Ga direct naar de content

Jrg. 26, editie 1352

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 17 1941

17 DECEMBER 1941

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

conomischA-vStatistische

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJ VERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

26E JAARGANG

WOENSDAG 17 DECEMBER 1941

No. 1352

BERICHT.
ONDERBREKING DER UITGAVE ,,ECONOMISCII.STATISTISCHE
BERICHTEN”.
Tot onze groote spijt moeten wij onzen lezers
mededeeling doen van het feit, dat wij van het Rijksbureau
voor de Grafische Industrie te Amsterdam bericht ont-vingen, dat met ingang van 1 Januari a.s. door ons niet
meer mag worden beschikt over papier tot het voort-
zetten van onze uitgave. Hoewel het nog niet volkomen
buitengesloten geacht moet worden, dat de Commissie
voor de Persreorganisatie in Nederland termen aanwezig
zal achten om, gelet op het bijzondere karakter van ons
weekblad, voor ons nog gedurende eenigen tijd een uit-
zondering te maken (men was op ons eerste verzoek direct
zoo vriendelijk den datum van stopzetting onzer uitgave,
die aanvankelijk op id dezer was gesteld, te willen ver-
schuiven tot ultimo dezer, waardoor wij in staat worden
gesteld onzen jaargang geheel af te werken) meenen wij
toch verplicht te zijn onzen abonné’s mede te deelen,
dat wij hun vermoedelijk van 1 Januari 1942 af ons blad voorloopig niet meer zullen kunnen toezenden.
Uit den aard der zaak brengt dit met zich, dat wij reeds
ontvangen abonnementsgelden over 1942 zullen restitu-
eeren, zoodra het verbod tot verschijning van de overheid
definitief is. De leden van het Nederlandsch Economisch
Instituut, die ons weekblad gratis ontvangen, zullen in
dat geval van dit Instituut naar aanleiding van het
bovenstaande een speciale mededeeling ontvangen.
Wij willen niet nalaten bij deze gelegenheid onze lezers
te danken voor de telkens weer van hen ontvangen blijken
van medeleven. Al. C.
Rotterdam, 16 December 1941.

INHOUD.

Ziekenfondsenbesluit door
J.

A.

Berger

………..
710

De huren der woningwetwoningen door
Dr. Ir. H. G.
an

Beusekom

…………………………..
713

Tinproductie in oorlogsgebied door
J. Willeins

. . . .
716

Administratieve vereenvoudiging door
D. B. Baarslag
719

A a n t e e k e n i n ge n.
Wijziging in het Curatorium van het Nederlandsch
Economisch

Instituut

………………….
720

B o e k b e s p r e k i p g e n.
L. J. Zimmerman: Sparen, beleggen en

investeren
in de economische literatuur.
H. Drahota: Sparen, Horten und Zins in der mo-
dernen Geldtheorie, ins besondere bei John May-
nard Keynes, bespr. door
C. Coedha,’t

……..
720

Dr. W. Rentrop en IT. Kayser: Preispolitik und
Preisüberwachung in Europa nebst den wichtig-
sten

gesetzlichen

Bestimmungen,

bespr.

door
II.

W.

La,nbers

……………………….
721

Overheidsmaatregelen

op

econo-
misch

gebied

……………………..
722

M a a n d cii f e r s.
Gecombineerde maandstaat van de vier Nederland-
sche groote banken en het Nederlandsche bedrijf der Nederlandsche Handel Maatschappij

……
73

S t a t i s t i e k e n.
Bankdisconto’s -Wisselkoersen – Bankstaten.. 723-724

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Op de
geld narkt
hebben zich geen verschuivingen van beteekenis voorgedaan. De markt kan ruimschoots voor-
zien in de behoeften van de schatkist. Wanneer zich geen
bijzondere, onverwachte, ontwikkeling voordoet terzake
van de biljettencirculatie mag men aannemen, dat voor-
loopig de schatkist geen beroep meer op de centrale bank
zal behoeven te doen.

Zooals wij in ons vorige overzicht reeds hebben vermeld,
heeft sedert het uitbreken van het conflict in het Verre
Oosten de
obligatie narkt
een reactie ondergaan, die echter
voor de binnenlandsche obligatiën betrekkelijk beperkt
bleef. De 3-3k pCt. Nederland sloot de week op 92
/16
na een opening op 921 en een slotkoers in de voorgaande
week van 93
/j6.
Per saldo heeft dus deze leening nog geen
procent moeten prijsgeven. De nieuwe 31 pCt. leening
1941 sloot op 95
13
/
16
tegen een opening op 96, na een
koers in de voorgaande week van 96 een daling dus
met minder dan
3
pCt. De 4 pCt. leening 1941 sloot de
verslagweek op 100 na een slotkoers in de vorige
week van 1.00. pCt., een daling dus met minder dan pCt.
Alles bijeen genomen is dus de reactie op de inheemsche
obligatiemarkt beperkt gebleven. Veel krachtiger was natuurlijk de daling voor Indische
obligatiën, die ongeveer 5/ pCt. moesten prijsgeven.
Daarbij moet worden bedacht, dat sedert geruimen tijd
de Indische staatsleeningen vrij belangrijk overschat”
waren in verhouding tot de Nederlandsche staatsfondsen.
Die pverschatting beliep meerdere procenten en moest
in verband staan met het feit, dat de houders dezer stukken
de keus hebben tusschen Indische en Nederlandsche
munt, hetgeen op sommige koopers een zekere aantrek-
kingskracht uitoefende en hun een agio deed betalen.
Thans is de situatie omgekeerd en zijn Indische obligatiën
onderschat, ondanks de garantie voor hoofdsom en rente
door het moederland.

De
aandeelen’narkt
heeft, zooals reeds verleden week ge-
meld, vooral voor Indische waarden in de eerste helft der week een krachtige koersreactie getoond. Die daling be-
reikte Donderdag haar dieptepunt. Op Vrijdag trad een
zeer belangrijk herstel in, terwijl de week in prijshoudende
stemming sloot. De op Donderdag tot stand gekomen
koersen voor Indische aandeelen, scheepvaart- en petro-
leumwaarden waien grosso modo 20 tot 30 pCt. van de
effectieve waarden beneden het peil van vôôr het uit-
breken van den oorlog in den Pacific. Reeds tegen slotbeurs
op dien dag begon de opinie de overhand te krijgen, dat
de reactie te ver was gegaan. Nabeurs werden enkele
fondsen belangrijk hooger afgedaan dan den tot stand
gekomen officieelen koers. Vrijdag was dienovereenkomstig
de beurs over de geheele linie voor Indische waarden veel
vaster. Stijgingen van tientallen punten waren heel nor-
maal. De binnenlandsche aandeelenmarkt, die in het
begin van de week in tegenstelling met de Indische markt
vaster gestemd was, heeft sindsdien een reactie te zien
gegeven, die echter geen grooten omvang aannam.
HOOFDREDACTEUR:

M. F. J. Cool (Rotterdam).

710

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 December 1941

ZIEKENFONDSENBESLUIT,

• De le November 1941 heeft een zeer belangrijke ver-

andering in onze Sociale Verzekeringswetgeving gebracht,
namelijk het Ziekenfondsenbesluit, hetwelk de genees-

kundige behandeling regelt van de arbeiders, die krachtens
de Ziektewet zijn verzekerd.

De geschiedenis rôôr
1941.

Men kan van deze wettelijk geregelde geneeskundige
verzorging nu niet direct zeggen, dat ze uit de lucht is
komen vallen. Reeds Minister Talma had in zijn eerste

ontwerp-Ziektewet naast de geldelijke uitkering de ge-
neeskundige behandeling van den verzekerden arbeider en van zijn gezin opgenomen. Ook de Duitse Ziektewet
gaf naast de geldelijke uitkering geneeskundige behande-
ling, terwijl wij dit ook in onze Ongevallenwet reeds kenden.
Tegen het ontwerp-Talma rezen van ve’schillende zijden
bezwaren en de meeste bezwaren kwamen van onver-
dacht medische zijde. Een groot aantal hoogleraren-
medici toch wees in een adres aan de Staten-Generaal
op het onwenselijke, de geneeskundige behandeling en
de uitkering aan elkaar te koppelen. Juist in verband
met de ervaringen, in Duitsland met de Ziektewet op-
gedaan, wezen zij deze samenkoppeling af. Voor dit zeer
gewichtige argument en ook nog voor andere argumenten
zwichtte Minister Talma. De geneeskundige behandeling
werd uit de Ziektewet gelicht.

Natuurlijk verwekte dit weer een fel verzet van andere
zijde. Ik herinner hier slechts aan de in de Kamer gebruikte

uitdrukkingen als ,,Dokterstyrannie” en ,,Een Ziektewet zonder geneeskundige behandeling is als een hazepepei’ zonder haas”.
1-let is natuurlijk wel heel Onjuist te menen, dat deze
hoogleraren-medici niet inzagen, van welk een betekenis
een goede geneeskundige verzorging van de arbeiders-
klasse is. Ook zij stonden deze goede geneeskundige ver-
zorgfng voor, maar zij meenden, dat deze in het gedrang
zou komen, indien zij werd gekoppeld aan de geldelijke
uitkering. Met het verwijderen uit de wet van de genees-

kundige behandeling werden de tegenstellingen niet op-
gelost, integendeel, de partijen in dezer kwamen feller dan ooit tevoren tegenover elkander te staan. Minister Talma had immers in de Ziektewet de Organisatie der
ziekenfondsen – dit zijn die organen, welke zich bezig-
houden met de geneeskundige behandeling der arbeiders –
getracht te regelen. Maar ook deze regeling in de wet
ten aanzien van de ziekenfondsen bracht nieuwe strijd.
Van arbeiders-zijde werd gepropageerd, dat fondsen
moesten worden opgericht, waarvan
de bestuurs,nacht
uitsluitend in handen van de arbeiders was.
Van de zijde
van de artsen werd vertegenwoordiging in het bestuur
geëist. De wederzijds uitgesproken harde woorden hebben
een grote verbittering gewekt.’ Men vertrouwde elkaar
niet meer en inderdaad scheen
toen
deze bestuurskwestie
een zeer belangrijke, prindipieele zaak. De artsen meenden,
dat, indien ze geen zeggingschap
ir,
het bestuur zouden hebben, ze in loondienst zouden komen van het fonds-bestuur. De arbeiders meenden, dat, indien er artsen in
het bestuur waren, deze uitsluitend zouden letten op
hun eigen belangen en de goede verzorging uit het oog
zouden verliezen.
Een tweede zeer belangrijk verschil was de orije artsen-
keuze.
De medici stonden en staan nu nog op het stand-
punt, dat ieder zich moet kunnen verzekeren van de hulp
van die arts, aan wie hij zijn vertrouwen wil schenken.
De artsen immers, zo was en is het betoog, geven naast
de medische verzorging in zeer vele gevallen ook een
zeer grote morele, steun aan het gezin. Er ontstaat immers
in de loop der jaren dikwijls een grote en zeer innige
band tusschen de familie en de arts en dit vertrouwen,
in de artsen gesteld, kan van zeer grote invloed zijn op
het succes der beoogde therapie.

Niet aldus rêdeneerden de Onderlinge Ziekenfondsen.

Zij meenden, dat het vooral om financiële redenen ge-
wenst was, yaste artsen in dienst van het fonds te nemen.
Ze dachten daardoor goedkoper te kunnen werken en
ôf de premiën laag te kunnen houden, ôf voor dezelfde
premiën meer te kunnen geven.

Zo waren dus de zaken in de jaren 1911-1914.

Dc ontwikkeling yan het zieken fonciswezen.

Omstreeks die tijd was er in ons land al een Vrij groot
aantal ziekenfondsen. Het ziekenfondswezen is in ons land
zeker al een 140 jaren oud.

De in 1911 bestaande ziekenfondsen kunnen wij ver-
delen in 4 groepen:

le. Onderlinge Fondsen; dit zijn de fondsen door arbei-
ders zelf bestuurd;

2e. Ondernemingsfondsen; fondsen aan één of meerdere
ondernemingen verbonden;

3e: Fondsen van particuliere verzekeringsmaatschap-
pijen, waarbij dus een bepaald ‘winstbejag voorzit; 4e. zgn. Doktersfondsen; dit waren de fondsen van de
artsen zelf, die het fonds zelf bestuurden en admintistreer-

den en wekelijks bij hun verzekerden zeer lage premiën
lieten ophalen.

De Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, wak-
ker geschud, werd gedwongen opnieuw haar standpunt in-
zake het ziekenfonds nader te bepalen, want ook in vroegere
jaren had de Maatschappij reeds veel aandacht aan dit
vraagstuk geschonken. (De beste documentatie over het
ziekenfondswezen is door de Maatschappij voor Genees-
kunst geleverd). Zij adviseerde al haar afdelingen zelf
ziekenfondsen op te richten. Zij ontwierp voor deze Maat-
schappij-Ziekenfondsen (ook wel genoemd Afdelings-
Ziekenfondsen), de statuten en de reglementen. De he-
stuurssamenstelling was zodanig, dat artsen en apo-
thekers (dit zija de deelnemers) en vertegenwoordigers
uit de verzekerden het bestuur vormden. 1-Jet andere
hoofdprincipe, de vrijë artsenkeuze, hadden ze ook ge-
regeld door te bepalen, dat ieder lid van de Maatschappij
zich aan het ziekenfonds kon verbinden.

Een onmiddellijk gevolg van het optreden van de
Maatschappij-Fondsen was de omzetting van een aantal
Doktersfondsen in Maatschappij-Fondsen.
De oprichting dezer Maatschappij-Fondsen is voor de geneeskundige verzorging van de arbeiderskiasse in ons
land van de allergrootste betekenis geWeest. Niemand
behoeft zich gekrenkt te gevoelen, indien wordt gezegd,
dat het pionierswerk voor het gehele land door de Maat-
schappij-Fondsen is verricht. Deze Maatschappij-Fondsen
gingen er toe over, een veel meer uitgebreide geneeskun-
dige behandeling te geven. Had de geneeskundige behan-
deling zich in het verleden hepaald tot de behandeling
van de huisartsen, er kwam bij specialistische hulp, ver-
loskund.jge hulp, later conserverende tandheelkundige huJp en nog later radio-therapeutische hulp en zieken-
huisverpleging bij een aantal fondsen.
Tegelijkertijd werd het zgn. bindend-besluit getroffen.
Dit besluit hield in, dat de leden der Maatschappij zicli
niet zouden verbinden aan fondsen, welke niet aan deze
voorwaarden voldeden.

Van hoe grote. betekenis het ziekei

‘fondswezen in ons
land is geworden, blijkt wel uit het volgende overzicht
van de stand van het aantal verzekerden op 1 Jan. 1940:
van de 8.833.977 inwoners waren er 4.025.541 verzekerd bij
een ziekenfonds; dat is 456 op elke 1000 inwoners.
De verdeling van deze leden over de verschillende zie-
kenfondsen was op 1 Januari 1940 als volgt:

bij de Doktersfondsen en Maatschappij-Fondsen 1.563.099 Onderlinge Fondsen

…………….
1.739.128
Ondernemingsfondsen
…………….
363.162
Overige Fondsen
………………..
360.152

Totaal 4.025.541

Men ziet, dat het ziekenfondswezen in ons land een ontzaglijke vlucht heeft genomen en dat, ondanks het

17 December 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

711

feit, dat Minister Talma de geneeskundige behandeling
uit de wet heeft gelicht, toch kan worden gezegd, dat er
een vrij behoorlijke geneeskundige verzorging was. Wij geloven niet te houd te spreken, indien wij beweren, dat
de verzekering voor de geneeskundige behandeling in
Nederland de best geslaagde vrijwillige verzekering ter

wereld was.

Problemen bij de or
g
anisatie der ziekenfondsen.

Ook om andere redenen menen wij, dat het besluit van
Minister Talma juist was. Alle argumenten op te som-
men heeft weinig zin, maar wij wijzen degenen, die thans
nog voorstanders zijn van het systeem koppeling van
uitkering en behandeling van ziekte, aan elkaar,
01)
de
uitspraak van Dr. L. Conti, Führer van de Deutsche
Aerztcschaft, tevens belast met het Departement van
Volksgezondheid, voorkomende in het nummer van het
Deutsche Aerzteblatt van 4 Januari 1941. In dit blad
geeft hij als zijn mening te kennen, dat aan de Duitse
sociale verzekering twee grote fouten kleven: ten eerste
dwingt zij de arts, die slechts vertrouwensman, slechts
helper van zijn volk en als zodanig bewaarder van de
volksgezondheid is, tot de rol van een orgaan van be-
waking en toezicht, terwijl verder de tegenwpordige ziekte-
verzekering de patiënt stoort in zijn streven, in geen geval
ziek of zo min mogelijk ziek te zijn en bij ziekte zo spoedig
mogelijk weer gezond te worden. Dr. Conti zegt zelf,
dat dit zeer kras is uitgedrukt, doch naar zijn mening
zijn in de bouw dej gehele ziekteerzekering psycholo-
gische fouten, welke zeer moeilijk, op het ogenblik zelfs
onmogelijk, uit de weg te ruimen zijn. In het vervolg
van het artikel spreekt hij ook nog over de vrije artsenkeu ze;
deze noemt hij onontbeerlijk in verband met het ver-
trouwen in de arts. Fliermede verwerpt hij ook iedere ge-
dachte, die van de arts een ambtenaar wil maken.
Deze uitspraak, na 70 jaar bestaan van de Duitse
regelingen, gedaan door een dergelijke onverdachte ge-
tuige, zegt naar onze mening voldoende.
Ook de vrije artsenkeuze is onzes inziens het enige juiste
standpunt
.
. Het is in de practijk trouwens geen omstreden
kwestie meer. Slechts een enkel Onderling Fonds kent
nog het instituut van vaste in loondienst zijnde artsen.
De meeste Onder]inge Fondsen hebben al lang de vrije
artsenkeuze ingevoerd, indien ze dit althans konden
doen. Het bezwaar, dat tegen Vrije artsenkeuze werd aangevoerd, namelijk dat sommige artsen een veel te
groot aantal personen zouden moeten behandelen, kan
worden voorkomen, indien wordt vastgesteld, dat ten
name van een bepaalde arts niet meer dan 2500 of 3000
verzekerden mogen worden ingeschreven.

Blijft tenslotte• over de bestuurskwestie.
De bewering, dat de artsen de bestuursmacht opeisten uit eigen belang, is in de practijk wel gebleken onjuist te
zijn. Integendeel, bij het vergelijken van de artsen-hono-
raria valt het op, dat er Maatschappij-Fondsen zijn, welke
het laagste honorarium betalen, terwijl toch de artsen de
bepaling der honoraria in handen hebben. Evenmin
kan worden gezegd, dat de Maatschappij-Fondsen in de
verstrekking achterblijven bij Onderlinge Fondsen. In
mijn jarenlange aanraking met het ziekenfondswezen is
mij steeds opgevallen, dat in de besturen der Maatschappij-
Fondsen nimmer behoefde te worden gestemd en dat er
in de boezem van de besturen de beste verstandhouding
was. Dat niettemin deze kwestie tot zelfs op deze dag een
rol is blijven spelen, is mijns inziens meer een zaak van
wantrouwen dan van practijk.
Er is bovendien nog een practische reden, waarom
artsen in de fondsbesturen zitting moeten hebben en
wel deze, dat het niet wenselijk is de besturen uitsluitend
te doen bestaan uit leken. Elk fondsbestuur moet ten
aanzien van de receptuur, van de geneeskundige behan-
deling of van de opname in ziekenhuizen een aantal
medische kwesties bespreken, die -alleen door medici

kunnen worden uitgemaakt. Ook de regeling van hono-
raria voor specialisten kan uitsluitend door medici ge-
schieden. Elk ziekenfonds heeft dit in de loop der jaren moeten erkennen en heeft zelf artsen in de besturen op-
genomen of een medische commissie in het leven geroepen.
Principieel verschil is er dus eigenlijk niet meer. Het was
alleen het redden van de schijn en van de figuur.
Op eventuele andere strijdvragen, zoals de specialisten-
kwesties, welstandsgrens, enz., ga ik hier niet dieper in, om-
dat ze te veel technische uiteenzettingen zouden vragen.
Het ligt voor de hand, dat het ziekenfondswezen de
aandacht, van werkgevers, werknemers en van verschil-
lende groepen der bevolking bleef vragen. De regeling,
zoals die door Minister Talma was neergelegd in de Ziekte-
wet 1913, werd bij de voorstellen tot wijziging dei’ Ziekte-
wet in 1.919 uit de wet gelicht.

De Staatscommissie Kooien en het Unificatie-rapport.

Minister Aalberse stelde in 1919 een Staatscommissie
in, de commissie KooIen, die een ontwerp van wet voor-
bereidde. In Augustus 120 werd door Minister Aalberse
een wetsontwerp tot regeling van de ziekenverzorging
ingediend.
Wij kunnen hier niet verder ingaan op de verschillende
nota’s van wijzigingen, die in dit wetsontwerp werden
voorgesteld. Het is wel van belang er op te wijzen, dat
van de zijde der vakbeweging in de loop van het jaar 1922
met de Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der
Geneeskunst besprekingen werden gevoerd over het
ziekenfondswezen.
Het gevolg van deze besprekingen was, dat vertegen-
woordigers der Landelijke Vakcentrales van Arbeiders,
van de Maatschappij van Geneeskunst, van de Maat-
schappij van Pharmacie, van de Maatschappij van Tand-heelkunde en vertegenwoordigers der ziekenfondsen be-sprekingen hebben gevoerd, welke hebben geleid tot het
zgn. Unificatie-rapport 1925. In dit Unificatie-rapport
werden de strijdvragen, die vroeger waren gerezen, opgelost.
Op blz. 8 van dat rapport wordt o. a. gezegd: ,,het
meerendeel der Commissie acht het om verschillende
redenen gewenscht, dat de genoemde 3 groepen (dat zijn
artsen, apothekers en verzekerden) met volle rechten in
de fondsbesturen worden opgenomen”. Behalve motieven
van practische aard liggen bij deze aan het woord zijnde
leden aan hun opvatting ook overwegingen van ideële
aard ten grondslag. Men meende namelijk, dat het in het
belang van het ziekenfondswezen zou zijn, indien de
fondsen zouden worden tot instituten, welke door verze-
kerden, medici, apothekers en tandartsen samen werden
gedragen.
Helaas is dit raport geen werkelijkheid geworden, maar
er blijkt naar mijn mening voldoende uit, dat tenslotte
in een rustige sfeer van grote groepen belanghebbenden
overeenstemming is te krijgen. Wij betreuren het, dat het’ nieuwe ziekenfondsenbesluit
zich niet met de bestuurssameostelling bemoeit, omdat
daardoor de strijd op het gebied van de ziekenfondsen
opnieuw is versterkt en aanleiding geeft tot een naar mijn
mening nodeloos dure concurrentie tussen de verschillende
fondsen. Op de bestuurssamenstelling en op deze strijd
komen wij nog terug.
Ten aanzien van de vrije artsenkeuze werd door de
Commissie in het Unificatie-rapport vastgesteld, dat zij
zich op het standpunt stelde, dat aan de verzekerde de
vrije keuze moet worden gelaten uit de aan het fonds
verbonden geneesheren, apothekers en ‘tandartsen.

De wijziging der Ziektewet in
1929.

Bij de wijziging der Ziektewet in 1929 speelde de ge-
neeskundige verzorging nog even een rol. In de Kamer
werd betoogd – en hier kwam de aap uit de mouw -,
dat de arbeider eigenlijk was tekort gedaan, doordat de
geneeskundige behandeling niet in de Ziektewet was
opgenomen. In de oorspronkelijke .Ziektewet was hun

712

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 December 1941

toch toegezegd uitkering plus geneeskundige behandeling,
terwijF de premie voor deze sociale verzekering voor de
helft zou worden betaald door de werkgever en voor
de andere helft door de arbeider.
De aan het woord zijnde leden betoogden, dat door het
thans gevolgde systeem (alleen uitkering) slechts voor
de helft door de werkgever werd betaald in de kosten
der ziekte-uitkering, terwijl de volle lasten van de genees-
kundige behandeling werden gelegd op de schouders van de arbeider. Er werd in de Kamer een compromis bereikt.
in die zin, dat artikel 126 in de Ziektewet werd opgenomen.
Dit artikel bevat de bepaling, dat van de werkgever zou
kunnen worden gevorderd f 4.— per f 1000.— uitgekeerd
loon,, welke gestort moeten worden in het zgn. Prophylaxe-
fonds. Dit fonds zou zich op het gebied van de genees-
kundige verzorging kunnen gaan bewegen met dien ver-
stande, dat de gelden uitsluitend zouden worden besteed
voor de verzekerden ingevolgde de Ziektewet. Dit artikel
is nooit uitgevoerd. Het zal nu met ingang van 1 November
1941 wel in werking treden, terwijl de gelden zullen worden
besteed voor de uitkeringen bij bevallingen in de gezinnen
van verzekerden krachtens de Ziektewet. liet Prophylaxe-fonds is dus in erigere zin geworden een Bevallingsfonds.
In de practijk was intussen de strijd tussen de fondsen
geluwd. hier en daar laaide deze strijd nog wel eens op,
maar hij bleef dan tot bepaalde plaatsen beperkt (Hengelo
en Groningen). De gestadige groei van het ziekenfonds-
wezen ging voort.

Naast het ziekenfondswezen zien wij in ons land ont-
staan de meestal plaatselijke ziekenhuisverplegingsfond-sen, veelal georganiseerd in provinciale federaties. Deze
ziekenliuisverplegingsfondsen maakten het mogelijk, dat
ieder, ongeacht zijn inkomen, zich kon verzekei’en om ge-
durende een bepaald aantal dagen in een ziekenhuis te
worden opgenomen voor rekening van de vereniging. De
wekelijkse premie was vrij laag. Voorzover de zieken-
fondsen geen opname in een ziekenhuis verstrekten, gin-
gen deze verenigingen er toe over ook de ziekenhuis-
fondspatiënten te verzekeren. Zoals reeds gezegd, was de
Organisatie meestal plaatselijk, hetgeen in het algemeen
tengevolge had, dat de basis der verzekering te smal was, zodat de vereniging in zeer veel gevallen bij de gemeente
moest aankloppen om subsidie, bestaande uit een jaarlijks
bedrag of een subsidie per opname of per ligdag. Het
kwam dientengevolge voor, dat de gemeente subsidie
verstrekte aan iemand, die in de Vermogensbelasting
was aangeslagen of die een zeer groot inkomen had.
In verschillende delen van het land bestonden aparte
Verenigingen voor Ziekenhuisverpleging, terwijl de admi-
nistratie was opgedragen aan ‘het ziekenfonds, hetgeen
een aanmerkelijke kostenbesparing met zich bracht.
Daarnaast bestond in ons land voor de drie noordelijke
provinciën bovendien de Onderlinge-Sanatorium-Verzeke-
ring (O.S.V.) en voor de acht overige provinciën de
V.S.V., welke organisaties zich toelegden op de verzekering
van opname in sanatoria in geval van the.
Tenslotte moet nog het Groene Kruis-werk worden
vermeld. Deze Qrganisatie verstrekt

o.a. tegen een zeer
geringe jaarlijkse contributie wijkverplegingen, enz. In enkele streken van ons land waren de ziekenfondsen er
reeds toe overgegaan een collectief contract voor hun
leden te sluiten met het Groene Kruis, zodat de leden
van het,fonds automatisch lid waren van het Groene Kruis
en dus de verstrekkingen van het Groene Kruis kregen.

Het. Ziehenfondsenbesluit
1941.

Welke veranderingen brengt nu het nieuwe Zieken-
fQndsenbesluit?

Alle arbeiders, verzekerd krachtens de Ziektewet, zijn
verplicht lid te worden van een ziekenfonds. Verzekerd
krachtens de Ziektewet zijn de arbeiders, werkzaam in
een onderneming, of die, welke daarmede worden gelijk-
gesteld. Het besluit zou ongetwijfeld op dit punt

nog enige aanvul]ingen behoeven, omdat er leemten zijn.
Het heeft geen zin om hierop in dit artikel dieper in te gaan.
De premie ingevolge het Ziekenfondsenbesluit mag be-
dragen maximaal 6 pCt.; zij bedraagt thans 4 pCt. van
het bruto-loon, door de werkgever te betalen aan het
orgaan, waarbij hij voor de Ziektewet is aangesloten (Raad
van Arbeid of Bedrijfsvereniging). De werkgever moet

de helft der premie op het loon van de arbeider inhouden.
1-let Ziekenfondsenbesluit geeft aan de arbeiders en
hun gezinsleden het volgende:
le. geneeskundige behandelipg (huisarts, specialisten-
help, tandheelkundige hulp, vroedvrouw, enz.);
2e. verpleging in een ziekenhuis gedurende ten hoogste
42 dagen;
3e, uitkering bij overlijden;
4e.
tegemoetkoming
in de kosten van veipleging in sana-
toria gedurende ten hoogste 1 jaar;
5e. heel- en verbandmiddelen. De uitvoering is opgedragen aan de bestaande zieken-
fondsen. De arbeiders moeten zich dus aanmelden bij een
der bestaande ziekenfondsen, welke in hun stad of dorp is.
De ziekenfondsen moeten erkenning en toelating vragen
aan de Commissaris, belast met de uitvoering van het
Ziekenfondsenbesluit.

Tot zover een paar hoofdpunten van het besluit.

liet 000rtbestaan de,’ oude problemen.

Wie nu mochten menen, dat met dit Ziekenfondsen-
besluit de oude geschillen zijn opgelost, vergissen zich
deerlijk. Weliswaar is de Vrije artsenkeuze geregeld ge-
worden, hoewel niet in het besluit zelf; maar uit een mededeling van de Commissaris blijkt, dat een arts-
deelnemer aan een bepaald fonds verplicht is eveneens
mede te werken aan een ander in dezelfde plaats werkend
fonds. Een ziekenfonds mag daartegenover een arts niet weigeren als deelnemer. De kwestie van de vrije artsen-
keuze is dus van de baan.
Ook de vrije ziekenhuiskeuze is geregeld, maar de
kwestie over de bestuursvorm is feller dan ooit opgelaaid. lliervôôr zeiden wij reeds, dat deze kwestie voor schrijver
dezes weinig of geen betekenis heeft, maar tussen de in
een plaats bestaande fondsen of tussen de nog op te richten
afdelingen van landelijke organisaties is een grote con-currentiestrijd ontstaan. Ieder fonds tracht de arbeiders
te bewerken zich bij haar te laten inschrijven (de grote
advertentiecampagne getuigt hier wel van) en in deze
concurrentiestrijd speelt vooral de bestuurssamenstelling
een zeer grote rol. Er is ook geen ander middel meer. Er
is geen enkel fonds meer, dat kan zeggen: ,,onze dadels
zijn toch groter”. De verstrekkingen bij de fondsen, althans
voor de verplicht-verzekerden, zijn gelijk. De hoogte
der premie eveneens. Er blijft dus niets anders over dan
ôf te concurreren èf te fuseren en in plaats van het laatste
zijn de fondsen elkaar gaan beconcurreren. Er komt boven-
dien nog bij, dat de bestuurssamenstelling van nog veel minder betekenis is dan ooit te voren, omdat het ,,freies
Ermessen” der besturen juist door de bepalingen van het besluit veel geringer is geworden.

Concentratie Pan zieken fondsen gewenst.

Uit het bovenstaande blijkt wel, dat het blijven voort-
bestaan van dit geschilpunt tussen de fondsen geen enkel
practisch voordeel oplevert. Het brengt evenwel grote
nadelen met zich. Er zijn nog niet veel personen in den
lande, die beseffen, welke grote en kostbare Organisatie
het ziekenfondswezen is. De administratiekosten zullen
een vrij groot aantal procenten van de premiën vorderen en deze kosten worden nu onherroepelijk verhoogd door
de veelheid van elkaar beconcurrerende organen, organen,
die allemaal precies hetzelfde bieden en waarin de ver-
zekerde evenveel of even weinig heeft te vertellen. Een
voorbeeld moge u dit verduidelijken.
In een provinciestad zijn op dit ogenblik 3 zieken-

17 December 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

713

fondsen, ieder in een eigen gebouw met een eigen staf van personeel en met eigen boden voor die stad werk-
zaam. Daarnaast is er bovendien in dezelfde std nog een
kantoor van een voor de provincie werkend fonds. In
de provincie zijn er ook nog minstens twee van die kan-
toren. Het zal dus nu gaan gebeuren, dat in een straat
van die stad soms in hetzelfde huis de boden van de ver-
schillende fondsen, dus in totaal drie, achter elkaar ko-
men om de premiekosten voor het ziekenfond,s op te
halen. Dit betekent natuurlijk voor het gehele land een
ontzaglijk bedrag, dat naar mijn mening wordt weg-
gegooid. Tot overmaat van ramp krijgt de Vereniging
voor Ziekenhuisverpleging, waarover wij hierboven spra-
ken, de herverzekering van de ziekenhuisverpleging. Deze
Vereniging, die thans practisch geen kantoor-outillage
heeft en niet beschikt over verzekeringstechnisch ge-
schoold personeel, moet zich nu gaan inrichten, dus ook
een kantoor, ook personeel en ook boden (deze laatsten voor de vrijwillig verzekerden). Het is werkelijk te veel
van het goede en de gereeskundige verzorging der arbei-
dersklasse, welke het doel is van het Ziekenfondsenbesluit,
wordt er niet mede gebaat. Integendeel, ze kaii ernstig

worden geschaad.
Eé’
fonds, écn kantoor in plaats van

zes zou voldoende zijn.
Het Ziekenfondsenhesluit laat toe, dat de premie maxi-
maal 6 pCt. bedraagt. l)aarboven mag deze niet stijgen.
Mocht er dus meer nodig zijn, dan zullen de ierstrekkin-
gn aan de arbeiders worden verminderd. Het geval is
dus niet denkbeeldig, dat, indien men niet met 6 pCt.
mor.ht
uitkomen, de verstrekkingen inderdaad zullen
worden ingekrompen. Ook het bedrijfsleven is hierbij onmiddellijk betrokken.
Het is voor het bedrijf van zeer grote betekenis, of 4, 5

of 6 pCt. premie wordt betaald en temeer krijgt een ver-
hoging betekenis, indien zij niet de arbeiders uit de be-
drijven en hun gezinnen ten goede komt, maar alleen
besteed moet wçrden aan te hoge administratiekosten.
Gelukkig is er een lïchtpunt. De Commissaris heeft
krachtens het besluit de bevoegdheid, fusie tussen de verschillende fondsen tot stand te brengen en zelfs te
gelasten. Wij begrepen zeer goed, gezien de korte tijd
van invoering en de moeilijkheden, aan dergelijke concen-
traties verbonden, dat dit niet kon worden geregeld véôr
1 November, maar wij hopen toch, dat niet te lang wordt
gewacht met het gelasten van concentratie, omdat, hoe
langer wordt gewacht, hoe groter de schade wordt.
Daarnaast betreur ik het zeer; dat in het ‘besluit niet
is voorgeschreven, boe de samenstelling der besturen moet
zijn. Het gehele geschilpunt was dan van de baan geweest
en concurrentie was niet nodig. Indien deze materie ge-
regeld ware geworden, had bovendien ook aandacht kun-
nen worden geschonken aan de vertegenwoordiging der
werkgevers. Het bedrijfsleven is nu slechts vertegenwoor-
digd door de arbeiders, niet door de werkgevers. Het is
een uitzondering op de regel, want in alle organen, belast
met het uitvoeren der Verzekeringswetten, teeft men

werkgevers aan naast arbeiders. Daarnaast zouden o.i. ook
de mdici een plaats in het bestuur moeten krijgen. 1-let
meest ideale zou mij daarom voorkomen, dat aan het
hoofd wordt geplaatst een niet-bezoldigd voorzitter,
niet uit een ‘van deze drie groepen voortkomende.

Het vrije ziekenfondswezen wordt een nog grotere
kans gegeven dan in het verleden, maar voorkomen nioet
worden, dat op kosten van het bedrijf en ten nadele van
de volksgezondheid onderlinge concurrentie hoogtij viert.
Over het Ziekenfondsenbesluit ielf zou ook nog het
een en ander te zeggen zijn. Wij onthouden ons, daarvan,

omdat wij de grote spoed kennen, waarmede dit besluit
moest worden voorbereid, terwijl wij daarnaast overtuigd
zijn, dat ook de ontwerpers van het besluit zelf de leemten
in het besluit dagelijks zullen opnterken en aanvullen.

J. A. BERGER.

DE HUREN DER WONINGWETWONINGEN.
De circulaire van den

Secretaris-Generaal van het De-
partement van Binnenlandsche Zaken van 27 Augustus
1941, die de thans geldende regelen bevat voor de finan-
ciering en subsidieering van den woningwetbouw, spreekt zich niet tiit over het huurbeleid.
,,De omstandigheid – zegt deze circulaire -, dat de
bouwkosten in sterke mate zijn gestegen, maakt het onder
de huidige omstandigheden in vele gevallen onmogelijk
met de in redelijkheid te bedingen huren tot een sluitende exploitatierekening te komen”. Om deze reden wordt een
bijzondere bijdrage ter tegemoetkoming in de gestegen –

bouwkosten in uitzicht gesteld. –
Uit den verderen tekst van de circulaire blijkt, dat voor
verschillende, met name genoemde, gevallen een bijdrage
kan worden verleend tot ten hoogste een gefixeerd bedrag.
1-let is dus de bedoeling, dat met de voor, ieder geval in
redelijkheid te bedingen huren een sluitende exploitatie
zal worden verkregen. Aangezien dit in verband met do
gestegen bouwkosten zonder meer niet mogelijk is, wordt
een bijdrage in uitzicht gesteld tot een zeker, in de circus

laire genoemd, maximum.
Wat onder ,,in redelijkheid te bedingen
huren”
wordt
verstaan, wordt niet met zooveel woorden gezegd. Het
ligt voor de hand, daaronder te verstaan de huur, die door
de toekomstige bewoners in verband met hun draagkracht
kan worden betaald. Geen direct verband wordt gelegd
met het huurpeil van soortgelijke woningen op 9 Mei 1940,
al is het te verwachten, dat het huurpeil van de nieuwe
woningen met behulp van de bijdrage zoo dicht mogelijk

tot dit peil zalworden teruggebracht.
1-Jet huurprijsbesluit-1940, dat de huren van alle be-
staande woningen beperkt tot het niveau van 9 ‘Mei 1940,
is niet van toepassing op nieuw te bouwen woningen. Het
is dus te verwachten, dat de huren van nieuwe particuliere
woningen, althans voor zoover. deze niet gebouwd worden
met een hypotheek en een renteloos voorschot volgens,
de hypotheekregeling-1941, zullen uitgaan boven het
huurpeil van den ouden woningvoorraad.
Uit de circulaire blijkt niet, dat het de bedoeling zou
zijn, de huren van nieuwe woningwetwoningen te gebrui-
ken om een bijzonder laag huurpeil voor den geheelen
nieuwbouw te verkrijgen. Immers in de slotalinea wordt
gesproken van toepassing van de bijdragenregeling voor
den woningwetbouw en de hypotheekregeling-1941 voor den particulieren bouw ,,in harmonisch verband”. Dit wil

zeggen, dat een huurpolitiek zal worden gevolgd, die ook
voor den particulieren bouw een behoorlijk rendement laat.
Voor. de toekomstige woningvoorziening is het van de
grootste beteekenis, welk huurbeleid ten aanzien van de
met voorschot ingevolge de woningwet gebouwde woningen
wordt gevolgd, omdat men hier te doen heeft met- een
civantum goede en gunstig gelegen woningen, die meer
dan 10 pCt. van den totalen woningvoorraad, uitmaken.
Welk stelsel ten aanzien van de huurbepaling voor deze
woningen wordt gevolgd, is voor het algemeene huurpeil

van het hoogste belang. –
Een voorbeeld hiervan, is het regeeringsbeleid ten aan-
zi,en van de huren der woningwetwoningen tijdens de zoo
genaamde aanpassingsperiode, in het bijzonder de circu-
laire van 19 Mei 1934. Hierbij werd aan de gemeenten me-
degedeeld, dat de rente der uitstaande voorschotten werd
verlaagd tot 4 pCt., terwijl de daardoor verkregen bespa-ring voor huurverlaging moest worden aangewend. Hier-mede vrd beoogd, de woninhuren als gangmaker te, doen
dienen voor een algemeene loonsverlaging, welke het Ne-
derlandsche bedrijfslevefi in staat moest stellen, de con-curi’entie van het buitenland het hoofd te bieden. Hierbij werd zelfs zoover gegaan, dat woningcomplexen,. welke
omstreeks 1918 waren gebouwd met een rentevoetbijdrage
omdat de rentevoet die van 1914 pCt.) te boven-
ging – ondanks de verlaging van de rente van het voör-schot – tot 4 pCt., de volle rentevoetbijdrage behielden,

714

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 December 1941

terwijl het verkregen voordeel geheel in een verlaging van de huren moest worden omgezet. De woningwetwoningen
werden aldus de baanbrekers voor huurverlaging.
Door de geweldige daling van de bouwkosten, die ten-
gevolge van de abnormaal lage prijzen van de bouwmate-
rialen van buitenlandschen oorsprong en van de aanpas-
sing in het binnenland tot stand kwam, konden nieuwge-
bouwde woningen in dien tijd zeer goedkoop worden ver-
huurd. De lage huren van den particulieren nieuwbouw
en de kunstmatig verlaagde huren van den woningwetbouw
leidden tezamen tot een algemeene huurverlaging, die zich

met groote verliezen voor de particuliere bezitters van
huizen voltrok.

Het doel van den woningwetbouw.

De vraag mag worden gesteld, of het inderdaad de

oorspronkelijke bedoeling van den woningwetbouw is ge-
weest, een huurdrukkende werking uit te oefenen. Met
andere woorden: is de reeds bij de totstandkoming van de
Woningwet op de financieele paragrafen geoefende critiek
juist, dat de vereenigingsbouw het huurpeil tot beneden
het redelijke zou drukken en dat daardoor de particuliere
woningvoorziening onmogelijk zou worden gemaakt? Wij
mogen wel als zeker aannemen, dat dit niet de bedoeling is
geweest, al schijnt een en ander den samenstellers van de wet niet helder voor den geest te hebben gestaan.
Mr. J. Kruseman, die van de voorbereidingen goed op
de hoogte is geweest, schreef in 1900 in een artikel in
,,Tragen des Tijds”: ,,Bij het wetsontwerp is geenszins
een streven naar het kunstmatig drukken der huren waar
te nemen. Dit zou ook naar mijn oordeel geen aanbeveling
verdienen. Ei is geen reden, waarom de bewoners der
door bouwvereenigingen gestichte arbeiderswoningen geen
huur zouden opbrengen, welke in redelijke verhouding
staat tot het arbeidsloon en tot hetgeen de woning, verge-
leken hij andere, waard is. Van de thans in Nederland
bestaande bouwvereenigingen is mij dan ook geen enkele
bekend, die naar een kunstmatig drukken der huren
streeft.”

Vasteren vorm nam de huurpolitiek van de toenmalige
regeering aan, toen Mr. Dr. Ant. van Gijn als secretaris
van het College van Bijstand, dat met de uitvoering van de
financieele paragafen der Woningwet was belast, model-
statuten voor Won ingbouwvereenigin gen ontwierp, waarin
de volgende bepaling voorkwam: ,,De door de vereeniging
gebouwde woningen worden door haar als regel verhuurd
tot de huurprijzen, die daarvoor te bedingen zijn.”
Deze zoogenaamde ,,huurprijsclausule” vond in den
kring der Woningbouwvereenigingen weinig weerklank.
Men vreesde, dat bij de voltooiing van een woningcomplex
uit de aspirant-huurders in de eerste plaats diegenen
zouden moeten worden gekozen, die de hoogste huur boden,
of dat men later bij stijging van het algemeene loonpeil
de huren zou moeten verhoogen en eventueel de huurders
door personen met grootere financieele draagkracht zou
moeten vervangen. Dit achtte men, en niet zonder reden,
in strijd met de belangen van de volkshuisvesting, welke
door den bouw der woningen moesten worden gediend.
In ieder geval achtte men het niet juist, dat de huren der
met Rijksvoorschot te bouwen woningen zich zonder
meer zouden aansluiten bij het ter plaatse geldende huur-
peil, ook al was dit door een gering aanbod abnormaal
hoog. Juist dit laatste deed zich in vele gemeenten
voor.

Mr. Kruseman beschrijft in zijn ,,De Volkshuisvesting
onder de Woningwet” (blz. 173 e.v.) den strijd, die over
deze materie is gevoerd. Op het Hygiënisch Congres van
1905 waren twee van de vaders der Woningwet, nl. Mr.
H. Goeman Borgesius en Mr. N. G. Pierson aanwezig. De
eerste verklaarde zich tegen de huurprijsclausule, de tweede
verdedigde haar, doch interpreteerde haar op deze wijze,
dat het niet de bedoeling was, dat de vereenigingen zich
zouden beijveren, de hoogst mogelijke huren te bedingen;

die maar te krijgen waren, maar alleen, dat zij zich zouden
onthouden van gunstbetoon aan enkelen. Bij het bepalen
van de huurprijzen zouden zij dus de bekende marktwaarde
als maatstaf moeten nemen, daarbij lettende op den in-
vloed, die haar eigen aanbod op de marktwaarde zou
hebben. Immers vergrooting van het aanbod van woningen bij gelijkblijvende vraag zou den huurprijs doen dalen.

In de jaren na 1905 is over de huurprijsclausule nog een
langdurige strijd gevoerd. Van Gijn heeft in verschillende
artikelen zijn standpunt nader toegelicht, waarbij hij steeds
weer betoogde, dat het verhuren beneden de marktwaarde
een cadeau aan enkelen zou blijven. Het zou daardoor nooit
gelukken, het algemeene huurpeil te verlagen. Dit zou
alleen mogelijk zijn bij een grootscheepsche woningvoor-ziening van overheidswege, die in de geheele of nagenoeg
de geheele woningbehoefte van bepaalde huurgroepen zou
voorzien. Verhuring beneden den normalen prijs was alleen
toelaatbaar in geval van bouw voor bijzondere categorieën,
in de eerste plaats bij krotopruiming.

1-let systeem-Van Gijn is bestreden door Mr. D. Fludig,
den lateren secretaris-directeur van het Nederlandsch In-
stituut voor Volkshuisvesting, die in het bijzonder de sociale
zijde van den vereenigingsbouw op den voorgrond plaatste.
Ook 1-ludig ontkende intusschen niet, dat het kunstmatig
laag houden van de huren op den duur verkeerde gevolgen
kon hebben. Met name achtte hij ook contrôle op de Woning-
bouwvereenigingen gewenscht, opdat de woningen niet

zouden worden toegewezen aan gezinnen, die een hoogere
huur konden betalen.

Dc latere ontwikkeling.

Het zou belangwekkend geweest zijn, den invloed van
de huurprijsclausule in den loop der jaren na te gaan, in-
dien zich geen storende invloeden hadden voorgedaan en
het huurpeil zich regelmatig had kunnen blijven ontwik-
kelen, uitgaande van een gelijkblijvend kostenpeil en een toenemend aanbod van goede woningen.
Een dergelijke ontwikkeling heeft evenwel niet plaats
gehad. De wereldoorlog 1914-1918 met zijn sterke prijs-
stijging, de daarop gevolgde prijsdaling, de nieuwe daling
in de periode 1931-1936 en de stijging, welke de huidige
oorlogsomstandigheden hebben gebracht, maken abstracte
beschouwingen over de waarde van nieuwe woningen, als
door Van Gijn ontwikkeld, volkomen illusoir.
Tot aan de prijsstijging van 1917-1920 heeft men aan
de huurprijsclausule vastgehouden. Zulks blijkt uit onder-scheidene aanschrijvingeti, waarin dit met ronde woorden
wordt gezegd, maar ook uit de bepaling, dat de op de huren
te maken winsten zouden worden gestort in een fonds, dat voor de verbetering van de volkshuisvesting moest
worden aangewend. De strekking van de bepaling werd
echter eenigszins verzacht, doordat gesproken werd van een ,,gematigde markthuur”.

Tijdens de prijsstijging in den vorigen oorlog werd een
andere maatstaf aangelegd. Noodgedwongen moest men
toen de huur baseeren op het inkomen van de huurders;
gewoonlijk werd zij bepaald op
/6
of
1/7
daarvan. Aan een individueele huurbepaling kleven groote be-
zwaren. Is het reeds moeilijk, het werkelijke inkomen van
toekomstige huurders nauwkeurig na te gaan, het is on-
mogelijk rekening te houden met tusschentijdsche wijzigin-
gen. Niet alleen is het moeilijk, hiervan nauwkeurig op de
hoogte te komen, maar bovendien is het niet uitvoerbaar
om gezinnen, die in inkomen zijn vooruitgegaan, uit de wo-
ningen te verwijderen. Vooral in tijden van werkloosheid,
waarin sommige gezinnen sterk wisselende inkomsten heb-
ben, zou de doorvoering van een dergelijk stelsel tot een
voortdurende wisseling in de woningbezetting hebben ge-
leid, die reeds met het oog op de kosten, welke veelvuldige
verhuizing medebrengt, niet uitvoerbaar moet worden ge-
acht.

Omstreeks 1925 waren de bouwkosten van woningen
weer gedaald tot een peil, dat nog wel belangrijk hooger

17 December 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

715

was dan dat van 1914, doch dat in verband metde gewijzig-
de omstandigheden zich voorloopig scheen te zullen hand-
haven. Inderdaad zijn de bouwkosten tot 1931 op dat peil
gebleven. In 1925 werd daarom het stelsel der individueele
huurbepaling verlaten en vervangen door het stelsel van
de reproductiehuur. Voor alle bestaande woningwetwonin-
gen werden de huren bepaald in verband met de kosten,
waarvoor de woningen op dat oogenblik konden worden
herbouwd. Feitelijk beteekende dit een geheel nieuwe huur-
bepaling op basis van den toenmaals geldenden kost-
prijs.
Deze huurbepaling had nog niet voor het geheele land
haar beslag gekregen, toen weer een nieuw stelsel werd
ingevoerd. Na 1931 werd in het kader van de aanpassings-
politiek gestreefd naar een algemeene loonsverlaging. Als
ôén van de middelen orn daartoe te geraken, zag men een
geforceerde huurverlaging. Op de groote massa der par-
ticuliere woningen kon de overheid geen invloed doen
gelden. Zij heeft dit wel getracht door het zoogenaamde
,,vaste Iasten”-ontverp, dat voorzag in een verlaging van de op de exploitatie drukkende lasten, waar dan een ver-
laging van de huren tegenover zou staan, doch dit ontwerp
is nooit wet geworden.
Rechtstreeksche invloed kon alleen worden uitgeoefend
op de huren van de woningwetwoningen en hiervan is,
zooals hierboven werd opgemerkt, bewust gebruik ge-
maakt. 1-let gevolg was, dat op stelsellooze wijze huurver-lagingen tot stand kwamen, waardoor in tal van gemeenten
het huurevenwicht werd verstoord. Het kwam dan ook
voor, dat nieuw te bouwen woningen voor weinig draag-krachtigen een hoogere huur, moesten doen dan reeds ter
plaatse aanwezige woningwetwoningen, die door arbeiders
met behoorlijke inkomens werden bewoond.

Het tegena.uordige stelsel
Na de aanpassingsperiode is een stelsel aanvaard; waarin wordt gestreefd naar een objectieve huur,die verband houdt
met het karakter van de woningen en niet met de f inancieele
positie van den bewoner. Mr. Kruseman stelt in zijn boek,
aan de hand van mededeelingen van Mr. Van der Drift,
vast, dat thans aan het economische moment weer meer
gelding is verschaft, zoodat het beleid is gericht op objec-
tieve huurbepaling.
Dit moet aldus worden verstaan, dat de marktprijshuur
op den voorgrond staat. Hiernaar moet in zooverre worden
gestreefd,
dat deze huur niet altijd juist te bepalen is. In
het algemeen is de kostprijshuur regel geworden. Het is
ook niet altijd gemakkelijk – zegt Mr. Kruseman – de
meening ingang te doen vinden, dat een matige winst niet
onredelijk is te achten. Nog steeds begint elke Woningbouwvereeniging een
nieuw bouwplan iiiet haar exp1oitati-rekening te doen
sluiten met kostprijshuur. Mr. Kruseman wijst er hierbij
op, dat het verhuren tegen marktprijshuur, indien deze
boven de kostprijshuur ligt, in feite beteekent, dat de ver-
eeniging winst maakt, terwijl het maken van winst voor
de vereenigingen weinig aantrekkelijkheid heeft, aangezien
batige saldi voor 80 pCt. aan de vrije beschikking van de besturen worden onttrokken. De werkelijkheid is dan ook, dat de laatste jaren bij de
verhuring van nieuwgebouwde vereenigingswoningen regel-
matig de kostprijshuur is aangehouden. Dit feit is niet
zonder bedenking, aangezien het bouwvoorschot in 50 ge-
lijke annuïteiten wordt afgelost, zoodat bij deze wijze van
huurbepaling de huur gedurende 50 jaar op het oorspronke-
lijke peil moet worden gehandhaafd.
Doen zich tijdens de exploitatie moeilijkheden voor,
welke tot huurverlaging nopen, of moeten aan de woningen
kostbare voorzieningen worden getroffen, teneinde de ver-
huurbaarheid te hahdhaven, dan ontbreken daarvoor de
middelen, omdat de huur geen saldo heeft overgelaten.
De Hoofdinspecteur voor de Volkshuisvesting, Ir. van der
Kaa, heeft hierop reeds voor enkele jaren gewezen in een

brochure ,,Nadeelen van het vigeerende annuïteitenstelsel”.
Hierin wordt een andere wijze van aflossing bepleit, zoodat
de eerste jaren sneller wordt afgelost. Dientengevolge wordt
na verloop van eenige jaren huurverlaging, indien de om-
standigheden daartoe aanleiding geven, mogelijk gemaakt.
Natuurlijk zou hetzelfde doel kunnen worden bereikt door
een huurbepaling boven de kostprijshuur, waardoor een
reserve kan worden gevormd, waaruit te zijner tijd een
noodzakelijke huurverlaging, c.q. een restauratie van de
woningen, kan worden gefinancierd.
Het denkbeeld van Ir. Van der Kaa is gedurende korten
tijd in praktijk gebracht door de circulaire van 6 October
1938, welke den rentevoet van 4 pCt. op 31 pCt. terug-
bracht. De annuïteit werd gedurende de eerste 15 jaar
berekend naar een aflossing in 40 jaar (te betalen bedrag
4,683 pCt.), terwijl het restant in het algemeen zou worden
afgelost in 35 gelijke annuïteiten (te betalen bedrag
3,858 pCt.). Voor een woning van f 2000 verminderden

dus.na
15 jaar de uitgaven met f 16.50 per jaar of ruim
30 cent per week.
De oorlogsomstandigheden hebben evenwel een ver-
hooging van den rentevoet noodig gemaakt. Ter gelegen-
heid van de verhooging van de rente tot 4 pCt. met ingang
van 1 Januari 1940 is – ten einde huurverhooging in den
aanvang van de exploitatie te ontgaan – dit aflossings-
stelsel weer verlaten en de aflossing in 50 gelijke annuïteiten
hersteld.
Dit wil zeggen, dat weer teruggekomen is tot een exploi-
tatie-stelsel, dat zich steeds op den rand van de débâcle
bewe?gt, omdat geen enkele reserve aanwezig is, voor het
geval de omstandigheden huurverlaging zouden eischen
of de verhuurbaarheid zou vorderen, dat aan de woningen
voorzieningen worden getroffen, die uitgaan boven het
gewone dagelijksche onderhoud. Doen deze omstandigheden
zich voor, dan moet een beroep op de openbare kassen
worden gedaan. De Woningbouwvereenigingen hebben
hiermede een belangrij ken voorsprong gekregen op den
particulieren bouwer, die op zijn hypotheken in ieder geval 2 pCt. per jaar pleegt af te lossen en daardoor aanmerkelijk
hoogere exploitatie-uitgaven heeft.

Een dergelijke ioorsprong is alleen gewettigd, wanneer
de vereenigingswoningen ten goede komen aan het minder
draagkrachtige deel der arbeidersbevolking. Het huidige
annuïteitenstelsel verdraagt zich niet met een wijze van exp1oitatie, waarbij vereenigingen en particulieren hun
huurders kiezen uit dezelfde bevolkingsgroepen.
De laatste jaren is bij den bouw van vereenigingswonin-
gen de voorwaarde gesteld, dat het eerst in aanmerking
moesten komen gezinnen met een inkomen, niet grooter
dan vier maal de huur, daarna gezinnen met een inkomen
van vijf maal de huur, en eerst daarna anderen, hetgeen intusschen volstrekt niet inhoudt, dat geëischt zou zijn, dat iedere arbeider
1/4
f ‘/ van zijn inkomen aan huur
zou moeten betalen.

1-lad men deze, overigens heftig becritiseerde, maatregel
niet genomen, -dan zouden bij het huurpeil van de laatste
jaren gezinnen, die tot de best betaalde arbeidersgroepen
behooren, een plaats in de vereenigingswoningen hebben
gevonden.
Een dergelijke bepaling is overigens slechts heel moei-
lijk te handhaven en dan nog alleen bij de eerste verhuring.
Zou men ook daarna toezicht op de verhouding van huur
en inkomen willen houden, dan zou men voor dezelfde be-
zwaren komen te staan, welke hierboven reeds bij de bespre-
king van de individueele huurbepaling werden genoemd. In de praktijk komt hiervan slechts weidig terecht.
De klacht, dat vereenigingswoningen in tal van gevallen
bewoond worden door gezinnen, die even goed op de par-
ticuliere markt een woning zouden kunnen huren – het-
geen nog niet wil zeggen, dat de betrokkenen niet tot de arbeidersklasse zouden behooren – is dan ook zeker niet
ongegrond. Men zit hier met een moeilijkheid, waar men
tot heden niet uitgekomen is.

716

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 December 1941

.Toekomswra gen.

In het licht van het bovenstaande behoeft het niet te
verwonderen, dat stemmen opgaan om in de toekomst de
verhuring van de vereenigingswoningen op een geheel
andere basis te doen geschieden.

De huurprijsclausule van Van Gijn is een mislukking
geworden, omdat deze de huren der in het belang van de
volkshuisvesting gebouwde woningen wilde koppelen aan
de plaatselijke huurmarkt, die in bepaalde gevallen on-
redelijk hoog bleek te zijn.

Verhuring tegen kostprijshuur is het eenvoudigst en
ligt het meest voor de hand. Zij is ook het billïjkst, omdat
zij de huren der woningwetwoningen vrij houdt van een
particulier huurpeil, dat door sohaarschte abnormaal hoog
kan zijn. Verhuring tegen kostprijshuur kan dan een middel
zijn om een particu]ier huurmonopolie te breken.
De kostprijshuur moet dan echter zoodanig zijn, dat ge-
durende den vollen duur van de exploitatie een rendee-
rende verhuring mogelijk blijft, d.w.z. dat de huur hoger

is dan overeenkomt met een gedurende 50 jaren gelijkblij-
vende annuïteit.

Mr. Pierson achtte de gelijke annuïteit bij de totstand-
koming van de Woningwet geen bezwaar, omdat hij zich
in den loop der jaren een l.angzame, geleidelijke stijging
van het algemeene huurpeil dacht, waardoor de exploi-
tatie der vereenigingswoningen ondanks de gelijkblijvende

annuïteit op den duur meer ruimte zou laten. Nu van een geleidelijke stijging geen sprake blijkt te zijn, wbrden de
bezwaren van het stelsel steeds meer voelbaar.

De vraag zal onder de oogen moeten worden gezien, of
niet eerlang weer tot een stelsel moet worden teruggekeerd
als destijds door den Hoofdinspecteur ontworpen, dan wel
de exploitatie der vereenigingeli op denzelfden voet moet
worden gesteld als de particuliere exploitatie. In dat geval
is de contrôle op de inkomsten der bewoners overbodig
geworden en zou aan de vereenigingen bij hun exploitatie een grootere mate van vrijheid kunnen worden gelaten.
Het bovenstaande houdt in, dat de huren der vereeni-
gingswoningen hooger zouden moeten worden dan tot

dusver regel was. Uit een oogpunt van exploitatie is
dit ook voor de bestaande woningen ten volle gewettigd.
De huidige huren staan geheel in het teeken van de aan-
passingsperiode en zijn lager dan met een solide beleid
overeenkomt.

Momenteel is een dergelijke verhooging niet mogelijk,
omdat binnen het kader van de prijsbeheersching iedere.
verhooging van huren boven het peil van 9 Mei 1940 wordt
belet. Dit moet als noodzakelijk wcrden erkend, omdat
een opwaartsche spiraalbeweging van bonen en prijzen in iedergeval voorkomen moet worden. Momenteel zal
dus alles hij het oude moeten blijven.

Op den duur echter zal dit vraagstuk grondig onder de
oogen moeten worden gezien, ten einde te komen tot een bevredigend stersel van verhuring van de woningwetwo-:
fin gen.

Van Van Gijn’s huurprijsclausule via de individu-
eele huurbepaling, de aanpassingshuur en de kostprijshuur,
die juist de minimumkosten dekt, zab men moeten komen tot een sluitend stelsel, dat aan den vereenigingsbouw een
eigen, economisch verantwoorde plaats toekent in het geheel
van de woningvoorziening, welke ook in de toekomst in
hoofdzaak door het particuliere bedrijf en met behulp van
particulier kapitaal zal moeten geschieden.

Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM

TINPRODUCTIE IN OORLOGSGEBIED.
Inleiding.

Bij de groote belangstelling voor den loop der krijgsge-
beurtenissen in de landen rondom den Stillen Oceaan,
moet men niet vergeten, dat deze Pacific-oorlog, behalve
economische oorzaken, ook directe economische conse-
quent.ies heeft, die, evenals de krijgshandelingen, van be-
slissende beteekenis kunnen zijn voor het bestaan van deze
en ook van andere gebieden.

Eén terrein van activiteit, waar oorlog en economie
nauw met elkander in contact komen, is bijv. dat van de
winning en verwerking van de belangrijke grondstof tin.
1-loewel hewust van het feit, dat hij een beschouwing
hieromtrent de mogelijkheid groot is, ongeweten en

ongewild met de werkeïijkheid en de actualiteit in conflict
te komen, willen wij toch pogen thans iets naders over de
tinproductie te zeggen, temeer daar onder invloed van
recente gebeurtenissen en besluiten het aspect van de tin-
positie aanzienlijk is gewijzigd.

Deze factoren, in volgorde van belangrijkheid, zijn:
De tinproductie (mijnbouw en smelterij) en ook het
tinverbruik vinden thans voor een belangrijk deel plaats
in territorium, dat direct tot het oorlogsgebied behoort.
De verlenging van de tinrestrictie, waarbij thans
twee der vroegere deelnemers zijn uitgevallen.

De herziening der standaardtonnages van de aan de
nieuwe overeenkomst deelnemende landen. Bij een nader ingaan op deze drie factoren zal het bo-
vendien niet steeds mogelijk zijn, om, zooals tot dusver

meestal in de overzichten in dit blad geschiedde, de positie
van de tinmarkt als één geheel te. beschouwen, maar zal
vaak het aspect voor elk der afzonderlijke tinproduceerende
landen geheel verschillend zijn en éen aparte behandeling
voor de verschillende tinlanden met zich brengen.

Tinprodtctie in oorlogsgebied.

Rekent men met de huidige tinrestrictielanden (dus
mcl.
Fransch Indo-China en Thailand), -dan vindt momenteel
– berekend op.basis van de uitvoercijfers voor de eerste
helft van het loopende jaar – bijna
70
pCt. der tinmijn-
bouwproductie plaats in actief bij den Pacific-oorlog be-trokken landen, nl. in Britsch-Malakka (38 pCt.), Neder-
landsch-Indië (24 pCt.), Thailand (7 pCt.) en Fransch
Indo-China (1 pCt.). Zooals de zaken thans staan, kunnen
wij in-dit overzicht de nu onder Japanschen invloed ge-
exploiteerde tinmijnen, nI. die in Indo-China en Thailand,
voor het vervolg van onze beschouwingen wel uitschakelen.
Voorzoover mogelijk zal immers alle gewonnen erts door
Japan worden verwerkt en verbruikt, en van eenigen in-
vloed van deze hoeveelheid op de algemeene positie van de
tinmarkt is dus thans geen sprake.

Geheel anders is dit met de productie – zoowel t.a.v. mijnbouw als smelterij – van het voornaamste tiriland,
Britsch-Malakka. Dit land leverde den laatsten tijd bijna
twee vijfde van de totale tinertsproductie der restrictie-
landen, en bovendien zijn bij dit schiereiland de groote
tinsmelteiijen gevestigd, die tot dusver het belangrijkste
deel van het in het Verre Oosten gewonnen erts verwerkten.
Hoe zullen de gevolgen voor de tinwinning zijn van het
feit, dat dit gebied thans voor een deel slagveld en vooral
basis deroorbogvoerendenis? De tin-vindplaatsen zijn over het geheele schiereiland verspreid, waarbij de voornaamste
productiegebieden in de Gefedereerde Maleische. Staten
(Perak, Selangor, Negri Sembilan en Pahang) liggen, waar
meer dan 95 pCt. van de ertsproductie van Malakka van-
daan komt. Van deze vier Staten liggen de drie eerstge-
noemde ten Westen van de bergruggen, welke het schier-
eiland van Noord naar Zuid in twee deelen splitsen. Van
deze beide meer bewoonbare gebieden is vooral het Westen
het meest ontwikkeld; dit herbergt ook het belangrijkste
deel der tinvindplaatsen. De beide grootste tinsmelt-
maatschappijen zijn te Penang en te Singapore gevestigd.

17 December 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

717

Alen kan wel vrij zeker aannemen, dat de tinindustrie in
Malakka, die den laatsten tijd, o.a. als gevolg van een tekort
aan arbeidskrachten, toch reeds beneden het toegestane
quotum bleef, thans minder zal voortbrengen als gevolg van de groote moeilijkheden bij winning, verwerking en

vervoer.
Voor Nederlandsch-Indië, dat thans ruim een vierde
van den gecontroleerden tinuitvoer levert, en waar, zooals
bekend, de tinwiniuing geconcentreerd is op Banka, Billiton en Singkep, zal het wellicht mogelijk zijn om bij inspanning
van alle krachten het huidige zeer hooge productiepeil
te handhaven. Voorzoover het erts niet in Indië zelf ge-
smolten kan worden, is men if op Britsch-Malakka aange-wezen ôf bestaat de mogelijkheid, dat men dit erts, hoofd-
zakelijk de Billiton-productie, zal trachten te verschepen
naar de Vereenigde Staten, teneinde het daar in een door

de Billiton Maatschappij te exploiteeren smeltoven te

ververken.
1-lierbij komen wij direct in aanraking met het vervoers-
vraagstuk, dat thans voor de tinmarkt van zoo overwegen-de beteekenis is. Immers, productie- en consumptiegebie-
den liggen voor tin ver uiteen. De grootste verbruikers zijn, thans meer dan ooit, de Vereenigde Staten, terwijl nu onge-
veer twee derde van het op de Vrije markt komende tin
uit het Verre Oosten moet komen en over lange zeewegen
moet worden vervoerd. Daar tin tot de essentieele oorlogs-
grondstoffen behoort, zal men van de zijde der huidige
belangrijkste verbruikers ongetwijfeld alles in het werk
stellen, het transport van dit naar volume niet zoo omvang-
rijke product te verzorgen. Bovendien kan men thans
profiteeren van de gevolgde voorraadpolitiek en zoo even-
tueele leemten in den benoodigden aanvoer opvangen.
Dat men echter ook in de consumptielanden wel van
meening is, dat de mogelijkheid tot verstoring van den
tinaanvoer door het uitbreken van den Pacific-oorlog
vergroot is, moge blijken uit de onmidçlellijke reactie van
de Londensche tinmarkt. Na een aanvankelijke opschorting
van den handel op deze, nog steeds vrij belangrijke, metaal-
markt, werd door de regeering een officieele volledige con-
trôle op den geheelen handel in deze oorlogsgrondstof in-
gesteld, waarbij op alle huidige en toekomstige voorraden
ten behoeve van het ministerie voor materiaalvoorziening
beslag werd gelegd en elke transactie in het metaal slechts
met vergunning kan plaats vinden. Zooals bekend, werd.
vôérdien de tinprijs in Engeland ook reeds van Overheids-

wege geregeld.
Een gevolg van deze moeilijkheden voor de tin-industrie
in het Verre Oosten zal ongetwijfeld zijn, dat alles in het werk wordt gesteld, om de productie der overige produ-
centen in Afrika (Congo en Nigeria) en Zuid-Amerika

(Bolivia) te vergrooten.
Ter illustratie van de productieverhoudingen geven wij
onderstaande tabel:

Tin productie de,’ ,’est,’ictielanden
(in 1000 long tons)

Uitvoer Juni 1940

Standaard-tonnage

t.em. Juni 1941

nieuwe overeenkomst
hoeveelheid pCt v. totaal Hoeveelheid pCI v. totaal

Malakka

88,0

38,8

95,6

41,0

Ned.-Indië

52,4

24,0

55,1

23,6

140,4

62,8

150,7

64,6

Bolivia

43,1

19,0

46,7

20,0

Congo

13,5

6,0

20,2

8,7

Nigeria

10,4

4,6

15,4

6,7

67,0

29,6

82,3

35,4

Thailand

17,1

7,0

Indo-China

1,6

0,6

18,7

1,6

Uit deze tabel – waarbij de eerste kolom cijfers o.i. het

dichtst bij de werkelijke productie-capaciteit komt –
blijkt wel, hoe belangrijk het Verre Oosten voor de tinmarkt
is en dat hier van eenigszins afdoende vervanging door
een ander productiegebied geen sprake kan zijn. De pro-
ductie van niet aan de restrictie deelnemende landen,
welke in totaal een hoeveelheid van ongeveer 30.000 tons
per jaar oplevert, vindt voor ongeveer twee derde plaats
in landen, die aan den Pacific-oorlog deelnemen, waarbij
China, Birma, Australië en Japan achtereenvolgens de
belangrijkste producenten zijn, en voorts worden buiten
de restrictie Vrij onbeduidende hoeveelheden tin o.a. in
Afrika, Zuid-Amerika, Engeland en Portugal gewonnen.
Maar deze quanta zijn, zooals wel duidelijk zal zijn, ten
eenen male onvoldoende om een tin-tekort, ontstaan door verminderden aanvoer uit de restrictielanden, te compen-
seeren:

De henieu(ving der restrictie-ope,’eenko,nst.

De derde restrictie-overeenkomst der tinproduceerende
landen, welke, in begin 1937 gesloten, aan heteind van dit
kalenderjaar afliep, is thans door vijf der oorspronkelijke zeven deelnemers opnieuw voor vijf jaar aangegaan. Dat
deze verlenging niet zonder moeite is geschied, bleek reeds
eerder ‘), en is ook ter vergadering van het Tin-Comité
te Londen naar voren gekomen, toen Thailand weigerde
de gewijzigde basisquota te erkennen, nadat voordien
reeds het uittreden van Indo-China was bekend geworden.
Laten wij de beide laatste landen, op grond van hun
momenteele positie, thans buiten beschouwing, dan nemen
nu aan deze vierde tinrestrictie-overeenkomst deel: Britsch-
Malakka, Nederlandsch-Indië, Bolivia, de Belgische Congo
en Nigeria. Vijf landen, die in de periode van Juni 1940
t.e.m. Juni 1941 gezamenlijk ongeveer 207.000 long tons
tin bij een geraamde wereldproductie van 250.000 â 260.000
long tons voortbrachten. Deze vijf producenten zouden
dus momenteel ongeveer 80 pCt. van de wereldtinmarkt
controleeren: een, hij eersten indruk, Vrij gunstige positie
om met vrucht een bepaalde kartelpolitiek te kunnen

verwezenlijken.
Men moet hierbij echter in aanmerking nemen, dat deze
verhouding gebaseerd is op voor de restrictielanden zeer
gunstige omstandigheden, nI. een tot het uiterste opge-
voerde en vrijwel onbelemmerde productie. In ongunstige
jaren vermindert ni. de outsidersproductie, als gevolg
van de prijshandhaving door het kartel, vrijwel niet, terwijl
de deelnemers aan de contrôle zich dan een aanzienlijke
beperking moeten opleggen om de voor een bepaalden prijs gewenschte aanpassing van het aanbod aan de vraag te ver-krijgen. Zoo bedroeg bijv. in 1938, een voor de tinindustrie
ongunstig jaar, de productie van de bovengenoemde vijf
landen 104.200 long tons, tegen een wereldproductie van
148.400 long tons; het percentage van de tinmarkt, dat on-
der de contrôle viel, beliep dus slechts 70 pCt., terwijl toen
bovendien Thailand en Indo-China met een productie van
ruim 15.000 tons nog bij de overeenkomst waren aangeslo-
ten. V66r het in werking treden der tinovereenkomsten –
in 1929 bijv. – bedroeg het aandeel van de vijf boven-
staande landen in de wereldproductie orgeveer 85 pCt.,
zoodat hieruit blijkt, dat, evenals bij de meeste grond-
stoffenkartels, de marktcontrôle zich gaandeweg met een
verminderend aandeel in de wereldmarkt moet tevreden
stellen, teneinde het beoogde doel, prijshandhaving en
prijsstabilisatie, te kunnen verwezenlijken.

De nieuwe standaard quota.

De nieuwe overeenkomst is formeel vrijwel gelijk aan
de voorgaande – het beginsel van de poolvorming, men
denke aan de veel omstreden bufferpool voor tin in 1938,
werd bijv. ook nu weer in de bepalingen opgenomen-,
maar behalve het thans in feite uittreden van twee der
vroegere deelnemers, werd ook een aanzienlijke verande-

‘)
Zie Economisch-Statistische Berichten van 3 September 1941,
pag. 518; J. Willems: ,,Rondom de verlenging van de tinrestrictie”.

718

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 December 1941

ring in de standaardquota der aangesloten landen ge-
bracht.

Standaard quota der tinrest,’ictie (in 1000 long tons)
Eerste over-
Derde over-
Nieuwe over-
eenkomst van
eenkomst eenkomst
1 Maart 1931
Juli ’38/Dec. ’41
ing. Jan. 1942

Britsch-Malakka

69,4 77,3
95
1
8
Nederlandsch-Indië

35,7
39,1 55,1
Bolivia

……..
46,3
46,0
46,7
Belgische Congo

‘)
15,2 20,2
Nigeria

10,7
10,9
15,4

1)
Nog geen deelnemer hij de eerste
overeenkomst.

Zooals blijkt, is men vrij kwistig geweest met het toe-
dienen van quotaverhoogingen, waarbij Britsch-Malakka zeer rijk, doch Bolivia daarentegen zeer karig is bedeeld.
Bij de vroegere en de thans nog vigeerende basis-quota, is er altijd, soms met meer, soms met minder
recht van spreken, eenige strubbeling over de quotaver-
deeling geweest. Gewoonlijk had het betrokken land te
weinig en al de. overige veel te veel! Wij zouden niet gaarne
beweren, dat de quotaverdeeling zonder fouten was. De
situatie was zoo, dat de oorspronkelijke deelnemers vôÔr
1940 een quotum hadden, hetwelk ongeveer overeenkwam
met hun hoogste jaarproductie, terwijl de nieuw-aangeslo-
tenen in het algemeen zeer ruim bedeeld waren. Onder
invloed van den oorlog is de productie echter overal zooveel
mogelijk gestimuleerd en traden eenige wijzigingen in de
onderlinge productieverhoudingen naar voren. Wij gaven in
een voorgaand artikel
2)
reeds te kennen, dat een rekening
houden met deze recente productiecapaciteit ons zeker
billijk leek. Voor dit nieuwe quotastelsel kunnen wij
echter slechts zeer weinig waardeering hebben. Naar wij
meenen, zal deze verdeeling, indien de tinovereenkomst
in dezen vorm gehandhaafd blijft, zeker tot aanzienlijk
meer oneenigheid en spanning binnen het kartel leiden,
dan bij voorgaande quotaverhoudingen het geval was.
Men beschouwe onderstaande tabel:

Tin productie der restrictielanden
(in 1000 long toas)

Recente hoogste
jaarproductie

Nieuw
(3uni 1940—Juni 1941) 13asisquoturn

Britsch-Malakka

88,0

95,6
Nederlandsch-Indie

52,4

55,1
Bolivia
……………..
43,1

46,7
Belgische Congo

13,5

20,2
Nigeria

…………..
10,4

15,4

Zooals blijkt, ligt voor alle landen het quotum boven het
momenteele productiemaxirnum, dat, gezien de uiterste
krachtsinspanning om dit maximum te halen, o.i. in de
naaste toekomst in de meeste gevallen niet zoodanig
overtroffen zal worden, dat de nieuwe basisquota ook maar
eenigsains worden benaderd. De eenige landen, die een
redelijke kans hebben, nu reeds een productiepeil overeen-
komend met hun quotum te halen, zijn Nederlandsch-Indië,
dank zij zijn moderne, efficiënte en sterk gemechaniseerde
productiemethoden, en Bolivia, onder invloed van meer sta-
biele binnenlandsche toestanden en belangstelling van de
zijde der Vereenigde Staten. Voorzoover zij nog eenige
basis hebben, zijn de quota voor de Belgische Congo en
Nigeria klaarblijkelijk gebaseerd op zeer optimistische
ondernemersrapporten aangaande de toekomstige produc-
tie, ramingen die op dit oogenblik o.i. al heel weinig
waarde hebben. In ieder geval vormt het zich baseeren
op een speculatieve toekomstige productiecapaciteit een
o.i. weinig gelukkige factor voor een vlotte kartelpolitiek.
Tenslotte staat het quotum voor Britsch-Malakka, gezien
de recente productie-prestaties, naar wij meenen ver buiten de werkèlijkheid, en heeft waarschijnlijk de wensch om. de
voortdurende protesten uit dezen hoek voor eenigen tijd

‘) Zie noot op pag.. 717.

te doen verstommen bij de kartelleiding een rol gespeeld.
Nu zou deze quota-herziening naar boven nog tot
weinig moeilijkheden aanleiding geven,indien het optimis-
me betreffende de toekomstige productie-capaciteit in ge-
lijke mate over de quota verdeeld was geweest. Dit is echter geenszins het geval. Vergelijkt men ni. de nieuwe quota met
de productie in de periode Juni 1940 tot Juni 1941 – welke
productie, zooals reeds in een voorgaand overzicht werd
uiteengezet
3),
ongeveer als de huidige maxiinum-apaci-teit kan worden beschouwd – dan levert dit de volgende
verhoudingen op (uitvoer Juni 1940—Juni 1941 = 100):

Britsch-Malakka
…………
109
Nederlandsch-Tndië
……..
105
Bolivia
…………………
108
Belgische Congo
…………
. 150 Nigeria
………………..
148

Nederlandsch-Indië, het eenige land, dat dit jaar tot
dusverre zijn uitvoerquotum haalde, wordt met 5 pCt.
optimisme beloond. Bolivia wordt op zijn productiepeil van 1929 gebracht, dat, hoewel 8 pCt. hooger dan in de
hier aangenomen basisperiode, vrij stellig thans wel weer
bereikt kan worden. Floewel aan Malakka slechts 9 pCt.
toekomstige expansie wordt toegedeeld, is dit, afgezien
nog van de momenteele bijzondere omstandigheden, zeker
een toeneming, waarbij elke 1000 ton tin meer (en dit gaa.t
over 7.600 ton) in toenemende mate als een vrij onwaar-
schijnlijke uitbreiding van de productie moet worden
gezien. De Afrikaansche tin-industrie is voorts weliswaar
een vrij jong en nog groeiend bedrijf, maar voor de naaste
toekomst, waarin deze nieuwe overeenkomst reeds hoopt in
werking te zijn, zal een dergelijke uitbreiding zeker niet
bereikt worden, terwijl bovendien een zoodanige uitzon-
derlijke positie ten opzichte van de andere deelnemers
een weinig solide punt in de kartelovereenkomst vormt. Op deze wijze beteekent bijv. een toekomstige restrictie
van 40 pCt. een zeer ernstige handicap voor het Neder-
Jandsch-Indische en Boliviaansche tinbedrijf – in mindere
mate geldt dit ook voor Malakka -, terwijl dan de Afri-
kaansche tinmijnen op volle bezetting werken met alle
bedrijfsvoordeelen daaraan verbonden.
1-Toe wij de mogelijkheid van het halen van het nieuwe
uitvoerpercentage van 105 voor het eerste halfjaar 1942 zien, behoeven wij na bovenstaande opmerkingen zeker
niet nader uiteen te zetten: een theoretisch rekensommetje,
waarmede het werkelijke aanbod vel heel weinig zal
overeenstemmen.

Slot beschouwing.

Overziet men de hierboven geschetste situatie van de
tinproductie en de tinpolitiek. dan komt men wel tot de
slotsom, dat van een
tincontrôle
momenteel moeilijk meer
kan worden gesproken. De oorlogsindustrie in de verschil-
lende landen vraagt tin, veel tin. De behoeften moeten uit
aanvoer worden gedekt – de reservevoorraden kunnen
hoogstens tijdOlijke leemten aanvullen -, terwijl deze aan-
voer, vanwege de te overbruggen afstanden, op tallooze
moeilijkheden stuit. De productie in het voornaamste
winningsgehied kan ernstige storingen van den oorlog
ondervinden, welke niet in voldoende mate door verhoogde
productie in andere voortbrengingslanden gecompenseerd
kan worden. In plaats van een geleide productie zal nu
zeker, het incidenteele en opportunistische ,,produceer en
verscheep waar mogelijk”, gelden, zoodat voorloopig de
o.i. ongelukkige constructie van de vierde tinovereenkomst
tot weinig moeilijkheden aanleiding zal kunnen geven.
Het is te hopen, dat men tegen den tijd van een for-
maler economisch leven, ook op dit gebied, er toe over
zal gaan deze nood-oplossing dooi’ een solidere basis voor
de o.i. toch noodzakelijke regeling van de tinmarkt te
vervangen.
J. WILLEMS.

‘) Zie noot op pag. 717.

17 December 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

719

ADMINISTRATIEVE VEREENVOUDIGING.

Het maatschappelijk leven is in de laatste decenniën

steeds ingewikkelder geworden, en het valt niet te verwonde-
ren, dat het één en ander zijn weerspiegeling heeft gevon-
den in een voortdurende toeneming der administratie. Er
waren eenigebijkomstige factoren, die dit in de handwerk-
ten. 1-loewel eenerzijds e vooruitgang in de administratieve
techniek besparing van arbeid bracht, opende zij ander-
zijds de mogelijkheid, met de moderne hulpmiddelen nog
veel meer te administreeren. En bracht de vooruitgang
der administratieve wetenschap niet mede, dat juist zij naar
voren kwamen, voor wie het pure administreeren lust en

leven was? Terwijl men, tenminste aan den top, juist meer die
menschen zou behoeven, die ten opzichte van administra-
tie om zichzelfswil een gepasten afkeer koesteren! Het is
uiteraard onvermijdelijk, dat men naar pen en papier
grijpt, indien men iets wil vastleggen, maar toch mocht
reeds lang de vraag rijzen, of het wel noodig en wensche-
lijk was, dat een zoo groot deel van de nationale arbeids-
en denkkracht aan administratieven arbeid heenging.

Administratie en loonberekening in Duitschiand.

1-let spreekt haast vanzelf, dat verbetering in een ge-
durende geruimen tijd voortgezette ongunstige ontwik-
keling eerst door den nood wordt geboren en het valt dan
ook niet te verwonderen, dat zich een ernstig en vastbe-
raden streven naar administratieve vereenvoudiging baan
breekt, zooals thans in ons oostelijk buurland. Een der
eerste aangelegenheden, die de aandacht hebben van de
leidende instanties, is de loonberekening en het is geheel
in oorlogsstijl, wanneer men daarbij de verzuchting hoort
(zie Deutsche Bergwerks-Zeitung van 31 Oct. jl.), dat
thans alleen voor de berekening der bonen van de bouw

vakarbeiders een divisie boekhouders noodig is.
1-let is nog niet zoozeer de berekening der loonen zelf-
die zich aan den aard van den arbeid moet aanpassen
in dien zin, dat de boonelementn zoo worden vastgesteld,
dat voor een kwalitatief en kwantitatief goede prestatie

een overeenkomstige belooning wordt verkregen -, waar
men zonder schade het mes in kan zetten, maar het zijn
de verschillende aftrekposten, die elk voor zich, dikwijls
op niet eenvoudige wijze, dienen te worden vastgesteld
en die betrekking hebben op belastingen en de verschil-
lende bijdragen voor diverse sociale verzekeringen, terwijl
de lijst binnenkort nog met het ,,ijzeren sparen” zal worden

uitgebreid.
Reeds heeft men per 1 Juli 1941 eenige vereenvoudigin-
gen aangebracht. Zoo is de ,,Bürgersteuer”, die de bedrijven
in vaak geringe bedragen over de rechthebbende woonge-
meenten moesten verdeelen, in vate bedragen samengevat,
de loonbelasting behoeft slechts maandelijks verrekend
te worden, de ,,Wehrsteuer” viel weg, daar de administra-tieve omslag niet in verhouding tot de opbrengst stond en ook verder werden nog eenige vereenvoudigingen aange-
bracht. Toch betrof dit alles slechts kleinere verbeteringen
en er bleef nog genoeg arbeid over. Er komen thans nog per
persoon tenminste vijf aftrekposten voor, nl. die voor
loonbelasting, voor ,,Bürgersteuer”, voor het ziekenfonds,
voor de werkboosheidsverzekering en voor de pensioen-
en ziekteverzekering. Voor het geheele Duitsche Rijk
vergt dit tien milliard boekingen per jaar. (Volgens

schatting D.B.Z.).

Samenoatting der aftrekposten tot één bedrag.

Kon men per een bepaald loonbedrag in één post een ,,Eihheitsabzug” vaststellen, die dan volgens nader vast
te stellen regels tusschen fiscus en fondsen zou kunnen
worden verdeeld, dan zouden deze tien milliard boekingen
tot twee milliard terug te brengen zijn. Nu is dit niet zon
eenvoudig. De moeilijkheid schuilt hierin, dat de maat-
staven, waarnaar de aftrek wordt bepaald, voor de ver-
schillende belastingen en voor de verschillende fondsbij-
dragen niet dezelfde zijn. Toch heeft Staatssecretaris

F. Rein hardt in beginsel reeds tot de invoering van den aftrek
van een eenheidsbedrag besloten. Het ligt echter voor de
hand, dat men de gezinsstructuur, die voor de loonbe-
lasting geldt, wel in acht zal moeten blijven nemen en ‘dan,
voor een loonbedrag binnen bepaalde grenzen, een pro-
centsgewijze vast te stellen of vast bedrag bepalen kan.
‘Natuurlijk is de vaststelling van een dergelijk eenheids-
bedrag wat globaler dan de min of meer minutieuse bere-
keningen van thans, maar de vraag’mag worden gesteld, of
deze in wezen wel zooveel zin hebben. De sociale verzeke-
ringen dragen, vooral nu het systeem van het dekken door
belegging der toekomstige verplichtingen is afgeschaft,

toch eer het karakter van een gemeenschapslast, en
voor zoover bij bepaalde sociale voorzieningen zich tekor-
ten of overschotten voordoen, zullen zij ‘s Rijks schatkist
bezwaren of ontlasten. ‘ren slotte is het niet geheel zonder
belang, of de voor een bepaald doel gedane uitgaven door
de voor dat doel gedane heffingen worden opgevangen,
maar beslissend is dit niet. Belastingen en sociale voorzie-
ningen dragen niet meer een geheel verschillend karakter;

tenslotte worden zij in laatste instantie beide voldaan uit de
bestaande welvaartsbronnen, wat ook vroeger het geval
was. Zij beoogen thans echter ineer dan vroeger eenzelfde

doelstelling: de volkswelvaart in het algemeen, zonder de scherpgetrokken grenzen tusschen de verschillende
middelen daartoe. Ook is de hoogte van het loon-
peil mede daarvan afhankelijk, of de werknemer
het loon geheel voor de voorziening van zijn directe
behoeften kan aanwenden, of een grooter of kleiner aan-
deel daarvan aan den fiscus dient af te staan. Voor de
ontvangsten van den Staat maakt het niet zon veel verschil,
of men de winst of omzet van een bedrijf belast of de bonen

der bij het bedrijf werkzame personen, het moet uit de
lengte of uit de breedte konien. Voor deze laatsten is het
natuurlijk wel van veel belang, çlat men bij de belasting
der personen hun persoonlijke draagkracht en hun gezins-
behoeften in het geding kan brengen. Daardoor blijft het

voorboopig een moeilijkheid, loonbelasting en sociale ver-
zekering te koppelen, en naar men uit de berichten kan
opmaken, zal men wel beginnen met de bijdragen voor de
sociale verzekering onderling samen te voegen. Ook dit
maakt dan nog een besparing uit van vier milliard boekingen

per jaar.
De aard van de moeilijkheden blijkt ten deele uit een
beschouwing van de zijde van het ,,Arbeitswissenschaft-
liches Institut der ‘D.A.F.” in ,,Der Soziale Praxis”.
Zon vallen ondersteuningen aan werklieden, die bij een
bepaalde onderneming in dienst zijn geweest, wel onder
de loonbelasting, terwijl er geen sociale bijdragen van wor-
den geheven. Men zal dus wel eens van de thans geldende
grondslagen der sociale verzekering moeten afwijken, maar
in verband met een, in voorbereiding zijnde uitbreiding der
sociale maatregelen acht men dit niet van overwegend belang.

Een centrale ç’ereen’oudigingsinstantie oereischt.

Het is te verwachten, dat de doorwerking dezer ge-
dachten mettertijd ook in een betreffende wijziging der
voor ons land geldende verordeningen tot uitdrukking zal
komen. Ook zonder dit doet zich de vraag voor, of wij niet

wat ,,overgeadministreerd” zijn geraakt. Men kan nog
al eens de verzuchting hooren, dat het met den papiernood
niet zoo ernstig kan zijn, omdat het aantal verlangde op-

gaven steeds toeneemt!
Het valt voor een niet-deskundige dikwijls moeilijk te
bepalen, in hoeverre de klachten gegrond zijn. 1-let ligt echter voor de hand, dat elk bureau allereerst met eigen
dienstbelangen rekening houdt en in het algemeen niet
geremd wordt, zeker niet automatisch.
De klacht inzake overbodige administratie zou haar
effect verliezen, en ook overigens zou het aanbeveling ver-
dienen, indien men een afzonderlijke deskundige instantie
in het leven riep – de kost gaat voor de baat uit – wier
speciale taak het zou zijn, te beoordeelen, of nieuw uit te

720

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 December 1941

vaardigen verordeningen uit een oogpunt van administra-
tieve beperking, met inachtneming der beoogde doelma-
tigheid, eenvoudiger zouden kunnen worden opgezet en in hoeverre voorstellen tot wijziging van bestaande ver-
ordeningen, met het doel een verdere vereenvoudiging te be-
reiken, zouden kunnen worden gedaan. Deze instantie zou
ook de vereenvoudiging, zooals die ten aanzien van den
enkelen loonaftrekpost in Duitschiand is aangekondigd,
voor ons land kunnen voorbereiden.
Overbodig werk dient steeds achterwege te blijven.
Het zal in de toekomst blijken, dat zooveel in heel Europa

dient te worden opgebouwd, dat de aanwending van
arbeidskrachten voor niet aan maatschappelijk direct-
nuttige behoeften bestemd werk zooveel mogelijk moet
worden beperkt, zoodat zij vrijkomen voor meer waarde-
vollen arbeid.
1). B. BAARSLAG

AANTEEKENINGEN.

WJJZ!OIN4 IN HET OURATO1IIU1%

L VAN HET NEI)EBLANJ)SOH
ECON0111Sef-E INSTITUUT.

In de vergadering van G’uratoren, Stichters en Besclier-
mers, gehouden te Rotterdam op Vrijdag 28 November
ji., zijn in de vacatures in het Curatorium, ontstaan door
liet overlijden van Dr. W. M. van Lanschot er, het af-treden van Dr. F. H. Fentener van Vlissingen, die niet
onmiddellijk herhenoembaar was,tot leden van het Cura-
torium benoemd de heeren Prof. Mr. C. P. M. Romme te
Overveen en D. J. Wansink, cc. drs., te Utrecht. rr
evefls

werd in de plaats van den heer E. D. van Walree, die
het verlangen had te kennen gegeven het presidiurn neer
te leggen – tot Voorzitter. benoemd Prof. Dr. A. 0.
Holwerda te Rotterdam.
Na het tot stand komen van deze mutaties is het Cura-
torium van het Nederlandsch Economisch Instituut als
volgt samengesteld: Prof. Dr. A. 0. Holwerda, voorzitter;
Dr. E. Heldrin, onder-voorzitter; Mr. R. Mees, penning-
meester; en voorts de leden: Dr. J. W. Beijen; Ir. G. A.
Kessler; Dr. K. P. van der Mandele; G. van der Muelen;
S. Posthuma; Mr. Dr. L. F. H. Regout; Prof. Mr. C. P. M.
Romme; P. J. S. Serrarens; Prof. Mr. Dr. G. M. Verrijn
Stuart; E. D. van Walree; D. J. Wansink en Prof. G. A. Ph.
Weye.r; terwijl als tijdelijk vervangend secretaris van
Curatoren
optreedt Prof. Mr. J. G. -Koopmans.

BOEKBESPREKINGEN.

L. J. Zimmer,nan,
Sparen, beleggen en investeren in de
economische literatuur (‘s-Gravenhage 1941, 85 blz.).
II.
Drahota,
Sparen, Horten und Zins in der modernen
Geldtheorie, insbesondere bei John Maynard Keynes
(Jena 1941, 173 blz.).

De problemen, welke verband houden met liet procës
van sparen en investeren, hebben in het laatste decennium in toenemendë mate de. aandacht getrokken van een groot
aantal economisten. Tal van publicaties, zowel in boek-
vorm als in de vorm van tijdschriftartikelen, zijn aan deze
vraagstukken gewijd en hebben tot allerlei controversen
en daarmee samenhangende polemieken aanleiding ge-
geven.
De twee hoeken, welke wij hier aan een korte bespreking
onderwerpen, stellen zich beide ten doel, enigermate orde
te scheppen in de chaos van begrippen en theorieën, welke
op liet genoemde terrein naar voren zijo gebracht. Het
Amsterdamse proefschrift van
Dr. Zïnunerrnan
behandelt de ontwikkeling der opvattingen omtrent sparen, beleggen
en investeren in de economische literatuur sinds de 17e
eeuw, waarbij in het bijzonder aandacht wordt geschonken
aan de betekenis, welke in de loop van de tijd door de
verschillende schrijvers is toegekend aan het sparen en
het investeren als elementen in de conjunctuurverklaring.

Het werk van
Dr. Dra1ota houdt zich ir het bijzonder
bezig met de schrifturen, welke verband houden met de
opvattingen van
J. M. Keynes
omtrent de verhouding
tussen besparingen en investeringen, het oppottingsver-
schijnsel en vooral ook de interesttheorie.

Dr. Zimnzerman
behandelt in een inleidend hoofdstuk
de opvattingen der schrijvers uit de voor-klassieke en
de klassieke periode, waarvan de eersten de nuttigheid van
het sparen, dat toenmaals meestentijds oppotting be-
tekende, ‘betwistten, terwijl de klassieken, schrijvende in
een periode van snelle economisch expansie en grote
investeringsmogelijkheden, juist het sparen aanmoedigden.
Meer uitvoerig staat de schrijver vervolgens stil bij een

tweetal groepen van theorieën, . welke aan liet sparen
een volkomen vërschillende invloed toekennen in het con-
junctuurbeloop: de theorieën van het
spaaitekort
en die
van de
onertollige besparingen.
Tot aan de wereldoorlog
van 1914-1918 overheerste de opvatting, dat het op-
treden van crises voor een belangrijk deel te wijten zou
zijn aan een tekort aan besparingenç terwijl daarentegen
in de na-oorlogstijd ond?r iflvloed van de feitelijke ont-wikkeling, welke vooral na 1929 een overvloed van be-
sparingen tegenover onvoldoende investeringen liet zien,
meer en mcci de overvloed van spaargelden als depressie-oorzaak werd aangezien. De schrijver van het proefschrift
komt tot de slotsom, ,,dat de vraag, of er te veel of te
weinig gespaard wordt, niet in abstracto kan worden
opgelost, doch sleéhts aan de hand van een nauwkeurige
studie der statistische gegevens kan worden geconstateerd.”
(blz. 85).

In een vrij summier gehouden slothoofdstuk bespreekt
de schrijver de meest bekende opvattingen in de recente
literatuur. Achtereenvolgens passeren
Keynes’
statische
analyse,
Robertsons
,,period analysis” en de
ex ante
en
ex post
opvattingen der moderne Zweedse ebonomisten
de revue. FIet aan
Robertsons
analyse en
Lundbergs
,,sequence analysis” verhnden bezwaar, dat niet kan
worden aangetoond, hoe veranderingen in de verhouding
tussen besparingen en investeringen na de twee onder-
zochte perioden verder doorwerken, weet de schrijver
te ondervangen door gebruik te maken van een verge-
lijkingsstelsel, zcîals o.a. is ontwikkeld door
Prof. Dr. 1.
Tinbergen.
Op grond van zijn analyse komt de schrijver
tot de conclusie, dat een overwegen van de besparingen
boven de investeringen
kan
leiden tot een voortzetting
of zelfs versnelling ener opgaande, conjunctuurbeweging,
namelijk dan, wanneer een grote neiging

tot beleggen
– hetgeen niet- hetzelfde is als investeren – bestaat.
Is dit laatste niet het geval, dan is een neergaande be-
weging het gevolg. Gaan omgekeerd de investeringen
de besparingen te boven, dan kan evenzeer een depressie
ontstaan, namelijk indien de particulieren of de banken
plotseling geen nieuwe middelen ter beschikking van dè beleggingsmarkt kunnen of willen stellen.
De summiere wijze van behandeling der moderne op-
vattingen heeft dit bezwaar, dat de behandelde theorieën
niet steeds voldoende tot hun -recht komen. Een tweetal
voorbeelden hiervan – willen wij noemen. In de. eerste
plaats leidt de zeer vluchtige lehandeling van de opvat-
tingen der Zweedse economisten, waarbij zelfs de gehan
teerde
ex anle
en
ex post
begrippen niet worden gedefi-
nieerd, er toe, de verschillen in opvatting tussen de Zweed-
se auteurs onderling over het hoofd te zien. Zo zou het
bijv. van belang zijn geweest, het verschil in interpretatie
van het begrip ,,ex ante besparingen” bij
Myrdal
(het
verschil tussen het
oerwachte
inkomen en de consumptieve
uitgaven) en
Lundberg
(het verschil tussen het
lopende
inkomen en de cqnsumptieve uitgaven) in het oog te
vatten. Als tweede voorbeeld van een te vluchtige behan-
deling noemen wij de kritiek van den schrijver op
Keynes’
theorie der ,,liquidity preference”. 1-let moge waar zijn,
dat
Keynes
de betekenis van de liquiditeitsvoorkeur als bepalingsgrond van de hoogte–van de rentestand enigs-‘

17 December 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

721

zins overschat, doch de schrijver gaat te ver, indien hij
het voorbeeld van de invloed van het Nederlandse, ,,be-
leggersfront” meent te kunnen aanhalen om de zeer onder-
geschikte betekenis van de liquiditeitsvoorkeur aan te
tonen. Naar wij menen is juist het succes van een politiek,
welke het welbewust liquide houden van belangrijke
bedragen prefereerde boven het beleggen tegen een te laag
geachte rentevoet, een bewijs voor de invloed van de
liquiditeitsvoorkeur op de hoogte van de rentestand.
Wat de behandeling der moderne auteurs betreft,

schenkt ons de studie van
Dr. Drahota
meer bevrediging.

Behalve door de veel dieper gaande analyse van de op-
vattingen der moderne auteurs onderscheidt zich dit boek
ook in een ander opzicht van de hierboven besproken disser-
tatie. In het werk van
Dr. Drahota
wordt ni. het accent

niet gelegd op de conjuricturele problematiek, maar
vrijwel uitsluitend op het monetaire mechunisme.

Het boek is in viër afdelingen verdeeld. De eerste twee’
afdelingen behan delen respectievelijk de opvattingen van

Keynes
omtrent sparen, oppotten en investeren in zijn
,,Treatise on Money” (1930) en in zijn ,,General Theory
of Employment, Interest and Money” (1935). Opmerkelijk
is vooral de heldere, wijze, waarop de schrijver de con-

tinuïteit in
Keynes’
gedachtengang naar voren weet te
brengen. Duidelijk wordt aangetoond, op welke punten
de ,,General Theory” verbeteringen vertoont ten op-
gichte van de gedachtengang in de ,,Treatise”. Zo treden
onder de factoren, welke de omvang der investeringen

bepalen, de
winstQerwachtingen
in de plaats van de
reeds

behaalde
winsten.. Voorts wordt in de ,,General Theory”
duidelijker dan in de ,,Treatise” aangetoond, dat de
aanpassing van de omvang der besparingen aan die der investeringen wordt bereikt door wijzigingen in de in-
komens. De onhoudbaarheid der overige ,,bewijzen”,

welke Keynes
aanvoert voor de gelijkheid van besparin-
gen en investeringen, wordt op overtuigende wijze belicht.
In dit verband wordt de betekenis van het welbekende
begrip ,,multiplier” op heldere wijze uiteengezet. De
schrijver wijst erop, dat – naar bijv. ook naar voren is
gebracht door Mi’s. J. Robinson – de ,,multiplier” de
besparingen gelijk maakt aan de voorgenomen investe-
ringen. Voorts worden de theorieën van Hawtrey, Robertson

en de Zweedse economisten aan een vrij diepgaande ana-
lyse onderworpen, waarbij de schrijver op gelukkige wijze
de. verhouding dezer theorieën tot de ‘opvattingen van

Keynes
in het licht weet te stellen.

In de derde en vierde afdeling van
Dr. Drahota’s
werk

worden achtereenvolgens . het oppottirgs-vraagstuk en de interesttheorie onder de loupe genomen. Vooral aan

Keynes’.
interesttheorie, steuneade op het element der
liquiditeitsvoorkeur, worden zeer lezenswaardige beschou-
wingen gewijd. De schrijver toont aan, dat aanknopings-
punten voor deze theorie reeds in de ,,Treatise” te vinden
zijn, terwijl ook hier weer de denkbeelden van Keynes worden geconfronteerd met de opvattingen van andere
moderne auteurs. De betekenis van het monetaire element
in de interesttheorie, waardoor een verband wordt gelegd
tussen de algemene economische theorie en de geldtheorie,
wordt op voortreffelijke wijze geschetst.

Wat wij in het onderhavige boek echter hebben gemist,
is een beschouwing omtrent de onvolledigheid en een-
zijdigheid van
I(eynes’
interesttheorie, voortspruitende uit
een overschatting van de betekenis van het monetaire
element. De liquiditeitsvoorkeur en de geidhoeveelheid
mogen van groot belang zijn voor de totstandkoming
van de hoogte van de rentevoet en vooral voor de wijzi-
gingen in de rentestand, doch de betekenis van de pro-
ductiviteit der investeringen dient naar onze mening in
de interesttheorie meer op de voorgrond te worden ge-
bracht dan dit in de uiteenzettingen van
Keynes
het geval

is.
Hoe dit echter ook zij, zeker is, dat de studie van
Dr. Drahota
kan worden beschouwd als .een zeer bruikbare

wegwijzer in •de veelheid var r denkbeelden, welke in de
uitvoerige recente literatuur omtrent sparen, investeren,
oppotten en rentestand naar voren zijn gëbracht.

G. GOEDFIART.

1
1
‘reispolitk und Preisübern’achung in Europa nebst den
wichtigsten gesetzlichen Bestïmniungen,
door Dr. W.
Rentrop en H. Kayser. (München und Berlin 1941;
– C. H. Beck’sche Verlagsbuchhandlung. 282 blz.).

.,Het boek is ontstaan uit de practijk des dagelijkschen
levens; het maakt derhalve geen aanspraak op weten-
schappelijke nauwkeurigheid.” Aldus de schrijvers van het bovenvermelde boekje, in de eerste zinnen van hun
woord ter inleiding. Hoe moet de beoordeelaar antwoorden
op een dergelijke captatio benevo]entiae? Zeker is hem
hiermede een deel van de wind uit de zeilen genomen,
inzonderheid wat betreft het eerste algemeene geeelte
van het werk. Hierin wordt een kort overzicht gegeven
van wezen en doel van het economisch leven, waaraan een
beschouwing wordt vastgeknoopt over het onder over-
heidsleiding georganiseerde economische bestel, en de
prijspolitiek in het bijzonder. Juist de kortheid, waarmede
zeer ingewikkelde problemen hier moeten worden behan-
deld, leidt een enkele maal tot formuleeringen, welke men
gaarne voor de rekening van den schrijver wil laten.
Een opmerking over hetconjunctuurrhythme als de vol-
gende ,,Diese tatsüchlich feststellbare Erscheinung er-

lauterte die Konjunkturlehre dahin, dasz es sich hierbei
um eine Entvicklung handle, die durch ein hestimmtes
Verhaltnis zwischen Eizeugung und Bedarf, Sparen und
Verbrauch ausgelöst werde” (pag. 6) is inderdaad niet
zeer exact.
Daartegenover staan, in het bijzonder in de paragraphen
over de prijspolitiek, behartenswaardige opmerkingen.
Zoo wordt (op pag. 28) het standpunt verdedigd, dat de
officieele prijsinstanties in de eerste plaats de gesanction-
neerde pleitbezorgers van het publiek zijn, waarmede de
op de volgende pagina voorkomende opmerking in verband
kan worden gebracht, dat een prijspolitiek slechts kans
van slagen heeft, als bij het publiek de bereidheid bestaat,
deze politiek als juist te erkennen. Met pleitbezorgers
immers, waaraan men zich niet zou willen toevertrouwen,

zouden de verbruikers weinig zijn gebaat.
Het grootste gedeelte van het boek wordt ingenomen
door het tweede hoofdstuk, waarin een beschouwing wordt
gegeven over de organisatie. der prijsbeheersching in elk
der landen van continentaal Europa afzonderlijk. In een volgend hoofdstuk worden dan de teksten weergegeven
van de desbetreffende wetten en besluiten, wederom
voor elk land afzonderlijk, en wel veelal zoowel in de lands-
taal als in de. Duitsche taal. Het behoeft geen betoog,
dat dit naast elkaar beschikbaar stellen van deze officieele
teksten aangaande de organisatie der prijspolitie,k in ver-
schillende landen – welke dikwijls eerst door de vertaling
voor ruimeren kring toegankelijk worden gemaakt – het
boek aantrekkelijk maakt voor den beoefenaar van
economisch onderzoekingswerk. Nog afgezien van het feit,
dat hierdoor vele gegevens en details in één bestek zijn
vereenigd, lokt de zoo geboden mogelijkheid tot vergelijking
van regelingen in dikwijls geheel anders geaarde landen
tot nadere bestudeering.
Een curieus beeld van den voortgang der prijsbeheer-
sching over Europa en den veelal naiwen samenhang
daarvan met de Organisatie der oorlogseconomie, is te
construeeren uit de data der basisdagen voor den prijs-

stop, d.i. de vastzetting der prijzen op het peil van een
bepaalden dag. Als een merkwaardige omissie trof ons,
bij een poging tot het samenstellen van een dergëlijke
chionologische tabel, dat de tekst van de wetten in Spanje
en Zwitserland, welke wel in den inhoud worden genoemd,
in het boek niet zijn gegeven. Hetzelfde geldt, o.a, voor
Italië. Weliswaar wordt in een noot. bij den inhoud aan-

722

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 December 1941

gegeven, dat niet alle in het tweede, beschrijvende, deel
behandelde landen ook voorkomen in het gedeelte, dat
de wetten en verorçleningen bevat, doch het lijkt ons een juistere handelswijze de betrokken landen dan uit de des-
betreffende inhoudsopgave weg te laten, of althans het
eventueel ontbreken der teksten in elk geval onmiddellijk
achter den naam van het land te vermelden. Tegenover
deze, gedee1telik technische, aanmerking kan als een
punt in het creditsaldo worden geplaatst, dat de. techni-
sche uitvoering van het boek kéurig is. Het aantal zet-
fouten in de vreemde talen is, voorzoover wij konden na-
gaan, opvallend gering.

Keeren wij echter kortelings terug tot liet naast elkaar
stellen van eenige typische kenmerken der prijsrege]ing
in verschillende landen. Een vrij uitgebreide beschouwing
leveren de auteurs vooral over de prijspolitiek in Duitsch-
land. Dit in overeenstemming met één hunner doeleinden,
den inhoud en de uitwerking der Duitsche economische
politiek voor den buitenlander beter begrijpelijk te maken.
Vergelijkt men, na lezing van dit gedeelte, de regeling in
andere landen, dan. valt het op, hoeveel daar aan het
Duitsche voorbeeld is ontleend. Zoo trekt het de aandacht,
dat, evenals in Duitschiand, in verschillende landen de
prijs van den arbeid, het loon niet onder de algemeene rege-
]ing valt. Dit geldt, zooals bekend is, ook voor ons land.
Er zijn echter ook vele eigen trekken in de nationale rege-
lingen. Om een enkel punt te noemen, zij vermeld, dat in

de Fransche prijzenbeschikking van 21 Oct. 1940 uit-
drukkelijk wordt vermeld, dat de debatten der verschil-
lende commissies vertrouwelijk zijn.
Floewel begrijpelijk, gezien het practische. doel van het
boek, is het toch, om vergelijkingsredenen, te betreuren,
dat de in Engeland getroffen maatregelen ontbreken.
Juist bij den anderen grondslag, waarvan men daar wil
uitgaan, zou het belangwekkend zijn geweest, de uitwerking
van de prijsregeling in Engeland met die in andere landen,
in het bijzonder Duitschiand, te con.fronteeren.
Resumeerend blijkt dit boek, dat wordt aangekondigd als voor de practijk, en voornamelijk de exporteurs, be-
stemd, ook van belang te zijn voor die(yenen, die zich uit
wetenschappelijke belangstelling of uit organisatorische
doeleinden met de vormen der prijspolitiek bezighouden.
Het is slechts te betreuren, dat een werk als het voor-
liggende, juist door de actualiteit van liet onderwerp,
ten deele snel zijn waarde als naslagwerk verliest. Zoo
ontbreekt, tengevolge van den datum van verschijning,
b.v. het ,,Prijsvormingsbesluit 1941″ van 23 Augustus
1941, waarin de prijspolitiek van Nederland de doelstelling
van beheersching der prijsvorming als grondslag kreeg
1
).
Vellicht is dit bezwaar door het op gezette tijden doen
verschijnen van supplementen te ondervangen.

1-1. W. LAMBERS
1)
Over de prijspolitiek van Nederland geeft echter het ,,prijs-
beheerschingsnumrner” der Economisch-Statistische Berichten van
26 November 1941 een ruim ên gedetailleerd overzicht.

OVERHEIDSMAATREGELEN OP
ECONOMISCH GEBIED.

hANDEL EN NIJVERhEID.

Brandstoffen. Nadere bepalingen inzake de organisatie
van den handel in generatorenanthraciet. (E.V. 28/11/’41,
pag. 1781; Stct. No. 230).
Nadere regeling van de distribueering van vaste brand-
stoffen in verband met het vaste klantenstelsel voor den
kolenhandel. (E.V. 5/12/’41, pag. 1827; Stct. No. 234).
Chemische producten. Regeling inzake het verbruik van
kopersulfaat. (E.V. 5/12/’41, pag. 1828).
Copiëerinrichtingen. Verplichte inschrijving bij de Sectie
Grafische Industrie van het Rijksbureau voor Verwer-
kende Industrieën van copieërinrichtingen, die hun werk-
zaamheden verrichten voor levering aan derden. (E. V.
21j11/’41, pag. 1745; Stct. No. 223).

Diamant. Nadere regeling van de diamantindustrie.
(E. V. 21/11/’41, pag. 1746; Stct. No. 225).
Regeling van de bedrijfsorganisatie der diamantindus-
trie. (E.V. 28/11/’41, pag. 1782; Stct. No. 226).
Hout. Nadere regeling van den handel in bepaalde
houtproducten. (E. V. 21/11/’41, pag. 1746; Stct. No. 225).
In- en Uitvoer. Afkondiging van het Documentenbesluit
1941, waarbij de te vervullen formaliteiten bij in- en uit-
voer worden geregeld. (E. V. 21/11/’41, pag. 1741/42;
Stct. No. 221).

Xunstzijde. Regeling van de aflevering van kunstzijde en kunstzijden garens door fabrikanten. (E.V. 28/11/’41,
pag. 1784).

Metalen. Gewichten van 100 gram en hooger mogen in
plaats van uit geelkoper, vervaardigd zijn uit zinklegee-
ringen.

Regeling van de zgn. verschrolling op korten termijn
van bruikbaar ijzer. (E. V. 21/14/’41, pag. 1745; Stct.
No. 224).

Verplichte opgave van alle voorraden ijzer en
staal en zgn. bruikba.ir
ijzer, teneinde op deze wijze
den verschrottingsplicht voor deze materialen nader te
regelen. Nadere regelirg van den handel in schrot. (E.V. 28/11/’41, pag. 1782; Stct. No’s. 213A, 224 en 229).
Beperking van den handel in isolatiebuis en ijzeren
laschdoozen. Nadere regeling van den handel in ijzer en
staal. (E.V. 5/12/’41, pag. 1824/27; Stct. No. 235).
Monopolieproducten. Thans vallen ook eikels, kastanjes,
heukenootjes en hop onder het in- en uitvoermonopolie
der Nederlandsche Akkerbouweentrale, terwijl voorts ook
vervangingsmiddelen van koffie en thee onder het mono-
polie van de Nederlandsche Meelcentrale zijn gekomen.
(E. V. 21/11/’41, pag. 1741; Stct. No. 221).

Aanw’ijzing van het Vee- en Vleesch-aankoopbureau,
inplaats van de Veehouderijcentrale, als monopoliehoudster
van den in- en uitvoer van vee en vleesch. (E.V. 5/12/’41,
pag. 1826; Stct. No. 234).

Olie. Nadere voorschriften inzake het gebruik van donkere
olie, alsmede voorschriften inzake vervoer en uitvoer van
smeerolie. (E.V5/12/’41,pag1827; Stct. No. ‘s233 en 285).
Opsporing deifstoffesi. De bij de Wet van 1 November
1938 (Stbl. no. 568) ingestelde lO-jarige beperking van de
vrijheid van opsporing van delfstoffen is met 10 jaren
verlengd en thans ook van toepassing verklaard op de
provincie Noord-I-Iolland. (E.V. 28/11/’41, pag. 1780).
Organisatie bedrijfsleven. Instelling van de bedrijfsgroep
,,Kleedingindustrie” met de daaronder vallende zes vak-
groepen. (E.V. 28/11/’41, pag. 1784; Stct. No. 230).
Beschikking van de Organisatie-Commissie, betreffende
de instelling van de hoofdgroep ,,Industrie”. (E.V.
5/12/’41, pag. 1824; Stct. No. 234).
Prijsregelingcn. Nadere prijsvoorschriften met betrek-
king tot maximum-prijzen voor spieringenpos, maximum-
telersprijs voor zomerzaaigranen en maximum-prijzen in
restaurants. (E. V. 21/11/’41, pag. 1744/45; Stct. Nos.
2.23 en 226).

Prijsvoorschriften met betrekking tot de prijzen van
griend- en teengewassen en van zgn. vulviokken. (E.V.
28/11/’41, pag. 1783).
Nadere prijsvoorschriften inzake maximum-prijzen voor
vruchtenpulp, prijzen van groenten en fruit, paarde-
vleesch, sproten zeebliek en pachtprijzen voor de jacht.
(E.V. 5/12/’41, pag. 1825/26; Stct. No.’s 232, 233, 234
en 235).

Tabak. Regeling van de distribueering onder den
handel, van tabak en tabaksproducten. (EV. 28/11/’41,
pag. 1784).
LANDBOUW EN VOEDSELVOORZIENING.

Aardappelen. Nadere regeling van den handel in be-
paalde variëteiten pootaardappelen. (E.V. 28/11/’41,
pag. 1781).

Bloemkweekerij. Regeling van de .inkrimping van de
bloemkweekerij teneinde de teelt van warmoezerijge-

17 December .1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

723

wassen en/of vroege aardappelen met nacultuur uit te
breiden. (E.T. 5/12/
5
41, pag. 1825).

Groente- en
friiitalval. Instelling van een droogverbod
voor afval van groente en fruit, tenzij, al dan niet onder
voorwaarden, ontheffing is verleend. (E.V. 5/12/’41, pag.
1827; Stct. No. 234). Kunstmest. Nadere regeling van de organisatie van de
kunstmeststoffendistributie. (BV. 21/11/’41, pag. 1744;
Stct. No. 222).
Landbouwgrond. Wijziging van de Bodemproductiewet
1939, waarbij het mogelijk wordt om bij overtreding van
de in deze wet gegeven voorschriften den overtreder het
gebruik van gronden en bedrijfsgebouwen te ontzeggen
en dit aan andere personen of instellingen toe te kennen, voor een bepaalden termijn en tegen een van overheids-
wege vastgestelde vergoeding. (E. V. 21/11/’41, pag.
1743; Stct. No. 223).
Landbouwinventarisatie. In het tijdvak van 1 tot 7
December 1941 wordt een inventarisatie van den veestapel
en van de wintergewassen gehouden. (E.V. 28/11/’41,
pag. 1780; Stct. No. 228).
Molkproducten. Bepalingen inzake den verkoop en/of
aflevering van bepaalde melkproducten. (E.V. 28/11J’41,
pag. 1781).
Rundvee. Regelirg inzake de merking van runderen in
verband met de registratie van het vee. (E.V. 5/12/’41,
pag. 1826).
Tninbouwgewaslcn, Uitvoer. De directeur van de Groen-
te- en Fruitcentrale wordt gernachtigde heffingen vast
te stellen voor den uitvoer van 1 Juli j.l. af, van versche
tuinbouwgewassen naar Duitschland. (E.V. 5/12/’41,
pag. 1825; Stct. No. 234).
Vleeschwaren. Bestuursbesluiten van de Stichting
Nederlandsche Veehouderijcentrale inzake het bereiden van bepaalde vleeschwaren. (E.V. 28/11/’41, pag. 1781;
5/12/’41, pag. 1827; Stct. No. 232).
Zaden.
Regeling van de teelt en den handel in groente-
zaden. Regeling van de aflevering van zgn. vrij geteelde
tuinbouwzaden. (BV. 28/11/’41, pag. 1780; Stct. No. 227).
Verplichte inventarisatie van voorraden blauw, en
witmaanzaad. Verbod van aflevering, vervoer en ver-
koop van zaden van groenvoedergewassen. (BV. 5/12/’41-
pag. 1825; Stct. No’s 230 en 233).

GELD., CREDIET- EN BANKWEZEN EN BELASTINGEN.

Dividendbeperking. Nadere regeling in het ,,Aanvullings-
besluit Divideridbeperking 1941″ inzake de toepassing
van de bepalingen van deze vet. Aanvullende mede-
deelingen inzake de termijn tot herkapitalisatie, als be-
doeld in het besluit Dividendbeperking 1941.
(E.V.
5/12/’41,
pag. 1826; Stct. No. 233).
loonbelasting. Nadere regeling inzake de loonadmini-
stratie door werkgevers in verband met de loonbelasting.
Nadere beschikking inzake de heffing der loonbelasting
van losse arbeiders. (E.V. 5/12/’41, pag. 1824; Stct. No. 232).
Omzetbelasting. Resoluties inzake de heffing van de
omzetbelasting met betrekking tot vrijstelling en levering
van motorrijtuigen aan Duitsche instanties en vrijstelling
van de invoerbelasting bij tijdelijken invoer (herstel,
bewerking, verpakkiiïgsmateriaal e. d.) hier te lande.
(E. V. 21/11/’41, pag. 1741).
Nadere regeling van de heffing der omzetbelasting bij
den handel in tabaksproducten. (E.V. 28/11 /’41, pag. 1784).
Waardevermeerderingsbelasting. Het besluit op de Waar-
deverr/ieerderingsbelasting 1940, zal voortaan niet meer worden toegepast ten aanzien van landbouwgrond. (E.V.
5/12/’41, pag. 1824).

VERKEER.

Binnenvaart. Rege]ing van tarieven in de internatio-
nale binnenscheepvaart. Nadere voorschriften inzake het
beheer van het Grootboek voor de Rijn- en binnenvloot.
(E.V. 5/12/’41, pag. 1824; Stct. No. 235).

MAANDCIJFERS.

‘GECOMBINEERDE MAANDSTAAT ‘VAN DE VIER NEDER-
LANI)SCHE GROOTE BANKEN EN VAN HET NEDER-
LANDSCHE BEDRIJF VAN DE NEDERLANDSCHE
HANDEL-MAATSCHAPPIJ.

Nederl. Nederl.
Banken Banken
en Ned.
Handel-Mij.

11
3

1
30

30
Oct. Nov.
Oct.
Nov.
1941
1941
1941
1941

Activa:
Kas, kassiers en daggeldieeningen89

52

109

58
Ned schatklstpapler
………….
834
1
782
1
987
1
922

Ander overbeidspapier
14

14

14

14
Wissels …………………….1

1

t
Bankiers In binnen- en buitenland

65

65

87

87
Prolong. en voorsch. op effecten .

72

70

88

92

156 157 200
201
Effecten en syndicaten
26
29
35 39
Deelnemingen (mci. voorschotten)
12
11
24
23

Debiteuren

…………………

194
197 259
263

15
15 19
19
Diverse reken. (mcl. oven, posten)


Belegde bestemmingsreserven
. . .
2 2 2
2
1 3
13
13 13

Gebouwen
……………………

1299
1211
1579
1471

Effecten leendepôt

…………..

Passlva:
945
860
1146
1038
Wissels

……………………


. –
Deposito’s op termijn
………….
68
95 90

Crediteuren

………………….

Kassiers en genom. daggeldleeningen

– –
4

..-
..72

29
31
34
35 2
2
2
Effecten ieendept

…………
.
3
13
13
13

Diverse rekeningen

………….
Bestemmlngsreserven ………….2

1061
..

974
1290 1182
170 170
210 210
Aandeelen

kapitaal

…………..
Reserve

…………………..
68
67
79
79

1299 1121111579 11471

STATISTIEKEN.
BANKDISCONTO’S.

Ned

Disc

Wiss.2j 28 Juni ’41
Bel Bi.Eff.31 28Aug. ’39
Lissabon

….

4

31 Mrt.

’41
Londen

2

28 Oct. ’39
k
……
Vrsch.inRC31 28Aug. ’39
Madrid

……
4

28 Nov. ’38
Athene

……
5

21 Juli

’41
N.-York F.R.B.
1

27 Aug. ’37
Batavia

……
3

14 Jan.

’37
Oslo

……..

4f 21 Sept. ’39
Belgrado

. . .

5

1 Febr. ’35
Parijs

……..1 f

17 Mrt.

’41
Berlijn

……
3fr

9 Apr.

’40
Praag

……..
3

1 Jan.

’36
Boekarest

. . . .

3

12Sept.’40
Pretoria

……
31 15 Mei

’33
Brussel

……

“) 25 Jan. ’40
Rome

……. ..
41 18 Mei

’36
Boedapest

.
. . .

22 Oct.

’40
Stockholm

..

3j 17 Mei

’40
Calcutta

.
..
.

28Nov. ’35
Tokio

……..

3.521 Juli

’41
Helsingfors

. .

3 Dec. ’34
Warschau

.. 41 18 Dec. ’37
Kopenhagen

..

15 Oct. ’40
Zwits. Nat. Bk. 1j 25 Nov. ’36
1)
3 pCt. voor wissels, promessen
en leenïngen met een looptijd
van meer dan 120 dagen.

ZILVERPRIJS.
GOTJDPRIJS.
Londen
‘)
N. York
3)

A’dam
3)
1 Londen
4)

9

Dec.1941..

231/2

9

Dec. 1941..

21251
168/-
10

,,

1941..

23′!,
1


10

,,

1941..

21251
1681-
11

,,

1941..

23’/,
1


11

,,

1941..

21251
1681-
12

1941..

23’/,
1


12

,,

1941..

21251168/-
13

,,

1941..

23’/,
1


13

,,

1941..

21251
168/-
15

,,

1941..

23’/,
1


15

,,

1941..

2125
1

168/-
16

Dec. 1940..

23
34
1
f,
16

Dec. 1940..

2125
1

168/-
23 Aug. 1939..

18
1
!,,
j

37
1
/,
23 Aug. 1939..

2110
1

148/6
1
/,

‘)
In pence p. oz.
stand.

‘)
Foreign silver id
Sc. p. oz.
fine.
3)
In guldens per kg
1000/1000.
‘)
In sh.
p. oz.
fine.

KOERSEN VASTGESTELD DOOR HET
NEDERLANDSCU CLEARINGSINSTITUUT.
(met data van
vaststelling)
Belga’s

. . .
.30.14

7Aug.

’40
Lewa(Bulgarije)2.3025 Nov. ’40
Zw.
Francs
..
43.56
11
Oct.

’40
Pengoe (Hongarije)
Fr.Francs

. .

3.77

6 Mrt.

’41
(oude schuid)36.52 20 Dec.

’40
Lires

……9.91

3 Juli

’41
Pengoe
Deensche Kr.36.37 17 Febr. ’41 (nwe. schuld)45.89 20 Dec.

’40
Noorsche Kr.42.82 21 Dec.

’40
Zloty (Polen)
ZweedscheKr.44.85 13Aug. 140
(oude schuld)35.00 28 Jan.

’41
FinscheMark

3.82

2Juli

’41
(nwe. schuld)37.68 11 Febr. ’41
Dinar (Joego-Slavie)
(oude schuld)

3.43 16Aug. ’40
Lei

……..1.28

24April ’41
Dinar Slow.
Kr.

..

6.48
10
Juni

’39
(nwe.. schuld)

3.77

1 Juli’41
Drachmen
Turksche
(Griekenland) 1.26

8 Oct.
1
41
Ponden

. . .
.1.451 29 Dec.

’39
Kuna

3.77 29 Oct. ’41

(In
millioenen guldens)

724

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

17 December
1941
OFFICIEELE WISSELKOERSEN NEDERLANDSCHE BANK
Valuta’s (schriftelijk en t.t.)

1
N.-York

1
Brussel
Zurich
1
Stockh.
Helsinki
9 Dec. 1941
1.88’/a
30.14
43.67

44.854 3.814
10

1941
1.88’/,
30.14
43.67 44.854 3.814
11

1941
1.88’/,
30.14
43.67 44.854 3.814
12

,.

1941
1.88’/,
30.14
43.67
44.854 3.814
13

1941
1.88’/
30.14
43.67
44.854
3.814
15

,,

1941
1.88
3
1,
30.14
43.67 44.854
3.814
Laagste (1w.
1
.88/,.
30.11
43.63
44.81
3.81
Hoogste d.w.
1.88
0
1,.
1

30.17
43.71 44.90

.
3.82
Muntpariteit
1.469
24.906
48.003
66.671
6.266

KOERSEN TE LONDEN.

PIaat8en en
landen
1t
eenh.
8-13
Dec.
’41
Laagste 1
Hoogstel
113
Dec.
1041
1
1-6
Dec.
’41
I
Laagstel
Hoogstel
16

Dec.
1941

Officieel:
New York
.
. .
$
p. £
4.024 4.034
4.03
4.024 4.034
4.03
Fr.p.Z






Stockholm

.
Kr.pî
16.85 16.95 16.90
16.85
16.95
16.90
Montreal

. . .
$
p.
£
4.43 4.47
4.45 4.43
4.47
4.45
Buenos Aires.
Pes.p
16.951
17.13
1704$
16.95$
17.13
17.04$
Niet

Officieel:
Alexandrië

.
P.p. £
97.50 97.50
97.50 97.50 97.50
97.50
Dr.p.g



– –

Bangkok

..
Sh. p.lical

– –


Parijs

……..

Bombay

. . .
d. p. r.
17.96
17.96
17.96 17.96
17.96 17.96
Budapest

..
d. p.
Hongkong
P.p.
15.-
15.-
15.-
15.- 15.-
15.-
Istanbul

….




– –

Athene

…….

Kobe

………
d. p. yen

– –
– –

Lissabon

. . .
Escu.p.
99.80
100.20
100.-
99.80
100.20
100.-
Pt.p.
40.50
40.50
‘.0.50
40.50
40.50 40.50
Montevideo
.
d.p.p.

Madrid

…….

Rio de Janeiro
d. p.

mii.






Sjanghal

.
. .
d. p. $
3.03
3.03
3.03 3.03 3.03 3,03
Singapore
. . . .
d. p. $
28.16
28.16 28.16 28.16
28.16 28.16

KOERSEN TE NEW-YORK. (CaSio).
Data

Londen

Parijs

Berlijn

Amsterdam
(S per £)

(5 per
100
fr.)

($ p.
100
Mk.) (8 p.
/100)
9 Dec. 1941

4.04

2.29


10

,,

1941

4.04

2.29


11

,,

1941

4.04

2.29


12

,,

1941

4.04

2.29


13

,.

1941

4.04

2.29


15

,,

1941

4.04

2.29


16 Dec. 1940

4.03’/,

40.05


Muntpariteit

4.86

3.90′!,

23.81’/
4

40
1
/,,

STAND VAN
‘s
RIJKS KAS.
Vorderingen

1
29 Nov. 1941
6 Dec. 1941
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij de Nederlandsche Bank
f


t

9.206.297,40
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten

…………..
261.043,44
Voorschotten op ultimo Oct.
1941

aan

de

gemeenten
verstrekt

op

aan

haar
uit te keeren hoofdsorn der
pers. bel., aand. in de hoofd-

……..43.843,81

som der grondbel. en der
gem.fondsbel., alsmede opc.
op die belastingen en op de
vermogensbelasting
Voorschotten aan Ned.-Indiê’)
,,

165.051.275,94
166.847.274,94
Idem

voor

Suriname
‘)

….
7.383.872,74
Idem

aan

Cutaçao
C)

355.937,28
355.937,28
Kasvord. wegens credietver-
strekking a. h. buitenland
,,

57.695.234,87
57.350.738,96
Daggeldleeningen tegen onder-


7.383.872,76

pand………………
Saldo der postrek. van Riks
,,

86.748.341,42
Vordering op het Alg. Burg.

j
…….

cornptabelen

…………..87.162.601,32

Vordering op andere Staats
Pensioenfonds
1)

…………….

bedr. en instellingen
‘)
66.123.897,63
,,

69.105.447,46
Verplichtingen

Voorschot door de Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
octrooi

verstrekt

……..

t

5.377.639,24
f


Voorschot door de Ned. Bank
in reken.-cour. verstrekt
. .
,,


,,


Schuld

aan

de

Bank

voor
Ned.

Gemeenten

……..

Schatkistbiljetten

in

omloop
,,
110.149.000,-
,,

110.146.000,-
Schatkistproniessen in omloop
,,1489.600.000,-
,,1526.000.000,-
Daggeldleeningen

……….



Zilverbons in omloop

……
108.125.870,-
,,
110.245.935,-
Schuld

op

ultirno

October
1941 aan de gemeenten weg.
a. h. uit te keeren hoofds. d.

..

pers.bel., aand. I. d. hoofds.
grondb. e. d. gem. fondsb.
(1.

………

alsm. opc. op die bel, en op

………
….

1.167.260,08
1.167.260,08
Schuld

aan

het

Alg.

Burg.
Pensioenfonds’)

……..
1.494.086,04
,,

429.149,65
Id. aan het Staatsbedr. der

de vermogensbelasting ……..

P. T.
en T.
1)
169.061.042,54
,,

190.071.928,82
1(1. aan andere Staatsbedrij-

……

ven’)

………………

18.138.359,44
…..
,,

18.138.359,44
Id. aan div. instellingen
‘)

..,,
34 2.236.788,72
,,

327.041.253,26

‘) In rekg. crt. met ‘s Rijks
Schatkist

DE •NEDERLANBSCHE BANK.
Verkorte balans op 15 December 1941.
Aetiva.

Binneni. Wissels, (Hfdbank. f


Promessen, enz.bank
,,

Wentsch.
,,

110.099
-f
Papier op het Buitenland
. .
t
873.884.424
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen


Beleeningen mci.

voorschotten in ~
Ilfdbank.*
t 138.017.201 ‘)

rekening-courant Bijbank.,,

4.017.604
op onderpand

Agentsch.
,,

20.974.055

T
Pasylva.
Kapitaal

…………………………….t

20.000.000
Reservefonds

…………………………..

5.368,354
Bijzondere reserves ………………………16.583.835
Pensioenfonds ……………………………11.765.250
Bankbiljetten in omloop ………………..2.050.318.515
Bankassignatiën in omloop ………………..35.836
Rek-Courant
S
Van het Rijk f

3.492.574
saldo’s

Van anderen
,,
175.759.580
179.252.154
Diverse rekeningen

……………………..5.191.514

1
/./5.b1b.4a1

Beschikbaar metaalsaldo

………………t 144.983.759
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de bank gerechtigd is …………..362.459.395
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de bank onder-
gebracht

…………………….
.
…….

..

‘) Waarvan aan Nederlandscli-Indië (Wet van
15 Maart 1933, Staatsbiad No. 99) ………..55.341.825

Voornaamste posten In dulzonden guldens.

Goud
en
.
Andere
Beschikb. Dek-
Data
munt
en
‘)
imuntmater.
I

l
a
t
ze
opeischb.
Metaal- kings-
schuldén saldo
perc.
15 Dec. ‘411
1.025.732 2.050.319
179.288
1

144.984
46+
8

,,

‘411
1.025.662
2.035.579
162.103
1

157.692
47+.
1

,,

‘411
1.025.412 2.039.541

1

160.169
1

156.631
47
±
6

Mei
‘401
1.160.282
1.158.613 255.183
1

607.042
83
1

Totaal
Schatkist-
Belee-
Papier
Data
1

bedrag
prom.
[_.
rechtstr.
1

op het
reke.
1

disconto’s
ningen
1

buitenl.
(act.)
15 Dec.
‘411
110

1
163.009

1

873 884

1160.312

8

,,

’41!
115

1

161.168

1
853.500

1150.831
1

,,

‘411
91

.1

178.984

1
822.138

1166.68
4

6

ltIei

’40j
9.853

1

217.756

1
750

1

20.648
‘)
Per t April 8940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreciatle-percentage van 18 pCt.

DUITSCHE RIJKSBANK.

Goud
Rent en-

Andere
wissels,
Belee-
Data
en
1

bank-
I
1

chèques
en
ninoen
deviecen
1

scheine
1
schathistpapier
29 Nov. 1941
1

77,2
1

276,4
1
18.898,8
1

24,0
22

,,

1941
1
1

301,0
1


17.668,7
1

15,3
15

,,

1941
1

77,1
281,2
1
17.836.5
18,1
23 Aug.

1939
1

77.0
1

27.2
1,
8.140.0
i

22.2

Data
Effec-
1

Diverse

1
Circu-

t
Rekg.-

1
Div
er
se
ten
1

Activa

1
latie

1
Crt.

1
Passiva
29 Nov. ’41
58,3
1

2.011,4

1

17.792,9 2.493,2

t
630,6
22

,,

’41
55,3
1

1.916,9
1

16.645,2
2.398,9

1
583,5
15

,,

’41
19,5
1

2.024,8
1

16.914,4
t

2.401.8
571,5
23 Aug. ’39
982,6
1

1.380,5

1

8.709,8

1

1.195,4

1

454,8

GEZAMENLIJKE STATEN
VAN
DE NATIONALE B%NK VAN
BELGIË EN VAN DE EMISSIEBANK TE BRUSSEL.
(in mill: francs)

‘t
‘-
4)
‘0.5

as
cd cl

4)0


0

V .

os

4 Dec.
‘4T
TT3
4Tïi
W
27Nov.’41
33.664
720 17.083
2.371
47.83
3.683
2.342
20
,,

’41
33.204
711
17.206
2.322
46.935
3.665 2.166
13

’41
33.097
757
16.937
2.261
46.753 3.602
2.026
6

,,

1
41
32.949
1

685
16.821
2.202
46.564
3.632
1.792
8 Mei ’40
23.606
5.394
695
1.480
29.806

.909

110.099

873.884.424

1

lba.OUI.IOU
Op Effecten

enz .

……….

f

162.632.657 ‘)
Op goederen en Ceelen

376.203
163.008.860
1)

Voorschotten

aan het

Rijk

…… . ………..

..

Munt en muntmateriaal:
Gouden

munt

en’ gouden
muntmateriaal …………..f1.025.732.487
Zilveren munt, enz.

……..
..7.854.835

,, 1.033.587.322
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds
,,
53.613.087
Gebouweh en meubelen der Bank

…………
4.000.000
Diverse

rekeningen

……………………..
160.311.666

Auteur