concept-statuten vindt men een dergelijk standpunt verwerkt, zij het dan, dat er in een voetnoot
op wordt gewezen, dat het ook mogelijk is rekening te houden met de geheime reserves en de goodwill.
Ontkend kan niet worden, dat door de regeling, waarbij
slechts de boekwaarde wordt vergoed, tal van moeilijk-
heden en geschilpunten omzeild worden, maar m.i. ten
koste. van het belang der vennootschap eenerzijds en ten
koste van wat rechtvaardig is anderzijds. Een regeling,
zooals de schr.’s voorstaan, leidt er toe, dat de vennooten
er belang bij hebben, dat geen geheime reserves worden gevormd en de afschrijvingen tot het strikt noodzakeliJe
bed’ag (of zelfs dat niet eens) worden beperkt. Voor de
financieele positie der vennootschap is dit funest; omdat
het van algemeene bekendheid is, dat winst, die eenmaal
is vastgesteld, doorgaans ook aan het bedrijf wordt ont-
trokken. Vooral van die vennooten, die niet aan het beheer
deelnemen (in het bijzonder dan de commanditaire ven-
nooten), zal daartoe een sterke drang worden uitgeoefend,
waarbij zij o.a. als argument kunnen aanvoeren, dat zij over die winst ook belasting hebben te betalen.
40

Teneinde de voor elke- onderneming noodzakelijke reservevorming te bevorderen, acht ik het daarom ge-
wenscht in de vennootschapsacte een artikel op te nemen,
krachtens hetwelk de vennootschap de belasting, die de
vennooten over de gereserveerde winst hebben te betalen,
aan hen moet voorschieten.
Hoogst onrechtvaardig acht ik het, gelijk schr.’s voor-
stellen, den uittredenden vennoot, resp. diens rechtver-
krijgenden, geen veçgoeding voor de goodwill te geven.
In den firmanaam, de merken, de relaties en de ervarlg
steekt, vooral bij de kleinere en middelmatig groote be-
drijven (juist de ondernemingen, die den n.v.-vorm hebben
verlaten), doorgaans een relatief niet onbelangrijke waar-
de, die in de overige activa, zelfs.al
zijn die activa op de
balans naar verkoopwaarde gewaardeerd, niet tot uit-
drukking komt. Daarbij komt in deze tijden van een ge-
leid economisch stelsel, dat door het noodzakelijk zijn van
bedrijfsvergunningen, daor vestigingsverboderi, door ver-
plichte inschrijvingen bij Rijksbureaux e. d., een bestaande
onderneming een zekere schaarschheidwaarde kan hebben,
die stellig bij de waardeering van een deelname in de des-
betreffende vennootschap mede in aanmerking dient te
worden genomen.

De vaststelling van de waarde dezer immaterieele
activa is zeer lastig en kan tot allerlei geschilpunten en
kostbare accountantsrapporten aanleiding geven. Daarom
doet men m.i. goed, in het bijzonder voor het geval van
overlijden, een regeling te treffen, waarbij dit vermeden
kan worden. Zulks is mogelijk, door in de acte op te nemen,
dat de erven als commanditaire vennooten de vennoot-
schap mede voortzetten, waarbij uiteraard het toekennen
van zekere contrôlerechten, teneinde het juiste evenwicht
te bewaren, noodzakelijk is. Daarnaast kan eventueel
een regeling getroffen worden, die het mogelijk maakt, dat de commandit.ire vennooten, als zij hun geld uit de vennootschap willen vrijmaken, hun particifatie of een
deel ervan door de overblijvende vennooten kunnen laten
overnemen. Dusdoende vangt men de waarde dier im-
materieele activa automatisch op en wordt de wijze,

104

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Februari 1944

waarop één en ander bij n.v.-vorm verloopt, benaderd.
Een reden te meer om bij uittreden of ovrlijden van een vennoot zooveel mogelijk te vermijden, dat geld-
bedragen moeten worden uitgekeerd; is uiteraard de om-
-standigheid, dat men momenteel tniet in alle opzichten
gelukkig te prijzen is, indien men plotseling een groot
bedrag aan geld uitbetaald krijgt. Lezenswaardig is in
dit verband hetgeen Prof. Mr. J. G. Koopmans shreef in de
samenvatting van zijn inleiding voor de vergadering van

de Vereeniging voor de Staatshuishoudkunde en de Statis-
tiek in December 1943:
,,Tenslotte kan uit het voorafgaande gemakkelijk ,,worden afgeleid, dat in een geleide economie van
,,het type B het geld ook zijn geschiktheid als sub-
,,sidiair prestatiemiddel verliest, althans voorzoover
,,niet voor de omrekening van de prestaties in natura
,,tot die in geld andere maatstaven dan de in feite
,,geldende prijien worden aangelegd. Zou derhalve
,,een geleide ecoiomie van dit type tot blijvend
,,stelsel worden verheven, dan zal hiermede op den

,,duur ook een herziening van-de desbetreffende voor-
,,schriften van het privaatrecht – met name die op
het punt van de schadeverzekering -, resp. van de
rechtspractijk in schadevergoedings- en onteigenings-
zaken gepaard moeten gaan.”

A/schrijt’ing op de goodwill

Onzeker waren de fiscale gevolgen bij intreding van ‘een
vennoot, als door hem een inkoopsom wordt betaald,
maar de goodwillpost niet in de balans van de vennoot-
‘9hap wordt opgenomen. In den -officieelen Leidraad werd
te dien aanzien een standpunt ingenomen, dat geen be-
vieliging schonk. Volgens den Leidraad is het voor den
intredenden vennoot niet mogelijk jaarlijks af te schrijven
op de ‘door hem ,,gekochte” goodwill, als er geen good-
willpost op de gemeenschappelijke balans staat, omdat de
winst van éTk der vennooten, krachtens art. 8 lid 3, aan
de hand van de gemeenschappelijke balans moet worden
bepaald. De onbillijkheid, die dit (in een systeem, waarbij
afschrijving- op good’ill in principe wordt toegestaan)
met zich brengt, zou, volgens den Leidraad, ondervangen
worden loor (overigens buiten de voorschriften van het
besluit om) toe te staan, dat een vennoot, die’ vroeger
vor de goodwill iets betaalde, dit bedrag mag aftrekken van het bedrag, dat hij bij uittreden (waarschijnlijk vele
jaren nadien) eventueel als uitkoopsom zou ontvangen.
Het inkomen in ht jaar van uittreden zou daardoor dus
verminderd worden.

De ifoogeRaad heeft echter in een arrest d.d. 27 Octo-
ber 1943 (rol no. 9412), dat gepubliceerd is na het ver-
schijnen van het onderhavige werkje, deze opvatting in
den Leidraad niet tot de zijne gemaakt en beslist, dat een
vennoot, die voor goodwill betaalde, daarop mag af-

schrijven ook al komt de goodwillpost op de gemeen-schappelijke vennootschapsbalans niet voor. De H. R.

heeft hiermede een voor de belastingplichtigen gunstig
verlossend woord gesproken in één van de vele duistere
punten in onze nieuwe belastingbes,luiten. –
Bij de kennisneming van de vele moeilijkheden en nog
onopgeloste puzzies, waartoe het in- en uittreden van
vennooten eiT de gang van zaken bij het overlijden van een vennoot aanleiding geven, moet men het betreuren,
dat door fiscale maatregelen de n.v. practisch gesproken
niet langer meer als ondernemingsvorm voor familie- en
andere besloten vennootschappen in aanmerking
0
kan
komen. Vooral bij overlijden bood de nv-vorm de moge-

lijkheid tofr een practische overzichtelijke regeling ‘met
de erven.

Arbitrageclausule.

Van belang lijkt mij de aandacht er op te vestigen,
dat schr.’s het aanbevelenswaardig achten geen arbitrage-

clausule in de vennootschapsacte op te nemen, omdat
zulks in vele gevallei1 de oplossing
3
van conflicten aller-
minst bevordi’t. Schr.’s roeren hier een kwestie aan, die
het onderwerp voor een zelfstandige publicatie zou kun-
nen vormen. Ik meen te mogèn volstaan met er op te

wijzen, dat inderdaad de verwachtingen, die men van
een arbitrageclausule heeft, dikwijls te hoog gespannen
zijn; arbitrage kan tot allerlei kwesties aanleiding geven,
die, in plaats van de oplossing van gerezen geschillen te
vereenvoudigen en te.. bespoedigen, tot ingewikkelde en
tijdroovende procedures aanleiding kunnen geven. Toch

voel ik persoonlijk vor het opnemen van ee ‘ goed geredi-
geerde arbitrageclausule, maar meen te moeten ontraden
de beslissing op te dragen aan zgn. partij-arbiters (ieder
der partijen vijst één arbiter aan, te tezamen een derde
benoemen). Dûsdoende formeert men geen objectief
rechtsprekend college

Toekenning rechtspersoonlijkheid san de vennootschap onder
‘firma en de com.’nanditaire i-unnootschap.

De meeste huidige schrijvers over ons vennootshaps-
recht zijn de meening toegedaan, dat in den onbevredi-
genden toestand, dien men thans vrijwel unaniem consta-
teert, ten deele althans voorzien zou worden, indien ons

positieve recht er toe kwam rechtspersoonlijkheid aan de
v.o.f. en de c.v. toe te kennen. Ik deel deze meening,
omdat daardaor de rechtsverhoudingen stellig vereen-
voudigd worden. Indien als één van de criteria voor rechts-
persoonlijkheid beschouwd mag worden: het aanwezig
ijn van een vermogen, dat voor een bepaald doel be-
stemd is, dan ligt het stellig ook economisch beschouwd

in de ontwikkeling, dat de rechtspersoonlijkheid wordt
erkend. Immers tegenwoordig wordt alom de noodzaak
erkend om de onderneming economisch een zekere zelf-
standigheid toe te kennen, los van degenen, die het ka-pitaal verschaften en/of haar drijven
3).

Juridisch beschouwd is de ontwikkeling) dusdanig, dat
de positiefrechtelijke erkenning van de rechtspersoon-lijkheid van de v.o.f. eigenlijk al sinds jaden in de lucht
hangt.

Wolfsbergen (zie ,,W.P.N.R.”, No. 3576 e. v.) me’nt, dat de H. R. met zijn arrest van 4 Januari 1937 een stap
terug is gegaan in de richting van de opvatting, dat een
vennootschapscontract een simpele overeenkomst is, die
‘niet leidt tot afscheiding van een vermogen, laat staan
tot het in het leven roepen van een rechtspersoon. Prof.
Scholten deelt deze meening blijkens zijn onderschrift
bij het arrest. – –

Ik geloof, dat beide schrijvers dit te somber inzien,
al moet toegegeven worden, dat hun argumentatie voor
hun gevolgtrekking uit het arrest niet zwak is. Zooals de H. R. in zijn arrest de ‘Wet op het Handelsregister in het geweer roept om er zijn beslissing voor de C.V. mede te
motiveei’en (volgens Scholten overigens ten onrechte, waar-
mede ik het eens ben), zoo zal de H. R. in zijn systeem
op grond van de Wet op het Handelsregister voor de
v. o. f. tot epn andere beslissing kunnen komen. In elk
geval kan ik mij nauwelijks voorstellen, .dat ons hoogste
rechtscollege de lijn, die er duidelijk in de ontwikkeling ligt (niet alleen hier te lande, maar ook elders), zal ver-

‘)
Toekenning van rechtspersoonlijkheid aan de zgn. éénmans-
zaak ligt hij deze opvatting in den aard der zaken opgesloten. Aan
het crediet van de handelszaak zou dit ten goede komen, omdat
de zaakcrediteuren op het in de zaak gestoken vewogen van den
ondernemer een voorrang zouden verk.jgen op de privé credi-‘
teuren. Deze regeling’ zou afgerond dienen te worden door een voor-
schrift, dat het willekeurig overhevelen van vermogen, dat in de zaak belegd is, naar het privé vermogen onmogelijk maakt.
Er zal echter nog heel wat water door de Maas vloeien, voordat
de rechtswetenschap deze consequentie zal aanvaarden, en zulks
is maar gelukkig ook, want er is tegen het op dergelijke wijze toe-
kennen van rechtspersoonlijkheid aan een éénmanszaak ook wel
wat in te brengen.
Door het voorkomen van dé éénpersoons-n.v. kent ons rechts-
leven deze figuur overigens reeds en zelfs in een nfeer gevaarlijken
vorm, omdat de ondernemer daarbij beperkt aansprakelijk is.

23 Fébruari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIC}TEN

105

breken. Ik wees er reeds op, dat dor econômen met
steeds meer, klem bepleit

wordl, de onderneming als een
zelfstandig iets te beschouwen; de juristen, die tot dus-
verre voor de erkenning van de rechtspersoonlijkheid
hebben gestreden, krijgen dus van uit het kamp der eco-
nomen steun. Die steun komt ook van de zijde van het
belastingrecht, dat de maatschappelijke ontwikkeling
meer op den voet volgt dan ons iets te conservatieve ci-
viele recht.
In dit verband moge worden gewezen op den juridischen
opzet van het Besluit op de Ondernerhingsbelasting, in
het bijzonder op art. 4 daarvan.
Moet men ‘wenschen, dat de verleening van rechts-
persoonlijkheid aan de v.o.f. en de c.v. zal geschieden door
middel van de jurisprudentie of door middel van een uit-drukkelijk wetsvoorschrift? Mr. De. Grooth geeft in zijn
reeds aangehaald prae-aclvies in’deze de voorkeur aan de
jurisprudentie. In principe kan men het met hem eens
zijn,, dat de rechtsschepping wat dergelijke vraagstukken
•betreft, overgelaten moet worden aan de wetpnschap en
de jurisprudentie; het ziet er naar uit, dat het zoo ook
wel zal gaan. Toch zou het vooral voor het fiscale recht
gewenscht zijn, indien de wetgever de consequenties van
de positiefrechtelijke erkenning der rechtspersoonlijkheid
van de v.o.f. en de c.v. vooraf zou kunnen regelen om
rechtsonzekerheid te voorkomen. In elk geval zal de
fiscale wetgever er zich niet van kunnen onlhouden ine
grijpen, als de H. R. de rechtspersoonlijkheid zou erkennen.
ik wijs in dit verband op de Vennootschapsbelasting;
krachtens art. 2 lid 1 No. 4 zouden na erkenning der rechts-
persoonlijkheid de v.o.f. en de c.v. belastingplichtig wor-
den voor de vennootschapsbelasting, met alle kwade
fiscale gevolgen van dien. –
Op grond van het voorafgaande zal het duidelijk zijn,
dat het mi., ter verkrijging van meer rechtzekerheid, zeer
gewenscht is, dat onze wetgever er toe overgaat ons
geheele vennootschapsrecht te herzien. Het ziet er in-
tusschen niet naar uit, dat deze wensch binnenkort ver-
vuld zal kunnen worden, want er zijn in de naaste toe-
komst stellig kwesties te regelen, die urgenter zijn.

Verhouding ciciele recht – fiscale recht.

De rechtszekerheid is er stellig mede gebaat, als bij de
fiscale rechtsvorming een zekere matigheid betracht
wordt, wat betreft het gebruik resp. het invoeren van
begrippen, die afwijken -van gelijknamige begrippen in het
civiele recht. In het voorafgaande wezen wij op een twee-
tal vöorbeelden daarvan, t.w. het begrip stille vennoot
en het begrip c.v. op aandeelen. Met een beroep op de
autonomie van het belastingrecht wordt het stanpûnt
verdedigd, dat het fiscale recht met eigen begrippen dient
te worden opgebouwd. Een oorzaak van deze strooming
is stellig, dat het fiscale recht in de laatste decennia meer
dynamisch is geweest dân het civiele recht. Het civiele
recht is wat verstard, terwijl ook de officieele opleiding
van de juristen hier te lande er toe heeft geleid, dat de
ontwikkeling van een belangrijk onderdeel van het recht,
gelijk het belastingrecht is, buiten hen is omgegaan. Bij het onterpen of interpreteeren van een belasting-
voorschrift kan men tweeërlei wegen bewandelen. Men
kan het gestelde doel trachten te bereiken door de ge-
bezigde begrippen daartoe pasklaar te maken, zonder zich
veel gelegen te laten liggen aan den inhoud, welke die
begrippen reeds in het gemeene recht hebben. Men kan
hetgestelde doel ook trachten te bereiken met eerbiedi-
gii van den inhoud, welke de gebezigde begrippen in
het gemeene recht reeds heblen. Dit laatste is uiteraard
lastiger, omdat men de nieuwe wetsvoorschriften dan
moet passen in het netwerk van rechtsbegrippen, dat over
het maatschappelijk leven gespannen is, zonder aan dat
netwerk te rukken en te trekken, zoodat tenslotte een
iegelijk er in verward moet raken.
Uiteraard gaat het hier om een kwesfje van mate;

men zou de rechtsontwikkeling tegenhouden, indien men het niet ‘aandurfde aan pvergeleverde begrippen nieuwen
inhoud te geven en de fiscale rechtsvorming volkomen
subordineerde aan het civiele recht, vooral waar dit zich
conservatief toont. Daartegenover staat echter, dat een
al te vrije hanteering bij de fiscale rechtsvorming van
de rechtsbegrippen van het gemeene recht, die de vruchten
zijn van het juridische denken van opeenvolgende men-
schengeslachten en waarin. de geaardheid van een volk
en zijn samenleving zijn neergeslagen, tot onoverzichtelijk-
heid en rechtsonzekerheid leidt.

De n.r’. als ondernemingsorïrr ten onrechte in discrediet?

Overziet men het rech’tsgebieçi, dat het onderwerp is
van het werkje, dat mij tot mijn uiteenzettingen aan-
leiding gaf, dan is er reden zich af te vragen, of het nu
bepaald noodzakelijk was voor een belangrijk deel van
het bedrijfsleven hier te lande den n.v.-vorm onaantrek-
kelijk te maken. Vrees voor misbruik van de beperkte
aansprakelijkheid is hierbij wel de belangrijkte drijfveer
geweest. Het treft mij, dat v. d. Gr. op pag. 47 e. v. de be-perking van de aansprakelijkheid eenigermate in bescher-
ming neemt en dus een geluid laat hooren, dat niet har-
monieert met hetgeen er op dit punt thans doorgaans
te beluisteren valt. Ik sluit mij in deze gaarne bij v. d. Gr.
aan, in’ het bijzonder geldt dit voor dat deel van zijn, be-toog, waarin hij er op wijst, dat de practijk heeft geleerd,
dat hier te lande, niettegenstaande het groote aantal
nv’s, weinig klachten omtrent misbruik van de beperkte aansprakelijkheid vernomerl zijn. Met een zekeren trots
mag men er op wijzen, dat het Nederlandsche n.v.-wezen
gezond was.

Bezwaar tegen de beperking der aansprakelijkheid
kan alleen ingebracht worden in die gevallen, waarin de
n.v.-vorm wordt gebruikt, zonder dat de “behoefte aan
eigen kapitaal dermate groot is, dat een aantrekking van
het kapitaal van velen noodzakelijk is, zooals bij de zgn.
éénpersoons-n.v. of bij familie- of andere besloten ven-
nootschappen het geval ‘is. Het bezwaar kan zich daarbij
alleen maar richten tegen de beperking van de aansprake-
lijkheid van de feitelijke leiders der onderneming, want
anders zou men ook de c.v. dienen te

verbieden. Het is niet mogelijk éen juiste grens te trekken tusschen onder-
nemingen, waarbij beperking der aansprakelijkheid van
de leiders, ergo gebruik van den n.v.-vorm, wèl en waarbij
ze niet toelaatbaar mag worden geacht. Op pag. 112 ver-
melden schr.’s, dat er, naar verluidt, een wettelijke maat-regel in voorbereiding is, krachtens welken voor een n.v.
ten minste èen kapitaal van f 100.000,— geëischt zal
worden. Ik zou het totstandkomen van een dergelijken maatregel in hooge mate betreuren, als de afkondiging
er van niet gepaard zou gaan met een regeling van de
overige ondernemingsvormen, die de bestaande rechts-
onzekerheid dienaangaande, althans ten deele, vermindert.
Dit laatste zou beteekenen, dat in het bijzonder de c.v.
nader zou moeten worden geregeld. Maar dan doemt
meteen de vraag op, of men het gestelde doel niet beter
kan bereiken door voor te schrijven, dat bij de n.v.’s met
een kapitaal beneden de f 100.000,—, degenen, die de
n.v. leiden, met hun geheele vermogen hoofdelijk mede
aansprakelijk voor de verplichtingen der n.v. zijn
4).

Duedoende bereikt men, dat het gebruik van een hand-
zame ondernemingsvorm, die juridisch eenigeruiate uit-
geëquilibreerd is en uit dien hoofde meer rechts-
zekerheid biedt, mogelijk blijft voor tal van familie- en
andere besloten vennootschappen.
1-let openen van de mogelijkheid in het civiele recht om den n.v.-vorm te behouden voor familie- en andere
besloten vennootschappen, heeft echter weinig zin, als
niet tevens wijziging gebracht wordt in de fiscale positie

‘)
Deze figuur doet zich in de practijk in feite reeds voor in al
die gevallen (en het zijn er vele), waarin de directeur-aandeelhouder
zich als borg voor de verplichtingen der nv. gesteld heeft.

106

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Februari 1944
dier n.v.’s. De ,,vlucht” uit den n.v.-vorm is hier te lande
tot dusverre niet door civielrechtelijke, maar juist door
fiscaalrechtelijke maatregelen veroorzaakt. Het zou m.i.
geen belangrijke wijziging voor ons fiscale recht betee-
kenen, indien n.v.’s, waarbij degenen, die haar leiden,
civielrechtelijk mede aansprakelijk zijn voor haar schul-den, fiscaalrechtelijk als een c.v. (open of stille) worden
behandeld. Dit beteekent, dat dergelijke n.v.’s voor de
vennootschapsbelasting en de vermogensbelasting II niet

belastingplichtig zouden zijn.
Mr. Dr. E. TEKENBROEK.

AANTEEKENINGEN.

DE KOLENVOORZIENINGVAN
NEDERLAND.

Dr. A. de Graaff fieeft aan dit onderwerp een studie
gewijd, welke als No. 35 in de reeks publicaties van het
Nederlandsch Economisch Instituut verschijnt.
Een korte samenvatting van den inhoud doen wij hier

volgen.
De ontwikkeling van den kolenmijnbouw in Nederland
in zijn tegenwoordigen vorm begint hij den aanvang
van deze eeuw. Wel werden reeds in de 12de eeuw kolen
uit den Nederlandschen bodem gewonnen, maar dit
bedrijf is niet tot groote ontwikkeling gekomen en heeft als zoodanig ook niet als grondslag gediend voor de ge-
beurtenissen van de. laatste halve eeuw. Onafhankelijk
daarvan ontstond eerst in de tweede helft van de 19de
eeuw ‘een leven dige exploratie-activiteit, welke in sterke
mate werd beheerscht door de conjunctuur en de ont-
wikkeling van de kolenbehoefte in de ons land omringende
landen. Tot aanleg van mijnen kwam iien in die periode
niet, o.a. wegens onoverwinnelijke technische moeilijk-

heden. –
Het begin van deze eeuw brengt voor den mijnbouw
beslissende gebeurtenissen. De concessionarissen gaan tot
aanleg van de zgn.particuliere mijnen over; de mijnbouw
wordt een staatszaak, hetgeen o.m. tot uiting komt in de oprichting van het staatsmijnbedrijf; tenslotte ondergaat
de toepassing van de mijnwetgeving ingrijpende ver-
anderingen, waarbij practisch de mogelijkheid van op-
richting van nieuwe particuliere mijnen wordt afgesl9ten.
Na 1900 komen de mijnen snel na plkander in bedrijf,
maar de verwachtingen zijn nochtans bescheiden. In
1913 bedroeg bijv. het kolenverbruik in Nederland. onge-
veer 10 millioen ton, de binnenlandsche productie daaren-
tegen 1,9 millioen ton. De verwachting was toen, dat de
productie omstreeks 1930 3 millioen ton zou bedragen
en zich in dat tempo zou blijven uitbreiden. Opmerkelijk
is, dt de Nederlandsche mijnen van hun oprichting
af ovérwegend op het buitenland georiënteerd zijn, geweest
en hun product daarheen verkochten. Eerst kort voor den eersten wereldoorlog scheen de strijd om de binnenland-
sche markt een aanvang te zullen nemen.
De oorlog 1914-1918 was voor de Nederlandsche
mijnen van de grootste beteekenis. Gedurende ongeveer 10 jaar was er geen sprake van normale concurrentie en
in die periode hebben de. mijien niet alleen de productie, maar ook den aanleg en het productie-apparaat sterk uit-
gebreid. De mijnen van na 1920 hebben clan ook econo-
misch gezien nauwelijks meer dan hun naam met die van
vÔÔr 1914, gemeen. De investeeringen gedurende den

oorlog overtreffen die van v66r den oorlog verre en zouden
nog lang hun stempel op den mijnbouw drukken. De ca-
paciteit, waarvoor gedurende den oorlog de basis werd
gelégd, overtrof de oorspronkelijk geraamde. meer-
malen. Intusschen had de Nederlandsche mijnindustrie,
toen meer normale economiscbe verhoudingen terug-
keerden, het voordeel, dat zij zonder moeite eén belangrijke
plaats op de binnenlandsche markt had verkregen; een
deel der mijnen, nI. de zgn. particuliere mijnen, gingen
zich, nadat de grenzen weer opengesteld waren, wederom
op productie voor den uitvoer toeleggen.

Tot 1931 is de pioductie voortdurend uitgebreid, evenals
de uitvoer. Wel ging zij geflurende de depressie iets achter-
uit, maar deze teruggang kwam later dan in andere landen
en had ook een veel klein eren omvang. Niettemin werd van de zijde der producenten sterke aandrang om steun-
verleening uitgeoefend, waarna in 1934 de invoer van
buitenlandsche kolen aan contingenteering werd onder-
worpen. De daardoor verkregen beperking van de hoe-
veelheid ingevoerde kolen was klein en het voornaamste
effect van dezen maatregel was, dat de Nederlandsche kolenmarkt een mnopoliekarakter kreeg. Mede als ge-
volg van •de daardoor optredende marktverstarringen
kondën de prijzen onafhankelijk van het buitenland
worden .vastgesteld,
als
gevolg waarvan zij hier te lande

in sterkere mate dan elders stegen. Plannen tot heffing
vn een invoerrecht, tot het instellen van een distributie-
regeling en van een bedrijfsraad zijn niet tot uitvoering

gekomen.

Na 1935 trad voor den Nederlandschen mijnbouw, een periode van ongekenden bloei in. Desondanks werden de.
beschermende maatregelen gehandhaafd. De productie
werd opnieuw uitgebreid en dank zij de groote prijsstijging
maakte men groote winsten. Deze werden ten deele yoor hooge dividenden, ten deele voor afschrijvingen op de té
hooge investeeringen van de oorlogsperiode 1914-’18 ge-
bruikt. Zoo schreven bijv. de Staatsmijnen in drie jaren

(1937-
1
39) f 521 millioen af en reserveerden
f
71 millioen,

terwijl zij f 43 millioen bij den Staat hebben gestort ter
vermindering van hun werkkapitaal. Deze en de daaraan voorafgegane periode leerden, dat de rentabiliteit van het mijnbedrijf minder afhankelijk is
van de productiegrootte, dan van de disprsie in de be-

weging
van
opbrengst en kostenfactoren, waaronder
vnl. het arbeidsloon. Pogingen om het arbeidsloon op een
te hoog niveau te handhaven, hebben uitschakeling van
den arbeid en vervanging van arbeidskracht door machines
met zich gebracht. Daarbij blijkt, dat de arbeidsprodutivi-
teit in tijden van depressie en kleine prôductie sneller
stijgt dan in perioden van groote productie.
Het feit, dat de Nederlandsclle kolenproductie in nor-
male tijden quantitatief ongeveer denzelfden omvang
heeft als het verbruik van kolen hier te landê, heeft aan-
leiding gegeven tot de onjuiste opvatting, dat Nederland
zijn kolenbehoefte zelf zou kunnen dekken. In werkelijk-
heid was dat vôÔr den oorlog in geenen deele het geval.
Ongeveer de helft der in Nederland geproduceerde kolen
werd, hetzij direct, hetzij in den vorm van cokes, ge-
exporteerd. Daar stond tegenovr, dat het grootste deel
van de kolen, welke in Nederland verbruikt werden, van
buitenlandsche herkomst was. Dit hield ten nauwste verband met de qualiteit der hier te lande gewonnen
kolensoorten, alsmede de hoeveelheden, welke van ieder
dier soorten beschikbaar kwamen. Deze laatsten stemden
in geenen deele ‘overeen met de hoeve’elheidsverhoudingen
der verschillende kolensoorten in het verbruik. Overigens is de ruil van kolensoorten tegen andere een verschijnsel,
dat internationaal vöör den oorlog in alle landen ge-
bruikelijk was, al spreekt het in de Nederlandsche ver-
houdingen bijzonder sterk.

Terecht wordt verwacht, dat het verbruik in Nederland
zich na den oorlog uit zal breiden en van verschillende
kanten is op uitbreiding van de productie’ door aanleg
van nieuwe mijnen aangedrongen. Daarbij zal de te
winnen kolensoori echter een beslissende rol spelen t. a. v.
de vraag, of een nieuw aan te leggen mijn voor de binnen-
landsche markt zal werken, dan wel als
ep
exportbedrijf

moet worden gezien. .

Het kolenverbruik per hoofd der bevplking is in Neder-
land tot dusverre aanzienlijk kleiner dan in de ons om-
ringende landen. Dit komt, doordat het kolenverbruik
oor industrieele doeleinden hier veel, lager is dan in die
landen, o.m. als gevolg van den beperkten omvang van de
zware industrie. Dit brengt mede, dat het huisbrand-

T

fi
23 Februari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

i07

kolenverbruik een relatief groote plaats inneemt in het
totale verbruik. Het kolenverbruik in Nederland is daar-door veel minder conjunctuurgevbelig dan dat in andere
landen.
Bij toenemende industrialisatie van Nederland zal ook
het kolenverbruik sterk stijgen. Daarmede zullen ook
veranderingen optreden in de relatieve verhouding tus-
schen de voor industrieele en voor huishoudelijke doel-
einden benoodigde hoeveelheden en wel ten gunste van de

eerste. Daardoor zal de conjunctuurgevoeligheid van het
kolenverbruik toenemen en zal het abnormale beeld,
dat Nederland t. o. v. het buitenland met betrekking
tot dit punt vertoonde, zich meer en meer aanpassen
bij dat van het ons omringende buitenland. Wil de mijn-
industrie daaraan het hoofd kunnen bieden, dan zal de
bewegelijkheid der kostenfactoren vergroot mpeten wor-
den en het ontstaan van dispariteiten tusschen opbrengst
en lasten moeten worden verhinderd.
Aan het werk zijn uitvoerige statistische gegevens
en grafieken omtrent productie, verbruik en buitenland-
schen handel van steenkolen in Nederland toegevoegd.

PUBLICATIE No. 35 VAN HET NEDERLANDSCII ECONOMISCH
INSTITUUT.

Zoojuist is verschenen de 35ste publicatie van het
Nederlandsch Economisch Instituut, t.w.:
,,De kolenvoorziening van Nederland”, door Dr. A.
de Graaff. Deze studie wordt in- den handel gebracht
voor f5,50. Voor donateurs en leden van het Neder-
landsch Economisch Instituut geldt de verminderde prijs
van f 4.10.
Donateurs en leden kunnen zoowel bij hetecretaraat
van het N.E.I., Nieuwe Finnenweg 175a, Rotterdam-C
(Giro No. 8408), als bij de uitgeefster (De Erven F. Bohn
N.V. Haarlem) bestellen. Anderen
uitsluitend
bij den
boekhandel en de uitgeefster. –

VOORTSCRRIJDENDE INDUST1UAÏJSATIE
IN EENIGE ZUID-
AME}{II(AANSCIIE STATEN.

* Daar het streven naar industrialisatie sinds het begin
van dezen oorlog weer sterk is toegenomen in Zuid-Amerika
en ook in het jaar 1943 nog belangrijk doorwerkte, Willen
wij aan dit onderwerp een samenvattende beschouwing
wijden, gebaseerd op verschillende berichten, die wij hier-
over in Nederlandsche en buitenlandsche bladen aan-
troffen.

Algeneen oterzicht.

Van agrarisch exportgebied is Zuid-Amerika zich thans
snel aan het ontwikkelen tot een min of meer geïndustria-
liseerd gebied. Deze ontwikkeling is door den tegenwoor

digen oorlog sterk gestimuleerd als geyolg van het door
transportmoeilijkheden practisch wegvallen van den
export van agrarische producten en grondstoffen en de
mede hierdoor’ voor deze landen sterk gereduceerden in-
joer van industrieproducten uit de Vereenigde Staten en
Europa. Een overeenkomstige situatie tijdens den oorlog
1914-1918 leidde tot een onbeteekeiiende industrieele
ontwikkeling, terwijl de eerste stoot tot de huidige indus-
trialisatie uitging van de economische crisis omstreeks
1930. Tengevolge van de toen optredende sterke prijsda-
ling van agrarische producten op de wereldmarkt en de
daaruit voortvloeiende exportmoeilijkheden, bleken dui-
delijk de gevaren, verbonden aan de eenzijdige oriëntatie
van het economische le<.ren van de meeste Zuid-Amerikaan-
sche landen, en sindsdien kunnen wij in welhaast alle Zuid-
Amei’ikaansche Staten het strvez naar industrialisatie
wainemen.
Het is duidelijk, dat men bij de industrialisatie van
Zuid-Amerika met verschillende moeilijkheden te kampen
heeft; daarbij kunnen genoemd worden’): –

‘) Het arbeidsvraagstuk, waarover zeer schaarsche gegevens ter
beschikking staan, wordt hier buiten beschouwing gelaten.

Het brandstoffentekort.

Men heeft in verschillende Zuid-Amerkaansche landen moeililkheden wat betreft de kwantiteit der brandstoffen,
met de kvaliteit of met beide. Nu de mogelijkheid van den
kolenimport practisch weggevallen is, is men, mede door
de toegenomen industrialisatie, in veel grooter mate dan
vroeger aangewezen op de brandstoffenvoorraden van Zuid-
Amerika zelf. Zooveel mogelijk tracht men dan ook de
brandstoffenproductie, in de eerste plaats de steenkolen- winning, op te voeren. Zoo steeg deze laatste in Brazilië
van 0,8 millioen ton in 1937 tot 1,7 millioen ton in 1942;
deze hoeveelheid dekt echter nog slechts de helft van de
tegenwoordige behoefte, welke nog zal stijgen. De in Bra-zilië gewonnen kolen zijn weliswaar minderwaardig, maar
voorzoover fnet hoogwaardige buitenlandsche kolen ver-
mengd, geschikt voor de staalindustrie.
Dit laatste kan niet worden gezegd van de tot dusverre
geëxploiteerde Argentijnsche kolen, die totaal ongeschikt
zouden zijn voor cokesfabricage. Men wijst hier in dit
verband, evenals trouwens in Chili,. waar men dezelfde
moeilijkheid kent, op het, gebruik maken van water-
kracht
2)

Verder wil men in Argentinië dit probleem oplossen
door den aanleg van spoorwegen naar de nog practisch
niet ontgonnen mijnen in de gebieden Mendoza en Neu-
quen, die een buitengewone rijkdom aan steenkolen schij-
nen te bezitten, waarvan de kwaliteit en warmtegraad de,
uit Europa geïmporteerde kolen zouden overtreffen. Ook de aardolieproductie tracht men in Argentinië nog steeds op te voeren en dat men daarbij succes heeft, blijkt
uit het feit, dat de totale productie in 1942 met 3,4 mil-
lioen ton 0,3 millioen ton hooger was dan in 1941; daar-
entegen bleef in het eerste halfjaar van 1943 de aardolie-
invoer met 430.000 ton ongeveer 170.000 ton beneden
dien van het jaar daarvoor
3).
De moeilijkheid, die zich
hierbij voordoet, ligt in de schaarschte aan boortorens,
welke momenteel niet meer zoo vlot door de Ver. Staten
kunnen worden geleverd. Men schijnt echter in toenemende
mate erin te slagen, de voor de uitbreiding van de petro-
leumindustrie noodige machines en werktuigen zelf te
fabriceeren. Als gevolg van de brandstofmoeilijkheden
heeft de Argentijnsche Regeering in het najaar 1943 de
geheee energieproductie onder staatscontrôle gesteld, nI.
de petroleum, de electriciteit en de waterkracht
4
). Reeds
eerder werd het stroomverbruik beperkt, teneinde met de
aanwezige kolenvoorraden zoo lang mogelijk toe te komen
5
).
Zelfs schijnt men ertoe overgegaan te zijn, lijnolie te ge-
bruiken ter vervangihgvan motorbrandstof, terwijl verder
als brandstoffen genoemd worden: hout, alcohol, maïs
(kolven), lijnkoeken, schillen, stroo, suikerrietfval, etc.
In 1942 zouden deze producten voor 40 % voorzien hebben
in het normale verbruik.

Het transportoraagstuk.

De oplossing van dit probleem zal ook de oplossing van
bepaalde, grondstofmoeilijkheden van de Züid-Alnerikaan-
sche industrialisatie met zich brengen. Hierbij denken we
aan de genôemde brantistoftekorten en aan het vaak ver-
spreid voorkomen <‘an benoodigde ertsen. De Zuid-Amen-
kaansche Staten trachten door samenwerking tot de meest
rationeele oplossing van deze moeilijkheden te komen. De
Vereenigde Staten verleenen hierbij hun hulp, waaraan
hun groote behoefte aan de Zuid-Amerikaansche ertsen
en andere grondstoffen wel niet vreemd zal zijn.
Zoo leverden zij het vorige jaar aan Brazilië rails voor
662 km, 26 locomôtieven en 458 goederenwagens, die over

‘)
,,Economisch Nieuws” van 8-9-’43.
‘) ,,Nachnichten fOr Aussenhandel” van 6-743; ,,E.N.” van
48-8-’43; ,,E.N.” van 11-2-’44.
‘) ,,Telegraaf” van 8-11-’43.
‘) ,,N.f.A.” van 19-8-’43.

108

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Februari 1944

verschillende spoorwegondernemingen verdeeld werden
6).

De Argentijnsche spoorwegen worden voor het grootste
deel gecontroleerd door Engeisch kapitaal en men streeft
hier, evenals trouwens elders in Zuid-Amerika, naar natio-

naliseering van het spoorwegnet, hetgeen aan de industria-
lisatie niet anders dan ten goede kan komen. Daar echter
het spoorwegverkeer in Zuid-Amerika sterk beïnvloed
wordt door het brandstoffentekort en de opheffing van dit
laatste voor een niet onbelangrijk deel weer afhangt van
uitbreiding van het spoorwegnet, verkeert men in Zuid-
Amerika in dit opzicht in een niet dan met groote moeilijk-
heden op te lossen situatie.

De financiering.
Men heeft de nieuw op te richten industrieën zooveel

mogelijk willen financieren met Zuid-Amerikaansch kapi-
taal. Daartoe zijn in verschillende Staten semi-officieele instellingen opgericht, waartoe gerekend moeten wordn:
in Chili de ,,Corporacion deFomento de la Produccion” en
in Argentinië de ,,Compania lndustrial Argentina”.
‘Het schijnt echter, dat men bijv. bij de Braziliaansche
industrialisatie de basis voor de zware industrie niet heeft
kunnen leggen, zonder aantrekking van Noord
:
Ameri-

kaansch kapitaal
7).
Bij de oprichting van de staalfabriek

te Volta Redonda in Brazilië aan de spoorlijn Rio de.
Janeiro—San Paulo door de ,,Cia.SiderurgiaNacional” had

men de’ meerderheid van het kapitaal van deze maat-
schappij in Braziliaansche handen willen houden.
lntusschen schijnen ook hier Noord-Amerikaansche
pogingen tot tusschenkomst te zijn ondernomen, wat blijkt
uit het crediet van $ 20 millioen, dat de ,,Import-Export
Bank” der Vereenigde Staten verleden jaar ter beschik-
king stelde. Reeds in September 1940 hebben de Ver.
Staten $ 25 millioen in de Braziliaansche staalindustrie
geïnvesteerd. Toch maken de Zuid-Amerikaansche Staten
over het algemeen slechts in beperkte mate gebruik van
de aangeboden Noord-Amerikaansche credieten. De oor-
zaak hiervan moet gezpcht worden iii de groote dollarsaldi,
die zich in New-York voor rekening van de Zuid-Amen-kaansche Staten ophoopen als gevolg van de toegenomen

geallieerde vraag naa’r de Zuid-Amerikaansche ertsen,
rubber en andere grondstoffen
8).
De terughoudendheid,

die in het begin ‘an 1943 op de Argentijnsche kapitaal-
markt viel waar te nemen, terwijl tevoren de middelen
naar de Argentijnsche industrie vloeiden en cfâar tot een enorme uitbreiding van de productie-installaties leidden, moet worden verklaard uit het feit, dat het Argentijnsche
kapitaal het concurrentievermogen van de nieuwe nationale
industrie na den oorlog in twijfel begon te trekken. 1-let is
dan ook de vraag, en, dit geldt voor vele nieuwe Zuid-
Amerikaansche industrieën, of de- nieuwe Argentijnsche
industrie met haar groote behoefte aan invoer van pro-
ductiemidd’elen en bepaalde grondstoffen en tot ontwikke-ling gekomen onder invloed van de óorlogsconjunctuur, na
den oorlog zal kunnen concurreeren met de bestaande
buitenlandsche industrieën.
Waarschijnlijk als ge.volg hiervan heeft de Argentijnsche
Staat in den Ipop van het vorige jaar de organisatie van de
verleening van industrieele credieten ter hand genomen
0).

De aard der industrialisatie.


Delangrijkste industrialisatie in den zin van fabricage
van eindproducten .kunnen we. nog steeds waarnemen in
Brazilië,, Argentinië en Chili, terwijl in de overige Zuid-
Amerikaansche Staten de economische activiteit zich vöoral
richt op intensiveering van de winning van ertsen en andere
grond- en hulpstoffen, terwijl de verdere verwerking hier- van veelal nog tot plannen beperkt is gebleven.
Wat betreft een aantal belangrijke verbruiksartikelen

al’
de productie in bovengenoemde drie groote Staten. reeds
in zoodanigen omvang uitgebreid, dat men niet alleen

‘) ,,N.LA.” van.13-11-’43.
7)
,,Europa-Kabel” van 8-10-’43.’ ) ,,Deutsche Zeitung in den Niederlanden” van 28-3-’43.
‘) ,,N.f.A.” van 18-8-’43.

volledig in de eigen behoeften kan voorzien, maar dat er
zelf een overschot voor den export van deze, industrie-
producten is. Dit is in de eerste plaats het geval met de
textielproductie, die binnenlandsche grondstoffen (wol en katoen) kan verwerken en producten
,
yoortbrengt, die ook.

aan hooge kwaliteitseischen schijnen te voldoen.
Ook de leerindustrie (schoenenfabricage), de- voedings-
middelenindustrie en deelen van de pharmac,eutische en
chemische industrie hebben, zoowel in Brazilië als in Ar-
gentinië en Chili, een productie-omvang bereikt, welke de

eigen behoeften van die landen overtreft
10
).

Dat de, industrialisatie echter niet alleen de verbruiks-
goederenindustrieën betreft, blijkt uit het groote aantal
berichten, omtrent de vestiging van zware industrieën in
verschillende. Zuid-Amerikaansche landen.
In het volgende zullen wij verschillende Zuid-Amen-
kaansche Staten afzonderlijk beschouwen.

Brazilië.

Het aantal industrieele ambachts-ohdernemingen be-

draagt tegenwoordig ongeveer 80.000 met 1 millioen
arbeiders, hetgeen een toeneming met 15.000 bedrijven,
en waarschijnlijk vooral bedrijfjes, sinds het vorige jaar
beteekent
11);
dit geeft een eerste aanwijzing van de snelle

industrialisatie van dit land. Daarbij is de waarde van de
industrieele productie in 1942 tot bijna 115 van de waarde
van de totale voortbrenging gestegen, terwijl dit aandeel
véör dezen oorlog 1/8 was. Hierbij moeten wij wel in het oog houden, dat onder totale voortbrenging ook de agra-
rische productie valt, waarvan de waarde, door het terug:
loopen van den uitvoer, waarschijnlijk wel gedaald zal zijn,
terwijl de prijzen der industrieele eindproducten sterker
gestegen zullen zijn dan de_prijzen van de agrarische pro-
ducten. De nieuw ontwikkelde industrieën bestaan niet
slechts uit kleine werkplaatsen met een geringe productie-
capaciteit voor eenvoudige goederen, maar er zijn ook
groote, moderne ondernemingen bij voor de fabricage van
gecompliceerde artikelen, zooals bijv. electrische apparaten,
inclusief radiotoestellen, en auto’s, terwijl de productie
van vliegtuigmotoren nog in voorbereiding is. De opmer-
kelijke stijging van den Braziliaanschen industrieelen uit-
voer komt voor rekening-van katoenen weefsels en andere
textielproducten, ijzer- en staalwaren, buizen, chemische
en pharmaceutische producten en rubberbanden. De an-
dere Zuid-Amerikaansche landen en de kleinere Staten
van Midden-Amerika waren de voornaamste afnemers, ter-
wijl in stijgende mate naar Zuid-Afrikawerd uitgevoerd
12
).

Alg gevolg van dezen export verdienden de Braziliaan-
sche textielfabrieken in 1942 gemiddeld 80 % van haar
kapitaal, terwijl ook in de papier- en staalindustrie record-

winsten worden geboekt van resp. 90 en 86
% 13)
Men

overweegt in Brazilië dan ook het instellen van een oorlogs-

,winstbelasting.

Wat b’etreft den opbouw van de geproj ecteerde aluminim-
industrie, kunnen we opmerken, dat in het najaar 1943
de eerste krachtinstallaties in bedrijf genomen zijn. Men
heeft berekend, dat de installaties voor aluminiumwinning
te Ouro Preto in den Staat Minas Geraes, jaarlijks 10.000
ton zullen produceeren. De wenschg om in Brazilië een
s

aluminiumindustrie tot ontwikkeling te ‘-brengen, vindt
zijn oorzaak in het verlangen de ruim 80 bekende bauxiet-
vindplaatsen, die Brazilië telt, en waarvan men de totale
ertsvoorraad op 150 millioen ton schat, be’ter dan,tot nog
toe te exploiteeren. Verder vil men met hu’p van de Ver.
Staten de gewonnen bauxiet in eigen land op uitgebreider
schaal tot aluminium gaan verwerken en dit product naar
de Vereenigde Staten uitvoeren of het gebruiken als grond-
stof voor een op te richten vliegtuigindustrie. Men heeft
dan ook een uitvoerverbod van bauxiet uitgevaardigd.

O)
,,TeL” van 26-10-’43.
11)
,,N.f.A.” van 21-10-43.
“) ,,E.N.” van 23-10-’43.
“) ,,E.N.” van 23-11-’43.

1.

23 Februari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

109

Argentinië.

Men heeft zich in dit land in de eerste plaats bezigge-
houden met een verhooging van de grondstoffenproductie,
in hoofdzaak ertsen, kolen, aardolie en hout. In de in-
dustrieele eindproductie kon ook reeds een belangrijke
productievergrooting worden vastgesteld en wel in de
eerste plaats op textielgebied en verder wat betreft papier,
chemische en pharftiaceutische voortbrengselen, kleurstof-
fen, glas- en metaalwaren. Reeds in 1941 produceerde de
Argentijnsche kat’oenindustrie totaal 35;2 miljoen kg eind-
prdducten, nieer dan het dubbele van 1935. Daarmede
kon reeds ongeveer 70 % van de landelijke behoefte worden
gedekt, zoodat ook in dezen tak van textielindustrie,
evenals in de wolindustrie, de productie het grootste deel
van de behoeften dekt. De Argentijnsche centrale bank
heeft berekend, dat de waarde van de industrieele produc-tie in 1942 7 milliard pesos bedroeg.
De kwantitatieve omvang van de productie zou 55 %
grooterzijn dan bijthet begin van den oorlog. De industriee-
le opbloei van Argentinië blijkt ook uit het; aantal tewerk-
gestelden, in de industrie. Volgens een officieele statistiek
bedroeg het aantal industrie-arbeiders in Aug. 1943:
1 millioen tegen 917.000 in 1942 en 590.000 in 193514).
Als gevolg van de versnelde industrieele ontwikkeling
zijn verschillende producten, die vroeger moesten worden
ingevoerd, reeds tot uitvoerproduct geworden. Een voor-
beeld hiervan vormt de verwerking van plantaardige
oliën, hoofdzakelijk zonnebloempittenolie. Van zijn be-‘hoefte aan deze producten moest Argentinië in 1934 nog
60 % invoeren, terwijl in 1942 reeds 100.000 ton plant-
aardige oliën werd uitgevoerd. De uiWoer van haiffabri-
katen en eindproducten steeg van 120 millioen pesos in
het jaar 1941 tot 233 millioen psos in 1942.
Een belangrijk verschil tusschen de industrialisatie van
Brazilië en die van Argentinië ligt in het feit, dat men in het laatstgenoemde land nog niet op een zbo belangrijke
schaal als in het eerstgenoemde, een ijzer- en staalindustrie
tot ontwikkeling heeft trachten te brengen. De Argentijn-
sche ijzerertslagen (vooral de provincie Fujuy schijnt
•rijke voorraden te bezitten) zijn ten deele in exploitatie,
echter voor uitvoer- en niet voor smeltdoeleinden
]5).

De ,,Union Industrial Argentina” heeft in verband met de
gedurende de laatste 12 jaar met 400 % gestegen binnen-
landsche vraag ffaa’r ijzer en staal, een plan opgesteld om
ten minste een deel van de vraag naar deze producten in
het land zelf te dekken
16).
Men wil, nu het voorbereidend werk voor een kleine ijzer- en staalindustrie is verricht, in
1944 staalovens en walswerken met een capaciteit van
350.000 ton per jaar bouwen, mits de installaties uit het
buitenland kunnen worden ingevoerd.

Chili.

De oorspronkelijke plannen van de Chileensche Regee-
ring voor de ontwikkeling van een nationale ijzer- en staal-
industrie zijn in den laatsten tijd in belangrijke mate ver-
anderd. De semi-officieele organisatie, de ,,Corporacion de
Fomento de la Produccion”, die in Chili met de leiding’
van de industrialisatie belast is, wil een Chileensche
zware industrie met als centrum Concepcion opbouwen:
In eerste instantie wil men komen tot een jaarlijksche
productie van 100.000 ton ijzer en staal, die eventueel tot
150.000 ton zou kunnen worden vërhoogd.
De eenige hoogoven, die Chili bezit, vindt men te Corral
in de nabijheid van Valdivia; deze heeft een jaarlijksche
productie van ongeveer 14.000 ton. De bezwaren, verbon-
bonden aan deze plannen, zijn in hoofdzaak tweeledig:
in de eerste plaats bevinden de ertsmijnen zich veelal in
buitenlandsch bezit en zijn de kolenvoorraden nauwelijks
voor het huisverbruik voldoende. De kolenproductie wordt
echter met suçces opgevoerd. Doorslaggevend nadeel is

“) ,,E.N.”
van
8-9-’43.
“) ,,N.R.C.” van 8-9-43.
le)
,,N.f.A.” van 18-8-’43.

de ongeschiktheid van de kolen voor verwerking tot cokes.
Dientengevolge is de hoogoven bij Valdivia dan ook inge-
richt voor het gebruik van houtskool.
De Laja-watervallen zouden een voldoende krachtbron
voor electrische energie vormen.

Kleinere Zuid- A merikaansche Staten.

• Zooals reeds hierboven opgemerkt, bepaalden deze zich
tot nog toe hoofdzakelijk tot uitbreiding van hun mijr-
bduwprestaties. De
Boliviaansche
tinmijnbouv had de
laatste jaren sterk de belangstelling van de Ver. Staten.
Na een aanvankelijke productiestijging in 1941 is sindsdien
door moeilijkheden bij de winning de opbrengst weer wat
teruggelo.open.
Ook de wolframproductie is voor Bolivia van veel be-
teekenis; deze is sinds 1936 sterk gestegen en bedroeg in
1941 11 % van de wereldproductie
17).
Daarnaast is de
antimoonwinning van belang, van welk metaal Bolivia
sinds 1915, na China, de grootste producent is.
In
Peru
steeg de zinkwinning, welke in 1942 29.189 ton
bedroeg, terwijl de loodprcductie van 1942 (55.000 ton)

hooger was dan in 1941. De koperexploitatie leverde’in
1942 36.965 ton op, welke opbrengst echter zal stijgen,

als de normaalspoorlijn Pachachyo—Cbancha gereed is,
want dan zal men de nieuwe iflijn van Yauricocha kunnen
gaan exploiteeren
18).

Door het v6Ôkomen van kolen èn mineralen zijn de
vooruitzichten voor de ijzer- en staalindustrie na

den
oorlog gunstig.
In
Colunibia
bedroeg de zilverproductie in 1942 246.281
ons fijn, terwijl deze in 1937 nog maar 167.791 ons fiji

bedroeg. De export van platina uit dit land bedroeg
in 1942 ongeveer 1.530 kg, wat een record beteekende
sinds 9 jaren. De ontwikkeling van de petroleumwinning
in Columbia, eerst het tweede aardolieland van Zuid-Amerika
na Vene uela, zou gedurende de laatste jaren minder
gunstig lijn. De productie zou van 1,56 millioen ton in
1942 tot 430.000 ton in 1943 aijn teruggeloopen
20).

In
Venezuela
omvatten de industrialiseeringsplannen in
hoofdzaak de uitbreiding, van de aardoliewin’niiig en daar:
mede verbonden de expansie van de raffinagecapaciteit.
Deze laatste, die 72.000 barrels per dag bedraagt, wil men
op’ôeren tot 192.000 barrels per dag, welk productiecijfer
echter pas na den oorlog zal kunnen worden bereikt. Dan
zal Venezuela, na de Ver. Staten, de tweede plaats inne-
men onder de landen, die hun aardolieproductie zelf raffi-
neeren. Ter bevordering van dit streven heeft men de be-lasting op in Venezuela gewonnen en niet in dat land ge-
raffineerde aardolie, verhoogd.

i “) ,,E.N.” van f4-12-’43.
1)
,,E.N.” van 24-8-’43.
0)
,,E.N.” van 11-2-’44.

DE ECONOMISCiLE TOESTAND VAN
SPANJE IN 1943.

De economische ontwikkeling van Spanje toont in
het afgeloopen jaar een betrekkelijk bevredigend verloop.
Het land gaat voort zich van- de verwoestingen en dislo-

caties van den burgeroorlog te herstellen,’ waarbij in de
eerste plaats aandacht wordt besteed aan het opvoeren
van de agrarische en industrieele productie en in wissel-

werking iiermede aan den buitenlandschen handel en
het verkeer.

Naast sectoren, waar het economisch leven weer zijn normalen gang gaat, waren er gebieden, die tengevolge
van den oorlogstoestand nog met zeer groote moeilijk-
heden hadden te kampen en weinig of geen vooruitgang
t.o.v. het voorafgaande jaar vertoonden.
Hiernd zullen wij een overzicht geven over de ont-
wikkeling in eenige belangr’ijke sectoren, waarbij wij ons
voornamelijk zullen baseeren op berichten uit de ,,Nach-
richt

en für Aussenhandel” en ,,Europa-Kabel”
1).

) In het bijzonder ,,N.t.A.” van 7 en 24 Januari 1944.

110

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 Februari 1944

Landbouw.

Kenmerkend voor de ontwikkeling in het afgeloopen jaar is de verbetering in de voedselpositie, welke echter
voor een groot deel voor rekening komt van invoer uit
het buitenland, daar de inheemche productie van graan,
peulvruchten en suiker, tengevolge van de groote zomer-
droogte,beneden de aanvankelijk gekoesterde verwachtin-
gen bleef. De tarwe-oogst bijv. lag met een opbrengst van 2,61 millioen ton onder die van 2,95 millioen ton in 1942,
terwijl degemiddelde oogst in het decennium 1925/34
4,14 millioen ton bedroeg. Voor het komende jaar tracht
men daarom ‘door een gewij-zigd afleveringsstelsel en het
toekennen van premies een verdere uitbreiding van de
met tarwe beteelde bppervlakte te verkrijgen.
Ook bij de suikerproductie was het resultaat eentgszins
teleurstellend. Ondanks een niet onaanzienlijke uitbrei-
ding der bebouwde oppervlakte, bedroeg de opbrengst
slechts weinig meer dan in vorige jaren, zoodat het zelf-voorzieningsniveau van vÔôr den burgeroorlog niet kon
worden bereikt. Voor de loopende campagne zijn de
suikerprijzen met ongeveer 50 peseta’s per ton verhoogd
en voor de campagne 19’44/45 heeft de Regeering de pro-
ductie en de prijsvorming van suiker geheel vrijgegeven
2).

Op het gebied der Qetvoorziening speelt, zooals bekend is, de olijfolie in Spanje een doorslaggevende rol. Ondanks
den goeden oogst in het afgeloopen jaar, is van het stand-
punt der voedselvoorziening slechts een geringe vrbetering
ingetreden, hetgeen in hoofdzaak te wijten is aan orga-
nisatorische moeilijkheden. De 1tegeering heeft daarom
onlangs in de leiding van het olijvensyndicaat verande-
ringen aangebracht. Gezien de gunstige meldingen, ‘welke
met betrekking tot den loopenden oogst binnenkomen,
acht men de opheffing van de rahtsoeneering van olijfolie
in het komende jaar niet uitgesloten.
Anders is het gesteld met zuidvruchten en gedroogde
vruchten, die overwegend uitvoerroducten zijn en wier
afzet thans door de oorlogsomstandigheden o groote.
moeilijkheden stuit. Het probleem van den afzet van den sinaasappeloogst, die met een opbrengst van 425.300 ton
in 1943 nog geen 50 % van de normale productie vöör den
burgeroorlog bedraagt, tracht men op te lossen door het sluiten van handeisverdragen. Nadat Duitschiand in het
afgeloopen jaar als groote afnemer uitviel, werd niet
Groot-Brittannië voor het eerst gedurende dezen oorlog
weer een post van 150.000 ton afgeslôten. Daarnaast
konden kleinere hoeveelheden aan Zwitserland, Noor-
wegen, Zweden en Denemarken worden ‘verkocht.
Een belangrijke bijdrage tot .de verbetering van den.
toe’stand werd geleverd door veeteelt en visscherij, zoodat
de rantsoeneering van vleesch en visch kon worden op-
geheven. De oorzaak van de betere vleeschvoorziening
moet worden gezocht in de hooge vleeschprijzen, welke
den boer groote winsten afwierpen,
waaïdoor
hij in staat
was, zijn tijdens den burgeroorlog slerk geslonken vee-
stapel aan te vullen. De hoop van de Régeering, dat met het vrijgeven van den vleeschhandel en de toegenom,en
afleveringen een terugloopen der prijzen zou intreden,
is niet vervuld. Integendeel zijn de prijzen aanvankelijk’
door den kooplust van het publiek nog verder in de hoogte
gegaan.

Industrie.

De industrialisatie, waaraan na beëindiging van den
burgeroorlog in het kader van den wederopbouw werd
begonnen, teneindé werkgelegenheid voor het bevolkings
overschot te scheppen en het invoersaldo aan industrieele
productenverminderen, vond ook in 1943 voortgang,
zoodat Spanje thans met betrekking tot verschillende
goederen, waarvoor het vroeger min of meer van het
buitenland afhankelijk was, in de eigen behoeften kan

‘)
,,Europa-Kabel”, 4 Februari 1944, blz. 5.

voorzien, zij het ook, dat daarbij in bepaalde gevallen
moet worderi afgezien van bepaalde wenschen ten aanzien
van kwaliteit en afwerking. Als maatstaf van wat tot
stand werd gebracht, diene, dat het totaal der goed-
gekeurde investeeringen in industrieele ondernemingen van September 1939 af tot eind 1942 ongeveer 3,1 mii-

hard peseta’s bedroeg, bij een totale waarde van industrieele
aandeelen en obligaties van 21,9 miliard in 1941
3
). In
1943 liep het aantal nieuwe vestigingen in de industrie
terug in verhouding tot het voorgaande jaar. In hoofd-
zaak beperkte men zich tot het uitbreiden en moderni-
seeren van bestaande installaties.
Daar de industrialisatie hooge eischen stelt aan de
energie-huishouding, komt een groot deel der investeeringen
ten goede aan den mijnbouw, voornamelijk den kolen-
mijnbouw, en aan de electrische energiebedrijven. Deze
beiden tezamen nemen ruim in van de particuliere emis-sies in 1943. De kolenwinning in het afgeloopen jaar be-
droeg 11 millioen ton, tegen 6,96 millioen in 1939 en
7,56 millioen ton in 1930. Het jaarhijksche tekort bedraagt
echter door de gestegen behoefte toch nog 1-1,5 millioen
ton. De jaarlijksche toeneming ‘van het stroomverbruik, welke vôÔr den burgeroorlog 6 % bedroeg, is onder het
nieuwe régime gestegen tot 15 %. Het verbruik in 1943
heeft zeker de 4,5 milliard kwh overschreden. Overigens
hebben de beide laatste jaren duidelijk doen uitkomen,
welke groote nadeelen er, gezien het zomer-drooge klimaat,
verlonden zijn aan de voorkeur voor hydraulische kracht-
installaties’, welke in Spanje 85-90 % der stroomop-
wekking voor hun rekening nemen, zoodat men in de
toekomst waarschijnlijk weer in grootere mate gebruik
zal maken van thermische installaties in de nabijheid
van kolenmijnen.
De uitwerking van de ontoereikende kolen- en stroom-
voorziening heeft zich o.a. doen gelden bij de ijzer- en
staalindustrie, welke daardoor niet in staat bleek, haar
productieprogrâmma volledig ten uitvoer te leggen. De
productiecijfers gaven hier, vergeleken met het voorgâande
jaar, slechts geringe verbeteringen te zien, welke des-
ondanks voldoende waren om op enkele gebieden, zooals
bij landbouwmachines, eenvoudige werktuigmachines,
enz., tot een zekere ontspanning te leiden.
Bij de non-ferro metalen traden geen ingrijpende
wij-
zigingen in. Afgezien van kl,eine productiestijgingen van
mangaan en zink deed zich bij koper, tin, ferro-legeeringen,
enz., het tekort nog zwaar voelen. Een uitzondering dient
echter te worden gemaakt voor kwikzilver, waarvan
Spanje vanouds een productie-overschot heeft, en voor
wolfram, waarvan de yoortbrenging door de oorlogs-
conjunctuur sterk is opgevoerd en waarbij de hooge prij-
zen aanzienlijk hebben bijgedragen tot de activeering
van de betalingsbalans.
De textielindustrie heeft aan de gekoesterde verwach-
tingen niet geheel voldaan, hetgeen voornamelijk’ aan de
prijspohitiek is te wijten. Zoo kon de katoenindustrie,
ondanks de overheidsmaatregelen en ondanks de ver-
beterde katoenpositie, welke bijna weer het niveau van
vôôr den burgeroorlog bereikte, den kleinhandel niet van
de benoodigde hoeveelheden voorzien. Men neemt aan, dat dit samenhangt met de te lage richtprijzen, welke de
fabrikanten ertoe nopen, het afgewerkte product in
afwachting van hoogere prijzen gedeeltelijk achter te
houden. Een onlangs toegestane prijsverhooging van 30-40 % is door de inmiddels ingetredén stijging der
bonen en katoenprijzen reeds weer gecompenseerd. Zoo
zijn de prijzen van ruwe katoen in den loop van de laatste
negen maanden, mede door een gedeeltelijke omschakeling
van den invoer op de Vereenigde Staten met
Ïliet
minder
dan 60 % gestegen.
Bij de wolindustrie liggen de verhoudingen iets gun-
stiger. Wel klaagt men over de grondstofvoorziening.

‘) ,,Economisch Nieuws”, 17 Nov. 1943

23 Februari 1944

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

111

De ruwe wol, een inheemsch product, is wel in voldoende
mate aanwezig, komt echter waarschijnlijk wegens te
lage richtprijzen niet tevoorsçhijn.

Handel en Qer1(ee?.

Één der belangrijkste factoren voor Spanje’s vooruit-
-gang vormt de opleving van den internationalen haridel,
waarover hier enkele cijfrs volgen (in millioenen peseta’s):

Invoer

Uitvoer

Saldo

(invôer = -,
uitvoer = +)

1939 ……….292

240

– 52

1940′ ……….61

394

– 227

f941 ………..550

521

– •29

1942 ……….610

631

+ 21

1943 (t/m Juli)

499

542

+ 43

De uitvoer heeftin de -laatste jaren, zoowel naar hoe-
veelheid als naar waarde, een vooruitgang vertoond,
welke ertoe heeft geleid, dat Spanje in 1942 zijn handels-
balanspositie t.o.v. verschillende partners heeft kunnen
omkeeren van een dijbiteuren- tot een .crediteurenpositie. Het land beschikt thans over aanzienlijke deviezengoede-
ren, welke een gunstigen invloed uitoefenen op de na-
tionale valuta en die de handelspolitieke gestie van de Re-
geering vergemakkelijken. Bovendien kon de Regeering
er daardoor toe overgaan om buitenlandsche handels-
vorderingen terug te betalen, hetgeen thans voor een
bedrag van 3 milliard peseta’s is gesphied.
De belangrijkste vraagstukken op het gebied van den
buitenlandschen handel blijven eenerzijds het scheepvaart-
probleem en anderzijds de moeilijkheid, ruilpartners e
vinden, die de benoodigde artikelen hebben aan, te bieden
in ruil tegen Spanje’s producten zooals sinaasappelen,
wijn, mineralen, enz. In dit laatste schijnt men thans
geslaagd te zijn door het sluiten van talrijke handels-
overeenkomsten. Met Brazilië en de Vereenigde Staten
werden katoencontracten afgesloten, Argentinië levert
tarwe en maïs en Zwitserland en Chili resp. industrieele
producten en kunstmest, terwijl Italië tot de gebeurte-

nissen in September
in
de behoefte aan kunstzijde voor-
zag. Ook voor den afzet schijnt teh deele een oplossing

gevonden te. zijn.
Geheel in overeenstemming met de beteekenis va den
buitenlandschen handel is de belangstelling, die het
tonnageprobleem in Spanje geniet. Opgericht werd, als
semi-overheidsbedrijf, de reederij en scheepsbouwmaat-
schappij ,,Elcano”, welke ter aanvulling van het parti-
culiere initiatief scheepvaart en scheepsbouw, moet be-vorderen. Einddoel van de Regeering schijnt te zijn een

koopvaardij vloot van 2 millioen BRT. Ofschoon de huidige
handelsvloot, van ongeveer 1 millioen BRT, nog niet
voldoende is, bewijst zij uitstekende diensten en vormt

zij door het feit, dat zij tevens voor Zwitsersche en For-
tugeesche rekening vaart, een grooten steun voor de

betalingsbalans.
Wat het binnenlandsche verkeer aangaat, hier valt ook
een groote vooruitgang te çonstateeren. Het spoorweg-
verkeer, dat reeds vi6r den burgeroorlog niet ten volle
voor zijn taak berekend was, was na beëindiging daarvan
.volkomen ontwricht, zoodat groote moeilijkheden te
overwinnen waren. De voorraad rollend materiaal over-
schreed in het afgeloopen jaar het niveau van vôér 1936,
terwijl tevens de transportprestaties werden opgevoerd.
Hoewel dus somtijds van een bijna normaal verkeer kon
worden gesproken, beantwoordt het spoorwegverkeer,
speciaal bij de seizoentransporten van massagoederen,
als zuidvruchten, suikerbieten, enz., nog niet aan de
géstelde eischen. Ter ontlasting van dit verkeer werd dan
ook sterk de bouw van kleine schepen bevorderd, welke
uitsluitend voor de kustvaart moeten dienen.

PrLjzen en financiën.
Bij vergelijking van het prijsverloop met dat over 1942

dient men in aanmerking te nemen, dat het, wegens het afnemen der omzetten op de zwarte markt, meer repre-
sentatief is geworden.
De kostenvan levensonderhoud bleven, evenals gedu-
rende 1942, op hetzelfde niveau. De groothandelsijzen,
welke aanvankelijk een kleine daling registreerden, stegen
sedert April weer Vrij regelmatig, zij het in langzamer
tempo dan in vorige jaren. De oorzaak van deze prijs-stijging ligt voornamelijk op het terrein van den inter-
nationalen handel, waar voor den grondstoffeninvoer h’oogere prijzen werden betaald. Aan de uitvoerzijde deden zich zoowel prijsstijgingen als -dalingen voor,
waarbij de prijsstijgingen die van den invoer overtroffen.
Men krijgt uit sommige berichten den indruk, dat de
prijspolitiek, welke is gericht op een zoo laag mogelijk
houden van het prijspeil in bepaalde sectoren de bedrijvig-
heid heeft tegengewerkt.
De ontwikkeling van de Spaansche handelsbalans vindt
haar weerslag in de balansen van de Bank van Spanje.
Behalve de toegenomen deviezenvoorraad valt op, dat de
goudvoorraad steeg van 463 millioen peseta’s aan het
einde van 1942 tot 927 millioen peseta’s per eind Septem-
ber 1943, waarvan echter een deel voortvloeit uit het
overnemen door de circulatiebank van den goudvoorraad
van het ,,Instituto Espanol de Moneda Extranjera”, het
Spaansche deviezeninstituut.

Bankb iljettencirculatie in . millioenen peseta’s.

18 Juli 1936

………….. .5.451
31 December 1940 ……….10.094
31 December 1941 ………..13.536
31 December 1942 ……….15.738
31 Juni 1943 …………..15.192
30 September 1943……….15.610

Door den burgeroorlog en den wederopbouw -is de
bankbiljettencirculatie sterk gestegen, thans echter neemt
het tempo der toeneming af. ‘Terwijl de circulatie ge-
c(urende 1941 met 34 % steeg, bedroeg de toeneming van
eind 1941 tot eind 1942 nog slechts 16 %. Hier steekt
de ontwikkeling in Spanje gunstig af bij die in vele

andere landen.
Bij het onderbrengen van de emissies vertoonden zich
aan het einde van Mei 1943 de eerste verschijnselen,
dat de overvloed op de geidmarkt verminderde. Sedert-
dien keerden berichten over een verkrapping op de
geidmarkt en het daardoor uitstellen van emissies regel-
matig terug
4).

4)
Recente berichten over geslaagde schatklst-emissles schijnen
op een omkeering van deze tendens te wijzen.

OVERHEIDSMAATREGELEN OP
ECONOMISCH GEBIED.
GELD., CREDIT. EN BANKWEZEN EN BELASTINGEN.

Belastingen. Regeling inzake dé heffing der loonbelasting
van werknemers, die, terwijl zij wachtgeld genieten,
tijdelijk bij een anderen werkgever in dienst zijn. Resolutie
inzake de vereveningsheffing over ziekengeld uitgekeerd
door eigen-risicodragers. Het besluit inzake voorkoming
van dubbele belating met betrekking tot -het Duitsche
Rijk is, met terugwerkende kracht tot 1 Januari 1941,
ook van toepassing verklaard op de vennootschapsbe-
lasting (E. V. ’43 Nos. 85, 36 en 37; blz. 966, 993 en 1022).

VERKEER.
Vervoer. Wettelijke regeling van verhuizingen en het
daarmede verbol3den vervoer. Regeling van de uitvoering
van het Autobevrachtingsbesluit II, met betrekking tot
de aan het Rijk verschuldigde provisie, zulks met terug-
werkende kracht vanaf 1 Januari 1943. Wijziging der
statuten van de Nederlandsche Organisatie voor het.
Beroepsgoederenvervoer langs den weg (N.O.B.), zulks
in verband met de overdracht van de werkzaamheden der
N.O.B. naar de Vakgroep Goederenvervoer langs den
weg (E. V. ’43 Nos. 36, 37 en 38; blz. 988, 1018 en 1041).

[12

23 FEBRUARI 1944

Aljabetische Index Overheidsmaatregelen p, economisch gebied

(Zie voor den alfabètischen index Overheidsmaatregelen in 1943 het Jaarre tister 1943, laatste bladzijde)

Blz.
Visscherij

……………………..41
Vlas

……………………….41, 97
Voedselvoorziening

……………….97
Zaden

……………………..41, 97
Zuivel

……………………..41, 97

Blz
Blz.
Administratieplicht
…………..
27, 55
Prijsregelingen

………………
83
Algemeen Vestigingsverbocl

……….55
Scheidsgerecht Voedselvoorziening
41
Ambacht

……………………..
27
Sierteelt

……………………
97
Arbeidszaken

………………..
27, 55
Steunverleening a. Stilgelegde Bedrijven
40,
Bank- en Credietwezen

…………..
41
-.

1
55
Belastingzaken

…………….
41,

111
Suikerbieten

e.

d
……………..
41,

97
Betalingsverkeer met het buitenland
..

27
Surrogatcn

……………………..
97
Groenten

en

fruit

………………
96
Tabak

………………….

.


‘0,

96
Handel
……………………..
Heffingen
…………………….
27, 55
41, 55
Textiel

……………………..
Toegepast Natuurvetenschappe1ijk On-
96

In- en

Uitvoer

………………….
26
derzoek

……………………..
41
Industrie
……………………
27, 55
Tuinbouw

……………………..
41
Kamers
van
Koophandel

…………
40
Turf

…………………………
96
Landbouw

.’
…………………
41,

97
Vee

……………………….
97
Monopoiieproducten
………………
55
Veevoeder

…………………..
41, 97
omzetbelasting

………………
41, 97
Verpakkingsvoorschritten

…………
96
Opheffing

Centrales

……………
40
Vervoer

……………………….
111
Organisatie Bedrijfsleven
……….
27, 83
Verzekering

……………………
96
Pluimvee

……………………..
41
Vestigingswet Kleinbedrijf
…………
41

1

Dr. J. R. A. Burting:

De beleggingen der bijzondere

spaarbanken, in Nederland

Publicatie No. 32

van het Nederlandsch Economisch Instituut

Prijs f 3.65*
(voor donateurs en leden van het N.E.I. f 2.75; bestellen
hij het N.E.I.).

Verkrijgbaar in den boekhandel
UiTGAVE: DE ERVEN F. BOHN N.V., HAARLEM

gen a&u4se

VAN DE ARBEIDSPRODUCTIVITET

IN. NËDERLAND

-J

door Dr. Ir. F. J. C. VAN DER SCHALK

24ste Publicatie van het Ned. Economisch Instituut

PRIJS f 2.60k

(Prijs voor donateurs en leden van het N.E.I.f 1.75; bestellen bij het N.E.l.).

Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave: DE ERVEN F. BOHN N.V. – HAARLEM

KONINKLIJKE NEDERLAND.SCHE BOEKDRUKKERIJ

H. A. M. ROELANTS — SCHIEDAM

Onze speciale afdeeling: drukwerk voor contrôle en
administratie, levert alle voorkomend drukwerk op
dit gebied concurreerend, snel en accuraat.
Uitgifte-apparaten in groote verscheidenheid van werk-
wijze en capaciteit naar de behoeften van elk bedrijf.
Tel. 69300

Onze terzake-kundige staf is te allen tijde voor gratis
(3 lijnen)

advies te Uwer beschikking.

Het

volkscredietwezen

in de depressie

1

door

R. M. Dr. Soemitro

Dj ojohadikoesoemo

Publica lie No. 34 van het

Neder!andsch Economisch

Instituut

Prijs f
5.50*

(Prijs voor donateurs en

leden van het N.E.I. f 4.10;

bestellen bij het N. E. t).

Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave: De Erven

F. BOHN td.V.-Haarlem

Beschouwingen over een

tolunie tusschen Nederland

en Belgie-Luxemburg

door

D. C. Renooij

3de Publicatie van het
Nederlandsch Econo-
misch Instituut

Prijs f 8.40*

(Prijs voor donateurs en

leden van het N.E.I f6.—;

bestellen bij het N. E. 1.)

Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave: De Erven

F. BOHN N.V.-Haarlem

Verantwoordelijk voor het red. gedeel’te: Drs, M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de advertenties: H. A. M. Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs f
20.85*
per jaar.
,Prijsvaststelli.ng No. 052. IM 312″). Prijs per nummer 50 ct. P 129911. K 2193.

Auteur